Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.2.4.2
6.2.4.2 Opheffing van het beslag (art. 705)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393338:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 313.
Zie daarover Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-7 bij art. 705; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 117§ 120, p. 137-140; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.20; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 363-364; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, p. 163 e.v.; zie voorts Dj. van der Kwaak, 'Ontwikkelingen op het gebied van de opheffing van beslagen', NJB 1996 (afl. 45146), p. 1893 e.v.; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 429; zie ook MJ.W. van Ingen, 'Enige aantekeningen bij art. 705 Rv', Executief 2000 (afl. 1), p. 4 e.v.
Zie daarvoor Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 314.
Zie aldus Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 313.
Zie HR 20 januari 1995, NJ 1995, 415, m.nt. HER (zie met name de noot van Ras voor een overzicht van de verschillende meningen over deze vraag); zie voorts over dit arrest A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, 1995, § 1.1.4; J.H. Blaauw, 'Opheffing van een beslag bij rechterlijke uitspraak', NJB 1996 (afl. 5), p. 179-180; Dj. van der Kwaak, 'Ontwikkelingen op het gebied van de opheffing van beslagen', NJB 1996 (afl. 45146), p. 1896; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.20.
Voor een overzicht daarvan wordt hier volstaan met verwijzing naar de Conclusie van A-G Vranken (onder 22) bij het in de volgende noot te noemen arrest van de Hoge Raad.
Zie aldus HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434 (DKHB/KIVO); zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2 bij art. 705; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 111, p. 172-174; zie ook nog Vzngr. Rb. 's-Hertogenbosch 6 juni 2002, NJ 2002, 524.
De bevoegdheid opheffing te vorderen is in art. 705 lid 1 immers gegeven aan 'elke belanghebbende'. Daaronder valt blijkens de MvT Inv. niet alleen de beslagdebiteur, maar ook 'een derde die de beslagen zaak op grond van artikel 5:2 BW opeist' (Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 313).
Zie aldus Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 313; zie in dit verband (bijv.) Pres. Rb. Amsterdam 18 januari 2001, KG 2001, 65, waarin een ter verzoeke van diverse schuldeisers gelegd conservatoir derdenbeslag werd opgeheven op de grond dat, in strijd met art. 700 lid 2 uit het verzoekschrift niet bleek hoeveel iedere schuldeiser van de beslagdebiteur te vorderen meende te hebben.
Zie daarover ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 705; Oudelaar, Recht halen, 2000, 117-120, p. 137-141; Vademecum Executie en Beslag, 2001, (Oudelaar) § 13.03 en (Ynzonides), 2001, § 2.20; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 363-364; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, p. 164 e.v.
Zo bevatten de art. 440 lid 1 (roerende zaken), 475 lid 1 (derdenbeslag), 479i (eigenbeslag) en 505 lid 1 (onroerende zaken) op straffe van nietigheid in acht te nemen formaliteiten; zie ook Oude-laar, Recht halen, 2000, § 118, p. 137-138.
Daartoe behoort dus niet art. 700 lid 3 (slotzin), waarin is bepaald dat, wanneer de 'eis in de hoofdzaak' niet binnen de door de rechter bepaalde termijn is ingesteld, die overschrijding 'het beslag (doet) vervallen', aangezien het daarbij niet gaat om verzuim van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm (anders: HJ.W. van Ingen, 'Enige aantekeningen bij art. 705 Rv', Executief 2000 (afl. 1), p. 5).
Zie voor enige voorbeelden hiervan Oudelaar, Recht halen, 2000, § 119 (p. 138, noot 33); Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.20, p. 140-141; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, 110, p. 170-172; zie ook Pres. Rb. Utrecht 16 november 1999, KG 2000, 7; Vzngr. Rb. 's-Gravenhage 28 juni 2002, KG 2002, 193 (opheffing van over en weer gelegde conservatoire maritale derdenbeslagen); Pres. Rb. Amsterdam 1 november 2001, KG 2001, 280 (vordering waarvoor beslag is gelegd was inmiddels verjaard).
Zie daarover Oudelaar, Recht halen, 2000, § 120, p. 139-140; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.20 (p. 141, met noot 2); Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 364; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 109, p. 166-170; zie ook W.MJ. van lngen, 'Enige aantekeningen bij art. 705 Rv', Executief 2000 (afl. 1), p. 7-9 (met bespreking van vrij recente rechtspraak); zie verder hierna noot 152.
Zo'n beslag zal dan ook niet (meer) mede als pressiemiddel kunnen fungeren; zie over die functie van beslag mijn artikel 'Beslag ook als pressiemiddel', TCR 1996 (afl. 2), p. 31-32; zie ook M.AJ.G. Janssen, 'Beslag als pressiemiddel', Adv.bl. 1998 (afl. 13), p. 697-698.
Dat is alleen anders wanneer de beslagdebiteur zich daartoe verbonden heeft (vgl. HR 13 februari 1998, NJ 1998, 479 (Van Berckel Smit/Kan), no. 33.); zie ook HR 14 december 2001, NJ 2002, 45 (Van Wildenberg/Van Leeuwen).
Zie aldus HR 24 november 1995, NJ 1996, 160 (Tromp c.s.JRegency); zie met name over de belangenafweging in dit arrest Dl van der Kwaak, 'Ontwikkelingen op het gebied van opheffing van beslagen', NJB 1996 (afl. 45146), p. 1894-1896; zie ook Oudelaar, Recht halen, 2000, § 117, p. 137 (noot 30); Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 364; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 420.
Zie aldus ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 314, waar voor het oude recht nog verwezen werd naar twee arresten, die de uitersten waarbinnen die afweging zich beweegt markeren: HR 20 maart 1959, NJ 1959, 246 (SmitsfHeyman en Potter q.q.) en HR 22 april 1983, NJ 1984, 180 (Piccioli/Impag). Een en ander lijkt ook voor het huidige recht nog onverkort te gelden.
Zie met name M.PJ.A. Cremers, 'Het opheffen van conservatoire beslagen', NJB 1983 (afl. 22), p. 692 e.v.; zie ook Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (diss. Leiden), 1992, p. 168. In Recht halen, 2000, § 119, p. 138-139, lijkt Oudelaar op deze opvatting te zijn teruggekomen; zie in dit verband ook R.P.J.L. Tjittes, 'Eerder opheffing van conservatoir beslag!', RMThemis 2002/2, p.6566, waar juist bepleit wordt het beslag meteen op te heffen, 'tenzij de beslaglegger zijn vordering summierlijk aannemelijk maakt'.
Zie daarvoor HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 (BAT/Freezone), r.o. 3.4.
Zie aldus HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 (MBO/De Ruiterij), m.nt. HJS, met daarbij de Conclusie (onder 5) van A-G Hartkamp; zie ook ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 314-315.
Zie in dit verband ook nog de discussie tussen Cremers, Hartman, Bos en Schenk in NJB 1983 (afl. 34), p. 1116-1117, naar aanleiding van het hiervoor in noot 131 genoemde artikel van Cremers.
Behoudens dan de in HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717 (Ajaz/Reule), m.nt. HJS, aanvaarde mogelijkheid dat ook in kort geding een 'eis in de hoofdzaak' kan worden ingesteld.
Aldus ook HR 3 mei 1996, NJ 1996, 473, r.o. 3.7, slotzin (zie over dit arrest ook hiervoor nr. 404 en noot 105).
Inleiding
406. Het belang van een
'behoorlijke regeling van de vordering tot opheffing van het beslag'
is met name - maar zeker niet alleen - gelegen in 'het schrappen van de vanwaardeverklaringsprocedure', zoals in de MvT Inv.1 bij art. 705 wordt opgemerkt. Dit is op zichzelf juist, aangezien als gevolg van die schrapping er geen procedure meer is waarin de rechter nog afzonderlijk over de formele rechtmatigheid van het gelegde conservatoire beslag oordeelt. In de procedure waarin de rechter of arbiter moet beslissen over de 'eis in de hoofdzaak', wordt immers niet over het beslag zelf gedebatteerd, maar alleen over de vraag of de tegen de beslagdebiteur ingestelde vordering al dan niet toewijsbaar is. In de tweede plaats is een duidelijke wettelijke regeling inzake opheffing van een gelegd conservatoir beslag van wezenlijk belang als tegenwicht voor de liberale wijze waarop de Voorzieningenrechters in Nederland verlof plegen te verlenen voor het leggen van zo'n beslag. Aldus fungeert het (kort) geding tot opheffing van een conservatoir beslag tevens als een soort 'informeel appèl' tegen de verlofbeschikking.
Het bepaalde in lid 1 en 2 van art. 7052 is zeker niet nieuw. De art. 731, 732 lid 1, 735 lid 4 en 757a lid 3 (oud) hielden reeds vergelijkbare regelingen in. De mogelijkheid tot opheffing van een (executoriaal of conservatoir) beslag volgt (en volgde) bovendien reeds uit de algemene regeling van het kort geding in de art. 254 e.v. (art. 289 (oud) e.v.). Heel veel nieuws onder de zon is er dus niet op dit gebied, zoals ook blijkt uit de MvA I lnv. bij art. 705.3 De discussie naar aanleiding van het tweede lid van art. 705 heeft zich, mede in het licht van het oude recht, met name toegespitst op de vraag of dit lid een bepaalde bewijslastverdeling inhoudt. Voorts was in de praktijk de vraag gerezen of de in het eerste lid van art. 705 neergelegde bevoegdheid van de Voorzieningenrechter om het beslag ook weer op te heffen, een exclusieve was. Beide vragen zijn inmiddels door de Hoge Raad ontkennend beantwoord (zie daarvoor nr. 409, resp. nr. 407). Met ingang van 1 januari 2002 is het derde lid van art. 705 aldus aangevuld dat ook art. 63, tweede lid, en art. 438, tweede lid (vierde zin) naast het reeds derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard (zie over art. 438 verder § 4.233).
Geen exclusieve bevoegdheid verlofrechter 407 Het eerste lid van art. 705 luidt als volgt:
'De voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven kan, recht-doende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter.'
In de MvT lnv bij deze bepaling is onder meer opgemerkt dat aldus wordt gewaarborgd, dat4
'als eenmaal verlof tot het beslag is gegeven, er ook steeds een Nederlandse rechter bevoegd is ter zake van de opheffing.'
Dat de 'gewone rechter' steeds tot opheffing van een beslag bevoegd is, ligt nogal voor de hand. De gewone rechter zal in de regel echter alleen dán over een afzonderlijke vordering tot opheffing van een conservatoir beslag te oordelen krijgen, indien daartoe door de beslagdebiteur in het kader van de hoofdzaak een eis in reconventie is ingesteld. Wanneer in conventie de vordering van de beslaglegger wordt afgewezen, zal in reconventie de vordering van de beslagdebiteur tot opheffing van het beslag als regel worden toegewezen. De bij het vonnis uitgesproken opheffing van het beslag heeft in beginsel echter pas werking zodra dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij het vonnis, voorzover het de opheffing van het beslag betreft, uitvoerbaar bij voorraad (art. 234) wordt verklaard. In de zaak Smokehouse/Culimer is pas in 1995 beslist dat dit laatste mogelijk is (zie ook hierna nr. 413).5
Zowel in de literatuur als in de lagere rechtspraak6 was een controverse ontstaan over de vraag, of de in het eerste lid van art. 705 aan de voorzieningenrechter toegekende bevoegdheid tot opheffing van het beslag in kort geding, een exclusieve bevoegdheid was. In 1996 is deze - overigens niet heel belangwekkende - controverse als volgt door de Hoge Raad uit de wereld geholpen (r.o. 3.4)7:
'De in die bepaling aan de president die verlof tot het beslag heeft gegeven, toegekende bevoegdheid het beslag op te heffen, is geen uitsluitende bevoegdheid in kort geding, maar een aanvullende bevoegdheid naast die welke uit art. 289 Rv voortvloeit.'
Deze beslissing is nauwelijks verrassend te noemen. Hoewel de parlementaire geschiedenis op dit punt niet helemaal duidelijk is, is er anderzijds geen enkele goede reden te bedenken om alleen de rechter die het verlof heeft verleend, bij uitsluiting bevoegd te achten in kort geding over de opheffing van het gelegde conservatoire (derden)beslag te oordelen. Het is uiteraard veel praktischer om met name ook de rechter bevoegd te achten binnen wiens arrondissement de voorziening moet worden getroffen, of waar de beslagen zaken zich bevinden. Een derde8 die meent dat zijn goederen ten onrechte in beslag zijn genomen voor de schuld van een ander, heeft zo de keuze om de beslaglegger en/of de beslagdebiteur te dagvaarden voor de Voorzieningenrechter van diens woonplaats of van zijn eigen woonplaats.
De opheffingsgronden
408. Het bepaalde in het tweede lid van art. 705 bevat een
'niet-limitatieve opsomming van een aantal belangrijke opheffingsgronden, die voor zichzelf spreken,'
aldus de MvTInv.9 bij dit artikellid. Deze opheffingsgronden zijn in dit tweede lid als volgt omschreven:
'De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.'
Aangezien deze gronden alle ook reeds onder het oude recht golden, en sinds jaar en dag in de rechtspraak van met name de rechter in kort geding zijn aanvaard en uitgewerkt, spreken zij inderdaad voor een belangrijk deel 'voor zichzelt'.10
Dat ook een conservatoir beslag, dat is gelegd met veronachtzaming van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, door de rechter op vordering van de be-slagdebiteur of een belanghebbende in beginsel dient te worden opgeheven, ligt nogal voor de hand. Behoudens de verwijzing in art. 702 lid 1 naar de voorschriften die gelden voor het leggen van executoriaal beslag tot verhaal van een geldvordering, welke voorschriften van overeenkomstige toepassing zijn op het leggen van conservatoir beslag11, bevatten de algemene bepalingen met betrekking tot het conservatoir beslag (art. 700-710) verder geen bijzondere op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen of formaliteiten.12 Deze vindt men echter in vrij ruime mate weer wél bij het conservatoir derdenbeslag in de art. 719 lid 1 en 721 (zie daarover hierna § 63.2). Sinds 1 januari 2002 is de rechter ook bevoegd om, indien hem dat juist voorkomt, herstel van verzuimde formaliteiten te bevelen. Het bepaalde in het tweede lid, vierde volzin, van art. 438 is immers in art. 705 lid 3 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Het heeft geen zin om hier lang stil te staan bij de vraag, wanneer er sprake is van 'summierlijk' gebleken ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht - bij een verhaalsbeslag dus van de geldvordering die de beslaglegger op de be-slagdebiteur pretendeert te hebben - dan wel van het onnodige van een gelegd beslag. Het zal immers telkens van de omstandigheden van het geval, in het licht van de rechtsverhouding tussen partijen, of juist de afwezigheid en/of de onduidelijkheid daarvan, afhangen, of reeds aanstonds gezegd kan worden dat het ingeroepen recht ondeugdelijk is. Soms is dat duidelijk wanneer bijv. de vordering van (A) op (B) is verjaard en daarover redelijkerwijs geen discussie mogelijk is. Enige terughoudendheid is daarbij echter wel op zijn plaats, omdat de vraag óf het ingeroepen recht al dan niet bestaat, juist ter beoordeling van de rechter 'in de hoofdzaak' is of zal worden voorgelegd (art. 700 lid 3). Anderzijds zal de Voorzieningenrechter weer iets makkelijker tot het oordeel kunnen komen dat een gelegd conservatoir beslag, alle omstandigheden in aanmerking genomen, 'onnodig' is: immers, wanneer de schuldenaar in beginsel voldoende verhaal biedt, dan wel te zijnen aanzien geen sprake is van 'gegronde vrees voor verduistering', zal een beslag al vrij spoedig door de rechter 'onnodig' - en daarmee dan ook vexatoir (zie daarover nr. 409) - geoordeeld worden.13 Ook een combinatie van gedeeltelijke ondeugdelijkheid én onnodigheid, is als opheffingsgrond goed voorstelbaar.
Vexatoir beslag en bewijslastverdeling
409. Een beslag dat is gelegd ter verzekering van een 'ondeugdelijk recht', of een beslag dat 'onnodig' is, wordt ook wel aangeduid als 'vexatoir' beslag, met name wanneer de beslaglegger niet bereid is het op verzoek van de beslagdebiteur of een belanghebbende vrijwillig op te heffen. Ook het handhaven van een verhaalsbeslag, waarvan opheffing wordt gevraagd tegen het stellen van 'voldoende zekerheid' (art. 705 lid 2 slotzin) - bijv. in de vorm van een bankgarantie14 - terwijl de beslaglegger weigert daaraan mee te werken, zal veelal een vexatoir karakter hebben of in elk geval spoedig verkrijgen.15 Anderzijds is de beslagdebiteur ook niet op voorhand verplicht om op verzoek van de beslaglegger meteen zekerheid te stellen.16 In 1995 heeft de Hoge Raad vrij precies aangegeven wanneer hij een beslag vexatoir acht. R.o. 3.4 luidt als volgt17:
'De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zij miskennen dat de vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, in beginsel dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen, en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.'
Door de Hoge Raad zijn in dit arrest enige vrij concrete beoordelingsfactoren genoemd. Hoewel niet gerefereerd wordt aan de - ook niet als limitatief bedoelde - begrippen 'ondeugdelijkheid' en 'onnodig' van art. 705 lid 2 gaat het om dezelfde elementen die de rechter in zijn beoordeling dient te betrekken. Bij de vraag óf een conservatoir beslag - afgezien van het geval dat het 'ingeroepen recht' absoluut ondeugdelijk is of blijkt te zijn - door de beslaglegger dient te worden opgeheven, komt het in de praktijk immers vrijwel steeds aan op een afweging van de belangen. Dat is ook de opvatting van de wetgever, zoals die blijkt uit de MvA lnv bij art. 705 lid 218:
'Met name is een belangrijke grond gelegen in de afweging of de belangen van de beslaglegger voldoende zwaar wegen om de gevolgen van het betreffende beslag (blokkering van de door dat beslag getroffen vermogensbestanddelen) te rechtvaardigen.'
Anders dan door sommige schrijvers wel is verdedigd19, houdt art. 705 lid 2 - naar ook al enigszins uit bovenstaand citaat volgt - geen regel van bewijslastverdeling in: het is dus niet aan de beslagdebiteur of belanghebbende, die als eisende partij de opheffing van het beslag in rechte vordert, om te bewijzen dát het beslag ten onrechte is gelegd, ondeugdelijk of onnodig is. De hoofdregel van art. 150 geldt hier dus niet, ongeacht of het om een kort geding gaat of niet. Nadat de Hoge Raad dit reeds in 199520 min of meer terloops had overwogen, heeft hij in 1996 zijn opvatting als volgt nader gemotiveerd (r.o. 3.3, tweede alinea)21:
'Volgens art. 705, lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.'
Daarmee is tevens op vrij duidelijke wijze aangegeven wat verstaan moet worden onder de woorden 'summierlijk blijken'22 in art. 705 lid 2. Het is dus niet de bedoeling dat er, in het kader van een kort geding tot opheffing van het beslag uitgebreide feitelijke en/of juridische debatten worden gevoerd over de vraag of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is. De eventuele 'ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht' moet in beginsel op een eenvoudige manier en spoedig kunnen worden vastgesteld: de ondeugdelijkheid moet dan ook vrij evident zijn. Omtrent de in dit verband vereiste rechterlijke motiveringsplicht heeft de Hoge Raad in het hiervoor geciteerde arrest uit 1996 nog het volgende overwogen (r.o. 33, vierde alinea):
'Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de kort geding rechter omtrent de vraag of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure.'
Anders gezegd: de feitelijke en/of juridische debatten tussen beslaglegger en beslag-debiteur moeten, zo veel mogelijk, gevoerd worden in de hoofdzaak, waarin de rechter immers veel beter is toegerust om getuigen te horen en zich eventueel ook door deskundigen te laten voorlichten. Die hoofdzaak is derhalve het forum waar uiteindelijk - en in beginsel ook ten gronde23 - geoordeeld en beslist moet worden over de ingestelde vordering en daarmee over (de deugdelijkheid van) het gelegde conservatoir beslag.24