Gerecht in eerste aanleg van Aruba 8 november 2017, ECLI:NL:OGEAA:2017:890.
HR, 26-05-2023, nr. 21/03253
ECLI:NL:HR:2023:773
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2023
- Zaaknummer
21/03253
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:773, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1034, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1034, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:773, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2021
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0042
PFR-Updates.nl 2023-0136
BPR-Updates.nl 2023-0042
PFR-Updates.nl 2023-0135
Uitspraak 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Relatievermogensrecht. Caribische zaak. Partijen hebben samengewoond en zijn nadien gehuwd geweest. Man vordert vergoeding van vrouw i.v.m. betalingen op lening waarvoor hypotheek op woning van vrouw rust. Hebben betalingen geleid tot vermogensverschuiving ten gunste van vrouw? Rente. Grondslag vergoedingsrecht? Art. 87 BWA; art. 87a BWA; HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558; HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707. Verjaring. Art. 3:320-321 BWA. Eisvermeerdering.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03253
Datum 26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],
wonende in [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
[de man],
wonende in [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak A.R. 1584 van 2014 / AUA201400118 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 16 november 2016 en 8 november 2017;
b. het vonnis in de zaak AUA201400118 - AUA2017H00255 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 mei 2021.
De vrouw heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de vrouw mede door L.M. van Ringelestijn.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 mei 2021 en tot terugwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De man en de vrouw hebben tot in 2005 een aantal jaren samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.
- -
ii) De man heeft op 25 mei 2004 zijn woning te [woonplaats] (hierna: de woning) in eigendom overgedragen aan de vrouw voor een – volgens de notariële akte door verrekening voldane – koopsom van Afl. 450.000,--.
- -
iii) Op 25 mei 2004 rustte op de woning een hypotheek ten gunste van Caribbean Mercantile Bank (hierna: CMB). Deze hypotheek had de man op 30 mei 2003 verschaft als zekerheid voor een lening van Afl. 450.000,--.
- -
iv) De man, zijn naamloze vennootschap en de vrouw hebben op 21 september 2004 een bankofferte ondertekend betreffende een kredietverlening aan hen voor in totaal Afl. 850.000,--. Tot zekerheid hiervoor is op 18 oktober 2004 een tweede hypotheekrecht gevestigd op de woning, met CMB als hypotheeknemer en de vrouw als hypotheekgever. De man en zijn praktijkvennootschap zijn de schuldenaren van CMB.
- -
v) De man en de vrouw zijn op 5 mei 2005 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de akte huwelijkse voorwaarden zijn, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
“1. Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen.(…)
8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen (...) huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).”
In art. 7 is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening komen van beide echtgenoten naar evenredigheid van ieders netto inkomen. De akte huwelijkse voorwaarden bevat geen verrekenbeding.
( vi) Bij beschikking van 2 juni 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De man vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de vrouw tot betaling van Afl. 957.500,. De man legt hieraan ten grondslag dat hij voor dit bedrag heeft afgelost op de leningen bij CMB, dat de leningen zijn gebruikt voor werkzaamheden waardoor de woning met ongeveer hetzelfde bedrag in waarde is vermeerderd, en dat hij hiervoor jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag. Ook beroept de man zich daartoe op de redelijkheid en billijkheid en op ongerechtvaardigde verrijking.
In reconventie heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de man gevorderd tot betaling van diverse bedragen.
2.3
Het gerecht1.heeft de vrouw veroordeeld om aan de man Afl. 327.500, te betalen en de vorderingen van de vrouw afgewezen.
2.4
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld en de man incidenteel hoger beroep. Het hof2.heeft het vonnis van het gerecht vernietigd, de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van Afl. 957.500, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
“3.9 (…) Het gaat (…) om de vraag wat de man gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privé inkomen en vermogen heeft bijgedragen aan de eigendom van de vrouw.
(…)
3.11
Onder aanvoering van grief 6 stelt de vrouw dat de vordering van de man betrekking heeft op de aflossing van de hypothecaire lening. Volgens de vrouw is het niet terecht om daarop het vergoedingsrecht te baseren. Zij stelt dat het moet gaan om aanpassingen en verbouwingen van de woning: de verbouwingen en aanpassingen van voor mei 2004, zijn inderdaad betaald uit het privé vermogen van de man, maar die zijn reeds verwerkt in de koopsom. De verbouwingen en investeringen in de woning na mei 2004 hebben slechts betrekking op een bedrag van Afl. 228.000,00 en niet Afl. 957.500,00.
3.12 (…).
Het Hof passeert het betoog van de vrouw dat de man enkel recht heeft op vergoeding van privé gelden die aangewend zijn voor aanpassing en verbouwing van de woning. Het gaat om de totale investering door de man ten laste van zijn vermogen in het goed van de vrouw. Gekeken moet derhalve worden naar alle privé gelden die de man voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning. Op de man rust evenwel de bewijslast van zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire geldlening aangegaan ter verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woning. De lening die is afgelost, betrof de financiering van de woning, die vanaf 25 mei 2004 eigendom is van de vrouw. Vast staat dat de man alle hypothecaire lasten uit zijn privé inkomen en vermogen heeft betaald. De man komt ter zake een vergoedingsrecht toe ter grootte van deze investering. Indien juist is wat de man stelt, namelijk dat deze hypothecaire lening weliswaar deels ziet op aflossing van privé leningen maar dat die privé leningen zijn aangegaan ten behoeve van de woning, dan heeft de man in beginsel recht op een vergoeding daarvan. (…) Relevant is echter wel de stelling van de vrouw dat de investeringen (verbouwing en uitbreiding) van de man in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privé vermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was. Zij stelt dat bij de verkoop van de woning aan de vrouw op 25 mei 2004 alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat de man deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen. De man heeft de dwingende bewijskracht van de notariële leveringsakte waarin staat dat de koopsom is betaald door verrekening onvoldoende ontzenuwd. De man stelt immers enkel ter betwisting van deze stelling van de vrouw dat alle privé uitgaven en leningen die ter financiering van de verbouwing en uitbreiding van de woning voor de eigendomsoverdracht op 25 mei 2004 door de man zijn aangegaan ten gunste zijn gekomen van de (verbouwing van de) woning. Op de voet van artikel 128 lid 1, 2e zin Rv is dus vast komen te staan dat een koopsom is overeengekomen van Afl. 450.000,00 en dat deze is betaald middels verrekening. Het Hof schaart zich achter het oordeel van het Gerecht op dit punt, inhoudende dat het bedrag van Afl. 450.000,00 mag meetellen in de vordering van de man omdat uit de stukken volgt dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom met de hypothecaire lening van Afl. 450.000,00 is betaald. De stelling van de man dat dit bedrag is gefinancierd door de eerste hypothecaire lening is door de vrouw niet betwist, althans zij heeft niet aangevoerd uit welke andere bron dit wel zou zijn gefinancierd. Ook in appel komt de vrouw niet met een gemotiveerde betwisting, zodat ook het Hof ervan uitgaat dat de man terecht aanvoert dat ook het bedrag van Afl. 450.000,00 valt onder het vergoedingsrecht van de man. Het Hof weegt daarbij ook mee dat aangenomen moet worden dat het huis – ook zonder de aanpassing en verbouwingen – een zekere marktwaarde vertegenwoordigde. (…).
3.13 (…)
De vrouw heeft verder nog gesteld dat een bedrag van Afl. 100.000,00 betrekking had op de lening voor voltooiing van de verbouwing van de woning. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de man recht heeft op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privé inkomen en vermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit zijn allereerst de hypothecaire aflossingen die de man heeft gedaan vanaf mei 2004 tot het aangaan van de hypothecaire lening in september 2004. De man heeft onbetwist gesteld dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 – maart 2006) + Afl. 957.500,00 (april 2006 – april 2014) = Afl. 1.168.350,25. De man heeft (…) gesteld dat hij meer heeft betaald aan aflossingen, dus meer dan de in eerste instantie aangegane hypotheek. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. (…) Verder heeft de man gesteld dat hij in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning van de vrouw, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de vordering van de man gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dat betekent dat de man feitelijk recht heeft op betaling van een bedrag van Afl. 1.023.350,25 maar het Hof kan niet ambtshalve meer toewijzen dan gevorderd (…).
3.14
Wat betreft het vergoedingsrecht van de man geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769 geoordeeld dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. Dat is hier niet het geval. Artikel 8 omschrijft alleen dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen. Zie voor de vóórhuwelijkse situatie HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 (Schwanen/Hundscheid II) waarin is beslist dat de rentebetalingen op een hypothecaire lening tot de kosten huishouding behoren, net als alle andere hypothecaire kosten, niet zijnde aflossing, verzekeringspremies, kosten hypotheekakte, etc. Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het Hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De vrouw heeft onvoldoende betwist [de HR leest: gesteld] dat de door de man aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening. De vrouw heeft immers enkel gesteld dat de kosten van huishouding in ruime zin moeten worden opgevat en dat het gaat om kosten gemoeid met de gemeenschappelijke woning en dat dat de hypotheekaflossingen zijn en dus niet dat het rentebetalingen of andere kosten verbonden aan de hypothecaire lening betreffen.
(…)
3.16
In grief 8 voert de vrouw aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de hypothecaire aflossingen niet als gewone kosten huishouding kan worden beschouwd. De grief faalt op de hiervoor genoemde gronden.
(…)
3.18
Grief 10 ziet op het slagen van het beroep van de man op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De grief kan de vrouw niet baten omdat de man recht heeft op een nominale vergoeding van de door hem betaalde aflossingen omdat hij deze uit zijn privé inkomen/vermogen heeft betaald ten gunste van de eigendom van de vrouw. De huwelijkse voorwaarden sluiten dit niet uit en dit is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. (…).
(…)
3.27
Grief 1 [in het incidentele appel, HR] klaagt erover dat het Gerecht de man niet gevolgd heeft in zijn uitleg van de akte huwelijkse voorwaarden. (…) Het Hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden summier zijn. De relevante bepalingen (…) bieden geen uitsluitsel over vergoedingsrechten over en weer en een periodiek of finaal verrekenbeding ontbreekt. Nu de akte huwelijkse voorwaarden, die op zichzelf duidelijk is, daarover niets bepaalt en gesteld noch gebleken is dat partijen een van de bewoordingen afwijkende bedoeling hadden, moet uitgegaan worden van de wettelijke bepalingen. Artikel 1:87 BW bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot. De vergoeding wordt ex artikel 1:87 lid 5 BW geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en lid 3 beschreven methode. In onderhavig geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de man en ten gunste van de vrouw, die gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht van de man en een vergoedingsplicht van de vrouw. De man claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw. Die vordering is toewijsbaar, derhalve los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.”
Met betrekking tot verjaring heeft het hof overwogen:
“3.15 Met grief 7 komt de vrouw op tegen de overweging van het Gerecht dat de vrouw haar beroep op verjaring heeft laten varen. Ter toelichting stelt de vrouw dat zij bij dupliek heeft aangevoerd dat de verjaring begint te lopen vanaf het moment van het aangaan van de lening in 2004. De man stelt daartegenover dat de vrouw bij dupliek slechts heeft aangevoerd dat partijen op het moment van het aangaan van de lening in 2004 niet gehuwd waren en dat dit niet betekent dat er geen sprake is van verlenging van de verjaringstermijn. Het Hof overweegt als volgt. (…) De tijdens de huwelijkse periode vervallen termijnen zijn derhalve niet verjaard. Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, (…) dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot 5 mei 2005, geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval. Bekeken moet worden of die vordering is verjaard omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Een dergelijke vordering tussen samenwoners verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na vijf jaar. Het Hof constateert dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen. Het Hof is van oordeel dat de man onder die omstandigheden er geen rekening mee hoefde te houden dat, toen hij met de vrouw in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn door zou lopen. Dit zo zijnde, is het Hof van oordeel dat – voor zover die de vordering al zou zijn verjaard – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op verjaring beroept. (…).”
Met betrekking tot een eisvermeerdering door de vrouw heeft het hof het volgende overwogen:
“3.10 Grief 5 heeft betrekking op het oordeel van het Gerecht dat de door de vrouw gedane eisvermeerdering te laat was ingediend. Deze grief kan niet slagen, reeds vanwege de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Bovendien is het criterium voor het al dan niet buiten beschouwing laten van een vermeerdering van eis niet of de andere partij in zijn verdediging is geschaad, maar (ruimer) of sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde, op welke grond het Gerecht het bezwaar van de man heeft gehonoreerd.”
3. Beoordeling van het middel
Art. 1:87 BWA nog niet van toepassing?
3.1.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.27 ten onrechte ervan is uitgegaan dat op het onderhavige geschil en de tussen de vrouw en de man eventueel ontstane vergoedingsrechten art. 1:87 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA) van toepassing is. Die bepaling is slechts van toepassing op vergoedingsrechten die zijn ontstaan na 1 september 2021, terwijl de vergoedingsrechten tussen de vrouw en de man – voor zover zij bestaan – voordien zijn ontstaan, aldus de klacht.
3.1.2
De klacht is terecht voorgesteld. Art. 1:87 BWA is tot stand gekomen bij landsverordening van 23 september 2016.3.Deze landsverordening is, voor zover hier van belang, in werking getreden met ingang van 1 september 2021.4.Art. 20a lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW5.houdt kort gezegd in dat art. 1:87 BWA slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, vergoedingen of aflossingen die plaatsvinden na 1 september 2021. Het hof heeft, nu de echtscheiding van partijen voor 1 september 2021 plaatsvond, in rov. 3.27 dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan art. 1:87 BWA.
De man heeft, zoals het hof in rov. 3.27 tot uitdrukking brengt, vergoeding gevorderd van het nominaal door hem in de woning geïnvesteerde bedrag, welke vordering het hof toewijsbaar heeft geacht. Opmerking verdient dat de Hoge Raad de mogelijkheid van een zodanig vergoedingsrecht voor door een echtgenoot ten behoeve van de woning van de andere echtgenoot verschafte bedragen reeds in zijn uitspraak van 12 juni 19876.heeft aanvaard.
Betalingen of investeringen vóór het huwelijk van partijen
3.2.1
Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof in rov. 3.27 (evenals in rov. 3.9) miskent dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden. Voor zover het hof dit niet miskent, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat de door het hof in (met name) rov. 3.12-3.13 toegewezen vergoedingsrechten mede zien op betalingen of investeringen die vóór het huwelijk van partijen zijn verricht, aldus de klacht.
3.2.2
Volgens art. 1:87 lid 1 BWA ontstaat een plicht tot vergoeding door een echtgenoot jegens de andere echtgenoot indien de echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn vermogen zal behoren, verkrijgt of verbetert, dan wel ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een in verband met zodanige verkrijging of verbetering aangegane schuld wordt voldaan of daarop wordt afgelost. Volgens art. 1:87a BWA is art. 1:87 BWA van overeenkomstige toepassing wanneer twee personen hebben samengeleefd als waren zij gehuwd. Art. 1:87a BWA is echter net als art. 1:87 BWA slechts van toepassing in geval van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die hebben plaatsgevonden na 1 september 2021 (zie hiervoor in 3.1.2). Een aanspraak op vergoeding ter zake van vermogensverschuivingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan hun huwelijk, kan evenmin worden gebaseerd op de hiervoor in 3.1.2 genoemde uitspraak van 12 juni 1987, die betrekking had op echtgenoten.
3.2.3
In zijn uitspraak van 10 mei 20197.heeft de Hoge Raad beslist dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (hierna: informeel samenlevenden) ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat evenwel – zoals verder is overwogen in de uitspraak van 10 mei 2019 – onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.2.4
Het hof heeft in rov. 3.27 overwogen dat nu de huwelijkse voorwaarden tussen partijen niets bepalen over vergoedingsrechten over en weer, uitgegaan moet worden van de wettelijke bepalingen. Na een weergave van de inhoud van art. 1:87 BWA concludeert het hof dat de vermogensverschuiving ten laste van de man gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht. Het hof baseert het vergoedingsrecht van de man mede op de door de man voorafgaand aan het huwelijk ten behoeve van de woning van de vrouw aangewende gelden (rov. 3.9, rov. 3.12), zonder daarvoor een andere grondslag aan te wijzen dan art. 1:87 BWA. Het hof heeft derhalve miskend dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht slaagt in zoverre.
3.3.1
In het verlengde van onderdeel 1.3 klaagt onderdeel 2.3 onder meer dat het hof in rov. 3.9, 3.12-3.14 en 3.18 heeft miskend dat investeringen die de man vóór het huwelijk heeft gedaan ten bate van de andere echtgenoot, niet zonder een andere zelfstandige rechtsgrond dan geldt tussen echtgenoten, voor vergoeding in aanmerking komen. Een zelfde klacht richt onderdeel 4.2 tegen de overweging van het hof dat, omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner (rov. 3.15).
Deze klachten slagen op dezelfde gronden als onderdeel 1.3.
Vermogensverschuiving door aflossing tweede hypothecaire lening?
3.4.1
Onderdeel 2.6 klaagt dat het hof in rov. 3.9, 3.12-3.14 en 3.18 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aflossing van de in september 2004 aangegane kredietfaciliteit, waarvoor de vrouw in oktober 2004 een hypotheekrecht op de woning heeft verleend, heeft geleid tot een vermogensverschuiving naar de vrouw. Met die kredietfaciliteit is de eerste hypotheeklening afgelost, die was aangegaan ten behoeve van de uitgevoerde verbouwing voorafgaand aan de overdracht van de woning aan de vrouw per 25 mei 2004. De vrouw heeft door verrekening de koopsom voldaan en aldus betaald voor de verbouwingen die met de eerste hypotheeklening zijn gefinancierd. Van de aflossing van de kredietfaciliteit door de man is de vrouw dus niet beter geworden, aldus de klacht.
3.4.2
De klacht slaagt. Het hof overweegt in rov. 3.12 dat relevant is de stelling van de vrouw dat de investeringen (verbouwing en uitbreiding) van de man in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privé vermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was en dat volgens de vrouw bij de verkoop van de woning aan haar alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat de man deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen. Het hof overweegt verder dat is komen vast te staan dat de vrouw aan de man door verrekening Afl. 450.000,-- heeft betaald als koopprijs voor de woning, en dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom is betaald met de eerste hypotheeklening van Afl. 450.000,--. In het licht daarvan is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat onder het vergoedingsrecht van de man in verband met de aflossing van de in september – oktober 2004 aangegane hypothecaire lening ook valt het bedrag van Afl. 450.000, dat met die lening is afgelost. Ook onderdeel 3.3 klaagt over deze onbegrijpelijkheid, en dat onderdeel slaagt in zoverre eveneens. Voor het overige behoeft onderdeel 3.3 geen behandeling.
3.4.3
In verband met het slagen van onderdeel 2.6 behoeven de onderdelen 2.5, 2.7-2.9 en 2.13 geen behandeling.
3.5.1
Onderdeel 2.10 klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.13 bij de vaststelling van de aflossingen ter hoogte van Afl. 957.500,-- voor de periode april 2006 – april 2014 is uitgegaan van de volgens het hof onbetwiste berekening door de man, terwijl de vrouw erop had gewezen dat de genoemde periode niet 120 maanden telde zoals volgens de berekening door de man het geval was, maar slechts 95 maanden. Deze klacht slaagt, omdat de periode inderdaad slechts 95 maanden omvat en de vrouw daarop heeft gewezen. Onderdeel 2.10 klaagt verder terecht dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stelling van de vrouw dat dat de laatste betaling door de man niet heeft plaatsgevonden in april 2014 maar in februari 2014.
3.6.1
Onderdeel 2.11 klaagt dat het hof eraan voorbijgaat dat op grond van de regel van de jurisprudentiële vergoedingsrechten enkel nominaal geïnvesteerde bedragen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, terwijl het hof de door de man betaalde aflossingen toewijst inclusief de door hem voor die leningen betaalde rente en die rente in ieder geval niet nominaal is geïnvesteerd. Onderdeel 2.12 klaagt dat het hof in rov. 3.14 en 3.16 met zijn oordeel dat de rentecomponent van de aflossingen onder het vergoedingsrecht valt, miskent dat rentebetalingen op een hypothecaire lening zijn te kwalificeren als kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 lid 1 BWA.
3.6.2
Deze klachten kunnen onbehandeld blijven omdat, als gevolg van het slagen van de hiervoor besproken onderdelen, na verwijzing opnieuw moet worden geoordeeld over de vordering van de man voor zover deze berust op zijn betalingen op de tweede hypothecaire lening.
3.6.3
Opmerking verdient dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat voor de in september – oktober 2004 hypothecair geleende bedragen ook rente verschuldigd was en dat uit de stellingen van de man volgt dat in de door hem vermelde ‘aflossingen’ – die de geleende bedragen ruimschoots overtroffen – rente was begrepen.8.Na terugwijzing kan het hof hiermee rekening houden bij de beoordeling in hoeverre de man door betalingen op de lening daadwerkelijk investeringen in de woning van de vrouw heeft gedaan die tot een vermogensverschuiving hebben geleid die de vrouw jegens de man vergoedingsplichtig doet zijn.
Verjaring
3.7.1
Het hof heeft in rov. 3.15 over de vergoedingsvordering van de man, voor zover deze is ontstaan voordat partijen in het huwelijk waren getreden, overwogen dat – kort gezegd –verjaring van vorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is, maar dat de man er in de gegeven omstandigheden geen rekening mee hoefde te houden dat toen hij in het huwelijk trad, de verjaringstermijn voor de vergoedingsvordering zou doorlopen. Om die reden is het volgens het hof – voor zover de vergoedingsvordering al zou zijn verjaard – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw zich op verjaring beroept.
3.7.2
De onderdelen 4.3-4.5 bestrijden de hiervoor in 3.7.1 weergegeven oordelen dat de man er geen rekening mee hoefde te houden dat toen hij in het huwelijk trad, de verjaringstermijn zou doorlopen en dat daarom een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de, niet eerder dan op 25 mei 2004 aangevangen, verjaringstermijn voor de vergoedingsvordering nog liep toen partijen op 5 mei 2005 in het huwelijk traden. Omdat het huwelijk van partijen vervolgens pas op of na 2 juni 2014 door echtscheiding is geëindigd (zie hiervoor in 2.2 onder (vi)), is de verjaringstermijn op grond van de art. 3:320 en 3:321 lid 1, onder a, BWA in elk geval doorgelopen totdat zes maanden na 2 juni 2014 waren verstreken. Dat betekent dat de vordering nog niet was verjaard toen de man zijn eis in rechte instelde met de onderhavige procedure. De onderdelen falen dan ook bij gebrek aan belang.
Eisvermeerdering
3.8.1
Onderdeel 5.1 komt op tegen rov. 3.10, waarin het hof de grief van de vrouw verwerpt tegen de weigering door het gerecht van haar in eerste aanleg gedane eisvermeerdering. Het hof oordeelt ten onrechte niet zelf opnieuw over die eisvermeerdering terwijl de vrouw daarom wel heeft verzocht, aldus de klacht.
3.8.2
De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat de vrouw in hoger beroep alsnog beoordeling wenste van de vorderingen die het onderwerp waren van de in eerste aanleg geweigerde eisvermeerdering. Het hof heeft dan ook ten onrechte niet geoordeeld over de eisvermeerdering. De klacht slaagt.
3.9
De onderdelen 1.4, 2.4, 3.2, 3.4, 4.2, 7 en 8.1 behoeven, voor zover zij hiervoor niet zijn behandeld, geen behandeling. De door deze onderdelen aan de orde gestelde kwesties kunnen zo nodig na terugwijzing aan de orde komen.
3.10
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 11 mei 2021;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑05‑2023
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 11 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:111.
Landsverordening van 23 september 2016 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989 no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven (aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba), Afkondigingsblad van Aruba 2016, no. 51.
Art. III lid 1 van de Landsverordening van 23 september 2016 in verbinding met het Landsbesluit van 2 juni 2021 no. 1, Afkondigingsblad van Aruba 2021 no. 90.
Art. 20a is ingevoegd door de Aanpassingsverordening aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba.
HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
Memorie van antwoord, onder 2 en memorie van grieven in incidenteel appel, onder 14.
Conclusie 04‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Huwelijksvermogensrecht. Vergoedingsrechten en- plichten in huwelijkse en voorhuwelijkse periode. Grondslag? Verjaring vergoedingsplicht voorhuwelijkse periode? Heeft het hof de omvang van het vergoedingsrecht correct vastgesteld? Vermeerdering van eis in appel?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03253
Zitting 4 november 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Aanduiding procespartijen en korte inhoud cassatieberoep
1.1
Verzoekster tot cassatie wordt hierna aangeduid als de vrouw en verweerder in cassatie als de man.
1.2
In deze Arubaanse zaak vordert de man, nadat tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken, vergoeding van de door hem gestelde gedane investeringen in een woning, toebehorend aan de vrouw. De gevorderde vergoedingsrechten zien zowel op de huwelijkse periode als op de voorhuwelijkse periode. In eerste aanleg zijn de vorderingen van de man gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de vrouw volledig afgewezen. Na instelling van principaal appel door de vrouw en incidenteel appel door de man, zijn de door de man gevorderde vergoedingsrechten volledig toegewezen in hoger beroep, onder afwijzing van de vorderingen van de vrouw. Het cassatieberoep van de vrouw is, samengevat, gericht tegen (i) de toepassing door het hof van art. 1:87 BWA op het vergoedingsrecht van de man dat is ontstaan tijdens de huwelijkse periode; (ii) het ontbreken van een vaststelling van de grondslag voor het toegewezen vergoedingsrecht betreffende de voorhuwelijkse periode; (iii) de omvang van de toegewezen vergoedingsrechten; (iv) het oordeel van het hof dat het beroep van de vrouw op verjaring van het vergoedingsrecht ten aanzien van de voorhuwelijkse periode naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; (v) de weigering van de eisvermeerdering van de vrouw, en (vi) de afwijzing van de vordering tot zekerheidstelling.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
De man en de vrouw zijn op 5 mei 2005 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de akte huwelijkse voorwaarden zijn, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
“1. Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijk gemeenschap van goederen.
2. leder der echtgenoten behoudt als persoonlijk eigendom alle zaken welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht of tijdens het huwelijk zullen worden verkregen.
8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van (...), huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).”
In artikel 7 is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening van beide echtgenoten komen naar evenredigheid van ieders netto inkomen. De akte huwelijkse voorwaarden bevat geen verrekenbeding, noch finaal noch periodiek.
2.2
Voorafgaand aan het huwelijk hebben de man en de vrouw jaren samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.
2.3
De man heeft op 25 mei 2004 [de woning] (hierna: de woning) aan de vrouw in eigendom overgedragen voor een – volgens de notariële akte door verrekening voldane – koopsom van Afl. 450.000,--.
2.4
Op 25 mei 2004 rustte nog een hypotheek op de woning ten gunste van Caribbean Mercantile Bank (hierna: CMB). Genoemde hypotheek is op 30 mei 2003 door de man verschaft als zekerheid voor een lening van Afl. 450.000,--.
2.5
De man, zijn naamloze vennootschap en de vrouw hebben op 21 september 2004 een bankofferte ondertekend betreffende een kredietverlening aan hen voor in totaal Afl. 850.000,--. Tot zekerheid daarvan is op 18 oktober 2004 een tweede hypotheekrecht gevestigd op de woning, met CMB als hypotheeknemer en de vrouw als hypotheekgever. De man en zijn tandartsenpraktijk (geëxploiteerd door zijn naamloze vennootschap) zijn de schuldenaren van CMB.
2.6
Bij beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het gerecht) van 2 juni 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Procesverloop2.
2.7
Bij inleidend verzoekschrift van 4 juli 2014 heeft de man – samengevat– gevorderd dat het gerecht de vrouw veroordeelt tot betaling van een bedrag van Afl. 957.500,--.De man heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, zakelijk weergegeven, dat hij voormeld bedrag van de bank heeft geleend en vervolgens in de verbouwing en uitbreiding van de woning, die op naam van de vrouw staat, heeft gestoken, waardoor de woning met ongeveer hetzelfde bedrag in waarde is vermeerderd. Met verwijzing naar jurisprudentie heeft de man gesteld dat, nu partijen met uitsluiting van elke gemeenschap zijn gehuwd en hij geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam staat van de vrouw, hij als betalende echtgenoot in beginsel jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag. Daarnaast leiden de redelijkheid en billijkheid volgens de man tot eenzelfde uitkomst. Subsidiair heeft de man betaling van dit bedrag gevorderd wegens ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw. Verder heeft de man als omstandigheid aangevoerd dat de vrouw de woning in feite om niet heeft gekregen. De reden dat de woning op naam van de vrouw werd gesteld, was het spreiden van vermogensrisico’s. De man heeft gesteld dat hij meende dat het huis op een gegeven moment weer aan hem of zijn kinderen zou worden overgedragen. De vrouw was daarvan op de hoogte.3.
2.8
De vrouw heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het door de man gevorderde.In reconventie heeft de vrouw, na eisvermeerdering, verkort weergegeven, het volgende gevorderd:- veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van Afl. 84.504,-- ter zake van achterstallige hypothecaire aflossingen;- opheffing van het door de man gelegde conservatoire beslag op de woning;- te bepalen dat de man slechts mag overgaan tot executie van een eventuele veroordeling in conventie onder het stellen van zekerheid, en- veroordeling van de man tot betaling van Afl. 957.000,--, als gebruikersvergoeding voor de bewoning van de woning.4.
2.9
Na verdere conclusiewisseling heeft het gerecht bij tussenvonnis van 16 november 2016 een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 26 april 2017.Met toestemming van het gerecht zijn na de comparitie van partijen nog diverse conclusies door partijen ingediend.
2.10
Het gerecht heeft bij eindvonnis van 8 november 2017 in conventie en reconventie de vrouw uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan de man een bedrag van Afl. 327.500,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.11
De vrouw is bij akte van appel van de vonnissen van 16 november 2016 en 8 november 2017 bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft de vrouw 21 grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep5.vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de man afwijst en haar vorderingen alsnog toewijst.
2.12
De man heeft de grieven bestreden en heeft daarnaast, onder aanvoering van zeven grieven, incidenteel appel ingesteld van het vonnis van 8 november 2017. Hij heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog integraal toewijzen van zijn vorderingen.De vrouw heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de incidentele grieven bestreden.Vervolgens hebben partijen op 26 maart 2019 hun standpunt bepleit.
2.13
Het hof heeft bij vonnis van 11 mei 2021, verkort weergegeven, het vonnis van het gerecht van 8 november 2017 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van Afl. 957.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft het hof het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.14
De vrouw heeft van dit vonnis tijdig6.cassatieberoep ingesteld.De man heeft geconcludeerd tot verwerping.Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de vrouw heeft afgezien van repliek en de man heeft gedupliceerd.7.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat acht onderdelen, die elk uit verschillende klachten bestaan.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.27, waarin het hof, kort samengevat, heeft geoordeeld dat nu de huwelijkse voorwaarden geen uitsluitsel bieden over vergoedingsrechten over en weer, van de wettelijke bepalingen van art. 1:87 BW Aruba (hierna: BWA) moet worden uitgegaan. De bestreden rechtsoverweging luidt als volgt:
“Incidenteel appel3.27 Grief 1 klaagt erover dat het Gerecht de man niet gevolgd heeft in zijn uitleg van de akte huwelijkse voorwaarden. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract − en dus ook in huwelijkse voorwaarden − de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het Hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden summier zijn. De relevante bepalingen, “artikel 2. Ieder der echtgenoten behoudt als persoonlijk eigendom alle zaken welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht of tijdens het huwelijk zullen worden verkregen; en artikel 8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van (...), huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).” bieden geen uitsluitsel over vergoedingsrechten over en weer en een periodiek of finaal verrekenbeding ontbreekt. Nu de akte huwelijkse voorwaarden, die op zichzelf duidelijk is, daarover niets bepaalt en gesteld noch gebleken is dat partijen een van de bewoordingen afwijkende bedoeling hadden, moet uitgegaan worden van de wettelijke bepalingen. Artikel 1:87 BW bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot. De vergoeding wordt ex artikel 1:87 lid 5 BW geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en lid 3 beschreven methode. In onderhavig geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de man en ten gunste van de vrouw, die gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht van de man en een vergoedingsplicht van de vrouw. De man claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw. Die vordering is toewijsbaar, derhalve los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.”
3.3
Het onderdeel bestaat uit een inleiding onder 1.1 en vervolgens drie subonderdelen.Subonderdeel 1.2 klaagt, verkort weergegeven, dat het hof met zijn verwijzing naar art. 1:87 BWA, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 1:87 BWA niet van toepassing is op het onderhavige geschil. Art. 1:87 BWA is slechts van toepassing op vergoedingsrechten die ontstaan na het tijdstip van inwerkingtreding van art. 1:87 BWA, te weten per 1 september 2021. De onderhavige vergoedingsrechten zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van art. 1:87 BWA.(Omvang) vergoedingsrechten en -plichten tussen echtgenoten in Aruba: art. 1:87 BWA
3.4
Art. 1:87 BWA luidt als volgt:
“1. Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of verbetert, dan wel ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een in verband met zodanige verkrijging of verbetering aangegane schuld wordt voldaan of daarop wordt afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding. Een plicht tot vergoeding ontstaat voorts indien een andere schuld ter zake van een tot het eigen vermogen van een echtgenoot behorend goed ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan of daarop wordt afgelost.
2. De vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte:a. is in het in de eerste volzin van het eerste lid bedoelde geval evenredig aan het uit het vermogen van de andere echtgenoot afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor de verkrijging of verbetering van het goed;b. komt in het in de tweede volzin van het eerste lid bedoelde geval overeen met de verhouding tussen het uit het vermogen van de andere echtgenoot voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
3. Ten aanzien van de vergoeding gelden voorts de volgende regels:a. tenzij de echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot met diens toestemming heeft aangewend op de wijze als bedoeld in het eerste lid, beloopt de vergoeding ten minste het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen;b. ter zake van goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, beloopt de vergoeding steeds het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen;c. ter zake van goederen die inmiddels zijn vervreemd zonder dat daarvoor andere goederen in de plaats zijn gekomen, wordt in plaats van de waarde, bedoeld in de aanhef van het tweede lid, uitgegaan van de waarde ten tijde van de vervreemding. Met een vervreemding wordt gelijkgesteld het onherroepelijk worden van een begunstiging bij een sommenverzekering of een andere begunstiging bij een beding ten behoeve van een derde;d. de artikelen 137 en 140 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met derde lid. Geen vergoeding is verschuldigd voor zover door de verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis.
5. Kan de vergoeding overeenkomstig het eerste tot en met vierde lid niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.”
3.5
Deze bepaling is in het BWA opgenomen bij de Landsverordening aanvulling BWA van 23 september 2016.8.In de memorie van toelichting wordt onder meer opgemerkt dat de op de rechtspraak gebaseerde ‘nominaliteitsleer’ wordt vervangen door de ‘beleggingsleer’:
“(…) Naar geldend recht is de vergoedingsvordering – naar de hoofdregel van het vermogensrecht – in beginsel een nominale vordering waarover geen rente verschuldigd is, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit en behoudens de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (HR 12-6-1987, NJ 1988, 150, Kriek/Smit). In artikel 87 wordt hiermee gebroken. De ‘nominalistische visie’ wordt vervangen door een ‘beleggingsvisie’, welke wat betreft verrekenbedingen is neergelegd in artikel 136, eerste lid. (…).”9.
3.6
In het arrest Kriek/Smit10., waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen, heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan (rov. 3.3). Met betrekking tot de omvang van het vergoedingsrecht overwoog de Hoge Raad vervolgens (nog steeds in rov. 3.3):
“Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw, die hierna onder 3.4 nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen.”
3.7
De memorie van toelichting op de Landsverordening aanvulling BWA vermeldt ook dat de tekst van art. 1:87, tweede lid, BWA afwijkt van de Nederlandse tekst maar niet van de bedoeling daarvan, en dat de in het onderhavige ontwerp neergelegde tekst duidelijker is dan de huidige Nederlandse tekst.11.De tekst, en voor zover de tekst afwijkt, de strekking, van art. 1:87 BWA is sinds 2016 dus gelijk aan het Nederlandse art. 1:87 BW.In vergelijking met het Nederlandse BW geldt in Aruba op grond van de Landsverordening aanvulling BW wel een andere regeling van de (omvang van de) vergoedingsrechten van samenwonenden.
(Omvang) vergoedingsrechten en -plichten samenwonenden in Nederland
3.8
De Hoge Raad heeft met betrekking tot de verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (informeel samenlevenden) bij arrest van 10 mei 201912.geoordeeld dat art. 1:87 BW − evenals de overige bepalingen van de titels 6-8 van Boek 1 BW − niet van overeenkomstige toepassing is en dat de vraag of in die verhouding vergoedingsrechten zijn ontstaan, aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beantwoord. In dat verband heeft de Hoge Raad overwogen dat sprake kan zijn van (i) een tussen partijen gesloten overeenkomst die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Daarnaast kan een aanspraak bestaan op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende op grond van (ii) onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of (iii) ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).
3.9
De Hoge Raad vervolgt dan:
“3.5.6 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”
(Omvang) vergoedingsrechten en -plichten samenwonenden in Aruba: art. 1:87a BWA
3.10
In Aruba is de regeling van de vergoedingsrechten en vergoedingsplichten van art. 1:87 BWA op grond van art. 1:87a BWA wel van overeenkomstige toepassing op samenwonenden. Art. 1:87a BWA luidt:
“Hebben twee personen samengeleefd als waren zij gehuwd, dan is artikel 87 van overeenkomstige toepassing.”
In de memorie van toelichting bij de Landsverordening aanvulling BWA wordt opgemerkt dat de beleggingsleer in art. 1:87a ook toepasselijk is verklaard op het geval dat buiten huwelijk is samengeleefd en een van de partners goederen van de ander heeft gebruikt. Als voorbeeld wordt dan de volgende situatie genoemd:
“Men denke aan een huis door een partner gekocht is deels met geld van de ander. De ander behoort te kunnen meeprofiteren van een waardestijging.”13.
3.11
De Landsverordening aanvulling BWA van 23 september 2016 bepaalt in art. III lid 1 dat de landsverordening in werking treedt op een bij landsbesluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.Bij landsbesluit van 2 juni 202114.is besloten dat de Landsverordening van 23 september 2016, met uitzondering van hier niet ter zake doende bepalingen, met ingang van 1 september 2021 in werking treedt.
3.12
Daarnaast is in de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw-BWA is in art. 20a lid 1 het volgende bepaald15.:
“De artikelen 87 en 87a van Boek 1 zijn slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van de Landsverordening van 23 september 2016 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989 no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven, plaatsvinden. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van die landsverordening.”
Ingevolge deze regel van overgangsrecht is art. 1:87 BWA (alsook art. 1:87a BWA) van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na 1 september 2021 plaatsvinden. Op vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 september 2021 hebben plaatsgevonden, blijft oud recht van toepassing.Dat betekent dat voor gehuwden met betrekking tot vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 september 2021 hebben plaatsgevonden, de op genoemde rechtspraak gebaseerde regel is blijven gelden dat de echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, en die geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, in beginsel jegens de andere echtgenoot recht krijgt op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden.
3.13
Rijst nog wel de vraag welke regeling voor samenwonenden gold in Aruba vóór 1 september 2021. M.i. moeten vergoedingsrechten en -plichten ingevolge het arrest van 10 mei 2019 aan de hand van het algemene verbintenissenrecht worden beoordeeld.
3.14
Evenals in Nederland is in Aruba hoofdregel dat een verbintenis tot betaling van een geldsom naar haar nominale bedrag moet worden voldaan, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling anders voortvloeit (art. 6:111 BWA).
Behandeling subonderdelen
(i) Grondslag vergoedingsrecht tijdens huwelijk: subonderdelen 1.2 en 1.416.
3.15
Zoals uit het hiervoor weergegeven juridisch kader blijkt, is de verwijzing door het hof in rov. 3.27 naar art. 1:87 BW (A, naar ik aanneem) als geldende wettelijke bepaling voor de beoordeling, onjuist. Art. 1:87 BWA is in het onderhavige geschil niet van toepassing, omdat deze wettelijke bepaling pas op 1 september 2021 in werking is getreden.De klacht van subonderdeel 1.2 is dus terecht voorgedragen.
3.16
Hetzelfde geldt voor subonderdeel 1.4 dat klaagt dat het hof door de toepassing van art. 1:87 BWA buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat de man zijn vordering slechts heeft gebaseerd op de jurisprudentiële huwelijksvermogensrechtelijke regel dat een vergoedingsrecht kan bestaan tussen echtgenoten ter grootte van de nominaal geïnvesteerde bedragen, indien als gevolg daarvan een vermogensverschuiving tussen hen plaatsvindt.
3.17
De vraag is evenwel of het slagen van genoemde klachten ook tot vernietiging van het bestreden vonnis op dit punt moet leiden. Zoals uit het hierboven geciteerde art. 20a lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw-BW blijkt, blijft op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 september 2021 hebben plaatsgevonden, het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan 1 september 2021. Het toepasselijke recht is in dit geval de regel van het arrest Kriek/Smit. Dat betekent dat in de onderhavige kwestie de vergoedingsrechten nominaal dienen te worden berekend. Het hof heeft in de laatste twee volzinnen van de bestreden rov. 3.27 overwogen dat de man enkel teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw vordert en dat die vordering toewijsbaar is. Per saldo heeft het hof dus de nominaliteitsleer toegepast. Dan ontbreekt het belang bij vernietiging op dit punt.17.
3.18
De vrouw heeft in par. 1.2 van de procesinleiding18., zakelijk weergegeven, nog aangevoerd dat zij wél belang heeft “omdat art. 1:87 BWA met zijn focus op de waardevermeerdering tot een omvangrijker vergoedingsrecht kan leiden dan de jurisprudentiële regeling.” Met het slagen van de klacht zou, aldus de vrouw, een aanvullende vordering van de man, die is gebaseerd op een omvangrijker vergoedingsrecht op grond van art. 1:87 BWA, kunnen worden voorkomen.Nu het hof met zoveel woorden heeft overwogen dat de man uitsluitend het nominaal geïnvesteerde bedrag vordert, hetgeen de vrouw klaarblijkelijk ook voorstaat gelet op haar toelichting op het hebben van belang bij de klacht van subonderdeel 1.2, staat berekening van het vergoedingsrecht van de man op nominale wijze vast.Het antwoord op de onder 3.17 gestelde vraag luidt dus ontkennend.
(ii) Vergoedingsrecht voorhuwelijkse periode; subonderdelen 1.3, 2.3, 2.4 en onderdeel 4
3.19
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof er verder, dan wel in ieder geval, aan voorbij ziet dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden en dat in het onderhavige geval (ook) vermogensverschuivingen vóór het huwelijk hebben plaatsgevonden. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof volgens het subonderdeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat de vrouw en de man op 5 mei 2005 in het huwelijk zijn getreden, terwijl de door het hof toegewezen vergoedingsrechten mede zien op betalingen of investeringen die vóór 5 mei 2005 door de man zijn verricht.
3.20
In de schriftelijke toelichting van de vrouw wordt in par. 3.8 vermeld dat in onderdeel 2 (met name 2.3 en 2.4) steeds terugkomt dat het hof aan de cruciale rol van de huwelijksdatum voorbij heeft gezien. Ik behandel subonderdeel 1.3 dan ook in combinatie met de subonderdelen 2.3 en 2.4.Naast genoemde subonderdelen 1.3, 2.3 en 2.4, heeft ook onderdeel 4 betrekking op de voorhuwelijkse fase. Dat onderdeel behandel ik daarom aansluitend.
3.21
In de subonderdelen 2.3 en 2.4 wordt, samengevat, geklaagd, dat het hof heeft miskend dat investeringen die vóór het huwelijk zijn gedaan, niet zonder zelfstandige rechtsgrond voor vergoeding in aanmerking komen, dan wel zijn oordeel daaromtrent onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.22
De man heeft in eerste aanleg zijn vordering op de vrouw primair gegrond op de hierboven onder 3.5 besproken rechtspraakregel dat wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam staat van de andere echtgenoot, de eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden.Daarnaast heeft hij, samengevat in par. 14 van het inleidend verzoekschrift, als grondslagen genoemd de redelijkheid en billijkheid, ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, wanprestatie of onrechtmatige daad.
3.23
Het gerecht heeft in het eindvonnis in rov. 4.14 e.v. de redelijkheid en billijkheid als aangevoerde grondslag beoordeeld. Vastgesteld moet worden, aldus het gerecht in rov. 4.23, hoeveel de man vanaf 18 oktober 2004 (zie dienaangaande rov. 4.21) heeft bijgedragen aan de financiering van de verbeteringen van het huis door de maandelijkse aflossing en rente daarvoor te betalen, en dit dan tegen de achtergrond van de waardeontwikkeling van het huis sinds de voltooiing van de verbouwing. Als de uitkomst van deze afweging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar is in de gegeven omstandigheden, dan kan dit door de akte huwelijksvoorwaarden veroorzaakte gevolg niet in stand blijven.Omdat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis (rov. 4.24) komt het gerecht uiteindelijk in rov. 4.32 en de eerste volzin van rov. 4.33 tot het volgende oordeel:
“4.32. Gelet hierop kan in elk geval veilig worden gesteld dat de door de man gefinancierde verbouwingen en verbeteringen hebben geleid tot een flinke waardevermeerdering van het huis. Dat betekent dat het Gerecht, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar acht dat de man de financieringslasten tijdens samenwoning en huwelijk (curs. A-G) voor de Afl. 655.000,00 geheel voor eigen rekening moet houden. Deze dienen door de vrouw tot op zekere hoogte aan hem te worden vergoed nu het Gerecht, gelet op de overgelegde taxatierapporten en de premienota, kan vaststellen dat door de verbouwingen en verbeteringen, en mogelijk ook tijdsverloop, het huis in waarde is toegenomen, waarvan thans enkel de vrouw profiteert.
4.33. Het Gerecht acht het redelijk dat door de vrouw aan de man wordt vergoed 50% van de aangegane financieringslasten, oftewel Afl. 327.500,00. (…)”
3.24
De vrouw heeft zich in grief 10 tegen de toepassing van de redelijkheid en billijkheid door het gerecht gekeerd. De grief bevat geen klacht tegen het oordeel van het gerecht in rov. 4.21 dat uit de stellingen van de man volgt dat het hem niet alleen gaat over de huwelijkse periode maar ook over de periode vanaf 18 oktober 2004 (ondertekening van de hypotheekakte).
3.25
Het hof heeft grief 10 in het principale appel in rov. 3.18 verworpen op de grond dat het recht van de man op een nominale vergoeding van de door hem betaalde aflossingen omdat hij deze uit zijn privé inkomen/vermogen heeft betaald ten gunste van de eigendom van de vrouw, niet wordt uitgesloten door de huwelijkse voorwaarden en tevens niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit rov. 3.9 blijkt dat het hof daarbij het oog had op hetgeen de man gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privé inkomen en vermogen heeft bijgedragen aan de woning.
3.26
Uit genoemde rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof de redelijkheid en billijkheid als zelfstandige rechtsgrond voor het vergoedingsrecht van de man voor betalingen ten behoeve van de woning in de fase van samenwoning na eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw (de periode 25 mei 2004 tot 5 mei 2005) heeft gebruikt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het een toepassing is van het hiervoor onder 3.8 besproken arrest van 10 mei 2019 waarin de Hoge Raad in rov. 3.5.6 heeft geoordeeld dat een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.19.Het oordeel is evenmin onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu de man de redelijkheid en billijkheid als rechtsgrond heeft aangevoerd. De subonderdelen 1.3, 2.3 en 2.4 falen daarmee. Hetzelfde geldt voor subonderdeel 4.2, dat een herhaling vormt van de stelling dat tussen samenwonenden geen vergoedingsrecht kan ontstaan bij betaling door de ene partner van hypothecaire en andere lasten ten behoeve van de woning die in eigendom is van de andere partner.
(iii) Onderdeel 4, subonderdelen 4.3 t/m 4.5
3.27
Het voorgaande werkt door in de beoordeling van de klachten tegen het oordeel van het hof over het beroep van de vrouw op verjaring van het vergoedingsrecht voor de desbetreffende betalingen in de voorhuwelijkse fase van samenwonen. Dienaangaande heeft het hof in rov. 3.15, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…) De tijdens de huwelijkse periode vervallen termijnen zijn (…) niet verjaard.Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, de datum van eigendomsoverdracht van het huis van de man aan de vrouw en het moment waarop de man de hypothecaire verplichtingen en alle overige lasten voor zijn rekening heeft genomen (betaald uit zijn inkomen en/of vermogen), dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot 5 mei 2005, geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval.
Bekeken moet worden of die vordering is verjaard omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Een dergelijke vordering tussen samenwoners verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na vijf jaar. Het Hof constateert dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen. Het Hof is van oordeel dat de man onder die omstandigheden er geen rekening mee hoefde te houden dat, toen hij met de vrouw in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn door zou lopen. Dit zo zijnde, is het Hof van oordeel dat – voor zover die de vordering al zou zijn verjaard – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op verjaring beroept. (…)”
3.28
Onderdeel 4 klaagt in de subonderdelen 4.3, 4.4 en 4.5 in de kern dat het oordeel dat voor zover de vergoedingsvordering van de man betreffende de voorhuwelijkse periode zou zijn verjaard, het beroep van de vrouw op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, op een onjuiste rechtsopvatting berust dan wel onvoldoende is gemotiveerd, omdat de in rov. 3.15 genoemde omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van zodanige bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden dat het verjaringsberoep van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.29
Hoofdregel is dat een rechtsvordering door verloop van 20 jaren verjaart, indien de wet niet anders bepaalt (art. 3:306 BWA).
3.30
Het hof heeft met betrekking tot de, in de woorden van het hof, “verplichting tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner” de korte verjaringstermijn van vijf jaren toegepast als bedoeld in art. 3:307 lid 1 BWA.Art. 3:307 lid 1 BWA is evenwel van toepassing op een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. Van een overeenkomst is hier geen sprake, zoals het hof vervolgens ook nog eens constateert met de overweging dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten.
3.31
Nu de onderhavige vergoedingsplicht (betreffende de voorhuwelijkse periode) voortvloeit uit art. 6:2 BWA, dient de hoofdregel van art. 3:306 BWA, dus de verjaringstermijn van 20 jaren, te worden toegepast.20.De kernklacht van onderdeel 4 kan dus, wat er verder zij van het oordeel van het hof dat het verjaringsberoep van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, niet tot cassatie leiden omdat het verwijzingshof, de rechtsgronden aanvullend, nooit tot het oordeel kan komen dat het beroep van de vrouw op verjaring van haar desbetreffende vergoedingsplicht slaagt, nu de vrouw daarbij de korte verjaringstermijn van vijf jaren heeft ingeroepen.De klachten van de subonderdelen 4.3-4.5 missen daardoor belang.
(iv) Beoordeling overige subonderdelen van onderdeel 2
3.32
Onderdeel 2, dat uit in totaal twaalf subonderdelen bestaat, heeft betrekking op rov. 3.9, 3.12 t/m 3.14, 3.18 en – zo blijkt uit subonderdeel 2.2 – de laatste vijf regels van rov. 3.28.
3.33
De subonderdelen 2.2 t/m 2.7, 2.9, 2.10 en 2.13 zijn gericht tegen de oordelen van het hof, kort gezegd, over de omvang van het vergoedingsrecht van de man. Kern van de klachten is dat het hof geen onderscheid maakt tussen aflossingen die de man heeft gedaan op leningen die geen investering in de woning inhouden en dus geen vermogensverbetering voor de vrouw inhouden en aflossingen van leningen die wel wijzen op investeringen in de woning. Volgens de vrouw heeft het hof gemakshalve en met voorbijgaan aan de betwisting door de vrouw, alle door de man gestelde aflossingen op de leningen bij elkaar opgeteld en is het hof zo tot het bedrag van Afl. 957.500,-- gekomen. Verder heeft het hof geen onderscheid gemaakt tussen investeringen tijdens en vóór het huwelijk.21.
3.34
Het hof heeft bij de beoordeling van de omvang van het vergoedingsrecht tot uitgangspunt genomen dat het vergoedingsrecht van de man de totale investering door de man ten laste van zijn vermogen in het goed van de vrouw omvat, en dat daarom moet worden gekeken naar alle privégelden die de man voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning (rov. 3.9 en 3.12). Het hof heeft dit uitgangspunt in rov. 3.13 in soortgelijke bewoordingen herhaald in de overweging dat de man recht heeft op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privé inkomen en vermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit uitgangspunt is juist.22.
3.35
Subonderdeel 2.2 klaagt, zakelijk en verkort weergegeven, dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu de man enkel aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat hem een vergoedingsrecht toekomt ter zake van de betalingen die hij heeft gedaan ter financiering van de verbouwing, aanpassing en uitbreiding van de woning en dat hij niet heeft gesteld dat de betaling van de aflossingen van de hypothecaire leningen als zodanig tot een vermogensverschuiving hebben geleid van de man naar de vrouw als gevolg waarvan een vergoedingsrecht is ontstaan. Voor zover het hof dat wel in het betoog van de man heeft gelezen, heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de processtukken gegeven, nu dat betoog daarin niet op begrijpelijke wijze valt te lezen. De laatste vijf regels van rov. 3.28 kunnen in dit licht evenmin in stand blijven, nu het hof de stellingen van de man aldaar ook in die onbegrijpelijke zin weer lijkt te geven.
3.36
Het subonderdeel faalt. De man heeft zowel in het inleidend verzoekschrift (par. 9) als in de memorie van antwoord (par. 31) aangevoerd dat hij recht heeft op al hetgeen hij aan CMB heeft betaald ter financiering van de verbouwing en uitbreiding van het huis van de vrouw, zijnde een bedrag van Afl. 957.500,--, en dat door deze investeringen het vermogen van de vrouw met een waarde vrijwel gelijk aan de investeringen is toegenomen.Overigens stelt ook de vrouw (zie subonderdeel 2.8) dat de man zich erop beroept dat als gevolg van vermogensverschuiving een vergoedingsrecht is ontstaan.23.
3.37
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat de aflossing van een (mede) door de ene echtgenoot aangegane (hypothecaire) lening niet zonder meer tot gevolg heeft dat daardoor een investering wordt gedaan in het goed van de andere echtgenoot of anderszins een vermogensverschuiving tussen hen plaatsvindt en dat dat ook niet (zonder meer) geldt als ter zekerheid van die lening een hypotheekrecht is gevestigd ten laste van een onroerende zaak van die andere echtgenoot.Subonderdeel 2.6 voegt daaraan samengevat toe dat voor zover hof het voorgaande niet heeft miskend, het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aflossing van de eerste hypotheek door middel van de tweede kredietfaciliteit heeft geleid tot een vermogensverschuiving naar de vrouw, omdat die aflossing enkel heeft geleid tot een vermindering van het bedrag waarvoor de woning door de bank op grond van het ter verzekering van de kredietfaciliteit op de woning gevestigde hypotheekrecht kon worden uitgewonnen. De vrouw is volgens het subonderdeel van de hele constructie niet beter geworden en heeft via verrekening betaald voor de verbouwingen die met de eerste hypotheeklening zijn gefinancierd.
3.38
Het hof heeft in rov. 3.12 onder meer het volgende overwogen:
“(…) Relevant is echter wel de stelling van de vrouw dat de investeringen (verbouwing en uitbrei-ding) van de man in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privé vermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was. Zij stelt dat bij de verkoop van de woning aan de vrouw op 25 mei 2004 alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat de man deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen. De man heeft de dwingende bewijskracht van de notariële leveringsakte waarin staat dat de koopsom is betaald door verrekening onvol-doende ontzenuwd. De man stelt immers enkel ter betwisting van deze stelling van de vrouw dat alle privé uitgaven en leningen die ter financiering van de verbouwing en uitbreiding van de woning voor de eigendomsoverdracht op 25 mei 2004 door de man zijn aangegaan ten gunste zijn gekomen van de (verbouwing van de) woning. Op de voet van artikel 128 lid 1, 2e zin Rv is dus vast komen te staan dat een koopsom is overeengekomen van Afl. 450.000,00 en dat deze is betaald middels verrekening.(…)”
3.39
Uit het geciteerde gedeelte blijkt dat het hof zich heeft gerealiseerd dat niet elke door de ene echtgenoot aangegane (hypothecaire) lening zonder meer tot gevolg heeft dat daardoor een investering wordt gedaan in het goed van de andere echtgenoot. Het hof heeft vervolgens overwogen dat en waarom het bedrag van Afl. 450.000,-- meetelt bij de bepaling van de omvang van het vergoedingsrecht van de man. In dat kader overweegt het hof in rov. 3.12 het volgende:
“(…) Het Hof schaart zich achter het oordeel van het Gerecht op dit punt, inhoudende dat het bedrag van Afl. 450.000,00 mag meetellen in de vordering van de man omdat uit de stukken volgt dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom met de hypothecaire lening van Afl. 450.000,00 is betaald. De stelling van de man dat dit bedrag is gefinancierd door de eerste hypothecaire lening is door de vrouw niet betwist, althans zij heeft niet aangevoerd uit welke andere bron dit wel zou zijn gefinancierd. Ook in appel komt de vrouw niet met een gemotiveerde betwisting, zodat ook het Hof ervan uitgaat dat de man terecht aanvoert dat ook het bedrag van Afl. 450.000,00 valt onder het vergoedingsrecht van de man. (…)”
3.40
Het oordeel van het hof dat de vrouw niet heeft betwist dat het bedrag van Afl. 450.000,-- is gefinancierd door de eerste hypothecaire lening en dat met dit bedrag een in 2003 ingeschakelde aannemer is betaald, wordt in cassatie niet bestreden. Dat geldt ook voor de overweging dat de vrouw in appel ook niet met een gemotiveerde betwisting komt. Beide feitelijke oordelen kunnen het oordeel dragen dat en waarom het bedrag van Afl. 450.000,-- meetelt bij de bepaling van de omvang van het vergoedingsrecht van de man.Op grond hiervan falen de subonderdelen 2.5 en 2.6.
3.41
Subonderdeel 2.9 bouwt op subonderdeel 2.6 voort met de klacht, zakelijk weergegeven, dat het oordeel van het hof in ieder geval (niet, toev. A-G) dan wel te minder navolgbaar is omdat de man zelf heeft gesteld dat de eerste hypothecaire lening van Afl. 450.000,-- is aangewend voor renovatie- en uitbreidingswerkzaamheden aan de woning – naar het hof ook zelf in rov. 3.12 tot uitgangspunt neemt – en de kredietfaciliteit van Afl. 800.000,-- enkel diende tot aflossing van de eerste hypothecaire lening en voor renovatie en uitbreiding. De man betaalde de eerste lening met de tweede lening. Daaruit volgt niet dat een totaalbedrag van die beide leningen bij elkaar opgeteld is afgelost.
3.42
Het is mij niet geheel duidelijk tegen welke overweging het subonderdeel zich richt. In ieder geval is van ‘dubbel’ tellen van het bedrag van Afl. 450.000,-- geen sprake nu de man vergoeding heeft gevorderd van de door hem betaalde hypothecaire aflossingen betreffende de tweede hypothecaire lening, waarmee onder meer de eerste hypothecaire lening is afgelost, en niet vergoeding van eventueel door hem betaalde hypothecaire aflossingen ter zake van de eerste hypothecaire lening van Afl. 450.000,--.De klacht faalt dus.
3.43
Volgens subonderdeel 2.7 heeft het hof, voor zover het heeft geoordeeld dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij een bedrag van Afl. 1.246.125,25, althans Afl. 1.168.350,25, althans Afl. 1.023.350,25, althans Afl. 957.500,- heeft besteed aan investeringen in de woning (zoals verbouwing of verbetering daarvan) en dat aldus een tot een vergoedingsrecht leidende vermogensverschuiving tussen de man en de vrouw heeft plaatsgevonden, zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.44
Het subonderdeel richt zich daarmee kennelijk tegen (een gedeelte van) rov. 3.13. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
“3.13 De man heeft geen recht op een vergoeding ter zake van het bedrag van Afl. 145.000,00, nu vaststaat dat dit het debetsaldo was van de privé rekeningen van de man op het moment van aangaan van de hypothecaire lening en voor de eigendomsoverdracht en de man niet heeft kunnen aantonen dat dit een schuld was die hij is aangegaan ten behoeve van de woning. De vrouw heeft verder nog gesteld dat een bedrag van Afl. 100.000,00 betrekking had op de lening voor voltooiing van de verbouwing van de woning. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de man recht heeft op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privé inkomen en vermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit zijn allereerst de hypothecaire aflossingen die de man heeft gedaan vanaf mei 2004 tot het aangaan van de hypothecaire lening in september 2004. De man heeft onbetwist gesteld dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 - maart 2006) + Afl. 957.500,00 (april 2006 − april 2014) = Afl. 1.168.350,25. De man heeft − anders dan het Gerecht heeft geoordeeld − gesteld dat hij meer heeft betaald aan aflossingen, dus meer dan de in eerste instantie aangegane hypotheek. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat uitgegaan moet worden van een bedrag van Afl. 1.168.350,25. De man heeft weliswaar zijn vordering beperkt tot een bedrag van Afl. 957.500,00, maar uit de stellingen en toelichting van de man volgt dat hij hierbij ervan uit is gegaan dat er geen correctie plaats zou vinden van Afl. 145.000,00. De man heeft immers bij zijn incidenteel appel geconcludeerd dat hij tot april 2014 een bedrag van Afl. 957.500,00 in de woning heeft geïnvesteerd door betaling van de hypothecaire lening. Verder heeft de man gesteld dat hij in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning van de vrouw, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de vordering van de man gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dat betekent dat de man feitelijk recht heeft op betaling van een bedrag van Afl. 1.023.350,25 maar het Hof kan niet ambtshalve meer toewijzen dan gevorderd (zie artikel 48b Rv). Het Hof tekent hierbij aan dat geen sprake is van reformatio in peius. Appellante is namelijk niet slechter geworden van het principaal appel maar van het incidenteel appel. Het principaal appel en het incidenteel appel zijn twee zelfstandige procedures. Het incidentele beroep neemt processueel in beginsel een zelfstandige positie in ten opzichte van het principale beroep (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6699 en HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1097). Doordat de man incidenteel appel als geïntimeerde heeft ingesteld, heeft hij het verbod op reformatio in peius buitenwerking gesteld.”
3.45
Het subonderdeel klaagt dat het hof niet heeft gemotiveerd op basis waarvan het aanneemt, ondanks de betwistingen van de vrouw, dat de man een bedrag van ten minste Afl. 957.500,--, laat staan Afl. 1.023.350,25 of Afl. 1.168.350,25 of zelfs Afl. 1.246.125,25 heeft geïnvesteerd in de woning.In de procesinleiding wordt daarbij verwezen naar de op p. 9-11 onder (i) en (ii) genoemde stellingen die de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd. Onder (i) wordt gesteld dat de door de man gevorderde bedragen grotendeels betrekking hebben op betalingen ter aflossing van privéschulden of op investeringen die al vóór 25 mei 2004 zijn gedaan. Die betalingen heeft de man gedaan met de op grond van de kredietfaciliteit van september 2004 geleende bedragen. De kredietfaciliteit van september 2004 is volgens de vrouw (dus) niet aangewend ten behoeve van investeringen in de woning na 25 mei 2004 en de man heeft ook anderszins niet voor of na die datum in de woning geïnvesteerd ter hoogte van de door hem gestelde bedragen (stelling onder (ii).
3.46
Voor zover de vrouw bij de in aanmerking genomen bedragen een splitsing aanbrengt tussen de periode waarin partijen samenwoonden na eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw en de huwelijkse periode, verwijs ik naar hetgeen ik hierboven onder 3.26 heb opgemerkt.Met betrekking tot de bedragen van Afl. 450.000,--, Afl. 100.000,-- en Afl. 145.000,-- heeft het hof in rov. 3.12, 3.13 en 3.28 een gemotiveerde beslissing genomen. Het subonderdeel zet niet uiteen waarom genoemde oordelen onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd.
3.47
Het hof heeft verder in rov. 3.13 geoordeeld dat de man onbetwist heeft gesteld24.dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 - maart 2006) + Afl. 957.500,-- (april 2006 - april 2014) = Afl. 1.168.350,25. Dienaangaande klaagt subonderdeel 2.10 dat het hof bij de vaststelling van de aflossingen ter hoogte van Afl. 957.500,-- kennelijk de door de man genoemde aflossingen van Afl. 10.865,-- per maand (april 2006 - december 2007) en Afl. 7.402,-- (tot april 2014) tot uitgangspunt heeft genomen. Het totaal zou volgens de man 120 maanden zijn en optellen tot Afl. 957.500,-- (20 x Afl. 10.865,-- en 100 x Afl. 7.402,--).25.Het hof heeft dit als onbetwist gesteld overgenomen. Dit oordeel is volgens de klacht onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd omdat (a) de periode april 2006 - april 2014 geen 120, maar 95 maanden bestrijkt, zoals de vrouw heeft aangevoerd; (b) de vrouw onder verwijzing naar een brief van de bank erop heeft gewezen dat de laatste betaling in februari 2014 heeft plaatsgevonden (en niet in april 2014) en (c) de vrouw26.de betalingen heeft betwist omdat de man slechts 19 betalingen met bankafschriften heeft onderbouwd en voor de overige betalingen geen enkel bewijs heeft geproduceerd.27.De overweging van het hof in rov. 3.19 kan in dit licht evenmin in stand blijven, omdat het daar eveneens ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat vast staat dat de man een bedrag van Afl. 975.000,--, waarbij kennelijk een bedrag van Afl. 957.500,-- is bedoeld, aan aflossingen heeft betaald, aldus nog steeds subonderdeel 2.10.
3.48
Het subonderdeel voert terecht aan dat het door de man gestelde aantal maanden waarin een bedrag van Afl. 7.402,-- is afgelost, geen 100 kan zijn, omdat de door hem gestelde periode december 2007 t/m april 2014 slechts 77 maanden telt. Volgens de vrouw heeft de laatste aflossing plaatsgevonden in februari 2014, waardoor het totaal in haar visie op 75 maanden zou komen.De betwisting door de vrouw van meer dan 19 betalingen door de man als aflossing staat haaks op haar stelling dat de laatste aflossing in februari 2014 heeft plaatsgehad, en moet m.i. dan ook worden gepasseerd.
3.49
Het voorgaande leidt tot de volgende rekensom.De man heeft 20 maanden (april 2006 t/m november 2007) een bedrag van Afl. 10.865,-- afgelost (zie prod. HB-2). Dit komt neer op een bedrag van Afl. 217.300,--.De aflossing ten bedrage van Afl. 7.402,-- per maand over de periode van december 2007 t/m april 2014 (stelling van de man) komt neer op een totaal van Afl. 569.954,--; volgens de vrouw dient dit te zijn 75 x 7.402,-- = Afl. 555.150,--.De eigen stellingen van de man volgend heeft hij in de periode van april 2006 t/m april 2014 dan in totaal Afl. 787.819,-- afgelost. Volgens de vrouw zou dat een bedrag van Afl. 772.450,-- zijn. Dit betekent dat de vrouw terecht het door de man gestelde aflossingsbedrag over de periode van april 2006 tot april 2014 van in totaal Afl. 957.500,-- heeft betwist. De overweging van het hof dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 - maart 2006) + Afl. 957.500,00 (april 2006 - april 2014) = Afl. 1.168.350,25, is dus onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het bedrag van Afl. 957.500,-- met een bedrag van Afl. 169.684,-- (op basis van de stellingen van de man) dan wel van Afl. 185.050,-- (stelling van de vrouw) naar beneden moet worden bijgesteld.
3.50
Het hof heeft genoemd bedrag van Afl. 1.168.350,25 vervolgens tot uitgangspunt genomen, na eerst te hebben overwogen dat de vrouw de stelling van de man dat hij meer heeft betaald aan aflossingen, dus meer dan de in eerste instantie aangegane hypotheek, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hiertegen gerichte subonderdeel 2.7 faalt m.i. (zie hierboven onder 3.44 t/m 3.45 en 3.25). Niet (voldoende) duidelijk is evenwel op welk bedrag het hof hierbij doelt, zodat ook geen inzicht is gegeven of het tot uitgangspunt genomen bedrag van Afl. 1.168.350,25 nog correct is als het bedrag van Afl. 957.500,-- wordt gecorrigeerd met het onder 3.48 genoemde bedrag van Afl. 787.819,-- dan wel Afl. 772.450,--.
3.51
Het slagen van subonderdeel 2.10 dient m.i. daarom tot cassatie te leiden.
3.52
In subonderdeel 2.8 wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof de vrouw had moeten toelaten tot haar aanbod tot het leveren van tegenbewijs van haar stellingen onder (i) en (ii) (zie hierboven onder 3.45) door middel van het horen van getuigen. Daartoe was het algemene bewijsaanbod dat de vrouw heeft geformuleerd28.voldoende nu op haar enkel de betwistingslast ter zake rustte.
3.53
De klacht faalt in het voetspoor van subonderdeel 2.7 voor zover de vrouw heeft gesteld dat hypothecaire betalingen door de man ter verbetering van de woning in de periode van samenwonen na eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw niet tot een vergoedingsrecht kunnen leiden (zie hiervoor onder 3.26 en 3.46). Voor het overige behoeft de klacht geen nadere bespreking in het licht van het slagen van subonderdeel 2.10.
3.54
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat op de vrouw de bewijslast rust dat er tussen de man en de vrouw geen vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De man beroept zich immers erop dat als gevolg van die vermogensverschuiving een vergoedingsrecht is ontstaan, zodat op hem de bewijslast ter zake rust.
3.55
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.12 overwogen dat op de man de bewijslast rust van zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire geldlening aangegaan ter verbouwing, verbetering of onderhoud van de woning.Beide klachten van subonderdeel 2.8 falen dus.
3.56
Subonderdeel 2.11 klaagt, samengevat, dat het hof eraan voorbij is gegaan dat op grond van de regel van de jurisprudentiële vergoedingsrechten enkel nominaal geïnvesteerde bedragen voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft de door de man betaalde aflossingen echter inclusief de rentecomponent toegewezen. Het hof heeft aldus miskend dat over de voor de investering aangewende leningen betaalde rente in ieder geval niet nominaal is geïnvesteerd. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.Subonderdeel 2.12 van de procesinleiding voegt daaraan toe – zakelijk weergegeven – dat het hof met zijn oordeel dat de rentecomponent van de aflossingen van de leningen onder het vergoedingsrecht valt, miskent dat rentebetalingen op een hypothecaire lening kwalificeren als kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 lid 1 BWA. Voor zover het hof in rov. 3.14 en 3.16 tot uitgangspunt heeft genomen dat zulke rentebetalingen niet kwalificeren als kosten der huishouding, is het in die overwegingen eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.57
De subonderdelen zijn gericht tegen rov. 3.14 en 3.16, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“3.14 Wat betreft het vergoedingsrecht van de man geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769 geoordeeld dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. Dat is hier niet het geval. Artikel 8 omschrijft alleen dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen. Zie voor de vóórhuwelijkse situatie HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 ( […] / […] ) waarin is beslist dat de rentebetalingen op een hypothecaire lening tot de kosten huishouding behoren, net als alle andere hypothecaire kosten, niet zijnde aflossing, verzekeringspremies, kosten hypotheekakte, etc. Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het Hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De vrouw heeft onvoldoende betwist dat de door de man aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening. De vrouw heeft immers enkel gesteld dat de kosten van huishouding in ruime zin moeten worden opgevat en dat het gaat om kosten gemoeid met de gemeenschappelijke woning en dat dat de hypotheekaflossingen zijn en dus niet dat het rentebetalingen of andere kosten verbonden aan de hypothecaire lening betreffen.
(…)
3.16
In grief 8 voert de vrouw aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de hypothecaire aflossingen niet als gewone kosten huishouding kunnen worden beschouwd. De grief faalt op de hiervoor genoemde gronden.”
3.58
De subonderdelen missen feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.14 de stelling van de vrouw beoordeeld dat de hypotheekaflossingen tot de kosten van de huishouding behoren. Daartoe heeft het hof allereerst de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 29 juni 202129.aangehaald – zakelijk weergegeven – dat rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning tot kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW kunnen worden gerekend en dat dat in beginsel niet geldt voor het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen en de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, omdat daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Vervolgens heeft het hof beoordeeld of, zoals de vrouw heeft gesteld, bij artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een daarvan afwijkende regeling is overeengekomen. Dat is volgens het hof niet het geval omdat daarin alleen is omschreven dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen. Nu de man zijn vergoedingsrecht heeft gebaseerd op, naar het hof begrijpt, de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering, valt dit niet onder kosten van de huishouding van artikel 8 huwelijkse voorwaarden.
3.59
Verder heeft het hof, zoals blijkt uit de slotzin van rov. 3.27, de vordering van de man tot betaling van het nominaal, dus zonder rente, geïnvesteerde bedrag in de woning, toewijsbaar geacht.
3.60
Subonderdeel 2.13 klaagt tot slot dat voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 3.12 dat de lening die is afgelost de financiering betrof van de woning die vanaf 25 mei 2004 in eigendom van de vrouw is, heeft geoordeeld dat met de eerste hypotheeklening (van 30 mei 2003) of de kredietfaciliteit (van september 2004) een ter financiering van de aankoopsom van de woning aangegane hypothecaire lening is betaald, dat oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.61
Het subonderdeel bouwt voort op de subonderdelen 2.6 en 2.9. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik hierboven onder 3.40-3.42 heb opgemerkt. Daarop stuit het subonderdeel af.
3.62
Onderdeel 3 bevat in de eerste paragraaf 3.1 een opsomming van de oordelen van het hof in rov. 3.12 en klaagt vervolgens in subonderdeel 3.2 dat het oordeel van het hof, inhoudende dat het bedrag van Afl. 450.000,-- mag meetellen in de vordering van de man onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Volgens het subonderdeel ziet het hof eraan voorbij dat het vergoedingsrecht enkel ziet op (a) vermogensverschuivingen tussen echtgenoten die (b) tijdens het huwelijk hebben plaatsgevonden. De betreffende investeringen hebben plaatsgevonden toen de woning nog in eigendom van de man was en bovendien vóór het huwelijk van partijen.
3.63
Het subonderdeel faalt op de grond als hierboven onder 3.26 besproken.
3.64
Subonderdeel 3.3, dat een herhaling bevat van hetgeen hierboven onder 3.38-3.39 in het kader van de subonderdelen 2.5 en 2.6 is besproken, faalt in het voetspoor van die klachten.
3.65
Subonderdeel 3.4 mist zelfstandige betekenis.
3.66
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 3.10, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“Grief 5 heeft betrekking op het oordeel van het Gerecht dat de door de vrouw gedane eisvermeerdering te laat was ingediend. Deze grief kan niet slagen, reeds vanwege de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Bovendien is het criterium voor het al dan niet buiten beschouwing laten van een vermeerdering van eis niet of de andere partij in zijn verdediging is geschaad, maar (ruimer) of sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde, op welke grond het Gerecht het bezwaar van de man heeft gehonoreerd.”
3.67
Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte niet zelf heeft geoordeeld over de eisvermeerdering, terwijl de vrouw daarom wel in hoger beroep heeft verzocht.
3.68
Een (principaal of incidenteel) appellant is op grond van art. 109 lid 1 in verbinding met art. 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Aruba bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk te veranderen of te vermeerderen.30.Dit geschiedt schriftelijk, bij conclusie of bij akte ter rolle. Lewin meent dat een eiswijziging ook bij pleitnota mogelijk is omdat het karakter daarvan in de Nederlandse Antillen en Aruba niet verschilt van een conclusie of akte ter rolle.31.De geïntimeerde in het principaal of incidenteel appel kan hiertegen bezwaar maken op de grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Van strijd met de goede procesorde is sprake indien de eiswijziging leidt tot onredelijke bemoeilijking van de mogelijkheid verweer te voeren en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel onredelijke vertraging van het geding.
3.69
Kennelijk heeft het hof in de processtukken van de vrouw in hoger beroep geen (op de juiste wijze gedane) eisvermeerdering gelezen. Een dergelijke, aan het hof als feitenrechter voorbehouden interpretatie van gedingstukken, kan in cassatie uitsluitend op begrijpelijkheid worden getoetst.
3.70
M.i. heeft het hof zijn oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd op grond van het volgende.De in eerste aanleg door het gerecht geweigerde eisvermeerdering van de vrouw betrof32.(i) een bedrag van Afl. 478.750,00 indien en voor zover het gerecht zou oordelen dat de CMB rekening 22904604 een gezamenlijke rekening van partijen is; (ii) een bedrag van Afl. 301.131,65 zijnde de uitstaande schuld van CMB op de man en (iii) een bedrag van Afl. 126.117,58 betreffende medische kosten van de vrouw als gevolg van de verkrachting door de man van de vrouw, waarvoor de man strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld.
3.71
De vrouw heeft in haar memorie van grieven de volgende grief geformuleerd:
“5. Ten onrechte heeft de rechter in overweging 4.4 overwogen dat de eisvermeerdering gedaan middels akte na comparitie van partijen op 21 juni 2017 te laat was ingediend. Dit zou in strijd met de goede procesorde en de rechter heeft geoordeeld om deze drie vorderingen niet te beoordelen”.
Vervolgens heeft zij deze grief als volgt toegelicht:
“15. Na comparitie van partijen heeft de vrouw bij akte na comparitie van partijen op 21 juni 2017 haar eis vermeerderd. De vrouw heeft dit duidelijk op haar akte aangegeven. Aan de man is de gelegenheid gegeven om een conclusie van antwoord met betrekking tot de eisvermeerdering in te dienen. De man heeft dit gedaan op 27 september 2017. De man heeft dus gereageerd op de eis vermeerdering en heeft daarvoor 4 maanden de tijd gehad. De man is dus niet in zijn verdediging geschaad. Derhalve diende de rechter ook de eisvermeerdering te beoordelen.
16. Van belang is ook dat de man ook op 26 juni 2017 een akte na comparitie van partijen heeft ingediend. Bij het nalezen van de akte bleek dat de man nieuwe stellingen/beredenering naar voren had gebracht. De vrouw heeft middels schrijven van 28 juni 2017 bezwaar gemaakt. Aan de vrouw is de gelegenheid gegeven hierop te reageren. Beide partijen hebben toen op 27 september 2017 gereageerd op de stukken van 26 juni 2017. Derhalve is het onredelijk dat gezien beide partijen de gelegenheid hadden en deze ook hebben genomen, de eisvermeerdering buiten beschouwing te laten.”
3.72
In zijn memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel heeft de man grief 5 bestreden en gesteld dat de rechter terecht tot het oordeel in rov. 4.4 is gekomen (par. 12). Daarna heeft hij opgemerkt:
“13. Voor het geval het Hof anders mag oordelen, handhaaft de [man] zijn stellingen bij "Akte Uitlating Eisvermeerdering” d.d. 27 september 2017. Voor wat betreft de gestelde medische kosten, wenst [de man] stukken in te brengen waaruit blijkt dat de psychische problemen van [de vrouw] niet toe te rekenen zijn aan de [de man]. Vanaf haar tienerjaren zit [de vrouw] psychisch met zichzelf in de knoop. Dezelfde problemen die zij in haar email d.d. 23 september 2016 noemt (Productie HB-8), zijn terug te vinden in haar geschriften uit de jaren 80 (Productie HB-9). Haar problemen gaan inderdaad "ZEER diep".
3.73
Vervolgens heeft de vrouw in haar pleitnota in par. 5 de vorderingen van de man en haar vorderingen vermeld, waaronder de hierboven onder 3.70 genoemde vorderingen die zij bij wege van eisvermeerdering in eerste aanleg had ingediend en die door het gerecht zijn geweigerd. In par. 40 van de pleitnota stelt zij dat de eisvermeerdering nu hoe dan ook in hoger beroep kan worden behandeld omdat de man geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de eisvermeerdering, zodat deze voor toewijzing gereed ligt.
3.74
M.i. kan uit par. 5 van de pleitnota van de vrouw niet worden afgeleid dat zij in hoger beroep (opnieuw) haar eis heeft vermeerderd met de drie in eerste aanleg geweigerde vorderingen, nu zij daarin louter een opsomming geeft van haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen33., en daarbij ook de niet door het gerecht toegestane vorderingen heeft vermeld. De vrouw heeft zich verder uitsluitend gekeerd tegen de weigering van de eisvermeerdering in eerste aanleg.Hoewel processtukken met enige welwillendheid moeten worden gelezen, was door deze enkele vermelding van haar vorderingen, naast de vermelding van de in eerste aanleg door de man ingestelde vorderingen, niet duidelijk dat zij bedoelde vorderingen in hoger beroep opnieuw aan haar vorderingen had toegevoegd bij wijze van eisvermeerdering in appel.Verder kan, anders dan de vrouw in haar pleitnota heeft gesteld, in de hierboven geciteerde par. 13 van de memorie van antwoord geen aanvaarding door de man van de rechtsstrijd over de derde vordering (medische kosten) worden gezien, laat staan dat de – naar ik begrijp: volledige – eiswijziging voor toewijzing gereed ligt omdat de man inhoudelijk geen verweer heeft gevoerd.Het onderdeel faalt dus.
3.75
Onderdeel 6 betreft het oordeel van het hof over de door de vrouw aangevoerde grief 20. Deze grief, die in par. 69 van de memorie van grieven is opgenomen, luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de Rechter overwogen onder overweging 4.43 en het verzoek tot zekerheidstelling afgewezen.”
De vrouw heeft deze grief vervolgens in par. 70 t/m 77 van de memorie van grieven toegelicht. In par. 70 en de eerste volzin van par. 71 heeft zij het volgende aangevoerd:
“70. De rechter concludeert dat de belangen van de man zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw en baseert dit op de omstandigheid dat de man 69 jaar oud is en de vrouw 16 jaar jonger, financieel zwaar weer verkeert, terwijl de vrouw een rijke orthodontist als levensgezel heeft en daarmee een zeer luxe leven leidt. De vrouw zal geen hinder ondervinden van de executie van het vonnis en het gaat eerder om trots dan om geld.
71. Uit deze overwegingen van de rechter blijkt dat hij niet objectief is.(…)”
3.76
Het hof heeft grief 20 in rov. 3.25 als volgt beoordeeld:
“In zijn rov. 4.43 heeft het Gerecht het verweer van de man weergegeven. Grief 20 mist dan ook feitelijke grondslag en faalt daarom.”
3.77
Deze overweging is geheel juist. Het gerecht heeft in de door de grief bestreden rov. 4.43 met zoveel woorden opgesomd welk verweer de man, kort en zakelijk weergegeven, heeft gevoerd tegen de reconventionele vordering van de vrouw onder c. Dat dit verweer vervolgens wordt toegeschreven aan de rechter berust dus op een onjuiste lezing van desbetreffende overweging, terecht aangeduid als feitelijke grondslag missend.Het onderdeel faalt dus.
3.78
Onderdeel 7 neemt tot uitgangspunt dat het hof in rov. 3.12 en 3.13 heeft geoordeeld dat de man het geleende bedrag van Afl. 145.000,-- uit de kredietfaciliteit in de woning heeft geïnvesteerd. Het onderdeel klaagt vervolgens dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu (a) het hof in rov. 3.13 eveneens vaststelt dat de man geen recht heeft op vergoeding van dat bedrag (eerste drie zinnen van rov. 3.13) en dat de vordering van de man moet worden gecorrigeerd met Afl. 145.000,-- (rov. 3.13 op p. 6 van het bestreden vonnis).
3.79
Het uitgangspunt van het onderdeel is onjuist. Het hof heeft met zoveel woorden in rov. 3.13 overwogen dat de man geen recht heeft op een vergoeding ter zake van het bedrag van Afl. 145.000,--, nu vast staat dat dit het debetsaldo was van de privérekeningen van de man op het moment van het aangaan van de kredietfaciliteit en voor de eigendomsoverdracht en de man niet heeft kunnen aantonen dat dit een schuld was die hij is aangegaan ten behoeve van de woning. Uit de verdere overwegingen in rov. 3.13 blijkt dat het hof het bedrag van Afl. 145.000,-- heeft afgetrokken van de door het hof vastgestelde omvang van het vergoedingsrecht van de man.De basis voor de motiveringsklacht ontbreekt dus. Hierdoor faalt het onderdeel.
3.80
Onderdeel 8 bevat een voortbouwklacht. Nu subonderdeel 2.10 slaagt, slaagt ook dit onderdeel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 mei 2021 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2022
Zie voor de onder 2.1 t/m 2.3 en onder 2.6 vermelde feiten het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaҫao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) van 11 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:111, rov. 2.1 t/m 2.4 (hierna: het bestreden vonnis). De onder 2.4 en 2.5 opgenomen feiten zijn ontleend aan het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het gerecht), ECLI:NL:OGEAA:2017:890.
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van de vonnissen van het gerecht van 16 november 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:861, en van 8 november 2017. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden vonnis, rov. 1.
Zie rov. 3.2 van het tussenvonnis van het gerecht en rov. 4.7 van het eindvonnis van het gerecht.
Zie rov. 3.1 van het bestreden vonnis.
M.i. wordt daarbij uitsluitend het eindvonnis van het gerecht bedoeld.
De procesinleiding is op 30 juli 2021 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers stemmen niet geheel overeen. Het A-dossier bevat niet de notities bij producties van de vrouw van 2 februari 2016, alsmede de gedingstukken in cassatie. In het B-dossier ontbreekt de fax van mr. Thielman van 10 april 2017 aan het gerecht, de fax van mr. Kock van 20 april 2017 aan het gerecht, het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 26 april 2017, de twee faxen van mr. Kock van 8 mei 2017 aan het gerecht, de memorie van grieven, de memorie van antwoord tevens inhoudende incidenteel appel en de producties bij pleidooi in hoger beroep van de man.
Landsverordening tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989, no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven (Landsverordening aanvulling BWA), AB 2016, no. 51.
Memorie van toelichting bij de Landsverordening aanvulling BWA, p. 14.
HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988/150, m.nt. E.A.A. van Luijten (Kriek/Smit). Zie ook o.m. HR 30 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4525, NJ 1992/191, m.nt. E.A.A. Luijten; HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616 m.nt. W.M. Kleijn (Le Miralda); HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7076, NJ 2004/185.
Memorie van toelichting bij de Landsverordening aanvulling BWA, p. 15.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5.3 en 3.5.6.
Memorie van toelichting bij de Landsverordening aanvulling BWA, p. 17-18.
Landsbesluit van 2 juni 2021, AB 2021, no. 90.
De Landverordening overgangsbepalingen Nieuw-BWA is gewijzigd bij de Landsverordening van 8 maart 2021 (Aanpassingsverordening aanvulling BWA, AB 2021, no. 43). In artikel XXX van deze aanpassingsverordening is opgenomen dat de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW (AB 2001, no. 108) wordt gewijzigd, waarbij o.m. art. 20a wordt ingevoegd.
Par. 1.1 van de procesinleiding bevat uitsluitend een opsomming van de oordelen van het hof in rov. 3.27 en geen klacht.
Vgl. HR 19 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4882, NJ 1985/213, rov. 3.8.3.
Zie ook par. 3.4 van de schriftelijke toelichting.
Zie daarover ook o.a. De Bruijn e.a., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2019, nr. VII.6.
Voor de volledigheid verwijs ik voor de verjaring van vergoedingsrechten tussen echtgenoten naar de conclusie van A-G Lückers van 1 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:328, onder 3.23 t/m 3.29 en 3.41, met verwijzing naar literatuur.
Zie de samenvatting van genoemde subonderdelen in de s.t. van de vrouw, onder 4.1 t/m 4.6.
Zie hierover o.a. C.A. Kraan & S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, 2022, par. 16.2 en De Bruijn e.a., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2019, nr. II.19A en VII.6.
Zie de procesinleiding, p. 11, slotzin.
Zie de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, par. 19-21.
De procesinleiding verwijst daarbij naar par. 8 van het inleidend verzoekschrift en par. 19 van de memorie van antwoord. Deze laatste verwijzing berust m.i. op een vergissing.
In par. 2.10 wordt op dit punt de man aangeduid, maar ik ga ervan uit dat die aanduiding op een vergissing berust.
De procesinleiding verwijst daarbij naar de pleitnota van de vrouw, par. 149 onder (iii).
In de procesinleiding wordt abusievelijk verwezen naar par. 81 van de memorie van antwoord. Bedoeld zal zijn: par. 81 van de memorie van grieven.
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769, NJ 2012/409, rov. 3.5. Met betrekking tot de voorhuwelijkse periode heeft het hof verwezen naar HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698, NJ 2008/564 m. nt. L.C.A. Verstappen (…] / [….).
Zie over eiswijziging in hoger beroep G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, diss. 2010, par. 3.2.2 en Ras/Hammerstein/Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2008, par. 2.3.3.
Zie Ras/Hammerstein/Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2008, nr. 38b.
Zie het eindvonnis van het gerecht, rov. 4.3 en 4.4.
Zie over de wel geaccepteerde vordering het eindvonnis van het gerecht, rov. 3.3 en 4.2.
Beroepschrift 19‑11‑2021
PROCESINLEIDING CARIBISCHE ZAAK
Eiseres,
[de vrouw], wonende te Aruba, voor deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.A. Fruytier (BarentsKrans Coöperatief U.A.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, hierna: ‘[de vrouw]’
stelt cassatieberoep in tegen het op 11 mei 2021 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het ‘hof’) onder registratienummer AUA201400118 — AUA2017H00255 gewezen vonnis (het ‘vonnis’).
Verweerder is:
[de man], wonend te Aruba, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende advocaten/gemachtigden mr. drs. D.L. Carolina en mr. H.U. Thielman kantoorhoudende te Oranjestad, Aruba aan de L.G. Smith Boulevard 94 Royal Plaza Mall Suite 230–231, aan het Zuid Hollandplein 22, hierna: ‘[de man]’.
Verweersters kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 19 november 2021.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[de vrouw] voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
A. Inleiding
1.
In deze procedure gaat het in essentie om het volgende. [de vrouw] en [de man] hebben sinds 1985 een affectieve relatie. Op 25 mei 2004 hebben [de vrouw] en [de man] een koopovereenkomst gesloten op grond waarvan de door hen bewoonde woning, plaatselijk bekend als [a-straat 01], (de ‘woning’) door [de man] aan [de vrouw] is verkocht voor Afl. 450.000,-. Dat bedrag is blijkens de notariële akte door verrekening betaald.1. De woning werd bezwaard overgedragen met een op 30 mei 2003 gevestigd eerste hypotheekrecht voor een door Carribean Mercantile Bank (‘CMB’) verstrekte lening van Afl. 450.000,- (de ‘eerste hypotheek’) ten behoeve van [de man].2.
2.
[de man] heeft samen met zijn naamloze vennootschap en [de vrouw] op 21 september 2004 een kredietfaciliteit gesloten bij de bank CMB voor een totaalbedrag van Afl. 850.000,- (de ‘kredietfaciliteit’). Ter zekerheid daarvan is [de vrouw] akkoord gegaan om op 18 oktober 2004 een hypotheek op de woning te vestigen met [de vrouw] als hypotheekgever en CMB als hypotheeknemer (de ‘tweede hypotheek’).3. CMB heeft vervolgens op grond van de kredietfaciliteit een vijftal bedragen uitbetaald die optellen tot Afl. 800.000,-:4.
- (i)
Afl. 64.218,30 op de en/of rekening van partijen met omschrijving: ‘final disbursement dwelling is being lived-in-already’;
- (ii)
Afl. 64.000,- op een bankrekening van de [de man] met omschrijving ‘additional drawdown on non-revolving loan’;
- (iii)
Afl. 100.000,- op een bankrekening van [de man] met omschrijving ‘drawdown on non-revolving loan account’;
- (iv)
Afl 145.000,- op een bankrekening van [de man] met omschrijving ‘additional drawdown on non-revolving loan’;
- (v)
Afl. 426.781,70 op een bankrekening van de Stichting Derdengelden Notarispraktijk [naam notarispraktijk] N.V. met omschrijving ‘Date of deed oktober 2004, re: [a-straat 01] #40’ Dit bedrag is aangewend ter aflossing van de eerste hypotheek van [de man].5.
3.
[de vrouw] en [de man] zijn op [trouwdatum] 2005 onder huwelijke voorwaarden getrouwd. In die huwelijkse voorwaarden is bepaald dat er geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat en ieder de ten tijde van de huwelijkssluiting verkregen eigendommen behoudt.6. Er is geen verrekeningsbeding opgenomen. [de man] is in 2013 vertrokken uit de woning en op 2 juni 2014 is de echtscheiding uitgesproken.7.
4.
[de man] vordert in deze procedure — voor zover van belang — de betaling van Afl. 957.500,-vermeerderd met wettelijke rente. Daaraan legt hij ten grondslag — samengevat — dat hij in de periode juni 2003-april 2014 een totaalbedrag van Afl. 1.246.125,25 aan maandelijkse aflossingen van twee leningen, de lening van 30 mei 2003 en de kredietfaciliteit, (vermeerderd met rente) heeft betaald.8. Ter zake van dat bedrag komt hem een huwelijksvermogensrechtelijk vergoedingsrecht jegens [de vrouw] toe, omdat die bedragen zijn geïnvesteerd in de verbouwing en verbetering van de woning. Die investeringen zouden hebben bestaan uit de volgende uitgaven:
- (a)
Betaling van de aannemers [aannemer 1] N.V. en [aannemer 2] voor een bedrag van Afl. 772.776,25 (producties HB-14, HB-15A, HB-18 en HB-20);9.
- (b)
Een bedrag van meer dan Afl. 200.000,- aan bouwmaterialen, waarvan [de man] niet over facturen/documentatie beschikt;10.
- (c)
De renovatie van de palapa, zwembad en buitengastentoilet in de jaren 2009–2013 voor een totaalbedrag van 255.577,44.11.
5.
Het hof de vordering van [de man] tot het door hem gevorderde bedrag van Afl. 957.500,-toegewezen.
6.
In de kern gaat het er in deze cassatieprocedure om dat het hof op verschillende — niet steeds duidelijk uitgesproken — gedachtes hinkt die bij elkaar genomen tot een ongeluk hebben geleid. Enerzijds lijkt het hof (met name in rov. 3.13) op de gedachte te hinken dat de totale aflossingen van de door [de man] aangegane leningen zonder meer de hoogte van het vergoedingsrecht constitueren. Dat — buiten de rechtsstrijd genomen — oordeel is onjuist, omdat de aflossing van door [de man] zelf afgesloten ‘eigen’ leningen nog niet leidt tot een huwelijksvermogensrechtelijk vergoedingsrecht. Als gevolg daarvan vindt namelijk nog geen daarvoor noodzakelijke vermogensverschuiving richting [de vrouw] plaats. Het gaat er immers om wat hij met die leningen zelf heeft gedaan. Zijn die in de woning geïnvesteerd of niet? Dat geldt in dit geval temeer, omdat de eerste hypotheeklening stamt van vóór het huwelijk en de eigendomsoverdracht van de woning. Daarop zien de enkel tussen echtgenoten geldende vergoedingsrechten dus in ieder geval niet. Bovendien heeft [de man] ter verzekering van de afgeloste lening uit de eveneens van vóór het huwelijk stammende kredietfaciliteit — waaromheen [de man]'s vordering volledig draait — een hypotheekrecht gevestigd op de woning van [de vrouw]. De aflossingen op die kredietfaciliteit leidden er dus enkel toe dat dat (voor [de vrouw] juist bezwarende) hypotheekrecht minder zwaar op die woning drukte. Tot een vermogensverschuiving richting [de vrouw] leidden die aflossingen dus niet.
7.
Anderzijds lijkt het hof (met name in rov. 3.12) wel weer voor ogen te hebben gehad dat slechts daadwerkelijke investeringen in de goederen van [de vrouw] tot een vermogensverschuiving zouden hebben geleid. Dat zou inderdaad het geval kunnen zijn als [de man] de geleende bedragen ook ten tijde van het huwelijk zou hebben aangewend ten behoeve van de woning. Dat werkt echter niet door in de rest van het oordeel van het hof, nu het niet kenbaar ingaat op het daarover gevoerde partijdebat. [de vrouw] heeft uitvoerig gesteld en onderbouwd dat [de man] na mei 2004 geen (geleende) bedragen meer in de woning heeft geïnvesteerd. Met dat debat doet het hof niets. Het gevolg is dat het hof in rov. 3.13 de door [de man] gestelde aflossingen toch eenvoudigweg bij elkaar heeft opgeteld en komt tot een vergoedingsrecht van meer dan Afl 1.000.000,- dat het tot het gevorderde bedrag van Afl. 957.500,- toewijst. Zo draait [de vrouw] dus op voor kapitale leningen van [de man] waarvan op geen enkele wijze duidelijk is dat zij daadwerkelijk, laat staan tijdens het huwelijk, aan [de vrouw] ten goede zijn gekomen. De hierna volgende klachten stellen dat onder meer aan de orde.
8.
Daarbij wijst [de vrouw] nog op het volgende: het vonnis is als gevolg van 's hofs hinken tussen de aflossingen en de investeringen een wirwar aan cijfers en overwegingen zonder dat nog voldoende duidelijk is hoe bedrag van Afl. 145.000,- op twee niet met elkaar verenigbare gedachten te hinken het financieel nu precies zit. Daarom ligt het wat [de vrouw] betreft voor de hand om 's hofs oordeel over de omvang van het vergoedingsrecht uit met name rov. 3.12–3.13 eenvoudigweg integraal te vernietigen en het hof de opdracht mee te geven precies uit te zoeken welke (geleende en vervolgens afgeloste) bedragen [de man] nu daadwerkelijk tijdens het huwelijk in de woning heeft geïnvesteerd. Zonder zo'n ‘clean cut’ met duidelijke instructies dreigt deze procedure na verwijzing namelijk weer in drijfzand te eindigen.
9.
[de vrouw] stelt in deze procesinleiding ook nog verschillende andere punten aan de orde. Het hof neemt allereerst ten onrechte tot uitgangspunt dat de wettelijke regeling van art. 1:87 van het Arubaans BW (‘BWA’) al op dit geschil van toepassing is. Die regeling treedt pas in werking per 1 september 2021 en is enkel van toepassing op vergoedingsrechten die zijn ontstaan na september 2016. Bovendien bevat het vonnis verschillende (op instigatie van [de man]s stellingen gemaakte) rekenfouten over de hoogte van de aflossingen. Verder verwerpt het hof ten onrechte een verjaringsberoep van [de vrouw] en laat het na op een deel van het door [de vrouw] gevorderde te beslissen. Voorts heeft het hof verschillende argumenten van [de vrouw] voor de haar gevorderde zekerheidstelling niet behandeld. Ten slotte lijkt het hof ten aanzien van een bedrag van Afl. 145.000, - op twee niet met elkaar verenigbare gedachten te hinken.
B. Klachten
1. Onterechte toepassing art. 1:87 BWA
1.1.
Het hof oordeelt in rov. 3.27 als volgt:
- (i)
De huwelijkse voorwaarden bepalen niets over de vergoedingsrechten van partijen over en weer. Daarom moet uitgegaan worden van de wettelijke bepalingen.
- (ii)
Art. 1:87 BWA bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot.
- (iii)
De vergoeding wordt ex art. 1:87 lid 5 BWA geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en 3 beschreven methode.
- (iv)
In het onderhavige geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de [de man] en ten gunste van [de vrouw], die gecorrigeerd moet worden door middel van een vergoedingsrecht van [de man] en een vergoedingsplicht van [de vrouw].
- (v)
[de man] claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van [de vrouw]. Die vordering is toewijsbaar, los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Deze overweging bouwt kennelijk voort op (de in onderdeel 2 bestreden) rov. 3.12–3.13 waarin het hof concludeert dat het vergoedingsrecht gelijk is aan de door [de man] ter aflossing van de hypothecaire leningen verrichte betalingen.
1.2.
Het hof geeft met voornoemd oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 1:87 BWA nog niet in werking is getreden en in ieder geval niet van toepassing is op het onderhavige geschil en de tussen [de vrouw] en [de man] eventueel ontstane vergoedingsrechten. De bepaling is weliswaar afgekondigd in de Landsverordening d.d. 23 september 2006, AB 2016, 51 (p. 22–24),12. maar (a) blijkens art. XXX sub C van de Landsverordening d.d. 11 maart 2021 (AB 2021, 43) zal o.a. art. 1:87 BWA slechts van toepassing zijn op vergoedingsrechten die ontstaan na het tijdstip van inwerkingtreding van de Landsverordening van 23 september 2016. Op de vergoedingsrechten die zijn ontstaan vóór dat tijdstip blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding. Beide Landsverordeningen treden (naar is aangekondigd) eerst per 1 september 2021 in werking.13.Art. 1:87 BWA is dus niet van toepassing op rechtsverhouding tussen [de man] en [de vrouw], nu de vergoedingsrechten — voor zover zijn bestaan — per definitie vóór 2016 zijn ontstaan, terwijl zij in 2014 zijn gescheiden. [de vrouw] heeft bij deze klacht belang, omdat art. 1:87 BWA met zijn focus op de waardevermeerdering tot een omvangrijker vergoedingsrecht kan leiden dan de jurisprudentiële regeling. Met het slagen van deze klacht wordt een eventuele nadere vordering van [de man] op grond van de onterechte toepassing van art. 1:87 BWA voorkomen.
1.3.
Het hof ziet er (evenals in rov. 3.9) voorts/in ieder geval aan voorbij dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden. Voor vermogensverschuivingen die plaatsvinden voorafgaand aan het huwelijk biedt art. 1:87 BWA daarom geen vergoedingsrecht. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat [de man] en [de vrouw] eerst op [trouwdatum] 2005 in het huwelijk zijn getreden, terwijl de door het hof in (met name) rov. 3.12–3.13 jo. 3:27 toegewezen vergoedingsrechten mede zien op betalingen of investeringen die vóór [trouwdatum] 2005 door [de man] zijn verricht. In rov. 3.13 stelt het hof immers vast dat het vergoedingsrecht van [de man] mede ziet op aflossingen in de periode september (of mei) 2004 tot maart 2006 ter hoogte van Afl. 210.850,25. Voor zover die aflossingen reeds als betalingen ter investering in, of verbetering van, de woning zouden kunnen gelden — waartegen onderdeel 2 zich richt — heeft [de man] die aflossingen tot mei 2005 dus in ieder geval niet als echtgenoot ten bate van [de vrouw] als zijn echtgenote verricht. Het hof ziet er bovendien aan voorbij dat [de man] blijkens het in zijn appelpleitnota opgenomen schema eveneens tot uitgangspunt neemt dat de door hem gestelde renovaties vóór [trouwdatum] 2005 zijn uitgevoerd; het schema noemt als uitgevoerde werkzaamheden enkel de renovaties uit april — oktober 2003 ([aannemer 1])14. en de renovatiewerkzaamheden tot januari/februari 2005 ([aannemer 2]).15.
1.4.
Het hof is door de toepassing van art. 1:87 BWA bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat [de man] zijn vordering slechts heeft gebaseerd op de jurisprudentiële huwelijksvermogensrechtelijke regel dat een vergoedingsrecht kan bestaan tussen echtgenoten ter grootte van de nominaal geïnvesteerde bedragen, indien als gevolg daarvan een vermogensverschuiving tussen hen plaatsvindt.16.
2. De omvang van het vergoedingsrecht
2.1.
Het hof oordeelt in rov. 3.9, 3.12–3.14 en 3.18 — samengevat — onder meer als volgt:
- (i)
Het gaat om de vraag wat [de man] gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privéinkomen en -vermogen heeft bijgedragen aan de eigendom van [de vrouw] (rov. 3.9).
- (ii)
Ter bepaling van het vergoedingsrecht van [de man] zijn de totale investeringen ten laste van zijn vermogen in het goed van [de vrouw] relevant. Daarom moet worden gekeken naar alle privégelden die [de man] voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning en niet slechts naar de privégelden die [de man] heeft aangewend voor de aanpassing en verbouwing van de woning. De lening die is afgelost betrof de financiering van de woning, die vanaf 25 mei 2004 eigendom van [de vrouw] is (rov. 3.12);
- (iii)
Vast staat dat de man alle hypothecaire lasten uit zijn privéinkomen en -vermogen heeft betaald. [de man] komt ter zake een vergoedingsrecht toe ter grootte van deze investeringen. Indien juist is wat [de man] stelt dat deze hypothecaire lening weliswaar deels ziet op aflossing van privéleningen maar dat die privéleningen zijn aangegaan ten behoeve van de woning, dan heeft de man in beginsel recht op vergoeding daarvan (rov. 3.12);
- (iv)
[de man] heeft recht op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privévermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit zijn de hypothecaire aflossingen die hij heeft gedaan vanaf mei 2004 tot het aangaan van de hypothecaire lening in september 2004. [de man] heeft verder onbetwist gesteld dat hij ter hypothecaire aflossing het volgende heeft voldaan: in de periode september 2004-maart 2006: Afl. 210.850,25, en in de periode april 2006-april 2014: Afl. 957.500,-. Die bedragen tellen op tot Afl. 1.168.350,25 (rov. 3.13);
- (v)
[de man] heeft zijn vorderingen beperkt tot een bedrag van Afl. 957.500,-, maar uit zijn stellingen en toelichting volgt dat hij er daarbij van uit is gegaan dat geen correctie zou plaatsvinden van Afl. 145.000,-. [de man] heeft namelijk gesteld dat hij tot april 2014 een bedrag van Afl. 957.500,- in de woning heeft geïnvesteerd door de betaling van de hypothecaire lening (rov. 3.13);
- (vi)
Verder heeft [de man] nog gesteld dat hij in de jaren 2011–2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totale bedrag uitkomt op Afl. 1.246.125,25. Dat moet worden gecorrigeerd met het bedrag van Afl. 145.000,-, zodat [de man] feitelijk recht heeft op betaling van Afl. 1.023.350,25. Dat bedrag kan echter op grond van het verbod op reformatio in peius slechts tot het gevorderde bedrag van Afl. 957.500,- toegewezen worden (rov. 3.13);
- (vii)
Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De [de vrouw] heeft onvoldoende betwist dat de door [de man] aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening (rov. 3.14);
- (viii)
[de man] heeft recht op een nominale vergoeding van de door hem betaalde aflossingen omdat hij deze uit zijn privé-inkomen/-vermogen heeft betaald ten gunste van de eigendom van [de vrouw] (rov. 3.18).
2.2.
Het hof is met voornoemd oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, nu [de man] enkel aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat hem een vergoedingsrecht toekomt ter zake de betalingen die hij heeft gedaan ter financiering van de verbouwing, aanpassing en uitbreiding van de woning. Daartoe zou [de man] leningen hebben gesloten die hij vervolgens heeft afgelost.17. Hij heeft echter niet gesteld dat de betaling van de aflossingen van de hypothecaire leningen als zodanig tot een vermogensverschuiving hebben geleid van hem naar [de vrouw] als gevolg waarvan een vergoedingsrecht is ontstaan. Voor zover het hof dat wel in het betoog van [de man] heeft gelezen, heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de processtukken gegeven, nu dat betoog daarin niet op begrijpelijke wijze valt te lezen. De laatste vijf regels van rov. 3.28 kunnen in dit licht evenmin in stand blijven, nu het hof de stellingen van De L'Ise aldaar ook in die onbegrijpelijke zin weer lijkt te geven.
2.3.
Met voornoemd oordeel miskent het hof voorts/in ieder geval dat slechts tussen echtgenoten (of geregistreerd partners) vergoedingsrechten ter hoogte van de nominale waarde van ten bate van de andere echtgenoot gedane investeringen ontstaan. Investeringen die vóór het huwelijk (van [trouwdatum] 2005) zijn gedaan, komen daarom niet, althans niet zonder andere zelfstandige (en zich in casu niet voordoende) rechtsgrond of (eenvoudige) gemeenschap, voor vergoeding in aanmerking. Voor zover het hof dat niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat (i) [de man] zelf heeft gesteld dat hij voor mei 2005 aflossingen heeft gedaan ter hoogte van Afl. 77.775,- (juni 2003 — augustus 2004)18. en ter hoogte van 7 x Afl. 6.000 = Afl. 42.000,- (maandelijks Afl. 6.000,- in de periode vanaf eind oktober 2004). Die bedragen vallen daarom in ieder geval niet onder het vergoedingsrecht, omdat die naar de aard der zaken enkel kunnen zien op investeringen die voor die datum zouden zijn gedaan en (ii) [de man] blijkens het in zijn appelpleitnota opgenomen schema eveneens tot uitgangspunt neemt dat de door hem gestelde renovaties vóór [trouwdatum] 2005 zijn uitgevoerd; het schema noemt als uitgevoerde werkzaamheden enkel de renovaties uit april — oktober 2003 ([aannemer 1])19. en de renovatiewerkzaamheden tot januari/februari 2005 ([aannemer 2]).20.
2.4.
In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het niet heeft onderzocht of, laat staan vastgesteld dat, zich in casu een rechtsgrond voordoet die het bestaan van een vergoedingsrecht rechtvaardigt voor de vóórhuwelijkse investeringen van [de man] in het huis van [de vrouw]. 's Hofs oordeel is teminder begrijpelijk, omdat [de vrouw] het huis na die gestelde investeringen door [de man] tegen betaling van Afl. 450.000,- van [de man] heeft gekocht (zie ook hof rov. 3.12).
2.5.
Het hof ziet er voorts/in ieder geval aan voorbij dat de aflossing van een (mede) door de ene echtgenoot aangegane (hypothecaire) lening niet zonder meer tot gevolg heeft dat daardoor een investering wordt gedaan in het goed van de andere echtgenoot of anderszins een vermogensverschuiving tussen hen plaatsvindt. Dat geldt ook niet (zonder meer) als ter zekerheid van die lening een hypotheekrecht is gevestigd ten laste van een onroerende zaak van die andere echtgenoot. Immers, de aflossing van een (mede) door de ene echtgenoot aangegane (hypotheek)lening heeft niet zonder meer tot gevolg dat het vermogen van de andere echtgenoot als gevolg daarvan toeneemt. Dat geldt in ieder geval niet als het hypotheekrecht ter verzekering van de lening is gevestigd ten laste van een onroerende zaak van de andere echtgenoot. De aflossing van de hypotheeklening heeft dan immers enkel tot gevolg dat de hypotheeknemer die onroerende zaak van die andere echtgenoot voor een lager bedrag kan uitwinnen. De aflossing leidt dan dus niet tot een vermogenstoename bij die andere echtgenoot — dat is pas het geval als de hypotheeklening is gebruikt voor de aankoop van de verhypothekeerde zaak.
2.6.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat in deze procedure tot uitgangspunt dient dat de eerste hypotheek(lening) werd gevestigd ten behoeve van uitgevoerde verbouwing vóórafgaand aan de overdracht van, en betaling door [de vrouw] voor,21. de woning aan [de vrouw] per 25 mei 2004,22. de kredietfaciliteit in september 2004 — dus nadat de woning reeds eigendom was van [de vrouw] — door [de man] is aangegaan en ter verzekering daarvan een hypotheekrecht is gevestigd op de woning van [de vrouw]23. en met die kredietfaciliteit weer de eerste hypotheeklening is afgelost.24. Zonder nadere, ontbrekende, motivering valt daarom niet in te zien dat en waarom de aflossing van de kredietfaciliteit heeft geleid tot een vermogensverschuiving naar [de vrouw]. Die aflossing heeft immers uiteindelijk enkel gezorgd voor een vermindering van het bedrag waarvoor de woning door CMB op grond van het ter verzekering van de kredietfaciliteit op [de vrouw]s woning gevestigde hypotheekrecht kon worden uitgewonnen. Zij is van de hele constructie dus niet beter geworden en heeft via verrekening betaald voor de verbouwingen die met de eerste hypotheeklening zijn gefinancierd.
2.7.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [de man] (onbetwist heeft gesteld dat hij) een bedrag van Afl. 1.246.125,25, althans Afl. 1.168.350,25, althans Afl. 1.023.350,25, althans Afl. 957.500,- heeft besteed aan investeringen in de woning (zoals verbouwing of verbetering daarvan) en aldus een tot een vergoedingsrecht leidende vermogensverschuiving tussen [de man] en [de vrouw] heeft plaatsgevonden, is 's hofs oordeel eveneens zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof motiveert namelijk niet op basis waarvan het, ondanks de betwistingen van [de vrouw], aanneemt dat [de man] dat bedrag in de woning heeft geïnvesteerd en tot een vergoedingsrecht leidt, terwijl [de vrouw] ter betwisting daarvan het volgende heeft aangevoerd:
- (i)
De door [de man] gevorderde bedragen hebben grotendeels betrekking op betalingen ter aflossing van privéschulden of op investeringen die al vóór 25 mei 2004 zijn gedaan. Die betalingen heeft [de man] gedaan met de op grond van de kredietfaciliteit van september 2004 geleende bedragen. De investeringen van voor 25 mei 2004 zijn toen per definitie niet ten bate gekomen van [de vrouw], omdat de woning pas op die dag aan haar is overgedragen. De daardoor gerealiseerde waarde en de gemaakte verbouwingskosten zijn verder verdisconteerd in de door [de vrouw] (via verrekening) betaalde koopprijs.25. Het gaat om de bedragen van Afl. 100.000,- (aflossing lening ter verbouwing van de woning),26. Afl. 145.000,- (aflossing privéschuld, niet aangewend voor de verbouwing),27. Afl. 426.781 (aflossing privélening [de man])28. en Afl. 128.218,30 (storting op privérekening ter voltooiing van de woning op 9 november en 1 december 2004).29.
- (ii)
De kredietfaciliteit van september 2004 is (dus) niet aangewend ten behoeve van investeringen in de woning na 25 mei 2004 en [de man] heeft ook anderszins niet voor of na die datum in de woning geïnvesteerd ter hoogte de door hem gestelde bedragen.30. Daartoe heeft [de vrouw] op het volgende gewezen:
- (a)
Uit de door [de man] overgelegde productie HB-15 blijkt enkel dat hij vanaf juni 2005 eigen leningen en verzekeringen heeft betaald;31.
- (b)
De door [de man] ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde producties HB-16, HB-17 en HB-1932. zien enkel op verbouwingen die al in 2003 waren gerealiseerd toen de woning eigendom was van [de man],33. terwijl de woning voorafgaand aan 25 mei 2004 al vrijwel volledig af was;34.
- (c)
Het geproduceerde bewijs betreft bovendien handgeschreven lijsten waaraan geen bewijswaarde toekomt (productie HB-17, HB-18 en HB-20),35. terwijl [de man] geen betalingsbewijzen van aannemers overlegt die de gestelde verbouwingskosten onderbouwen;36.
- (d)
De aflossingen die dateren van na september 2004 hebben grotendeels betrekking op schulden die [de man] al had gemaakt vóór de overdracht van de woning op 25 mei 2004 aan [de vrouw]. Die hebben dus geen betrekking op investeringen gedaan in de woning na de overdracht aan [de vrouw] of na het aangaan van de tweede hypotheeklening (de kredietfaciliteit) van september 2004;37.
- (e)
[de man] heeft zijn stelling dat er Afl. 200.000,- in de woning zou zijn geïnvesteerd door de aanschaf van bouwmaterialen38. (naar ook [de man] zelf onderkent)39. niet met enig bewijsstuk onderbouwd en [de vrouw] betwist dat dat bedrag aldus is geïnvesteerd;40.
- (f)
[de man] stelt dat in de periode 2009–2013 de palapa, het zwembad en de buitengastentoilet van woning wederom gerenoveerd zouden zijn (de in de eerste zin van middelonderdeel 2.1 sub
- (v)
bedoelde uitgaven).41. [de vrouw] betwist dat. Zij heeft met een vergelijking van twee foto's uit twee taxatierapporten onderbouwd dat het buitengastentoilet nooit is gerenoveerd. Verder heeft [de vrouw] gesteld dat de palapa en het zwembad via [naam 1] zijn opgeknapt en door [de vrouw] zelf zijn betaald.42.
- (g)
De door [de man] ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde producties HB 21–27 zien op de verbouwing van het gebouw van [de man]s eigen tandartsenpraktijk43. en de kosten voor de bouw van een kantorengebouw van Afl. 2 miljoen.44.
In het licht van deze stellingen — waarop [de man] bij pleidooi in appel zonder voorbehoud is ingegaan -45. is zonder nadere, ontbrekende, motivering niet navolgbaar waarom het hof desondanks aanneemt dat [de man] een bedrag van ten minste Afl. 957.000,-, laat staan Afl. 1.023.350,25 of Afl. 1.168.350,25 of zelfs Afl. 1.246.125,25 heeft geïnvesteerd in de woning. [de vrouw] heeft de (deels volledig van enige onderbouwing gespeende) stellingen van [de man] gemotiveerd betwist. Het hof gaat op het in dat kader ontwikkelde partijdebat in het geheel niet in.
2.8.
In ieder geval had het hof [de vrouw] moeten toelaten tot haar aanbod tot het leveren van (tegen)bewijs van voornoemde stellingen door middel van het horen van getuigen. Daartoe was het algemene bewijsaanbod dat [de vrouw] heeft geformuleerd46. voldoende, nu op haar enkel de betwistingslast ter zake rustte. Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat op [de vrouw] de bewijslast rust dat er tussen [de man] en [de vrouw] geen vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. [de man] beroept zich immers erop dat als gevolg van die vermogensverschuiving een vergoedingsrecht is ontstaan, zodat op hem de bewijslast ter zake rust.
2.9.
's Hofs oordeel is in ieder geval/teminder navolgbaar omdat [de man] zelf heeft gesteld dat de eerste hypothecaire lening van Afl. 450.000,- is aangewend voor renovatie- en uitbreidingswerkzaamheden aan de woning47. — naar het hof ook zelf in rov. 3.12 (p. 5 vonnis) tot uitgangspunt neemt — en de kredietfaciliteit van Afl. 800.000,- enkel diende tot aflossing van de eerste hypothecaire lening en voor renovatie en uitbreiding.48. Een bedrag van Afl. 426.781,70 van de kredietfaciliteit is volgens [de man] aangewend voor de aflossing van het openstaande deel van de eerste hypothecaire lening.49. Om die reden is dus ook in de eigen stellingen van [de man] maximaal een bedrag ter hoogte van de kredietfaciliteit (plus het verschil tussen Afl. 450.000 en Afl. 426.781,70) van de leningen (en niet beide leningsbedragen bij elkaar opgeteld) daadwerkelijk aangewend voor de door [de man] gestelde renovatie- en uitbreidingswerkzaamheden. In dat licht is ook niet navolgbaar hoe het hof tot de conclusie kan komen dat [de man] een bedrag van in het totaal Afl. 1.168.350,25 aan aflossingen kan hebben betaald. Eenvoudig gezegd: hij betaalde de eerste lening met de tweede lening. Daaruit volgt niet dat een totaalbedrag van die beide leningen bij elkaar opgeteld is afgelost.
2.10.
Het hof heeft verder bij de vaststelling van de aflossingen ter hoogte van Afl. 957.500,- kennelijk de door [de man] genoemde aflossingen van Afl. 10.865,- per maand (april 2006-december 2007) en Afl. 7.402,- (tot april 2014) tot uitgangspunt genomen. Het totaal zou volgens [de man] 120 maanden zijn en optellen tot Afl. 957.500 (20 × 10.865,- en 100 × 7.402,-).50. Het hof heeft dit als onbetwist gesteld overgenomen. Dit oordeel is onvoldoende/onbegrijpelijk gemotiveerd omdat (a) de periode april 2006-april 2014 geen 120, maar 95 maanden bestrijkt, zoals [de vrouw] ook heeft aangevoerd,51. (b) [de vrouw] onder verwijzing naar een brief van CMB erop heeft gewezen dat de laatste betaling in februari 2014 (en niet in april 2014) heeft plaatsgevonden52. en (c) [de man] de betalingen heeft betwist omdat [de man] slechts 19 betalingen met bankafschriften heeft onderbouwd en voor de overige betalingen geen enkel bewijs heeft geproduceerd.53. 's Hofs rov. 3.19 kan in dit licht evenmin in stand blijven, omdat het daar eveneens ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat vast staat dat [de man] een bedrag van 975.000 (bedoeld is kennelijk: 957.500,-) aan aflossingen heeft betaald.
2.11.
Het hof ziet voorts/in ieder geval eraan voorbij dat op grond van de regel van de jurisprudentiële vergoedingsrechten enkel nominaal geïnvesteerde bedragen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Het hof wijst de door [de man] betaalde aflossingen echter inclusief de door hem voor die leningen betaalde rente (de rentecomponent) toe. Het hof miskent aldus dat over de voor de investering aangewende leningen betaalde rente in ieder geval niet nominaal is geïnvesteerd (voor zover in casu de leningen al in de woning zouden zijn geïnvesteerd). Voor zover het hof dat niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende navolgbaar gemotiveerd, omdat de door het hof genoemde bedragen de aflossingen inclusief de rentecomponent betreffen (zie ook rov. 3.14 — slot).
2.12.
Het hof miskent met zijn oordeel dat de rentecomponent van de aflossingen van de leningen onder het vergoedingsrecht vallen bovendien dat rentebetalingen op een hypothecaire lening kwalificeren als kosten der huishouding als bedoeld in (het wel op Aruba wel reeds geldende) art. 1:84 lid 1 BWA. Dat geldt in ieder geval als die hypothecaire leningen zijn aangewend voor investeringen in een gemeenschappelijk bewoonde woning. Voor zover het hof in rov. 3.14 en 3.16 tot uitgangspunt heeft genomen dat zulke rentebetalingen niet kwalificeren als kosten der huishouding, is het dus in die overwegingen eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.13.
Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 3.12 dat de lening die is afgelost de financiering betrof van de woning die vanaf 25 mei 2004 eigendom van [de vrouw] is, heeft geoordeeld dat met de eerste hypotheeklening (van 30 mei 2003) of de kredietfaciliteit (van september 2004) een ter financiering van de aankoopsom van de woning aangegane hypothecaire lening is betaald, is dat oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat (a) [de man] zelf heeft gesteld dat die eerste hypothecaire lening van Afl. 450.000 is aangewend voor renovatie- en uitbreidingswerkzaamheden aan de woning54. en het hof dat verderop ook zelf in rov. 3.12 (p. 5 vonnis) tot uitgangspunt neemt en (b) [de man] heeft erkend dat de kredietfaciliteit van Afl. 800.000,- eveneens (mede) diende tot aflossing van de eerste hypothecaire lening (met een bedrag van Afl. 426.781,70)55. en voor renovatie en uitbreiding.56. De woning is dus in de eigen stellingen van [de man] steeds enkel met een hypotheek belast ten behoeve van renovatie- en uitbreidingswerkzaamheden. De aflossing van die hypotheekschulden (en daarmee de vermindering van de hypotheeklast) kan dus enkel batig zijn geweest voor [de vrouw], als die bedragen daadwerkelijk (na 25 mei 2004) met dat doel zijn aangewend: in dat verband zijn de klachten uit met name onderdeel 2.7 weer relevant.
3. De investeringen in de woning voor 25 mei 2004
3.1.
Het hof oordeelt in rov. 3.12 als volgt:
- (i)
Relevant is de stelling van [de vrouw] dat de investeringen (verbouwing en uitbreiding) van [de man] in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privévermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was. Zij stelt dat bij de verkoop van de woning aan haar op 25 mei 2004 alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat [de man] deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen;
- (ii)
[de vrouw] stelt dat bij de verkoop van de woning op 25 mei 2004 alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat [de man] deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen;
- (iii)
[de man] heeft de dwingende bewijskracht van de notariële leveringsakte waarin staat dat de koopsom is betaald door verrekening onvoldoende ontzenuwd. Daarom is komen vast te staan dat een koopsom is overeengekomen van Afl. 450.000,- en dat deze is betaald door verrekening;
- (iv)
Het hof schaart zich achter het oordeel van het Gerecht dat het bedrag van Afl. 450.000,- mag meetellen in de vordering van de man omdat uit de stukken volgt dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom met de hypothecaire lening van Afl. 450.000,- is betaald. De stelling van [de man] dat dit bedrag is gefinancierd met de eerste hypothecaire lening is door [de vrouw] niet betwist, althans zij heeft niet aangevoerd uit welke bron dit wel zou zijn gefinancierd. Daarom gaat het hof ervan uit dat Afl. 450.000,- onder het vergoedingsrecht van [de man] valt. Daarbij weegt het hof ook mee da de woning een zekere marktwaarde vertegenwoordigde.
3.2.
's Hofs hiervoor weergegeven oordeel, met name onder (iv), dat het bedrag van Afl. 450.000,- onder het vergoedingsrecht van [de man] valt is onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Ten eerste grondt het hof dat oordeel erop dat er in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en de aanneemsom met die Afl. 450.000,- is betaald. Daarmee ziet het hof eraan voorbij dat het vergoedingsrecht enkel ziet op (a) vermogensverschuivingen tussen echtgenoten die (b) tijdens het huwelijk hebben plaatsgevonden. Deze investeringen hebben plaatsgevonden toen de woning nog in eigendom van [de man] was en bovendien vóór het huwelijk [de man] en [de vrouw]. Reeds daarom is 's hofs oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.3.
[de vrouw] heeft de juistheid van het door [de man] geproduceerde bewijs ter onderbouwing van die investeringen uit 2003 bovendien gemotiveerd betwist (zie hiervoor onderdeel 2.7 sub (ii) onder (b) en (c)).57. [de vrouw] heeft dus wel betwist dat die bedragen zijn betaald (al dan niet door middel van de eerste hypotheeklening), 's Hofs oordeel is voorts/temeer onbegrijpelijk omdat het zelf vaststelt dat [de vrouw] blijkens de notariële akte voor de woning via verrekening een bedrag van Afl. 450.000,- heeft betaald. In dat licht valt in ieder geval/teminder in te zien waarom die investeringen in de woning van vóór die overdrachtsdatum tot een vermogensverschuiving richting [de vrouw] hebben geleid die leiden tot een vergoedingsrecht van [de man]. [de vrouw] heeft voor die verbeteringen immers eenvoudigweg aan [de man] betaald, naar het hof ook zelf in de onder (ii) en (iii) genoemde overwegingen uit rov. 3.12 tot uitgangspunt neemt.
3.4.
Met het slagen van middelonderdeel 2 en/of 3 kan 's hofs daarop voortbouwende rov. 3.29 evenmin in stand blijven.
4. Het verjaringsoordeel
4.1.
In rov. 3.15 oordeelt het hof — voor zover van belang — als volgt:
- (i)
Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, de datum eigendomsoverdracht van de woning en het moment waarop [de man] de hypothecaire verplichtingen en alle overige lasten voor zijn rekening heeft genomen (betaald uit zijn inkomen en/of vermogen), dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot [trouwdatum] 2005), geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van financieel voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval;
- (ii)
Bekeken moet worden of die vordering is verjaard, omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Zo'n vordering verjaart op grond van art. 3:307 lid 1 BW na vijf jaar;
- (iii)
Tussen partijen is geen samenlevingscontract gesloten waarbij een verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde uit art. 1:141 lid 3 BWA van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen. Het hof is van oordeel dat [de man] er onder die omstandigheden geen rekening mee hoefde houden dat, toen hij met [de vrouw] in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn zou doorlopen. Voor zover de vordering zou zijn verjaard, is het beroep van [de vrouw] daarom onder voornoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.2.
Allereerst miskent het hof met voornoemd oordeel, met name onder (i), — samengevat — (a) dat de betaling door de ene echtgenoot van hypothecaire lasten en andere lasten nog geen vermogensverschuiving richting de andere echtgenoot met zich brengt (zie ook onderdeel 2.5) en (b) dat slechts tussen gehuwden een vergoedingsrecht kan ontstaan ter grootte van de nominaal geïnvesteerde bedragen gedurende dat huwelijk (middelonderdeel 2.3). Die regel geldt dus niet tussen samenwoners. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het niet motiveert op welke grond [de man] desondanks een vordering ter zake die voorhuwelijkse betalingen toekomt.
4.3.
Althans is het hof met voornoemd oordeel, met name onder (iii), buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, nu [de man] zich er noch in eerste aanleg noch in hoger beroep op heeft beroepen dat [de vrouw]s verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.4.
Het hof miskent voorts/in ieder geval met voornoemd oordeel, met name onder (iii), dat een beroep op de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BWA niet op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing gelaten kan worden, althans voor het buiten toepassing laten daarvan op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid eerst sprake kan zijn indien sprake is van zodanig bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden dat een beroep daarop in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het niet kenbaar toetst of, laat staan motiveert waarom, zich in dit geval zulke bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden voordoen.
4.5.
Althans miskent het hof dat de hiervoor onder (iii) genoemde omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van zodanig bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden dat [de vrouw]s verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans is zonder nadere, ontbrekende, motivering niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom van zulke bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden sprake is:
- (a)
Uit het feit dat partijen geen verrekenbeding hebben opgenomen of art. 1:141 lid 3 BWA van toepassing hebben verklaard en de notaris hen daarop vermoedelijk niet heeft gewezen, kan allereerst niet op begrijpelijke wijze de conclusie volgen dat [de man] er geen rekening mee hoefde te houden dat de verjaringstermijn van zijn (volgens het hof dan resterende) vordering op grond van het vergoedingsrecht tijdens het huwelijk zou doorlopen. De dan daarvoor geldende vijfjarige verjaringstermijn volgt immers in die omstandigheden juist expliciet uit art. 3:307 lid 1 BWA. Die wettelijke consequentie van de door het hof genoemde omstandigheden rechtvaardigt dat [de man] daarmee als uitgangspunt rekening moest houden. Daaraan doet niet af dat de notaris daarop niet expliciet heeft gewezen (de verjaring zou dan immers afhankelijk worden van de nakoming van een eventuele waarschuwingsplicht door de notaris). Uit het ontbreken van een contractuele regeling tussen partijen volgt dus juist eerder dat [de man] wél ermee rekening moest houden dat de verjaringstermijn van het dan volgens het hof nog bestaande vergoedingsrecht zou doorlopen tijdens het huwelijk. Het feit dat de notaris hem vermoedelijk niet op het ontbreken van die regelingen heeft gewezen, vormt daartoe ook overigens een onvoldoende begrijpelijke — want enkel op een niet nader geadstrueerd vermoeden gebaseerde — grond. Daarbij komt nog eens dat [de man] al eerder buiten gemeenschap van goederen getrouwd was geweest58. en dus bekend was met de gevolgen daarvan;
- (b)
Art. 1:141 lid 3 BWA gold ten tijde voorafgaand aan alsmede ten tijde van de huwelijkssluiting op [trouwdatum] 2005 nog niet op Aruba en was dus ook niet opgenomen in de wet. Die bepaling treedt — net als art. 1:87 BW — eerst per 1 september 2021 in werking.59. Het hof gaat dus ten onrechte ervan uit dat die bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard kon worden op de samenlevingsovereenkomst. In ieder geval is in dat licht niet navolgbaar waarom het hof gewicht toekent aan het feit dat art. 1:141 lid 3 BWA niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dat kon namelijk niet bij gebrek aan zo'n bepaling in de wet.
- (c)
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verjaring van de vordering op grond van de onder (iii) genoemde omstandigheden verborgen is gebleven, is dat oordeel in het licht van het voorgaande eveneens onbegrijpelijk. Het ontbreken van een verrekenbeding en een toepasselijkverklaring van art. 1:141 lid 3 BWA kunnen die conclusie immers, als gezegd, niet op begrijpelijke wijze dragen. Art. 3:307 lid 1 BWA is juist dan van toepassing.
- (ii)
Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat de onder (iii) genoemde omstandigheden anderszins zodanig bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden zijn dat het verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is dat in het licht van het voorgaande evenmin voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Die omstandigheden maken juist eerder dat [de man] wel met de toepassing van art. 3:307 lid 1 BWA rekening moest houden. Dat geldt temeer, omdat de onwetendheid dat een verjaringstermijn doorloopt als zodanig niet voldoende is voor een beroep op de derogerende werking. Het komt immers veelvuldig voor dat een partij er niet daadwerkelijk van op de hoogte is dat een verjaringstermijn loopt. Dat kan — evenmin als het ontbreken van een waarschuwing door de notaris — aan de verjaring niet afdoen.
5. Vermeerderde eis [de vrouw]
5.1.
In rov. 3.10 verwerpt het hof grief 5 die opkomt tegen de weigering door het Gerecht van [de vrouw]s eisvermeerdering. Die eisvermeerdering zag onder meer op (i) betaling van Afl. 478.500,- voor betalingen die [de vrouw] heeft gedaan ten behoeve van door [de man] gemaakte schulden60. en (ii) schadevergoeding voor medische kosten als gevolg van [de man]s verkrachting van [de vrouw].61. Het hof overweegt enkel dat die eisvermeerdering in eerste aanleg inderdaad te laat was en het appel een herkansingsfunctie biedt. Het hof oordeelt echter ten onrechte niet zelf opnieuw over die eisvermeerdering, terwijl [de vrouw] daarom wel in hoger beroep heeft verzocht.62.
6. Vordering tot zekerheidstelling
6.1.
[de vrouw] heeft in reconventie zekerheidstelling gevorderd voor zover de vordering van [de man] zou worden toegewezen. Het Gerecht heeft deze vordering in rov. 4.43–4.45 van zijn eindvonnis d.d. 8 november 2017 (‘EV’) afgewezen. Grief 20 komt tegen die afwijzing op. In rov. 3.25 verwerpt het hof grief 20, omdat deze grief volgens het hof enkel opkomt tegen rov. 4.43 EV. In die rechtsoverweging geeft het Gerecht enkel het verweer van [de man] weer.
6.2.
's Hofs oordeel in rov. 3.25 is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Gerecht oordeelde in rov. 4.45 EV ter onderbouwing van zijn oordeel namelijk onder meer (a) dat [de vrouw] onvoldoende heeft betwist dat zij in financiële nood zou geraken als zekerheidstelling achterwege blijft en (b) dat de procedure nog weleens 5 á 6 jaar zou kunnen duren en het daarom mede gelet op de gevorderde leeftijd van [de man] geen aanleiding ziet hem zekerheid te laten stellen. [de vrouw] heeft in grief 20 tegen overweging (a) aangevoerd dat het Gerecht oordeelt dat [de vrouw] niet heeft aangegeven dat zijn in financiële nood zal geraken, maar dat zij wel in financiële nood verkeert, geen inkomen heeft en als gevolg van het vonnis meer dan ooit afhankelijk is van haar huidige partner.63. Tegen overweging (b) heeft [de vrouw] aangevoerd dat het eventuele tijdsverloop van de procedure niet mag meewegen en in ieder geval de leeftijd van [de man] in de afweging niet mag meewegen, nu de lengte van de procedure voor risico van beide partijen komt.64. Zonder nadere, ontbrekende, motivering valt in het licht hiervan niet in te zien waarom grief 20 enkel zou opkomen tegen rov. 4.43. De grief richt zich evident ook tegen twee van de drie inhoudelijke gronden die het Gerecht in rov. 4.45 aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. In ieder geval heeft het hof om die reden een onbegrijpelijke uitleg aan de processtukken gegeven.
7. Het bedrag van Afl. 145.000,-
7.1.
Het hof oordeelt in rov. 3.12 dat het erom gaat dat [de man] moet aantonen en heeft aangetoond dat het bedrag van Afl. 145.000,- is aangewend ten behoeve van de woning en nadat de eigendom van de woning op [de vrouw] is overgedragen. In rov. 3.13 oordeelt het hof (i) dat uitgegaan moet worden van een bedrag van Afl. 1.168.350,25 aan aflossingen, (ii) dat [de man] zijn vordering weliswaar heeft beperkt tot Afl. 957.500,- maar uit zijn stellingen en toelichting volgt dat hij hierbij ervan uit is gegaan dat er geen correctie zou plaatsvinden van Afl. 145.000,-. Voor zover het hof daarmee heeft geoordeeld dat [de man] het geleende bedrag van Afl. 145.000,- uit de kredietfaciliteit in de woning heeft geïnvesteerd, is dat oordeel onbegrijpelijk, nu (a) het hof in rov. 3.13 eveneens vaststelt dat de man geen recht heeft op vergoeding van dat bedrag (eerste drie zinnen rov. 3.13) en dat de vordering van [de man] wel moet worden gecorrigeerd met Afl. 145.000,- (rov. 3.13 op p. 6 van het vonnis).
8. Restklacht
8.1.
Met het slagen van (een van) bovenstaande onderdelen kunnen rov. 3.32 en het dictum evenmin in stand blijven.
Op grond van dit middel
[de vrouw] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [de vrouw] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Bijlagen:
- —
de uitspraak waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de uitspraak in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑11‑2021
Hof rov. 3.12.
Dit laatse erkent [de man] bijvoorbeeld in Plta II § 30 en 35 (tweede bolletje).
Verzoekschrift d.d. 27 augustus 2014 § 8 (waarin [de man] nog stelde dat de investeringen gelijk waren aan de aflossing van de tweede lening ad Afl. 957.500,-); MvA § 20 (waarin de gestelde aflossingen optellen tot Afl. 1.246.125,50).
MvA § 22–23.
MvA § 24.
MvA § 25–26.
De volledig titel luidt: LANDSVERORDENING van 23 september 2016 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989 no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven (aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba).
Plta II-[de man] § 27, vierde rij en § 29.
Plta II-[de man] § 27, eerste kolom, twaalfde rij en § 29 en 38.
Verzoekschrift d.d. 27 augustus 2014 § 9;
Verzoekschrift d.d. 27 augustus 2014 § 8–9; MvA § 20–26 en 31.
MvA § 17 en 20.
Plta II-[de man] § 27, vierde rij en § 29.
Plta II-[de man] § 27, eerste kolom, twaalfde rij en § 29 en 38.
Het hof neemt dit in rov. 5.12 ook tot uitgangspunt.
Plta II-[de man] § 27, derde en vierde rij en § 29.
Zie hiervoor A.2.
Plta II-[de man] § 30 en 35, tweede bolletje.
MvA inc. § 30.
Zie ook MvA inc. § 33–34.
Zie ook MvA inc. § 33–34.
Zie hierover ook middelonderdeel 2.9: het betreft de aflossing van de eerste hypotheeklening die werd aangewend voor investeringen in de woning in 2003 en dus te eigen bate van [de man].
MvA § 31. Dit zijn de onder A.2 sub (i) — (v) genoemde bedragen. Het bedrag van Afl. 128.218,30 is de optelsom van de onder (i) en (ii) genoemde bedragen.
Zie ook plta II-[de vrouw] § 44 en § 149 e.v.
MvA inc. § 40.
Zie MvA § 21–23.
MvA § 41.
Plta II-[de vrouw] § 151.
MvA inc. § 41–43 en plta II-[de vrouw] § 151 (derde alinea).
Plta II-[de vrouw] § 151 (op. p. 64).
MvA inc § 37.
MvA § 24.
MvA § 24.
MvA inc. § 45; plta II-[de vrouw] § 151 (op p. 64).
MvA § 25–26.
MvA inc. § 46.
MvA inc. § 48.
MvA inc. § 47 en plta II-[de vrouw] § 152.
Ptla II-[de man] § 51 e.v.
MvA inc. § 81.
Plta II-[de man] § 27, eerste kolom, vijfde rij en § 28.
Plta II-[de man] § 27, eerste kolom, elfde rij en § 30.
Plta II-[de man] § 30 en 35, tweede bolletje.
Verzoekschrift d.d. 27 augustus 2014 § 8 en MvA § 19.
Pltal-[de vrouw] § 149 sub (iii), tweede gedachtestreepje.
Plta II-[de vrouw] § 149 sub (iii), eerste gedachtestreepje.
Plta II-[de vrouw] § 149 sub (iii), derde en vierde gedachtestreepje.
Plta II-[de man] § 27, eerste kolom, vijfde rij en § 28.
Plta II-[de man] § 35, tweede bolletje.
Plta II-[de man] § 27, eerste kolom, elfde rij en § 30.
MvA inc. § 41–43 en plta II-[de vrouw] § 151 (derde alinea en op. p. 64).
MvG p. 8 en Plta II p. 29.
Conclusie na comparitie van partijen d.d. 21 juni 2017, § 55 jo. MvA inc. § 15–16.
Conclusie na comparitie van partijen d.d. 21 juni 2017, § 56 jo. MvA inc. § 15–16.
Plta II-[de vrouw] § 39–41 jo. 5.
MvG § 76 en plta II-[de vrouw] § 119–120 en 123.
MvG § 77 en plta II-[de vrouw] § 124.