GHvJ, 11-05-2021, nr. AUA201400118 - AUA2017H00255
ECLI:NL:OGHACMB:2021:111
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
AUA201400118 - AUA2017H00255
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2021:111, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 11‑05‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden – verjaring – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar – vergoedingsrecht.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201400118 – AUA2017H00255
Uitspraak: 11 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[Appellante],
wonende te Aruba,
hierna te noemen: de vrouw,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. M.H.J. Kock
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Aruba,
hierna te noemen: de man,
in eerste aanleg eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
thans geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. drs. D.L. Carolina en mr. H.U. Thielman.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Bij akte van appel, ingekomen ter griffie op 20 december 2017, is de vrouw in hoger beroep gekomen van de vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg in Aruba, hierna: het Gerecht, van 16 november 2016 en 8 november 2017. Bij memorie van grieven heeft de vrouw 21 grieven opgeworpen tegen voornoemd vonnis. Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden en tevens incidenteel geappelleerd onder aanvoering van 7 grieven. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de vrouw de incidentele grieven bestreden.
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
De man en de vrouw zijn op 5 mei 2005 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de akte huwelijkse voorwaarden zijn voor zover relevant de volgende bepalingen opgenomen:
“1. Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijk gemeenschap van goederen.
2. Ieder der echtgenoten behoudt als persoonlijk eigendom alle zaken welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht of tijdens het huwelijk zullen worden verkregen.
8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van (…), huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).”
In artikel 7 is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening van beide echtgenoten komen naar evenredigheid van ieders netto inkomen. De akte huwelijkse voorwaarden bevat geen verrekenbeding, noch finaal noch periodiek.
2.2
Voorafgaand aan het huwelijk hebben de man en de vrouw jaren samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.
2.3
De man heeft op 25 mei 2004 zijn woning aan de [adres] te Aruba aan de vrouw in eigendom overgedragen voor een – volgens de notariële akte door verrekening voldane – koopsom van Afl. 450.000,00.
2.4
Bij beschikking van het Gerecht van 2 juni 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3. De beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft de man samengevat gevorderd dat het Gerecht de vrouw veroordeelt tot betaling van een bedrag van Afl. 957.500,00 en een bedrag van Afl. 114.331,00, te vermeerderen met wettelijke rente. In reconventie heeft de vrouw na eisvermeerdering gevorderd, verkort weergegeven: i) veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van Afl. 84.504,00, te vermeerderen met boete, rente en aflossingen; ii) opheffing van het door de man gelegde conservatoire beslag op de woning aan de [adres]; iii) te bepalen dat de man slechts mag overgaan tot executie van een eventuele veroordeling in conventie onder het stellen van zekerheid en iv) veroordeling van de man tot betaling van Afl. 957.000,00, zijnde een gebruikersvergoeding voor de bewoning van de woning aan de [adres], vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2
Het Gerecht heeft bij tussenvonnis van 16 november 2016 overwogen dat zij nader geïnformeerd wil worden over een zevental punten en met dat doel een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 8 november 2017 heeft het Gerecht in conventie en in reconventie de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van Afl. 327.500,00, te vermeerderen met wettelijke rente en de vrouw veroordeeld in de proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten. Het Gerecht heeft hier kort samengevat het volgende aan ten grondslag gelegd. Het Gerecht volgt de door de man bepleite uitleg van de huwelijkse voorwaarden niet. Het beroep van de man op artikel 6:248 lid 2 BW – dat betrekking heeft op zowel de huwelijkse periode als de periode daarvoor, vanaf 18 oktober 2004 – gaat wel op. Vastgesteld moet worden hoeveel de man vanaf 18 oktober 2004 heeft bijgedragen aan de financiering van de verbeteringen van het huis door betaling van de maandelijkse aan de CMB te betalen aflossing en rente (in totaal een bedrag van Afl. 957.500,00) en dit tegen de achtergrond van de waardeontwikkeling van het huis sinds de verbouwing. Het Gerecht concludeert dat de man in totaal aan verbouwingen en verbeteringen van het huis Afl. 655.000,00 heeft geïnvesteerd. Uitgaande van het in 2004 van CMB geleende bedrag van Afl. 800.000,00 komt het erop neer dat 82% van de lening is aangewend voor verbeteringen en verbouwingen aan de woning. Dit heeft tot een flinke waardevermeerdering van de woning geleid, waarvan enkel de vrouw profiteert. Het Gerecht acht het dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man de financieringslasten tijdens samenwoning en huwelijk voor Afl. 655.000,00 geheel voor zijn rekening moet houden. Het Gerecht acht het redelijk dat de vrouw aan de man vergoedt 50% van de financieringslasten, oftewel Afl. 327.500,00. Het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking gaat niet op omdat de verrijking niet ongerechtvaardigd is: partijen hebben afgesproken dat de vrouw eigenaar van de woning zou worden, zonder een regeling af te spreken wat er zou moeten gebeuren bij een echtscheiding. De man en de vrouw hadden er beide belang bij te voorkomen dat hun vermogens vatbaar zouden worden voor verhaal van eventuele zakelijke schuldeisers van de man. Dat de vrouw profiteert van de waardevermeerdering van de woning is niet ongerechtvaardigd, gelet op de rolverdeling tijdens het huwelijk (de man verdient het meeste geld en de vrouw draagt zorg voor de kinderen) en de omstandigheid dat partijen de financiering ruim voor de huwelijksvoltrekking zijn aangegaan. Wat betreft de pensioenuitkering heeft het Gerecht geoordeeld dat deze vordering van de man moet worden afgewezen omdat de feitelijke grondslag daarvan ontbreekt. Er is geen sprake van een spaarrekening met een pensioengedachte (reserveringsgedachte) maar van een bankrekening waarop druk consumptief verkeer plaatsvond met forse contante betalingen. De reconventionele vorderingen van de vrouw zijn door het Gerecht afgewezen. De vrouw is door het Gerecht als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.4
In hoger beroep vordert de vrouw dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van de man zal afwijzen en de (reconventionele) vordering van de vrouw zal toewijzen.
3.5
De man concludeert bij memorie van antwoord, tevens inhoudende incidenteel appel, in het principaal appel tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties, en in het incidenteel appel vordert de man de vordering van de man in conventie alsnog integraal toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Principaal appel
3.6
De grieven 1 en 2 gaan om de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. De vrouw stelt dat het vergoedingsrecht gecorrigeerd dient te worden met Afl. 64.218,30, het bedrag dat betaald is op rekening 229.046.04, de persoonlijke rekening van de man. Verder dient een correctie plaats te vinden voor de hypotheekbetalingen: bij het aangaan van de lening op 21 september 2004 was de maandelijkse aflossing Afl. 10.865,00 maar dat werd in 2007 een bedrag van Afl. 7.402,00.
3.7
De grieven worden vergeefs opgeworpen. Het gaat om een vergoedingsrecht van de man over de totaal door hem betaalde aflossing ten behoeve van het huis dat op naam staat van de vrouw gedurende de periode 18 oktober 2005 – april 2014. Als vast komt te staan dat de man eerst van zijn persoonlijke rekening geld heeft gestoken in het huis van de vrouw, dan valt dat derhalve ook onder het vergoedingsrecht. Indien er naast de hypothecaire aflossing nog andere bedragen door de man zijn betaald uit zijn privé inkomen en vermogen voor de aanpassing, uitbreiding en verbouwing van de woning dan dient de man ook daarvoor te worden gecompenseerd. Dat tussentijds de aflossingsbedragen zijn verlaagd, doet gezien dit uitgangspunt, niet ter zake.
3.8
Grief 3 richt zich tegen de vertrekdatum van de man en de vrouw uit het huis te [adres]. Zonder toelichting, die ontbreekt, wordt het Hof niet duidelijk wat de vrouw met de grief beoogt.
3.9
Grief 4 faalt. Of het huis al dan niet om strategische redenen is overgedragen is niet relevant. Het gaat namelijk om de vraag wat de man gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privé inkomen en vermogen heeft bijgedragen aan de eigendom van de vrouw.
3.10
Grief 5 heeft betrekking op het oordeel van het Gerecht dat de door de vrouw gedane eisvermeerdering te laat was ingediend. Deze grief kan niet slagen, reeds vanwege de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Bovendien is het criterium voor het al dan niet buiten beschouwing laten van een vermeerdering van eis niet of de andere partij in zijn verdediging is geschaad, maar (ruimer) of sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde, op welke grond het Gerecht het bezwaar van de man heeft gehonoreerd.
3.11
Onder aanvoering van grief 6 stelt de vrouw dat de vordering van de man betrekking heeft op de aflossing van de hypothecaire lening. Volgens de vrouw is het niet terecht om daarop het vergoedingsrecht te baseren. Zij stelt dat het moet gaan om aanpassingen en verbouwingen van de woning: de verbouwingen en aanpassingen van voor mei 2004, zijn inderdaad betaald uit het privé vermogen van de man, maar die zijn reeds verwerkt in de koopsom. De verbouwingen en investeringen in de woning na mei 2004 hebben slechts betrekking op een bedrag van Afl. 228.000,00 en niet Afl. 957.500,00.
3.12
De grief leent zich voor gezamenlijke behandeling met grief 2 in het incidentele appel. Het Hof passeert het betoog van de vrouw dat de man enkel recht heeft op vergoeding van privé gelden die aangewend zijn voor aanpassing en verbouwing van de woning. Het gaat om de totale investering door de man ten laste van zijn vermogen in het goed van de vrouw. Gekeken moet derhalve worden naar alle privé gelden die de man voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning. Op de man rust evenwel de bewijslast van zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire geldlening aangegaan ter verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woning. De lening die is afgelost, betrof de financiering van de woning, die vanaf 25 mei 2004 eigendom is van de vrouw. Vast staat dat de man alle hypothecaire lasten uit zijn privé inkomen en vermogen heeft betaald. De man komt ter zake een vergoedingsrecht toe ter grootte van deze investering. Indien juist is wat de man stelt, namelijk dat deze hypothecaire lening weliswaar deels ziet op aflossing van privé leningen maar dat die privé leningen zijn aangegaan ten behoeve van de woning, dan heeft de man in beginsel recht op een vergoeding daarvan. Niet van belang is of het bedrag van Afl. 145.000,00 het debetsaldo van de privé rekening van de man betrof, zoals de vrouw betoogt. Het gaat erom dat de man moet aantonen en heeft aangetoond dat het bedrag van Afl. 145.000,00 is aangewend ten behoeve van de woning en nadat de eigendom van de woning aan de vrouw is overgedragen. Relevant is echter wel de stelling van de vrouw dat de investeringen (verbouwing en uitbreiding) van de man in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privé vermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was. Zij stelt dat bij de verkoop van de woning aan de vrouw op 25 mei 2004 alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat de man deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen. De man heeft de dwingende bewijskracht van de notariële leveringsakte waarin staat dat de koopsom is betaald door verrekening onvoldoende ontzenuwd. De man stelt immers enkel ter betwisting van deze stelling van de vrouw dat alle privé uitgaven en leningen die ter financiering van de verbouwing en uitbreiding van de woning voor de eigendomsoverdracht op 25 mei 2004 door de man zijn aangegaan ten gunste zijn gekomen van de (verbouwing van de) woning. Op de voet van artikel 128 lid 1, 2e zin Rv is dus vast komen te staan dat een koopsom is overeengekomen van Afl. 450.000,00 en dat deze is betaald middels verrekening. Het Hof schaart zich achter het oordeel van het Gerecht op dit punt, inhoudende dat het bedrag van Afl. 450.000,00 mag meetellen in de vordering van de man omdat uit de stukken volgt dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom met de hypothecaire lening van Afl. 450.000,00 is betaald. De stelling van de man dat dit bedrag is gefinancierd door de eerste hypothecaire lening is door de vrouw niet betwist, althans zij heeft niet aangevoerd uit welke andere bron dit wel zou zijn gefinancierd. Ook in appel komt de vrouw niet met een gemotiveerde betwisting, zodat ook het Hof ervan uitgaat dat de man terecht aanvoert dat ook het bedrag van Afl. 450.000,00 valt onder het vergoedingsrecht van de man. Het Hof weegt daarbij ook mee dat aangenomen moet worden dat het huis – ook zonder de aanpassing en verbouwingen – een zekere marktwaarde vertegenwoordigde. De onderbouwing van de man voor de investeringen in de woning, mede middels zijn tandartspraktijk, in de periode 2011 – 2013 is niet relevant omdat de man, zie hierna, daarvoor een vergoedingsrecht toekomt.
3.13
De man heeft geen recht op een vergoeding ter zake van het bedrag van Afl. 145.000,00, nu vast staat dat dit het debetsaldo was van de privé rekeningen van de man op het moment van aangaan van de hypothecaire lening en voor de eigendomsoverdracht en de man niet heeft kunnen aantonen dat dit een schuld was die hij is aangegaan ten behoeve van de woning. De vrouw heeft verder nog gesteld dat een bedrag van Afl. 100.000,00 betrekking had op de lening voor voltooiing van de verbouwing van de woning. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de man recht heeft op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privé inkomen en vermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit zijn allereerst de hypothecaire aflossingen die de man heeft gedaan vanaf mei 2004 tot het aangaan van de hypothecaire lening in september 2004. De man heeft onbetwist gesteld dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 – maart 2006) + Afl. 957.500,00 (april 2006 – april 2014) = Afl. 1.168.350,25. De man heeft – anders dan het Gerecht heeft geoordeeld – gesteld dat hij meer heeft betaald aan aflossingen, dus meer dan de in eerste instantie aangegane hypotheek. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat uitgegaan moet worden van een bedrag van Afl. 1.168.350,25. De man heeft weliswaar zijn vordering beperkt tot een bedrag van Afl. 957.500,00, maar uit de stellingen en toelichting van de man volgt dat hij hierbij ervan uit is gegaan dat er geen correctie plaats zou vinden van Afl. 145.000,00. De man heeft immers bij zijn incidenteel appel geconcludeerd dat hij tot april 2014 een bedrag van Afl. 957.500,00 in de woning heeft geïnvesteerd door betaling van de hypothecaire lening. Verder heeft de man gesteld dat hij in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning van de vrouw, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de vordering van de man gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dat betekent dat de man feitelijk recht heeft op betaling van een bedrag van Afl. 1.023.350,25 maar het Hof kan niet ambtshalve meer toewijzen dan gevorderd (zie artikel 48b Rv). Het Hof tekent hierbij aan dat geen sprake is van reformatio in peius. Appellante is namelijk niet slechter geworden van het principaal appel maar van het incidenteel appel. Het principaal appel en het incidenteel appel zijn twee zelfstandige procedures. Het incidentele beroep neemt processueel in beginsel een zelfstandige positie in ten opzichte van het principale beroep (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6699 en HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1097). Doordat de man incidenteel appel als geïntimeerde heeft ingesteld, heeft hij het verbod op reformatio in peius buiten werking gesteld.
3.14
Wat betreft het vergoedingsrecht van de man geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769 geoordeeld dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. Dat is hier niet het geval. Artikel 8 omschrijft alleen dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen. Zie voor de vóórhuwelijkse situatie HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 (Schwanen/Hundscheid II) waarin is beslist dat de rentebetalingen op een hypothecaire lening tot de kosten huishouding behoren, net als alle andere hypothecaire kosten, niet zijnde aflossing, verzekeringspremies, kosten hypotheekakte, etc. Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het Hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De vrouw heeft onvoldoende betwist dat de door de man aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening. De vrouw heeft immers enkel gesteld dat de kosten van huishouding in ruime zin moeten worden opgevat en dat het gaat om kosten gemoeid met de gemeenschappelijke woning en dat dat de hypotheekaflossingen zijn en dus niet dat het rentebetalingen of andere kosten verbonden aan de hypothecaire lening betreffen.
3.15
Met grief 7 komt de vrouw op tegen de overweging van het Gerecht dat de vrouw haar beroep op verjaring heeft laten varen. Ter toelichting stelt de vrouw dat zij bij dupliek heeft aangevoerd dat de verjaring begint te lopen vanaf het moment van het aangaan van de lening in 2004. De man stelt daartegenover dat de vrouw bij dupliek slechts heeft aangevoerd dat partijen op het moment van het aangaan van de lening in 2004 niet gehuwd waren en dat dit niet betekent dat er geen sprake is van verlenging van de verjaringstermijn. Het Hof overweegt als volgt. Aangenomen moet worden aangenomen dat het vergoedingsrecht in gevolge artikel 1:142 lid 1 aanhef en onder b BW in beginsel ontstaat op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding, hetgeen ook de peildatum is voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen. Die vordering is op grond van art. 6:38 BW direct opeisbaar vanaf het moment van haar ontstaan, ook al is op dat moment de omvang wellicht nog niet bekend. Maar dit begin van de verjaringstermijn kan niet meebrengen dat de verjaring reeds is geëindigd voordat het huwelijk is geëindigd, zie de artikel 3:321 lid 1 onder a jo. 3:320 BW. Ingevolge artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW bestaat immers een grond voor verlenging van de verjaring tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten, terwijl artikel 3:320 BW bepaalt dat, wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen daarvan, de termijn doorloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken (vgl. HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591). Uitgegaan moet dan ook worden van de datum van het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 27 februari 2014. De tijdens de huwelijkse periode vervallen termijnen zijn derhalve niet verjaard. Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, de datum van eigendomsoverdracht van het huis van de man aan de vrouw en het moment waarop de man de hypothecaire verplichtingen en alle overige lasten voor zijn rekening heeft genomen (betaald uit zijn inkomen en/of vermogen), dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot 5 mei 2005, geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval. Bekeken moet worden of die vordering is verjaard omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Een dergelijke vordering tussen samenwoners verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na vijf jaar. Het Hof constateert dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen. Het Hof is van oordeel dat de man onder die omstandigheden er geen rekening mee hoefde te houden dat, toen hij met de vrouw in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn door zou lopen. Dit zo zijnde, is het Hof van oordeel dat – voor zover die de vordering al zou zijn verjaard – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op verjaring beroept. Grief 7 faalt.
3.16
In grief 8 voert de vrouw aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de hypothecaire aflossingen niet als gewone kosten huishouding kunnen worden beschouwd. De grief faalt op de hiervoor genoemde gronden.
3.17
Met grief 9 komt de vrouw op tegen het oordeel van het Gerecht dat niet blijkt dat de vrouw een geldelijke vergoeding aan de man heeft voldaan voor de koop van de woning. De grief faalt eveneens op de hiervoor genoemde gronden.
3.18
Grief 10 ziet op het slagen van het beroep van de man op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De grief kan de vrouw niet baten omdat de man recht heeft op een nominale vergoeding van de door hem betaalde aflossingen omdat hij deze uit zijn privé inkomen/vermogen heeft betaald ten gunste van de eigendom van de vrouw. De huwelijkse voorwaarden sluiten dit niet uit en dit is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Grief 11 die klaagt over het oordeel van het Gerecht dat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 BW deelt het lot van grief 10 omdat niet is voldaan aan de vereisten die de wet stelt aan het bestaan van een natuurlijke verbintenis.
3.19
Grief 12 faalt. Dat de berekening van het gevorderde bedrag van Afl. 975.000,00 niet is gebaseerd op een bewijs van betaling is voor toewijzing van het vergoedingsrecht niet relevant. De CMB bank, waaraan de hypothecaire lasten moesten worden betaald, had een vordering op de man en de vrouw gezamenlijk (de lening stond immers op beider naam). Vast staat dat betaling aan de CMB bank heeft plaatsgevonden. Dit is niet gebeurd ten laste van de vrouw, zo volgt uit haar stelling dat zij in principe had kunnen stellen dat zij heeft betaald middels haar privé rekening. Deze stelling is te vaag en de vrouw heeft daarmee onvoldoende gemotiveerd betwist dat de man de betalingen aan de CMB bank heeft verricht, hetgeen daarmee vaststaat. Dat er op een gegeven moment wel een achterstand in de nakoming van de hypothecaire verplichtingen is ontstaan en dat de man de lening in 2007 en 2010 heeft geherfinancierd laat onverlet dat de man de lasten van deze lening uit privé inkomen en vermogen heeft betaald en dat dat de basis voor de toewijzing van het vorderingsrecht van vergoeding is.
3.20
Grief 13 en 15 bouwen voort op de voorgaande grieven en falen aldus. Grief 14 faalt eveneens omdat het in casu gaat om een vergoedingsrecht van de man, gebaseerd op hetgeen hij heeft betaald uit zijn inkomen en vermogen ter zake van de woning, die eigendom van de vrouw is. Het vergoedingsrecht is dus niet gebaseerd op de waardevermeerdering van de woning.
3.21
Grief 16 richt zich tegen de overweging van het Gerecht dat het bezwaarlijk zou zijn dat de man nog meer zou moeten betalen aan de vrouw omdat de vrouw partneralimentatie ontvangt. Het is op zich juist dat het betalen van partneralimentatie los staat van het vergoedingsrecht waar de vordering betrekking op heeft, maar gezien de achtergrond van de overige overwegingen van het Gerecht is dit niet onbegrijpelijk. De grief slaagt niet.
3.22
Grief 17 gaat over de afwijzing van de vordering van de vrouw om het beslag op te heffen. De grief faalt omdat de vorderingen van de man niet (in zijn geheel) zullen worden afgewezen, zoals de vrouw wenst.
3.23
Grief 18 houdt in dat de vrouw stelt dat het Gerecht ten onrechte een gebruikersvergoeding heeft afgewezen. De grief slaagt niet op de door het Gerecht aangegeven gronden. De stellingen van de vrouw in appel maken dit niet anders. Het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is niet door de vrouw gemotiveerd en gaat dus reeds daarom niet op. De vordering op basis van het vergoedingsrecht zal worden toegewezen op de hiervoor aangegeven gronden. De stelling dat indien de man een beroep kan doen op artikel 6:248 lid 2 BW, zij dat ook kan, is niet ter zake dienende.
3.24
Grief 19 heeft betrekking op de reconventionele vorderingen van de vrouw, die het Gerecht heeft afgewezen. Het Hof verwijst naar hetgeen het Gerecht daarover heeft overwogen en geoordeeld en maakt dit tot het zijne. Dat de vrouw geen geld heeft gereserveerd om de man een vergoedingsrecht te betalen, dient voor haar rekening en risico te komen. Daar is niets onethisch of immoreels aan. Verder valt niet in te zien waarom sprake zou zijn van discriminatie op grond van leeftijd.
3.25
In zijn rov. 4.43 heeft het Gerecht het verweer van de man weergegeven. Grief 20 mist dan ook feitelijke grondslag en faalt daarom.
3.26
Grief 21 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling van de vrouw in eerste aanleg. Deze grief slaagt. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, dienen de proceskosten te worden gecompenseerd. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken.
Incidenteel appel
3.27
Grief 1 klaagt erover dat het Gerecht de man niet gevolgd heeft in zijn uitleg van de akte huwelijkse voorwaarden. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract – en dus ook in huwelijkse voorwaarden – de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het Hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden summier zijn. De relevante bepalingen, “artikel 2. Ieder der echtgenoten behoudt als persoonlijk eigendom alle zaken welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht of tijdens het huwelijk zullen worden verkregen; en artikel 8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van (…), huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).” bieden geen uitsluitsel over vergoedingsrechten over en weer en een periodiek of finaal verrekenbeding ontbreekt. Nu de akte huwelijkse voorwaarden, die op zichzelf duidelijk is, daarover niets bepaalt en gesteld noch gebleken is dat partijen een van de bewoordingen afwijkende bedoeling hadden, moet uitgegaan worden van de wettelijke bepalingen. Artikel 1:87 BW bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot. De vergoeding wordt ex artikel 1:87 lid 5 BW geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en lid 3 beschreven methode. In onderhavig geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de man en ten gunste van de vrouw, die gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht van de man en een vergoedingsplicht van de vrouw. De man claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw. Die vordering is toewijsbaar, derhalve los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.
3.28
Grief 2 in het incidentele appel richt zich tegen rechtsoverweging 4.17 van het bestreden vonnis. Grief 3 ageert tegen rechtsoverweging 4.26. Grief 4 ziet op rechtsoverweging 4.17 en grief 5 richt zich tegen rechtsoverweging 4.28. In de toelichting op de grieven 2 tot en met 5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, stelt de man dat de vordering van de man ten onrechte is verminderd met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dit bedrag van de lening is niet ten gunste gekomen van zijn tandartspraktijk maar is aangewend voor de verbouwing en uitbreidingswerkzaamheden ten behoeve van de woning [adres]. De man heeft voor zijn tandartspraktijk een faciliteit gekregen in rekening-courant van Afl. 40.000,00 en Afl. 10.000,00. Deze faciliteit wordt gedekt door de hypotheek van Afl. 850.000,00 (lening huis Afl. 800.000,00 + faciliteit rekening courant Afl. 50.000,00). Op het moment dat partijen de hypothecaire lening bij de bank aanvroegen (21 september 2004) had de rekening van de man een debetsaldo van -/- Afl. 144.966,20: dit bedrag bestaat uit uitgaven ten behoeve van de verbouwing, verbetering en uitbreiding van de woning. De aanzuivering van dit debetsaldo was derhalve onderdeel van de lening. De man concludeert dat hij tot april 2014 een bedrag van Afl. 957.500,00 in de woning heeft geïnvesteerd door betaling van de hypothecaire lening. Verder heeft de man in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven, onder meer middels zijn tandartspraktijk, gedaan voor de woning, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25.
3.29
Het Hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.12 en 3.13. Dat betekent dat de tweede grief in het incidentele appel slaagt. Wat betreft de overige grieven overweegt het Hof als volgt. Over de vermindering van de vordering met het bedrag van NAf 145.000,00 heeft het Hof hiervoor reeds beslist in rov. 3.13. De grieven 3, 4 en 5 zijn tevergeefs voorgesteld.
3.30
Grief 6 klaagt erover dat de man slechts 50% wordt vergoed van het geld dat hij in de woning [adres] heeft gestoken. De man heeft al zijn privé inkomsten en vermogen in [adres] gestopt. Conform vaste jurisprudentie heeft de echtgenoot die de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam staat van de andere echtgenoot in beginsel recht op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Het Hof is, anders dan het Gerecht, van oordeel dat geen grond bestaat voor een uitzondering op de hoofdregel en derhalve over te gaan tot een “toerekening van 50% naar redelijkheid”. De argumenten van de vrouw overtuigen het Hof niet. De grief slaagt.
3.31
Grief 7 richt zich tegen het oordeel van het Gerecht dat de vordering van de man met betrekking tot de pensioenuitkering van de SVB feitelijke grondslag ontbeert. De man stelt dat partijen in 2008 hebben afgesproken dat de ontvangsten uit het AOV-pensioen van de man gespaard zouden worden voor als de man zou stoppen met werken. Daarom is besloten om deze gelden maandelijks te laten storten op de spaarrekening van de vrouw bij de Aruba Bank, waar ook gelden kunnen worden opgenomen. Dit hebben partijen gedaan in het kader van vermogensrisicospreiding. De man betwist dat de maandelijkse pensioenbedragen op de spaarrekening van de vrouw werden gestort om het inkomen van de vrouw aan te vullen. De vrouw is ermee akkoord gegaan dat ze deze gelden zou bewaren voor de man. De man heeft erop vertrouwd dat op deze spaarrekening van de vrouw uitsluitend haar salaris en het AOV-pensioen werden gestort. De vrouw heeft nimmer meebetaald aan de kosten van de huishouding en ook niet aan de kosten van de kinderen.
Het Hof overweegt als volgt. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de man zijn pensioenuitkering over de periode februari 2008 tot februari 2014, een totaalbedrag van Afl. 114.331,00, heeft laten overmaken op een bank/spaarrekening van de vrouw. Hiertegen is niet gegriefd, zodat het Hof daar ook vanuit zal gaan. De vrouw heeft erkend dat het maandelijkse SVB inkomen per automatische overboeking op haar rekening is gestort. Zij betwist evenwel dat was afgesproken dat de gelden zouden worden gespaard. De vrouw stelt dat de uitgaven die zij heeft gedaan van deze rekening altijd de instemming van de man hadden, althans heeft hij hier nooit bezwaar tegen gemaakt. Dat waren de kosten van de gemeenschappelijke huishouding alsmede kosten voor de kinderen. Verder stelt zij dat deze stortingen gezien moeten worden als een aanvulling van het lage salaris van Afl. 3.500,00 dat zij kreeg. Gelet op deze gemotiveerde betwisting alsmede in het licht van de onbetwiste stelling van de vrouw dat de man middels zijn tandartspraktijk maandelijks Afl. 30.000,00 verdiende, heeft de man zijn stelling dat partijen hebben afgesproken dat de ontvangsten uit het AOV-pensioen gespaard zouden worden voor later als de man zou stoppen met werken onvoldoende onderbouwd. Het is immers de man die de stelplicht en bewijslast ter zake van dit standpunt heeft.
3.32
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis van 8 november 2017 dient te worden vernietigd en dat het Hof opnieuw rechtdoende de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van Afl. 957.500,00 zal toewijzen. Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd, zodat deze eveneens zal worden toegewezen. Voor het overige zal de vordering van de man worden afgewezen. De vordering van de vrouw treft hetzelfde lot. De proceskosten zullen worden gecompenseerd nu partijen gewezen echtelieden zijn, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis van 8 november 2017;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van Afl. 957.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2014;
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E. Saleh, Th.G. Lautenbach en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 11 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.