GiEA Aruba, 08-11-2017, nr. A.R.1584 van 2014 / AUA201400118
ECLI:NL:OGEAA:2017:890
- Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
- Datum
08-11-2017
- Zaaknummer
A.R.1584 van 2014 / AUA201400118
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGEAA:2017:890, Uitspraak, Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, 08‑11‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑11‑2017
Inhoudsindicatie
civiel, verdeling gemeenschap, koopovereenkomst, huwelijkse voorwaarden, pensioenuitkering, eisvermeerdering, gebruikersvergoeding, waardevermeerdering, bescherming gezinsvermogen, redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
Vonnis van 8 november 2017
Behorend bij A.R.1584 van 2014 / AUA201400118
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
Eiser,
wonende in Aruba,
eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna ook te noemen: de man,
gemachtigde: de advocaat mr. drs. D.L. Carolina en mr. H.U. Thielman,
tegen:
Gedaagde,
wonende in Aruba,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna ook te noemen: de vrouw,
gemachtigde: de advocaat mr. M.H.J. Kock.
1. HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1.
Bij tussenvonnis d.d. 16 november 2016 heeft het Gerecht een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Hiervan is proces-verbaal opgesteld.
1.2.
Ten behoeve van de comparitie heeft het Gerecht van de man ontvangen producties A tot en met O. Van de vrouw heeft het Gerecht ontvangen producties 1 tot en met 24 en aanvullende producties I en II. Deze maken deel uit van het procesdossier.
1.3.
Het Gerecht heeft partijen toegestaan om na de comparitie conclusies in te dienen, te weten:
- 1.
conclusie na comparitie van partijen in conventie en reconventie tevens akte vermeerdering/aanvulling eis met producties zijdens de vrouw;
- 2.
conclusie na comparitie zijdens de man;
- 3.
akte uitlating eisvermeerdering zijdens de man;
- 4.
“conclusie antwoord” zijdens de vrouw;
- 5.
antwoordconclusie na comparitie zijdens de man.
1.4.
Bij brief van 3 oktober 2017 heeft het Gerecht aan partijen bericht dat de comparitierechter niet langer werkzaam is in Aruba. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of al dan niet de comparitie moet worden overgedaan ten overstaan van de nieuw aangewezen rechter. Partijen hebben te kennen gegeven daarop geen prijs te stellen.
1.5.
De uitspraak is bepaald op vandaag.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
(IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE)
2.1.
Sinds 1985 bestaat er tussen partijen een affectieve relatie. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren.
2.2.
Op 25 mei 2004 is tussen partijen (de man als verkoper en de vrouw als koper) een notariële koopovereenkomst tot stand gekomen betreffende het recht van erfpacht op een perceel grond met daarop een woonhuis, plaatselijk bekend als “[adres]”. Dit perceel en de woning worden hierna aangeduid als: “het huis”. Partijen woonden daar toen al met hun gezin. Het huis is door de man geleverd aan de vrouw. De man was vanaf 14 december 1978 eigenaar van het huis.
2.3.
De koopprijs bedraagt Afl. 450.000,00 “welk bedrag onderling tussen koper en verkoper is verrekend.”, aldus artikel 1 van de koopovereenkomst. De man heeft aan de vrouw kwijting verleend. Er is geen betalingsbewijs van de koopsom.
2.4.
Op 25 mei 2004 rustte er op het huis nog een hypotheek, gevestigd op 30 mei 2003, ten gunste van Caribbean Mercantile Bank (hierna: CMB) die door de man was verschaft als zekerheid voor een lening van Afl. 450.000,00.
2.5.
Op 21 september 2004 ondertekenen de man, zijn naamloze vennootschap en de vrouw een bankofferte. Het gaat om een kredietverlening aan hen voor totaal Afl. 850.000,00. In deze offerte is vermeld onder het kopje “CONDITIONS OF CONSTRUCTION”, onder andere: “loan draw downs are to be supported by contractor invoices for materials and labor at the time of draw down”.
2.6.
Op 18 oktober 2004 is een hypotheekakte verleden op grond van de bankofferte. CMB is de hypotheeknemer. De vrouw is de hypotheekgever. Het huis wordt verhypothekeerd. De man en zijn tandartsenpraktijk (geëxploiteerd door zijn naamloze vennootschap) zijn de schuldenaren van CMB. De hypotheek wordt verleend voor Afl. 850.000,00 aan hoofdsom en tot een maximum (in verband met rente en kosten) van Afl. 1.190.000,00.
2.7.
Door CMB zijn na de hypotheekverlening bedragen uitbetaald. Het gaat om vijf betalingen van in totaal AFl 800.000,00 en wel als volgt:
1. AFl 64.218,30 op de en/of rekening van partijen met omschrijving: “final disbursement dwelling is being lived-in already”;
2. AFl 64.000,00 op een bankrekening van de man met omschrijving “additional drawdown on non-revolving loan”;
3. AFl 100.000,00 op een bankrekening van de man met omschrijving “drawdown on non-revolving loan account”;
4. AFl 145.000,00 op een bankrekening van de man met omschrijving “additional drawdown on non-revolving loan”;
5. AFl. 426.781,70 op een bankrekening van de Stichting Derdengelden Notarispraktijk Mr. M.A. Eman N.V. met omschrijving “Date of deed October 2004, re: [adres]”.
2.8.
Ten laste van bankrekeningen van de man zijn de met de hypotheek verband houdende bedragen aan CMB in de loop der jaren voldaan; AFl 10.865,00 per maand. De man is gestopt met deze betalingen per april 2014.
2.9.
In de jaren 2003, 2004 en 2005 zijn de nodige verbeteringen en verbouwingen aan het huis gepleegd door aannemers.
2.10.
Op 5 mei 2005 zijn partijen op Aruba onder het maken van huwelijkse voorwaarden in het huwelijk getreden. In de akte huwelijkse voorwaarden d.d. 25 mei 2004 komen onder andere de volgende bedingen voor:
“1. Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen.
2. Ieder der echtgenoten behoudt als persoonlijk eigendom alle zaken welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht of tijdens het huwelijk zullen worden verkregen.”
2.11.
In artikel 7 wordt een regeling gegeven voor de kosten van de huishouding. Deze komen voor rekening van beide echtgenoten “naar evenredigheid van ieders netto inkomen.” Verderop staat:
“8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van (…), huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…)”
2.12.
De akte huwelijksvoorwaarden bevat geen verrekenbeding.
2.13.
Gedurende de periode februari 2008 tot februari 2014 heeft de man zijn pensioenuitkering laten overmaken op een bankrekening die op naam van de vrouw staat. Het gaat om Afl. 114.331,00 in totaal.
2.14.
In december 2013 is de man uit het huis vertrokken en de vrouw in januari 2014. De vrouw is het huis op een later moment gaan verhuren.
2.15.
Op 9 december 2013 stuurt de man aan de vrouw een digitaal bericht:
“Gaarne wil ik vandaag nog antwoord hebben op mijn vraag. Dat het huis weer op mijn naam overgeschreven wordt en dat wij zo snel mogelijk naar de notaris moeten stappen. Zoals jij weet heb ik het destijds op jouw naam overgeschreven om strategische redenen. Nu de situatie zover is en ik in financiële problemen ben geraakt en dat nu blijkt dat jij sinds lange tijd een relatie hebt met notabene een “collegavriend” (…)”
2.16.
Bij beschikking d.d. 2 juni 2014 van dit Gerecht (EJ 2014/445) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.17.
Krachtens verlof van dit Gerecht d.d. 11 juni 2014 heeft de man op 20 juni 2014 conservatoir beslag gelegd op het huis.
2.18.
Op 9 april 2015 heeft CMB bericht dat er aanzienlijke achterstanden zijn met de aflossing en de rentebetalingen zodat zij stappen zal gaan zetten om tot executoriale verkoop van het huis te geraken. CMB heeft hieraan echter geen uitvoering gegeven.
3. DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
(IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE)
3.1.
De man vordert dat het Gerecht de volgende beslissingen zal nemen: “[de vrouw] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de man] eiser te betalen: (a) de somma van Afl. 957.500,00 (betalingen aan woning [adres]) en (b) de somma van Afl. 114.331,00 (SVB-pensioen) voor een totaal bedrag van Afl. 1.071.831,00, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2014 tot de dag der algehele voldoening, kosten rechtens.”
3.2.
Bij eis in reconventie vordert de vrouw dat het Gerecht de volgende beslissingen neemt:
“bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- a.
[de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van het achterstallig bedrag ad Afl. 84.504,= ter zake de hypotheek lening bij de CMB vermeerderd met de boete en rente, alsook vanaf 1 april 2015 telkens de verschenen aflossingen ad Afl. 7.042,00 op de 1ste dag van de maand;
- b.
het op 20 juni 2014 gelegde conservatoir beslag op het onroerend goed kadastraal bekend als Eerste Afdeling, Sectie R, nummer 660 gelegen te [adres] op te heffen, en te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de voor de opheffing bestemde akte;
- c.
voor het geval [de vrouw] in conventie wordt veroordeeld tot betaling van enig bedrag, te bepalen dat de executie van het vonnis slechts tegen het stellen van zekerheid voor een bedrag gelijk aan het bedrag waartoe [de vrouw] in conventie is veroordeeld, mag plaatsvinden;
- d.
althans een door UEA te bepalen maatregelen; voorts
- e.
met veroordeling van [de man] in de kosten van het geding.”
3.3.
Bij repliek in reconventie wordt door de vrouw in alinea 76 het volgende aangevoerd, bij wijze van vermeerdering van eis:
“[De vrouw] heeft ook voorwaardelijk verzocht dat in het geval dat [de vrouw] in conventie wordt veroordeeld tot enig betaling (…) dat dan [de man] dient te worden veroordeeld tot vergoeding van het gebruik van de woning gedurende de periode van mei 2004 tot en met februari 2014 toen hij in de woning woonde. Immers heeft [de man] gebruik gemaakt van de woning en dient daartoe een vergoeding te betalen.
Tevens is [de man] door het wonen in de woning in zijn vermogen verrijkt omdat hij zo heeft kunnen sparen. Deze verrijking is ongerechtvaardigd. Gezien deze omstandigheden is het redelijk dat de vergoeding c.q. schade wordt bepaald op Afl. 957.000 of een door U te bepalen hoogte.
Abusievelijk is in het petitum deze vordering niet opgenomen en bij deze vermeerderd [de vrouw] haar eis in reconventie in die zin dat [de vrouw] UEA verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, [de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van een bedrag van Afl. 957,000 althans een door UEA te bepalen bedrag. (…)”
3.4.
Na de comparitie van partijen vermeerdert de vrouw in reconventie weer haar vordering. De man maakt hiertegen bezwaar.
3.5.
Op de argumenten van partijen, voor zover deze relevant zijn voor de beslissing, gaat het Gerecht hierna in.
4. DE BEOORDELING
(IN CONVENTIE EN IN (VOORWAARDELIJKE) RECONVENTIE)
De vermeerdering van eis van de vrouw in reconventie
4.1.
De vrouw heeft haar eis bij voormeld processtuk onder 3 vermeerderd. Hiertegen tekent de man bezwaar aan.
4.2.
Het Gerecht overweegt als volgt. In de conclusie van repliek in reconventie van de vrouw wordt de gebruiksvergoeding genoemd, zie hiervoor onder 3.3. Uit de tekst is duidelijk dat deze wordt gevorderd maar dat wordt niet “onder de streep” in het petitum genoemd. Duidelijk is echter wel dat de vrouw dit bedoelt te vorderen en zo is het ook door de vorige rechter blijkens het tussenvonnis begrepen (onder 3.6. sub d.). Bij gelegenheid van de comparitie is over dit onderwerp gesproken en in de akte uitlating eisvermeerdering voert de man op dit punt inhoudelijk verweer. Het Gerecht oordeelt dus dat de man niet in zijn verdediging is geschaad door deze eisvermeerdering omdat aldus hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Aldus is tevens onderwerp van dit geschil de eisvermeerdering sub e. in reconventie die het Gerecht hier letterlijk herhaalt:
“[de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van het bedrag van AFl. 957.000 ter zake gebruikersvergoeding vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2017.”
4.3.
De vrouw heeft haar eis verder (voorwaardelijk) vermeerderd met AFl. 478.750,00. Deze eisvermeerdering geldt indien en voor zover het Gerecht zou oordelen dat de CMB rekening 22904604 een gezamenlijke rekening van partijen is. Ook eist de vrouw AFl. 301.131,65 van de man zijnde, volgens de vrouw, de uitstaande schuld van CMB op de man. Verder is er nog een vermeerdering voor AFl. 126.117,58 betreffende medische kosten van de vrouw als gevolg van de verkrachting door de man van de vrouw, waarvoor de man strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld.
4.4.
Met de man is het Gerecht het eens dat de eiswijziging betreffende deze drie vorderingen te laat, zowel qua tijd (de procedure is in 2014 begonnen) als qua stand van de procedure (nadat de zaak is uitgeconcludeerd en er is gecompareerd), zijn ingediend. Met betrekking tot de medische kosten geldt ook nog eens dat dit een onderwerp is dat in de procedure tot aan de eisvermeerdering in het geheel niet aan de orde is gekomen. De eisvermeerdering is wat deze drie vorderingen betreft dan ook in strijd met de goede procesorde en het protest treft dus doel. Aldus zal het Gerecht deze beide vorderingen niet beoordelen.
In conventie en in reconventie
4.5.
Er zijn twee hoofdonderwerpen in deze procedure; te weten (kort gezegd) het huis en de pensioenuitkering van de man die is uitbetaald op een bankrekening ten name van de vrouw.
Het huis
4.6.
Allereerst gaat het Gerecht in op het huis. Daarmee houden verband het door de man gevorderde bedrag van AFl. 957.500,00 dat de man stelt in de aanpassingen en verbouwingen van het huis te hebben gestoken. De vrouw vordert Afl. 84.504,00 wegens achterstallige aflossingen van de man aan CMB en uitbetaling van de maandelijkse aflossingen vanaf 1 april 2015. Het Gerecht merkt terzijde op dat het hem voorkomt dat hierbij wel sprake moet zijn van dubbeltellingen met de afgewezen vermeerdering van eis over het voormelde bedrag van AFl. 301.131,65. Verder wil de vrouw een gebruiksvergoeding van de man ontvangen, gelijk aan het bedrag van de hypotheekaflossingen en betaalde rente die de man heeft betaald zowel voor als tijdens het huwelijk.
4.7.
De man stelt, kort en zakelijk weergegeven, het volgende. Hij heeft de aflossing van de leningen bij CMB voor AFl. 957.500,00 betaalt. Dat geld is gebruikt om de aannemers van te betalen. Hierdoor heeft het huis een waardevermeerdering gekend van ongeveer hetzelfde bedrag, waartoe hij verwijst naar een taxatierapport. Verwijzende naar jurisprudentie stelt de man dat als een echtgenoot met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, en geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam staat van de andere echtgenoot, de betalende echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het betaalde nominale bedrag omdat de vrouw buitensporig hierdoor is verrijkt en de man met lege handen staat. Ook de redelijkheid en billijkheid leiden tot eenzelfde uitkomst. Verder verwijst hij naar de akte huwelijksvoorwaarden waarin hij leest dat betalingen ten behoeve van vermogensvorming niet worden beschouwd als kosten van de huishouding maar ten laste van de eigenaar van de zaak komen, oftewel de vrouw. Bij repliek in conventie werkt de man een en ander verder uit en doet hij ook nog een beroep op ongerechtvaardigde verrijking.
4.8.
De vrouw weerspreekt een en ander gemotiveerd.
4.9.
Het Gerecht overweegt het volgende. Door de vrouw wordt bij antwoord in conventie gesteld dat de vorderingen van de man zijn verjaard. Dit wordt door de man bij repliek weersproken. De vrouw komt hier bij dupliek niet op terug zodat zij wordt geacht dit verweer te hebben laten varen en het Gerecht hier dus geen aandacht aan hoeft te schenken.
4.10.
Over de argumentatie van de man op grond van de akte huwelijksvoorwaarden wordt het volgende overwogen. Uit artikel 2 van deze akte volgt dat het huis, dat reeds voorafgaande aan het huwelijk op naam van de vrouw is gezet, haar “persoonlijk eigendom” blijft. Blijkens het proces-verbaal van comparitie van partijen hebben partijen dit onderschreven. De man stelt echter dat artikel 7 van de akte (over de kosten van de huishouding die naar evenredigheid van ieders netto inkomen moeten worden gedragen), en waarop de vrouw een beroep doet, niet van toepassing is vanwege artikel 8. Dit artikel omschrijft kosten van de huishouding als bijvoorbeeld huurtermijnen van de gemeenschappelijke woning. Omdat de hypotheektermijnen, die veeleer gericht zijn op vermogensvermeerdering en niet op bestrijding van de woonkosten, daarin niet worden vermeld gelden de door hem gedane aflossingen en rentebetalingen aan CMB niet als gewone kosten van de huishouding. Aldus hebben partijen dan ook geen afspraken gemaakt in de huwelijkse voorwaarden over het huis en zeker niet over de hypotheekaflossingen die leiden tot vermogensvermeerdering. En dus is uit de huwelijksakte af te leiden dat dit bij echtscheiding moet worden verrekend.
4.11.
Het Gerecht is, met de vrouw, van oordeel dat deze redenering niet opgaat. Daartoe wordt het volgende overwogen. Zoals gezegd was de woning reeds de volledige eigendom van de vrouw voorafgaande aan de huwelijksvoltrekking. De kredietverlening door CMB d.d. 21 september 2014 en de daarmede verband houdende door de vrouw verstrekte bankhypotheek waren ook reeds lang voor de huwelijksvoltrekking gepasseerd. Dit betekent dat partijen alle gelegenheid hebben gehad een voorziening te treffen voor wie van hen staande huwelijk of bij echtscheiding draagplichtig was voor de aflossingen die de man aan CMB voor en gedurende het huwelijk heeft voldaan en de daarmee samenhangende (mogelijke) waardevermeerdering van het huis. Dat hebben partijen echter nagelaten.
4.12.
Verder heeft te gelden dat de akte huwelijksvoorwaarden een tamelijk kort document betreft waarin partijen met name hebben geregeld dat er geen huwelijksgemeenschap is en dat partijen behouden wat voor het huwelijk van hen was. Het huis is door de man aan de vrouw overgedragen en uit de stellingen van de vrouw blijkt niet dat zij daarvoor enige geldelijke vergoeding aan de man heeft voldaan. Mede gelet op de chronologie: huis overdragen waarbij de koopsom zonder enige toelichting wordt verrekend (dus geen betalingsbewijs), op dezelfde datum de akte huwelijksvoorwaarden verlijden, vervolgens hypotheek afsluiten, verbouwen en daarna huwen, oordeelt het Gerecht dat de akte huwelijksvoorwaarden aan partijen vooral is ingegeven om het door de man opgebouwde (en op te bouwen) vermogen, die als tandarts praktijk voerde, te beschermen tegen schuldeisers. Tot slot geldt dat uit de processtukken niet blijkt van overwegingen van (fiscaal) vermogensbeheer hetgeen toch vaak een reden is om huwelijksvoorwaarden overeen te komen.
4.13.
Dit betekent dan ook dat het Gerecht niet toekomt aan de door de man bepleite uitleg van de akte huwelijksvoorwaarden. Er zijn, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen onduidelijkheden met deze akte. De bedoeling van partijen destijds is hierin neergelegd zonder dat zij hebben nagedacht hoe het nu zou moeten gaan als zij van echt zouden gaan scheiden.
4.14.
Dat brengt het Gerecht tot een volgende rechtsgrond die de man aanvoert; te weten de redelijkheid en billijkheid. De man doet hiermee een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in een aantal arresten (onder andere 5 oktober 1990, NJ 1991, 576, 29 september 1995, NJ 1996, 88, 18 juni 2004, NJ 2004, 399 en 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:307) uitgemaakt dat artikel 6:248 lid 2 BW een krachtens de akte huwelijksvoorwaarden geldende regel opzij kan zetten, indien er sprake is van, kort gezegd, een uitzonderlijk geval. Daarbij past de rechter terughoudendheid.
4.15.
Hier gaat het om het gevolg dat de uitwerking van de akte huwelijksvoorwaarden na echtscheiding met zich brengt dat de vrouw het huis mag behouden terwijl de man daarvan de verbeteringen en verbouwingen heeft betaald door na overdracht van het huis aan de vrouw alle betalingen aan CMB te voldoen.
4.16.
Het Gerecht overweegt het volgende. Uit de stellingen van partijen volgt door erkenning dan wel onvoldoende betwisting dat de man voor de huwelijkssluiting, toen partijen al samenwoonden in het huis, en tijdens het huwelijk een tandartsenpraktijk exploiteerde waarin hij verreweg het meeste inkomen genoot. De vrouw werkte in de praktijk tegen een bescheiden salaris, zeker afgezet tegen het inkomen van de man. Aldus waren partijen voor hun inkomsten volledig afhankelijk van de tandartsenpraktijk van de man. Niet is gebleken dat de vrouw over enig relevant vermogen beschikte. Tijdens de (deels huwelijkse) samenwoning zorgde de vrouw overwegend voor de kinderen.
4.17.
Verder is ook komen vast te staan dat de geldlening bij CMB uitsluitend kon worden verkregen door de combinatie van “huis van vrouw” en “inkomen van man”. Ook is duidelijk geworden dat de bedragen die partijen op grond van de lening van 21 september 2004 hebben ontvangen deels zijn aangewend voor de verbouwingen en verbeteringen van het huis. Partijen twisten over welk bedrag van de lening daarover is aangewend. Ook is duidelijk dat de woning in waarde is toegenomen door de verbouwingen en de verbeteringen. Op deze beide aspecten gaat het Gerecht hierna verder in. Verder kan worden vastgesteld dat de maandelijkse rente en aflossingen (AFl 10.865,00), economisch gezien, alleen konden worden gedaan vanwege het inkomen van de man uit de praktijk.
4.18.
Zoals gezegd onderschrijven partijen dat de echtscheiding geen gevolgen heeft voor de eigendom van het huis. De man heeft echter bijgedragen aan de waardevermeerdering van het huis door de combinatie “huis van vrouw”/”inkomen van man” waardoor deze waardevermeerdering werd gefinancierd terwijl, overwegend ten laste van zijn ondernemingsinkomen, de afbetalingen aan CMB jarenlang werden voldaan. Naar het oordeel van het Gerecht is, er in principe sprake is van een uitzonderlijk geval in de zin van voormelde jurisprudentie op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. De huwelijksvoorwaarden hebben immers hun doel gediend (bescherming gezinsvermogen, en in dit geval ook gezinsinkomen, tegen zakelijke schuldeisers van de onderneming van de man) maar het resultaat is dat het huis van de vrouw in waarde is toegenomen terwijl dit grotendeels is gefinancierd door het inkomen van de man. Als de gevolgen van de akte huwelijksvoorwaarden niet zouden worden gecorrigeerd behoudt de vrouw de volledige waardevermeerdering en krijgt de man niets.
4.19. “
“In principe” omdat toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW in het onderhavige geval wel vergt dat de man een aanzienlijk vermogensnadeel moet hebben ondervonden. Het overeenkomen van huwelijksvoorwaarden met het doel van bescherming tegen schuldeisers, zonder rekening te houden met de mogelijkheid van echtscheiding, kent immers een zekere “prijs”, temeer nu door de Hoge Raad aan de feitenrechter terughoudendheid is voorgeschreven.
4.20.
Verder geldt dat de man, zoals hiervoor gezien, ervoor heeft gekozen om reeds in 2004 de woning over te dragen aan de vrouw zonder enige geldelijke tegenprestatie hiervoor te verlangen en dat de lening is gebruikt om de werkzaamheden in 2003, 2004 en 2005 uit te voeren. De akte huwelijksvoorwaarden krijgt pas werking op de datum van huwelijkssluiting. De werkzaamheden aan de woning zijn grotendeels daarvoor uitgevoerd.
4.21.
Uit de stellingen van de man volgt echter dat het hem niet alleen gaat over de huwelijkse periode maar ook over de periode vanaf 18 oktober 2004 (ondertekening van de hypotheekakte). Op 25 mei 2004 waren immers de huwelijkse voorwaarden opgesteld en toen golden voormelde omstandigheden rondom de bescherming van het gezinsvermogen en –inkomen ook al. De man is vanaf 18 oktober 2004 immers de hypotheekrente en –aflossingen aan CMB al gaan voldoen.
4.22.
In het arrest van 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV:9539) heeft de Hoge Raad (kortweg weergegeven) bepaald dat de afspraken van samenwoners die geen samenlevingscontract hebben opgesteld, moeten worden uitgelegd met gebruikmaking van de Haviltex-maatstaf. Uitgaande daarvan en verwijzende naar hetgeen hiervoor is overwogen geldt dat de gedachte van bescherming van het gezinsvermogen en –inkomen in oktober 2004 al speelde, nu gelijktijdig met de koopovereenkomst van de woning de akte huwelijksvoorwaarden werd opgesteld. Er is dus geen goede reden om het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW van de man te beperken tot de huwelijkse periode, zoals de vrouw aanvoert. De periode gaat in op 18 oktober 2004. Het Gerecht zal dus de periode 18 oktober 2004 tot juni 2014 (hierna: de relevante periode) in de beoordeling betrekken.
4.23.
Het gaat er dus om vast te stellen hoeveel de man vanaf 18 oktober 2004 heeft bijgedragen aan de financiering van de verbeteringen van het huis door de maandelijkse aflossing en rente daarvoor te betalen, en dit dan tegen de achtergrond van de waardeontwikkeling van het huis sinds de voltooiing van de verbouwing. Als de uitkomst van deze afweging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar is in de gegeven omstandigheden dan kan dit door de akte huwelijksvoorwaarden veroorzaakte gevolg niet in stand blijven.
4.24.
Voordat het Gerecht deze afweging kan maken moet het nog aandacht besteden aan het argument van de vrouw dat de man, door tijdens hun samenwoning en het huwelijk de hypotheekbetalingen te voldoen, uitvoering heeft gegeven aan een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 lid 2 BW zodat deze bedragen door haar niet aan hem behoeven te worden vergoed. Daarbij wijst de vrouw er met name op dat de man zijn ex-echtgenote (uit een eerder huwelijk) financieel ruim heeft bedeeld. Hierover wordt overwogen dat de stellingen van de vrouw onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd om te concluderen dat naar maatschappelijke opvattingen een dergelijke dringende morele verplichting in hun relatie zou bestaan. Dat de man zijn echtgenote uit een eerder huwelijk meer geld heeft gegeven vormt geen reden om tot een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw te concluderen.
4.25.
Onbetwist is dat de man gedurende de relevante periode de verschuldigde bedragen aan CMB heeft betaald. Dat is het bedrag van Afl. 957.500,00 dat hij in conventie van de vrouw vordert, hetgeen door de vrouw qua totaalbedrag rekenkundig niet wordt betwist. De man stelt dat het compleet geleende bedrag aan het huis ten goede is gekomen maar dat wordt door de vrouw gemotiveerd betwist.
4.26.
Onbetwist is in elk geval dat de aannemers zijn betaald en dat dit door CMB is gefinancierd. Partijen twisten echter over welk gedeelte van de lening hiervoor is aangewend, zodat het Gerecht daarover een beslissing moet nemen. De vrouw heeft een schriftelijke verklaring hierover afgelegd die is gevoegd bij de brief d.d. 19 april 2017 van haar advocaat aan de comparitierechter. Kort gezegd legt zij daarin gedetailleerd en chronologisch uit dat Afl. 100.000,00 en Afl. 128.218,30, oftewel totaal Afl. 228.218,30, van het krediet in de verbouwingen en verbeteringen van het huis is gestoken. Door de man wordt dit onvoldoende betwist. Hij heeft volstaan met een processueel bezwaar tegen het in het geding brengen van deze verklaring maar is in zijn processtukken na comparitie niet dan wel onvoldoende op deze argumentatie van de vrouw ingegaan. Dit betekent dat het Gerecht ervan uitgaat dat van de lening Afl. 228.218,30 in het huis is gestoken omdat dit onvoldoende door de man is betwist.
4.27.
Het Gerecht kan ook vaststellen, op basis van het partijdebat na deze brief van 19 april 2017, dat de hiervoor genoemde betaling 5 van AFl. 426.781,70 is gebruikt om de eerste hypotheek op het huis af te lossen. Betalingen 1 tot en met 3 leveren opgeteld Afl. 228.218,30 op en betaling 4 van AFl. 145.000,00 is een lening ten behoeve van de financiering van de tandartspraktijk van de man. De vennootschap waarin deze wordt geëxploiteerd is blijkens de leningsovereenkomst een van de geldleners.
4.28.
De man stelt dat de eerdere hypotheek is aangegaan enkel en alleen om de verbouwingen en verbeteringen aan het huis te bekostigen. Uit de stellingen van de vrouw volgt dat betaling 5 is aangewend om deze hypotheek af te lossen. Het Gerecht moet dus beoordelen of deze AFl. 450.000,00 mag “meetellen” in de vordering van de man. Uit de d.d. 19 april 2017 volgt dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom Afl. 450.000,00 bedraagt. Nu de man stelt dat dit bedrag is gefinancierd door de eerste hypothecaire geldlening en de vrouw dat niet betwist, althans niet aanvoert uit welke andere bron dit wel zou zijn gefinancierd, gaat het Gerecht ervan uit dat de man terecht aanvoert dat dit bedrag mag meetellen. De man heeft dus totaal in de verbouwingen en verbeteringen van het huis Afl. 655.000,00 geïnvesteerd.
4.29.
Uitgaande van het in 2004 van CMB totaal geleende bedrag van AFl. 800.000,00 (het Gerecht kan namelijk niet zien dat de gehele faciliteit van AFl. 850.000,00 is gebruikt) komt het erop neer dat 82% van de lening is aangewend voor de verbeteringen en verbouwingen aan de woning.
4.30.
Vastgesteld moet worden of dit tot waardevermeerdering van het huis heeft geleid per juni 2014, zijnde de peildatum in verband met de echtscheiding die toen is uitgesproken (waarbij het Gerecht terzijde opmerkt nergens te hebben gelezen wanneer de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand).
4.31.
Door partijen zijn taxatierapporten in het geding gebracht waarover zij het nodige naar voren brengen. Partijen betwisten over en weer de juistheid van die rapporten. Deze rapporten vermelden het volgende wat betreft de onderhandse verkoopwaarde:
3 februari 2002 of 2003(?), inclusief de uit te voeren
verbouwingen AFl. 1.200.000,00
en zonder verbouwingen AFl. 500.000,00
1 augustus 2004, inclusief de uit te voeren verbouwingen AFl. 1.200.000,00
en zonder verbouwingen AFl. 700.000,00
14 maart 2006 AFl. 1.250.000,00
en als werk en te plegen onderhoud is gedaan AFl. 1.400.000,00.
Blijkens een premienota voor de opstalverzekering is er sprake van een verzekerd bedrag van AFl. 1.694.202,00 in 2014.
4.32.
Gelet hierop kan in elk geval veilig worden gesteld dat de door de man gefinancierde verbouwingen en verbeteringen hebben geleid tot een flinke waardevermeerdering van het huis. Dat betekent dat het Gerecht, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar acht dat de man de financieringslasten tijdens samenwoning en huwelijk voor de Afl. 655.000,00 geheel voor eigen rekening moet houden. Deze dienen door de vrouw tot op zekere hoogte aan hem te worden vergoed nu het Gerecht, gelet op de overgelegde taxatierapporten en de premienota, kan vaststellen dat door de verbouwingen en verbeteringen, en mogelijk ook tijdsverloop, het huis in waarde is toegenomen, waarvan thans enkel de vrouw profiteert.
4.33.
Het Gerecht acht het redelijk dat door de vrouw aan de man wordt vergoed 50% van de aangegane financieringslasten, oftewel Afl. 327.500,00. Met dit oordeel beoogt het Gerecht rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, zoals die blijken uit al hetgeen hiervoor is overwogen. Met name wijst het Gerecht erop dat door de (huwelijkse) samenwoning partijen in staat werden gesteld de (echtelijke) woning te bewonen, te verbeteren en daarvan te genieten. De vrouw heeft een inkomen genoten, het huishouden gedaan en de kinderen verzorgd waardoor de man als tandarts kon werken en het geld kon verdienen voor (onder andere) de waardevermeerdering.
4.34.
De vrouw zal dus worden veroordeeld dit bedrag aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 11 juni 2014 tot de dag der algehele betaling. Tegen de rentevordering is door de vrouw geen verweer gevoerd.
4.35.
Voor de goede orde overweegt het Gerecht nog dat de argumentatie van de man, gegrond op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw, niet opgaat. Het Gerecht acht deze verrijking namelijk niet ongerechtvaardigd. Partijen hebben immers willens en wetens afgesproken dat de vrouw eigenaar van het huis zou worden zonder enige regeling af te spreken wat er moet gebeuren bij echtscheiding, zulks vanwege hun beider belang om te voorkomen dat hun vermogens allebei vatbaar zouden zijn voor verhaal door de eventuele zakelijke schuldeisers van de man. Dat dus de vrouw profiteert van een waardevermeerdering is niet ongerechtvaardigd, zeker afgezet tegen de voormelde rolverdeling tijdens het huwelijk (man verdient het meeste geld en de vrouw zorgt voor de kinderen) en de omstandigheid dat partijen de financiering ruim voor huwelijksvoltrekking gezamenlijk zijn aangegaan.
4.36.
Het Gerecht zal thans ingaan op de reconventionele vorderingen van de vrouw die, gelet op de beslissing over haar eisvermeerdering, alle verband houden met het huis. Wat betreft haar vordering sub a (de man zou aan de vrouw moeten betalen het aan de bank verschuldigde achterstallige bedrag) overweegt het Gerecht het volgende. De vrouw beroept zich op een natuurlijke verbintenis die op de man zou rusten de hypothecaire verplichtingen te blijven betalen. Mede verwijzende naar hetgeen hiervoor onder 4.24. is overwogen overweegt het Gerecht dat gesteld noch gebleken is dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat na de echtscheiding de man zich jegens de vrouw heeft verplicht om deze betalingen te blijven voldoen. Integendeel, zoals hiervoor is gebleken hebben partijen de gevolgen van een mogelijke echtscheiding geheel niet in ogenschouw genomen. Het voert te ver om een natuurlijke verbintenis aan te nemen, temeer nu de rechter de man heeft veroordeeld partneralimentatie te betalen. Bezwaarlijk is in te zien waarom de man dan nog meer zou moeten betalen aan de vrouw. De overige door de vrouw aangevoerde omstandigheden zijn of reeds door het Gerecht in de overwegingen hiervoor ongenoegzaam bevonden of zijn onvoldoende zwaarwegend (zoals dat de man het fiscale voordeel opstreek). Vordering sub a van de vrouw wordt dus afgewezen.
4.37.
De vordering sub b. in reconventie van de vrouw (opheffing van het door de man gelegde conservatoire beslag) ontmoet hetzelfde lot. Duidelijk is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat de man (meer dan) summierlijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vordering op de vrouw heeft. Er is dus geen reden om het door hem op het huis gelegde conservatoire beslag op te heffen.
4.38.
Dan de vordering van de vrouw om de man te veroordelen aan haar AFl 957.000,00 te voldoen wegens gebruiksvergoeding. Ook deze vordering wordt afgewezen. Er is geen reden tot een gebruiksvergoeding omdat de man, door vanuit zijn inkomen de samenwoning met de vrouw en hun kinderen mede te financieren, heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding en dus ook in de woonlasten, zoals door partijen is overeengekomen in artikel 7 en 8 van de akte huwelijksvoorwaarden.
4.39.
Hiermee is gegeven dat alle inhoudelijke vorderingen van de vrouw in reconventie dienen te worden afgewezen. Op haar vordering betreffende zekerheidstelling door de man gaat het Gerecht later in.
De pensioenuitkering
4.40.
Kort en zakelijk weergegeven beroept de man zich op de volgende argumenten. Zoals onder 2.13. van de vaststaande feiten is weergegeven heeft de man zijn pensioenuitkering over de periode februari 2008 tot februari 2014 laten overmaken op een bankrekening van de vrouw. Totaal Afl. 114.331,00. De man stelt dat hij met de vrouw had afgesproken dat de pensioenuitkering zou worden gespaard bij wijze van kapitaalopbouw voor als de man zou stoppen met werken. Ook geldt dezelfde reden als ten aanzien van het huis; veilig stellen van zijn privé-vermogen. Vandaar ook dat tijdens het huwelijk de vrouw van deze rekening geen geld heeft afgehaald ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. Wel overigens heeft de vrouw er geld vanaf gehaald om tassen en schoenen voor haar zelf te kopen. Het zou onredelijk zijn als de vrouw dit pensioengeld zou mogen behouden omdat de vrouw een eigen inkomen had en dit geld niet nodig was voor de gezamenlijke huishouding.
4.41.
De vrouw stelt in haar meergenoemde verklaring ten behoeve van de comparitierechter het volgende: “In aug 2008 kreeg ik een lage salaris van afl 3500 en hierdoor besloot De L’isle om mij zijn maandelijkse SVB inkomen va Afl. 1.647 te geven per automatische overboeking op mijn rekening zodat ik hiermee de kosten van de huishouding kon betalen (gasoline, inkopen (voedsel, schoonmaakmiddelen), stomerij etc Ook hadden we geen dienstmeisje. Ik heb het geld ook daarvoor gebruikt.” Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen verklaart de vrouw: “De vrouw stelt dat indien het SVB-pensioen bedoeld was om te sparen dat de man dit zelf had kunnen doen. De vrouw stelt dat zij alleen een spaarrekening had en daarmee alles betaalde. Ze had geen rekening-courant.” Het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid als de vrouw zou worden gedwongen dit bedrag aan de man terug te betalen. De man heeft uit vrijgevigheid gehandeld. Als de man wilde sparen had hij dat ook door middel van zijn eigen bankrekeningen kunnen doen. De uitgaven die de vrouw heeft gedaan van deze rekening hadden altijd de instemming van de man, althans heeft hij hier nooit bezwaar tegen gemaakt. Deze bankrekening betrof geen spaarrekening maar de enige rekening die de vrouw betaalde en waarvan zij betalingen aan haar creditcards deed, kosten van de huishouding bestreed en kosten voor de kinderen betaalde. Met name die laatste post was zeer aanzienlijk omdat schoolgeld van een zoon al Afl. 20.000,00 per schooljaar bedroeg.
4.42.
Het Gerecht overweegt het volgende. Uit de in het geding gebrachte rekeningafschriften van de bewuste bankrekening ten name van de vrouw volgt dat deze zeker niet alleen werd gevoed door betalingen vanuit de pensioenuitkering van de man. Er vinden ook aanzienlijke contante stortingen op plaats waarvan niet duidelijk is geworden wat daarvan de oorsprong is. Verder neemt het Gerecht allerlei afschrijvingen waar, onder andere aan creditcard maatschappijen, maar ook anderszins. Uitgaande hiervan oordeelt het Gerecht dat de feitelijke grondslag van de vordering van de man ontbreekt; er is geen sprake van een spaarrekening met een pensioengedachte maar van een bankrekening waarop druk consumptief verkeer plaatsvindt met forse contante betalingen. De reserveringsgedachte voor pensioen mist het Gerecht volledig. Dit betekent dat deze vordering van de man wordt afgewezen.
Zekerheidstelling
4.43.
Wat betreft de vordering sub c in reconventie van de vrouw (de man moet zekerheid stellen als hij een voor hem positief vonnis executeert) geldt dat de man hiertegen het volgende, kort en zakelijk weer te geven, verweer voert. De partij die een executoriale titel verkrijgt heeft belang bij uitvoerbaarheid bij voorraad. Zijn belang is zwaarder dan dat van de vrouw nu hij 69 jaar oud is, in financieel zwaar weer verkeert, terwijl de vrouw een rijke orthodontist als levensgezel heeft, daarmee een zeer luxe leven leidt en 16 jaar jonger is dan de man. Van executie van het vonnis zal zij geen hinder ondervinden. Bovendien gaat het de vrouw eerder om trots dan om het geld.
4.44.
De vrouw motiveert haar verzoek om zekerheidstelling, kort en zakelijk weer te geven, als volgt. De man heet zijn bezittingen verkocht, zijn praktijk opgeheven en heeft gezegd geen inkomen meer te hebben. Als in hoger beroep dit vonnis wordt vernietigd, en de vrouw zou al hebben betaald, dan is er sprake van een groot restitutierisico.
4.45.
Het Gerecht overweegt het volgende. Uit de processtukken en de eerdere uitspraken tussen partijen volgt dat de man wel degelijk inkomsten heeft, namelijk uit het hiervoor besproken SVB pensioen maar ook uit de pensioenuitkering van het APFA (Afl. 4.027,77 per maand). Als de bezittingen zijn verkocht houdt dit in dat de verkoopopbrengst aan de man ten goede zal zijn gekomen. Verder neemt het Gerecht in overweging dat deze procedure bijna 3,5 jaar heeft geduurd en dat met hoger beroep erbij de gehele procedure in feitelijke instanties in totaal wel 5 tot 6 jaar zou kunnen gaan aanslepen. Dit nog afgezien van de mogelijkheid van cassatie, hetgeen het Gerecht, gelet op de proceslustigheid van partijen, bepaald niet uitsluit zodat de procedure nog veel langer kan gaan duren. Ook rekening houdende met de gevorderde leeftijd van de man ziet het Gerecht geen aanleiding hem zekerheid te laten stellen. Bovendien heeft de vrouw onvoldoende betwist dat zij in financiële nood zal geraken als zekerheidstelling achterwege blijkt. Het verzoek daartoe van de vrouw wordt dus afgewezen.
In conventie en in reconventie verder
4.46.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij dient de vrouw in de proceskosten te worden veroordeeld, daaronder begrepen de kosten van conservatoire beslaglegging. Het Gerecht zal het salaris gemachtigde enigszins matigen omdat de vrouw het gelijk aan haar zijde vindt wat betreft de pensioenkwestie.
5. DE UITSPRAAK
De rechter in dit gerecht:
in conventie en in reconventie
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen Afl. 327.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 11 juni 2014 tot aan de dag der algehele betaling,
veroordeelt de vrouw in de proceskosten, aan de zijde van de man begroot op Afl. 7.050,00 aan griffierecht, Afl. 591,65 aan beslagkosten en Afl. 22.000,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 8 november 2017 in aanwezigheid van de griffier, en vanwege de afwezigheid van mr. A.J.J. van Rijen ondertekend door mr. W.J. Noordhuizen, rechter in dit gerecht.