Zie achtereenvolgens de punten 32 en 33 van het verweerschrift/tevens incidenteel appelschrift, waaronder overigens per abuis het jaar 2008 i.p.v. 2009 is vermeld.
HR, 29-04-2011, nr. 10/02111
ECLI:NL:HR:2011:BP9860
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-04-2011
- Zaaknummer
10/02111
- LJN
BP9860
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP9860, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9860
ECLI:NL:HR:2011:BP9860, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9860
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2011/43 met annotatie van mw. mr. H.L.G. Wieten
RvdW 2011/570
NJ 2011/189
NJB 2011, 987
JWB 2011/239
JBPr 2011/43 met annotatie van mw. mr. H.L.G. Wieten
Conclusie 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Bewijsrecht; art. 151 lid 2 Rv. Aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs mag niet de eis worden gesteld dat het voldoende is gespecificeerd. Het hof heeft dit miskend door te oordelen dat de vrouw haar desbetreffende stelling met concrete bewijsstukken had moeten onderbouwen en op die grond haar aanbod om tegenbewijs te leveren als “onvoldoende concreet gemaakt” te passeren.
Zaaknr. 10/02111
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 4 februari 2011
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak is de vraag aan de orde of sprake is van grievend gedrag van de vrouw jegens de man op grond waarvan het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie kan worden afgewezen.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 15 september 2001 in de gemeente Maarssen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk tussen partijen is op [geboortedatum] 2002 [de zoon] geboren. [De zoon] verblijft thans bij de vrouw.
1.2 Het huwelijk tussen partijen is op 26 januari 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 oktober 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 15 augustus 2007 heeft de vrouw - voor zover in cassatie nog van belang(3) - de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 372,- per maand aan kinderalimentatie en € 192,- per maand aan partneralimentatie betaalt.
1.4 De man heeft zich tegen de verzoeken van de vrouw verweerd en heeft daarbij zelfstandige verzoeken gedaan. De vrouw heeft zich daartegen verweerd.
1.5 Bij beschikking van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 372,- per maand aan kinderalimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Voorts heeft de rechtbank de man met ingang van de datum van de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand en voor de duur van één jaar veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 43,- per maand aan partneralimentatie en met ingang van één jaar na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand tot betaling van een bedrag van € 158,- per maand aan partneralimentatie.
1.6 De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, voor zover het de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie betreft. Zij heeft het hof daarbij verzocht de beschikking van 8 oktober 2008 deels te vernietigen en, opnieuw beslissende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 300,- per maand en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op € 403,- per maand en voor het overige de beschikking ongewijzigd in stand te laten en te bepalen dat partijen ieder de eigen kosten dragen.
1.7 De man heeft het verzoek bestreden en het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar de verzoeken in appel als ongegrond en onbewezen te ontzeggen. Tevens heeft de man incidenteel beroep ingesteld en daarbij het hof verzocht de kinderalimentatie met ingang van 26 januari 2009(4) op nihil vast te stellen althans een regeling zoals het hof vermeent te behoren, en op een bedrag van € 222,- per maand exclusief fiscaal voordeel zodra de man geen dubbele woonlasten meer heeft als hij de echtelijke woning betrekt, althans een regeling zoals het hof vermeent te behoren. Daarnaast heeft de man het hof verzocht te bepalen dat hij met ingang van 26 januari 2009 niet meer gehouden is de vrouw een bijdrage te voldoen in haar levensonderhoud, althans dit bedrag te matigen tot een zodanige bijdrage met ingang van een datum als het hof zal vermenen te behoren en voorts te bepalen dat de vrouw de teveel betaalde kinder- en partneralimentatie sinds 26 januari 2009 dient terug te betalen aan de man.
1.8 De vrouw heeft het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
1.9 De vrouw heeft bij brieven van 1 en 2 oktober 2009 nadere stukken bij het hof ingediend. De man heeft hetzelfde gedaan bij brief van 2 oktober 2009.
Vervolgens is het beroep ter zitting van het hof op 15 oktober 2009 in aanwezigheid van de vrouw, de man en hun advocaten behandeld.
1.10 Bij beschikking van 25 februari 2010 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd voor wat betreft de kinder- en partneralimentatie en heeft, in zoverre opnieuw beslissende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 26 juli 2009 vastgesteld op € 300,- per maand en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen.
1.11 De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig(5) cassatie ingediend.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen (klachten) en diverse subonderdelen.
2.2 Onderdeel 1(6) is gericht tegen de beslissing van het hof om de door de man op 2 oktober 2009 in het geding gebrachte stukken bij zijn beoordeling te betrekken en klaagt dat het hof deze stukken op grond van de goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor en art. 1.4.3 van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven - al dan niet ambtshalve - had moeten weigeren, dan wel de behandeling ter zitting op het verzoek van de vrouw had moeten aanhouden.
2.3 Het onderdeel betoogt onder meer dat de vrouw om aanhouding van de mondelinge behandeling heeft gevraagd en dat het hier gaat om "een hoeveelheid materiaal" en "een groot aantal documenten" die "vlak voor de zitting zijn overgelegd" en dat "tussen de datum van de brief en de datum van de zitting acht werkdagen lagen."
2.4 Ik veronderstel dat het onderdeel zich richt tegen de eerste zin van rechtsoverweging 19. Voorts stel ik voorop dat uit het proces-verbaal van de zitting van het hof op 15 oktober 2009 niet blijkt dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bezwaar heeft gemaakt tegen de in haar ogen te late toezending.
2.5 Met betrekking tot het door het onderdeel genoemde moment waarop de stukken zijn overgelegd, merk ik op dat de man - evenals overigens de vrouw - bij brief van 2 oktober 2009 stukken naar het hof heeft gestuurd, derhalve dertien kalenderdagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 15 oktober 2009. Dit valt binnen de termijn van het door het onderdeel aangehaalde art. 1.4.3 van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Dit voorschrift luidt als volgt:
"1.4.3 Indiening nadere stukken voorafgaand aan mondelinge behandeling
Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende.
Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist.
Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten."
Het gaat in het reglement dus om tien kalenderdagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling en niet om werkdagen.
2.6 Met betrekking tot de aard van de ingediende stukken (bijlagen 17 tot en met 26) merk ik op dat het voor het grootste deel brieven, e-mails en sms-berichten betreffen die geen complexe, vaktechnische inhoud bevatten. Uit de aard van het verweer ("de man heeft de stukken vervalst") en het proces-verbaal blijkt bovendien dat de vrouw (precies) op de hoogte was van de door de man in het geding gebrachte brieven, e-mails en sms-en, alsook van de overige stukken (verklaringen van derden) en daarop ter zitting ook heeft gereageerd.
2.7 Gezien het procesreglement heeft de man de stukken op tijd ingediend.
Dit brengt evenwel niet noodzakelijkerwijs mee dat geen strijd zou kunnen zijn met de goede procesorde. In zijn arrest van 3 december 2010(7) heeft de Hoge Raad dienaangaande als volgt geoordeeld (rov. 3.3.1 en 3.3.2):
"3.3.1(...).
De procesreglementen geven aanwijzingen voor het tijdig indienen van stukken, maar dat wil niet zeggen dat indien de aanwijzingen zijn gevolgd per definitie is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor waarop de hier in acht te nemen regels zijn gebaseerd (vgl. HR 29 november 2002, nr. C00/128, LJN AF1210, NJ 2004/172). Inachtneming van de in het procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken staat derhalve niet eraan in de weg dat toch op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval geoordeeld wordt dat de stukken niet voldoende tijdig zijn overgelegd.
(...).
3.3.2 Wel kan aan de in een procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken het uitgangspunt worden ontleend dat in het algemeen indiening van nadere stukken (ruimschoots) voor het in het procesreglement bedoelde tijdstip heeft te gelden als zodanig tijdig dat de wederpartij er voldoende van kennis zal kunnen nemen om er adequaat op te kunnen reageren, zo nodig met een gemotiveerd verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, dan wel om bij nadere akte op de ingediende stukken te mogen reageren. Dit brengt mee dat de rechter op binnen de geldende termijn overgelegde nadere stukken bij de beoordeling acht dient te slaan, tenzij de rechter - naar aanleiding van het door de wederpartij daartegen gemaakt bezwaar of ambtshalve - gemotiveerd anders beslist op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. Daarbij zal de rechter hebben te beoordelen of het gaat om stukken waarvan de aard en omvang een beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, en, zo dat niet van de wederpartij kon worden gevergd, of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken. Hierbij kan van belang zijn of met het oog op het belang van de wederpartij verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure werden overgelegd, en dat, zeker in de procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een vordering of verweer."
2.8 Gelet op het feit dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling geen bezwaar heeft gemaakt tegen de in haar ogen te late toezending of om een nadere termijn voor reactie heeft gevraagd, en zij voorts tijdens de mondelinge behandeling inhoudelijk op de producties is ingegaan, is m.i. van strijd met de goede procesorde of van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake.
De eerste klacht faalt mitsdien.
2.9 De onderdelen 2 en 3(8) zijn gericht tegen de laatste vier zinnen van rechtsoverweging 19 over de stelplicht en bewijslast, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook de daaraan voorafgaande zinnen):
"Het hof stelt vast dat uit de e-mailberichten en brieven, die door de man zijn overgelegd, blijkt dat de vrouw met haar acties heeft getracht de man in een kwaad daglicht te stellen. Zij heeft met haar handelingen ook derden, onder meer de werkgever van de man, in de strijd tussen partijen betrokken. Het hof acht de wijze waarop de vrouw dit heeft gedaan zeer grievend. De stelling van de man, dat de vrouw zich grievend jegens hem heeft gedragen, wordt gesteund door informatie van zowel de politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man. De vrouw heeft deze informatie onvoldoende weersproken.
De stelling van de vrouw, dat de man de overgelegde documenten heeft vervalst, passeert het hof. Het had op de weg van de vrouw gelegen om deze stelling nader te onderbouwen door middel van concrete bewijsstukken. Dit heeft zij echter nagelaten. Het aanbod van de vrouw om tegenbewijs te leveren, heeft zij onvoldoende concreet gemaakt, zodat het hof haar dit niet zal toestaan."
2.10 Volgens onderdeel 2, dat nog nader is toegelicht in het aanvullend cassatieverzoekschrift, getuigt het passeren door het hof van de stelling van de vrouw dat de man de overgelegde documenten heeft vervalst, van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het onderdeel neemt daarbij tot uitgangspunt dat de producent van documenten de echtheid daarvan moet aantonen indien dit wordt betwist. Hiervan uitgaande klaagt het onderdeel in het eerste subonderdeel(9) dat indien in het oordeel van het hof besloten ligt dat de vrouw per document de authenticiteit had moeten betwisten, dit oordeel geen rekening houdt met de goede procesorde nu slechts acht werkdagen beschikbaar waren. Volgens het tweede subonderdeel(10) had het hof de vrouw tot tegenbewijs moeten toelaten en heeft het hof miskend dat tegenbewijs niet behoeft te worden gespecificeerd.
Onderdeel 3 geeft twee lezingen aan de zevende volzin van rechtsoverweging 19. Indien het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de vrouw slechts tegenbewijs kon leveren door middel van het overleggen van concrete bewijsstukken, dan is dit in strijd met de goede procesorde omdat de vrouw nooit binnen de in het procesreglement gehanteerde termijn nog stukken in het geding had kunnen brengen en is het bovendien een miskenning van het gegeven dat op de man de bewijslast rustte. Mocht het hof bedoelen dat het aanbod van tegenbewijs slechts mogelijk was door middel van het overleggen van concrete bewijsstukken, dan miskent het wederom de eisen die het procesreglement stelt alsmede de regel dat een aanbod van tegenbewijs niet behoeft te worden gespecificeerd.
2.11 Ik behandel beide onderdelen tezamen.
De man heeft in zijn incidenteel appel gesteld dat de vrouw reeds lange tijd dermate grievend gedrag vertoont ten opzichte van hem dat in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd dat hij alimentatie aan haar betaalt. Hij heeft deze stelling aan de hand van verschillende stukken onderbouwd(11).
In haar verweerschrift heeft de vrouw deze stelling betwist(12). Zij verwijst wel naar de door de man overgelegde stukken, maar voert niet aan dat deze stukken zijn vervalst.
Bij al eerder genoemde brief van 2 oktober 2009 heeft de man extra stukken in het geding gebracht als bewijs voor zijn stelling dat sprake is van grievend gedrag van de vrouw.
Vervolgens heeft de vrouw ter zitting op 15 oktober 2009 gesteld(13) dat de stukken zijn vervalst en dat zij "kan aantonen dat de man de inhoud van de brieven en e-mails heeft veranderd en derhalve valsheid in geschrifte heeft gepleegd."
2.12 Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft (de voorzitter van) het hof meegedeeld dat het de vrouw niet zal worden toegestaan tegenbewijs te leveren en vervolgens heeft het hof in zijn beschikking in rechtsoverweging 19 geoordeeld als hiervoor onder 2.9 geciteerd.
2.13 In het door de onderdelen bestreden slot van rechtsoverweging 19 liggen twee oordelen met betrekking tot stelplicht en bewijslast besloten.
Allereerst heeft het hof geoordeeld dat op de man de stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat de vrouw zich grievend jegens hem gedraagt en in de tweede plaats dat de man zijn stelling voorshands, behoudens tegenbewijs, voldoende heeft bewezen. Tegenbewijs in deze constellatie is het bewijs dat wordt geleverd tegen feiten die de rechter als vaststaand heeft aangenomen(14).
Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft immers feitelijk vastgesteld dat de vrouw met haar acties heeft getracht de man in een kwaad daglicht te stellen en dat zij met haar handelingen ook derden, onder meer de werkgever van de man, in de strijd tussen partijen heeft betrokken, hetgeen het hof als zeer grievend beoordeelt en voorts geoordeeld dat de stelling van de man wordt gesteund door informatie van zowel de politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man.
2.14 Tegenbewijs staat vrij (art. 151 lid 2 Rv.) en het is vaste rechtspraak dat aan het bewijsaanbod terzake tegenbewijs niet de eis mag worden gesteld dat het voldoende gespecificeerd is(15).
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat de man de stukken heeft vervalst, bij gebreke van concrete stukken, onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat deze wordt gepasseerd en voorts dat de vrouw de informatie van de politie, de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man, onvoldoende heeft weersproken. In deze oordelen ligt het oordeel besloten dat de vrouw de feiten waartegen zij tegenbewijs wil leveren onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat zij niet tot het leveren van tegenbewijs wordt toegelaten. Voormeld oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de rechter een partij die te weinig heeft gesteld in het kader van haar verweer niet behoeft toe te laten tot tegenbewijs(16).
2.15 Het oordeel acht ik ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof, mede gezien de omvang van zowel het aantal van haar e-mailadres verzonden e-mailberichten als - en met name - de van haar mobiele telefoon afkomstige hoeveelheid sms-berichten, mocht van de vrouw worden verwacht dat zij haar stelling dat een groot deel van die berichten niet van haar afkomstig zijn nader had onderbouwd, hetgeen zij heeft nagelaten. Een geheel niet onderbouwde stellingname, ook nog gedaan in de laatste fase van de procedure, namelijk tijdens het pleidooi in hoger beroep, volstond derhalve niet.
2.16 Op het voorgaande stuiten de onderdelen 2 en 3 in hun geheel af. Voor zover de onderdelen voortbouwen op onderdeel 1, falen zij op de daar vermelde gronden.
2.17 De onderdelen 4-6 zijn gericht tegen het eerste gedeelte van rechtsoverweging 19, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Het hof stelt vast dat uit de e-mailberichten en brieven, die door de man zijn overgelegd, blijkt dat de vrouw met haar acties heeft getracht de man in een kwaad daglicht te stellen. Zij heeft met haar handelingen ook derden, onder meer de werkgever van de man, in de strijd tussen partijen betrokken. Het hof acht de wijze waarop de vrouw dit heeft gedaan zeer grievend. De stelling van de man, dat de vrouw zich grievend jegens hem heeft gedragen, wordt gesteund door informatie van zowel de politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man."
2.18 Onderdeel 4 klaagt dat het hof in het licht van de stellingen van de vrouw niet als vaststaand had mogen aannemen dat zij de werkgever van de man in de strijd heeft betrokken, althans dat het hof het bewijsaanbod van de vrouw niet had mogen passeren.
Volgens onderdeel 5, dat is aangevuld in het aanvullend verzoekschrift tot cassatie, heeft het door het hof gebruikte "steunbewijs", te weten de informatie uit de verklaringen van politie, de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man geen zelfstandige betekenis meer gelet op hetgeen de vrouw in de vorige onderdelen heeft aangevoerd. Het onderdeel klaagt vervolgens in subonderdeel 5.1 dat het meewegen van de desbetreffende informatie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en in subonderdeel 5.2 dat het hof de vrouw de gelegenheid had moeten bieden om de stukken van de man gemotiveerd te kunnen weerspreken dan wel haar op dit punt tot tegenbewijs had moeten toelaten.
Onderdeel 6 ten slotte klaagt dat voor zover het hof zijn oordeel in rechtsoverweging 19 nog op andere bewijsmiddelen heeft gebaseerd, het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang.
2.19 Voor zover de onderdelen 4 en 5 voortbouwen op hetgeen in de onderdelen 1-3 aan de orde is gesteld, falen zij op de daar vermelde gronden.
Voorts berusten de vaststellingen van het hof dat uit de door de man overgelegde e-mailberichten en brieven blijkt dat de vrouw met haar acties heeft getracht de man in een kwaad daglicht te stellen en zij met haar handelingen ook derden, onder meer de werkgever van de man, in de strijd tussen partijen heeft betrokken, op een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van stellingen en bewijs, die in cassatie slechts zeer beperkt toetsbaar is en in ieder geval niet op juistheid(17).
2.20 Overigens merk ik op dat in cassatie geen - duidelijke - klacht wordt gericht tegen het oordeel van het hof dat de stelling van de man, dat de vrouw zich grievend jegens hem heeft gedragen, wordt gesteund door informatie van zowel de politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man en dat de vrouw deze informatie onvoldoende heeft weersproken. Te betogen valt dat de stellingen van derden, de schriftelijke stukken weggedacht, het oordeel van het hof met betrekking tot het grievende gedrag van de vrouw zelfstandig kunnen dragen. In dat geval zouden de klachten uit de onderdelen 2 en 3 met betrekking tot de vervalsing van schriftelijke stukken ook bij gebrek aan belang kunnen falen.
2.21 Onderdeel 6 mist - voorzover het voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. - feitelijke grondslag nu nergens uit blijkt dat het hof andere omstandigheden heeft meegewogen bij zijn beslissing zonder dit te motiveren. De klacht faalt mitsdien.
2.22 Onderdeel 7, dat uit vier subonderdelen bestaat, is gericht tegen rechtsoverweging 20, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Het hof karakteriseert de gedragingen van de vrouw als uiterst onbetamelijk en is van oordeel dat zij door deze gedragingen heeft bewerkstelligd dat er geen lotsverbondenheid meer tussen haar en de man bestaat. Nu de onderhoudsverplichting van voormalige echtgenoten jegens elkaar is gebaseerd op het bestaan van lotsverbondenheid tussen hen, zal het hof de betalingsverplichting van de man afwijzen."
2.23 Subonderdeel 7.1 bouwt voort op de hiervoor weergegeven klachten dat er niet voldoende bewijs is om tot het oordeel te komen dat de gedragingen van de vrouw als "uiterst onbetamelijk" zijn te beschouwen.
Het subonderdeel faalt op de hiervoor vermelde gronden.
2.24 Subonderdeel 7.2 klaagt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door de onderhoudsverplichting te baseren op het al dan niet bestaan van lotsverbondenheid tussen partijen.
Mocht het hof wel de juiste maatstaf voor ogen hebben gehad dan verwijt subonderdeel 7.3 het hof niet alle feiten en omstandigheden bij de totstandkoming van zijn beslissing te hebben meegewogen, zoals het gegeven "dat sprake is van diskwalificatie door beide partijen, de geestelijke en lichamelijke mishandeling waarop de vrouw in productie 6 met bijlagen bij het verweerschrift in het incidentele appel uitdrukkelijk heeft gewezen, het gegeven dat een einde van de alimentatieplicht onmiskenbaar ook voor het minderjarige kind financieel nadelige gevolgen heeft" en hetgeen de vrouw ter zitting van het hof heeft verklaard(18). Het oordeel van het hof is dan ook volgens het subonderdeel onjuist, althans onbegrijpelijk.
Subonderdeel 7.4 betoogt ten slotte dat het oordeel van het hof de facto betekent dat de vrouw in het geheel geen alimentatie zal ontvangen, zodat, evenals bij limitering van een lopende alimentatie, een verzwaarde motiveringsplicht geldt.
2.25 Met betrekking tot de maatstaven voor de vaststelling van partneralimentatie(19) stel ik het volgende voorop.
Vaste rechtspraak is dat de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud: hij kan een uitkering toekennen maar is daartoe niet verplicht. De hoogte van de uitkering tot levensonderhoud wordt meestal gebaseerd op de draagkracht van de alimentatieplichtige en de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Echter, de rechter kan ook met niet-financiële factoren rekening houden, zoals de gedragingen van de alimentatiegerechtigde. Onder het oude recht werd wel gesproken van de 'wangedragleer';
deze betiteling miskent echter dat de omstandigheden waarmee de rechter rekening mag houden, niet steeds gedragingen zijn en het bovendien niet behoeft te gaan om wangedrag in de zin van slecht, afkeurenswaardig gedrag.
2.26 Het criterium is of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. In zijn beschikking van 17 maart 1978 heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid een van de voornaamste gronden is voor de alimentatieverplichting, aanvaard. Tevens gaf het oordeel van het hof dat lotsverbondenheid verloren kan gaan door het grievend karakter van het gedrag van de alimentatiegerechtigde volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens Asser-De Boer ligt het veelal voor de hand zich af te vragen of de lotsverbondenheid redelijkerwijs nog aanwezig kan worden geacht en is, als het om gedragingen gaat, beslissend of de gedraging grievend is voor de - in beginsel - alimentatieplichtige.
2.27 Er wordt onderscheid gemaakt tussen objectieve niet-financiële factoren, zoals de duur van het huwelijk, en subjectieve niet-financiële factoren zoals bijvoorbeeld: lichamelijke mishandeling(20), aantasting van reputatie, eer en goede naam, baan en inkomen(21), stalking(22) en het frustreren van een omgangsregeling(23).
2.28 Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen, alsmede de waardering van alle over en weer aangevoerde feiten en omstandigheden, is feitelijk. Gelet op de vaststaande feiten, de vaststellingen en de oordelen van het hof daarover behoefde het hof zijn oordeel niet verder te motiveren dan het heeft gedaan.
De subonderdelen 7.2, 7.3 en 7.4 falen mitsdien.
2.29 Subonderdeel 7.5 heeft geen zelfstandige betekenis.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van het hof van 25 februari 2010 onder 3 en 8.
2 Zie de beschikking van het hof van 25 februari 2010, p. 1-3.
3 Het verzoek en de beslissing betreffende de omgangsregeling en het gebruik van de echtelijke woning, alsmede de andere (kort geding)procedures tussen partijen zijn in deze cassatieprocedure niet van belang en laat ik derhalve buiten beschouwing.
4 De datum vanaf wanneer de man bevoegd was tot bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de tot die woning en de inboedel daarvan behorende zaken. Zie het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad in kort geding van 8 mei 2009.
5 Het verzoekschrift is op 25 mei 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Het aanvullend verzoekschrift dateert van 16 juni 2010.
6 Cassatieverzoekschrift onder 2.
7 LJN BO0197 (NJ 2010, 650).
8 Cassatieverzoekschrift onder 3 t/m 3.4.
9 Cassatieverzoekschrift onder 3.2.
10 Cassatieverzoekschrift onder 3.3.
11 Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep, paragraaf 33.
12 Verweerschrift incidenteel appel, paragraaf 14.
13 Proces-verbaal, p. 2.
14 Zie W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nr. 45.
15 Zie Asser, a.w., nr. 48 en de daar aangehaalde jurisprudentie. Zie recent HR 12 juni 2009, LJN BH9283 (NJB 2009, 1215) en HR 22 december 2009, LJN BK2000 (NJB 2010, 105).
16 Zie HR 14 november 2003, LJN AK4841, (NJ 2005, 269).
17 Zie o.m. HR 5 januari 2001, LJN AA9314 (NJ 2001, 612, m.nt. DA); HR 14 december 2001, LJN AD3967 (NJ 2002, 105); HR 5 december 2003, LJN AN8478 (NJ 2004, 74); Asser, a.w., p. 31; Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, (Rutgers/Flach/Boon 1988), p. 99.
18 Zie het aanvullend cassatieverzoekschrift, p. 2.
19 Zie daarover o.a. HR 21 november 1913, NJ 1913, 1320; HR 17 maart 1978, LJN AC6215 (NJ 1978, 489); HR 24 oktober 1984, LJN AG4888 (NJ 1985, 545); Asser-De Boer, 2010, nrs. 620, 628 en 629 (met verdere verwijzingen); P. Dorhout, "Niet-financiële factoren bij vaststelling van alimentatie tussen ex-echtgenoten en ex-partners, EB 2001, p. 85-90 en K.J. Pietersen, "Het roer moet om. Nihilstelling van partneralimentatie o.g.v. art. 1:399 BW", EB 2003, p. 174-178.
20 Hof Den Haag 13 april 2005, LJN AT4360 (RFR 2005, 122); rb. Haarlem 19 september 2006, LJN BA1734 (NJF 2007, 319).
21 Rb. Den Haag 1 juli 2008, LJN BG4857 (RFR 2008, 114).
22 Hof Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG4804 (JPF 2009, 10).
23 Rb. Leeuwarden 9 juli 2008, LJN BD6634 (RFR 2008, 115) en Asser-De Boer, 2010. nr. 629.
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Bewijsrecht; art. 151 lid 2 Rv. Aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs mag niet de eis worden gesteld dat het voldoende is gespecificeerd. Het hof heeft dit miskend door te oordelen dat de vrouw haar desbetreffende stelling met concrete bewijsstukken had moeten onderbouwen en op die grond haar aanbod om tegenbewijs te leveren als “onvoldoende concreet gemaakt” te passeren.
29 april 2011
Eerste Kamer
10/02111
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 136114/FA RK 07-2957 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 oktober 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.022.565 van het gerechtshof te Arnhem van 25 februari 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om de na echtscheiding door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie. In hoger beroep heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de vrouw zich jegens de man grievend heeft gedragen.
3.2 Het hof heeft daartoe in rov. 19 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Het hof stelt vast dat uit de e-mailberichten en brieven, die door de man zijn overgelegd, blijkt dat de vrouw met haar acties heeft getracht de man in een kwaad daglicht te stellen. Zij heeft met haar handelingen ook derden, onder meer de werkgever van de man, in de strijd tussen partijen betrokken. Het hof acht de wijze waarop de vrouw dit heeft gedaan zeer grievend. De stelling van de man, dat de vrouw zich grievend jegens hem heeft gedragen, wordt gesteund door informatie van zowel de politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man.
De vrouw heeft deze informatie onvoldoende weersproken.
De stelling van de vrouw, dat de man de overgelegde documenten heeft vervalst, passeert het hof.
Het had op de weg van de vrouw gelegen om deze stelling nader te onderbouwen door middel van concrete bewijsstukken. Dit heeft zij echter nagelaten. Het aanbod van de vrouw om tegenbewijs te leveren, heeft zij onvoldoende concreet gemaakt, zodat het hof haar dit niet zal toestaan."
3.3 Onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat een inleiding), dat erover klaagt dat het hof de door de man voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 15 oktober 2009 bij brief van 2 oktober 2009 in het geding gebrachte stukken - waaronder de e-mailberichten en brieven die in rov. 19 worden vermeld - heeft geaccepteerd, dan wel de behandeling ter zitting niet heeft aangehouden, kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 De onderdelen 3-5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen onder meer dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, de stelling van de vrouw heeft gepasseerd dat de man de overgelegde documenten heeft vervalst. Daartoe wordt in het bijzonder aangevoerd dat het hof heeft miskend dat op de man de bewijslast rust van zijn stelling dat de vrouw zich jegens hem grievend heeft gedragen en van de, door de vrouw betwiste, echtheid van de stukken, althans dat het hof de vrouw had moeten toelaten tot tegenbewijs en daarbij niet de eis had mogen stellen dat het aanbod tot tegenbewijs had moeten worden gespecificeerd.
3.4.2 In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordelen besloten dat op de man de stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat de vrouw zich grievend tegenover hem heeft gedragen en dat die stelling voorshands, behoudens tegenbewijs, bewezen wordt geacht. Die oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd. In zoverre falen de klachten.
3.4.3 Voor zover de onderdelen klagen over het passeren van het aanbod van de vrouw tot het leveren van bewijs van haar stelling dat de man de bedoelde stukken heeft vervalst, slagen zij. Op grond van art. 151 lid 2 Rv. staat van rechtswege tegenbewijs open tegen de door het hof, mede op grond van de eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door de man overgelegde documenten, voorshands bewezen geachte stelling van de man dat de vrouw zich jegens hem grievend heeft gedragen. Aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs mag niet de eis worden gesteld dat het voldoende is gespecificeerd. Het hof heeft dit miskend door te oordelen dat de vrouw haar desbetreffende stelling met concrete bewijsstukken had moeten onderbouwen en op die grond haar aanbod om tegenbewijs te leveren als "onvoldoende concreet gemaakt" te passeren.
3.4.4 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 25 februari 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.C. van Oven, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 april 2011.
Beroepschrift 25‑05‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], verzoekster tot cassatie, wonende te [woonplaats], verder te noemen ‘de vrouw’ te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Gerequestreerde is:
[de man], hierna verder te noemen ‘de man’, voor wie als advocaat is opgetreden mr. B.L. Van Riel, (Okkerse en Schop Advocaten) kantoorhoudende te (1322 AP) Almere aan de Versterkerstraat 4 b (postadres: postbus 10058, 1301 AB Almere), en wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres].
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 februari 2010 met het zaaknummer: 200.022.565.
Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
De vrouw kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had de vrouw nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof op 10 december 2009. Dit proces-verbaal is met spoed opgevraagd. De vrouw behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien voor zover dit proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding
1.1.
Partijen zijn op 2001 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de man gedurende het eerste jaar na de datum van inschrijving van de beschikking, aan de vrouw een maandelijkse alimentatie van € 43,00 betaalt, en vanaf dat eerste jaar een maandelijkse alimentatie van € 158,00. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving voor het bij de vrouw verblijvende minderjarige kind, [de zoon], als maandelijkse bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding € 372,00 voldoet.
1.2.
De echtscheidingsbeschikking is op 26 januari 2008 ingeschreven.
1.3.
De vrouw heeft van deze beschikking appel ingesteld. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank deels te vernietigen, de kinderalimentatie vast te stellen op € 300,00 per maand en de aan de aan háár te betalen alimentatie vast te stellen op € 403,00 per maand.
1.4.
De man heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft hij incidenteel beroep ingesteld. In het principale verweer heeft hij het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans haar verzoeken te ontzeggen. In het incidentele beroep heeft hij het hof verzocht te bepalen dat hij met ingang van 26 januari 2009 niet meer gehouden is aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen, althans dit bedrag te matigen tot een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Aan zijn verzoek heeft de man in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de vrouw aan partneralimentatie geen behoefte heeft. Voorts heeft de man daaraan ten grondslag gelegd dat de vrouw jegens hem dusdanig grievend gedrag vertoont dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij aan haar alimentatie betaalt.1.
1.5.
De vrouw heeft zich tegen het incidenteel appel verweerd en het grievend gedrag zoals door de man gesteld, weersproken. De vrouw heeft in dat verband gewezen op de stukken die zij als productie 6 heeft overgelegd.2.
1.6.
Bij brief van 2 oktober 2009 heeft de man met het oog op die mondelinge behandeling nog een aantal producties overgelegd, waaronder als bijlagen 17 en 18 een groot aantal uitgeprinte sms-berichten en e-mailberichten.
1.7.
Bij brief van 2 oktober 2009 heeft de vrouw met het oog op de mondelinge behandeling ook nog enkele producties overgelegd.
1.8.
Ter zitting van 15 oktober 2009 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.9.
In het bestreden arrest van 25 februari 2010 heeft het hof aan het slot van rechtsoverweging 11 allereerst geconstateerd dat het appel nog slechts de alimentatieverplichting vanaf 26 juli 2009 behelst, dit nu bij onherroepelijk vonnis in kort geding de rechtbank deze met ingang van 26 januari 2009 tot 26 juli 2009 heeft geschorst. Daarna heeft het hof als volgt overwogen:
- ‘19.
Het hof stelt vast dat uit de e-mailberichten en brieven, die door de man zijn overgelegd, blijkt dat de vrouw met haar acties heeft getracht de man in een kwaad daglicht te stellen. Zij heeft met haar handelingen ook derden, onder meer de werkgever van de man, in de strijd tussen partijen betrokken. Het hof acht de wijze waarop de vrouw dit heeft gedaan zeer grievend. De stelling van de man, dat de vrouw zich grievend jegens hem heeft gedragen, wordt gesteund door informatie van zowel de politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man. De vrouw heeft deze informatie onvoldoende weersproken. De stelling van de vrouw dat de man de overgelegde documenten heeft vervalst, passeert het hof. Het had op de weg van de vrouw gelegen om deze stelling nader te onderbouwen door middel van concrete bewijsstukken. Dit heeft zij echter nagelaten. Het aanbod van de vrouw om tegenbewijs te leveren, heeft zij onvoldoende concreet gemaakt, zodat het hof haar dit niet zal toestaan.
- 20.
Het hof karakteriseert de gedragingen van de vrouw als uiterst onbetamelijk en is van oordeel dat zij door deze gedragingen heeft bewerkstelligd dat er geen lotsverbondenheid meer tussen haar en haar man bestaat. Nu de onderhoudsverplichting van voormalige echtgenoten jegens elkaar is gebaseerd op het bestaan van lotsverbondenheid tussen hen, zal het hof de betalingsverplichting van de man afwijzen.
De behoefte van de vrouw
- 21.
Partijen verschillen van mening over de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Nu het hof hiervoor onder ‘Het grievende gedrag van de vrouw jegens de man’ heeft overwogen, dat door het grievende gedrag van de vrouw jegens de man een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen en daarmee aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, komt het hof niet toe aan de bespreking van de grieven met betrekking tot de behoefte van de vrouw.’
1.10.
Tegen de hiervoor geciteerde overwegingen richt zich het middel.
Prealabele opmerkingen
Voordat de vrouw de daarin vervatte klachten verwoordt, stelt zij onder a tot en met e het volgende voorop.
- a.
Ingevolge de rechtspraak van Uw Raad is de alimentatieverplichting gebaseerd op de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, en welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband gestaakt. De vrouw verwijst onder meer naar HR 9 februari 2001, NJ 2001, 126, HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 en HR 28 september 1977, NJ 1978, 432.
- b.
Niettemin kunnen er feiten of omstandigheden zijn — de zogenoemde niet-financiële factoren — in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd om in het levensonderhoud van de ex-echtgenoot bij te dragen.3.
Een niet-financiële factor kan zijn een grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige.
- c.
De situatie waarin een der echtgenoten dusdanig grievend gedrag vertoont dat van de andere in redelijkheid niet kan worden gevergd om alimentatie te betalen, dan wel om het volle pond te betalen, zal overigens niet te snel mogen worden aangenomen. In zaken waarin partijen van echt scheiden is het immers niet ongebruikelijk dat zij, zeker kort na het uiteengaan, elkaar diskwalificeren.
- d.
Grievend gedrag betekent dan ook niet, althans niet zonder meer, dat de alimentatieplichtige niet meer tot enige betaling is gehouden: alle resterende omstandigheden in aanmerking nemend, kan de rechter vaststellen dat de wederpartij toch tot een alimentatiebetaling is gehouden. De vrouw verwijst naar HR 3 januari 1975, NJ 1976, 330 alsmede naar HR 3 november 1978, NJ 1979, 121. De eerstgenoemde beschikking betrof een situatie waarin, naar de maatstaven van toen, sprake was van uiterst laakbaar gedrag van de vrouw, terwijl de man onbesproken gedrag vertoonde; volgens de rekenkundige normen diende de man fl. 2500,00 te voldoen; het hof matigde dit bedrag tot fl. 1700,00; de Ag was zeer stellig in zijn conclusie dat 's hofs beschikking niet in stand kon blijven4. maar Uw Raad sanctioneerde deze.
- e.
Leidt grievend gedrag naar het oordeel van de feitenrechter tot een algeheel einde van de alimentatieplicht, dan dient diens oordeel, volgens vaste rechtspraak over het einde van de alimentatieplicht, uitvoerig te worden gemotiveerd.
Klachten
2.
Bij brief van 2 oktober 2009 heeft de man voor de zitting van 15 oktober 2009 een indrukwekkend aantal documenten overgelegd, waarvan het merendeel zou moeten dienen ter adstructie van de stelling dat sprake is van grievend gedrag. De vrouw wijst op de bijlagen 17 tot en met 26.
Uit de bestreden rechtsoverwegingen volgt dat het hof dit materiaal heeft geaccepteerd, en dat het de procedure evenmin heeft aangehouden.
Tussen (vrijdag) 2 oktober 2009 en de datum van de zitting lagen acht werkdagen, binnen welk aantal de betreffende brief ook nog naar de vrouw diende te worden doorgezonden. De primaire klacht van de vrouw is dat het hof een dergelijke hoeveelheid materiaal op een dergelijk korte termijn, had moeten weigeren, dan wel de behandeling ter zitting — gelijk de vrouw ook heeft gevraagd — had moeten aanhouden opdat de vrouw in de gelegenheid zou worden gesteld daarop gemotiveerd te reageren.
De goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, alsmede artikel 1.4.3. van het landelijk Procesreglement verzoekschriftenprocedures familiezaken gerechtshoven, noodzaken daartoe.5.
Het slot van laatstgenoemde bepaling vermeldt dat omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Hiervoor was reden te meer nu het in hoofdzaak de bij de betreffende brief overgelegde documenten zijn waarop het hof zijn beslissing heeft doen steunen. De vrouw verwijst daarvoor uitdrukkelijk naar hetgeen zij hierna onder 3. tot en met 3.4. alsmede onder 5. tot en met 5.2. zal aanvoeren.
De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat in een situatie als de onderhavige, waarin vlak voor de zitting een groot aantal documenten wordt overgelegd die voor het uiteindelijk oordeel maatgevend blijken te zijn, het, gelet op de eisen van de goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt om deze, al dan niet ambtshalve, te accepteren, althans om, al dan niet ambtshalve, de procedure niet aan te houden en de wederpartij slechts ter zitting in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. In ieder geval is de handelwijze van het hof in dezen niet begrijpelijk nu iedere motivering daarvoor ontbreekt.
De vrouw voegt daaraan nog toe dat het naleven van de goede procesorde hier te meer van belang is nu de gelegenheid om na de zitting nog met schriftelijke reacties te komen ontbreekt.6.
Voor zover het hof de behandeling ter zitting wel doorgang heeft kunnen laten vinden, geldt het volgende.
3.
In de eerste volzin van rechtsoverweging 19 stelt het hof vast dat uit de e-mailberichten en brieven die de man heeft overgelegd, blijkt dat de vrouw hem in een kwaad daglicht heeft willen stellen. Mede gezien de vierde en de zesde volzin van deze rechtsoverweging, doelt het hof in die eerste volzin kennelijk op de prints die de man als de bijlagen 17, 18, 20, 21, 22, en 23 bij de brief van 2 oktober 2009 voor de zitting van 15 oktober 2009 heeft overlegd.
Vanaf de zesde volzin van deze rechtsoverweging, oordeelt het hof dat het de stelling van de vrouw dat de man de documenten heeft vervalst passeert, dat het op de weg van de vrouw had gelegen deze stelling door middel van concrete bewijsstukken nader te onderbouwen, dat zij dat heeft nagelaten, en dat zij haar aanbod tot tegenbewijs onvoldoende concreet heeft gemaakt zodat het hof haar dat niet zal toestaan.
3.1.
De vrouw stelt voorop dat, nu het hier een contentieuze verzoekschriftenprocedure betreft, ingevolge artikel 284 lid 1 Rv de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing zijn nu de aard van de zaak zich daartegen niet verzet. Ook stelt de vrouw voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat prints als hiervoor bedoeld, eenvoudig kunnen worden gemanipuleerd7., c.q. zelfs zelf kunnen worden gemaakt.
Indien, zoals in het onderhavige geval, de echtheid van dergelijke documenten wordt betwist, is het aan de producent daarvan de authenticiteit aan te tonen. Nu het hof dit heeft miskend getuigt zijn oordeel dat die stelling van de vrouw moet worden gepasseerd, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk gemotiveerd.
3.2.
Indien in 's hofs oordeel ligt besloten dat de vrouw per document de authenticiteit had moeten betwisten, houdt dat oordeel geen rekening met hetgeen de goede procesorde vereist. Immers: tussen (vrijdag) 2 oktober 2009 en de zitting van 15 oktober lagen acht werkdagen, binnen welk aantal de betreffende brief ook nog naar de vrouw diende te worden doorgezonden. Ook in dit geval getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.3.
Indien het niet aan de producent van de betreffende prints is om de authenticiteit daarvan te bewijzen, had het hof de vrouw tot tegenbewijs moeten toelaten. Zijn oordeel in de laatste volzin van rechtsoverweging 19 dat de vrouw dat tegenbewijs concreet had moeten maken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu een dergelijk aanbod volgens vaste jurisprudentie niet behoeft te worden gespecificeerd. De vrouw verwijst naar de arresten van Uw Raad van 9 juli 2004, NJ 2005, 78 en van 9 januari 1998, NJ 1999,413.8.
3.4.
Voor het oordeel van het hof in de zevende volzin van rechtsoverweging 19, inhoudende dat het op de weg van de vrouw had gelegen haar stelling dat de overgelegde documenten zijn vervalst, nader te onderbouwen door middel van concrete bewijsstukken, geldt het volgende.
Indien het hof (1) hiermee tot uitdrukking beoogt te brengen dat de vrouw wel tegenbewijs mocht leveren, maar dat zij dat alleen kon doen door middel van het produceren van concrete bewijsstukken voor de zitting van 15 oktober 2010, bijt dit oordeel zich in eigen procesordentelijke staart. Ingevolge artikel 1.4.3. van het hiervoor onder 2. genoemde Procesreglement kunnen immers slechts tot tien dagen voor de zitting stukken worden overgelegd. Ook miskent het hof hier dat tegenbewijs in beginsel geen tegendeelbewijs inhoudt nu de bewijslast rust op de man.
Indien het hof (2) met deze overweging tot uitdrukking beoogt te brengen dat een aanbod tot tegenbewijs door middel van het overleggen van concrete bewijsstukken voldoende concreet moet worden gemaakt, gaat het niet alleen voorbij aan dit Procesreglement, maar gaat het ook eraan voorbij dat een dergelijke aanbod, zoals in subonderdeel 3.3. is gezegd, niet behoeft te worden gespecificeerd.
Voor beide lezingen (1) en (2) geldt tot slot dat het hof de goede procesorde heeft genegeerd doordat het op een veel te korte termijn schriftelijke en inhoudelijk onderbouwde reacties heeft verlangd.
Gezien het voorgaande getuigt 's hofs oordeel, hoe dit ook moet worden gelezen, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering volstrekt onbegrijpelijk.
4.
In de tweede volzin van rechtsoverweging 19 brengt het hof tot uitdrukking dat de vrouw de man bij (ook) diens werkgever in een kwaad daglicht heeft willen stellen.
Het hof doelt hier kennelijk op hetgeen de man in zijn verweerschrift tevens incidenteel appelschrift, achter het laatste gedachtestreepje op pagina 10 en overlopend naar pagina 11, heeft gesteld, en ter ondersteuning waarvan hij naar productie 7 als onderdeel van de daarbij behorende bijlage 3, heeft gewezen.
4.1.
De betreffende productie zegt evenwel niets over een eventueel grievend gedrag van de vrouw. In productie 6 bij haar verweer in het incidenteel appel, waarnaar de vrouw aan het slot van punt 14 van dit verweer uitdrukkelijk verwijst, heeft zij met nadruk gesteld dat ze geen enkele poging heeft ondernomen de man bij zijn werkgever te beschuldigen.9. Voorts heeft de vrouw aldaar gemotiveerd aangegeven dat de betreffende leidinggevende die de brief heeft geschreven, met de man onder één hoedje speelt.
In het licht van deze stellingen van de vrouw, had het hof niet als vaststaand mogen aannemen dat zij de werkgever van de man in de strijd heeft betrokken, althans had het hof haar tot het aangeboden tegenbewijs moeten toelaten, een bewijsaanbod dat het hof, zoals de vrouw hiervoor onder 3.3. al aangaf, niet had mogen passeren. Het oordeel op dit punt getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans het is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk.
5.
In de vierde volzin van rechtsoverweging 19 oordeelt het hof allereerst dat de stelling van de man dat de vrouw grievend gedrag jegens hem heeft vertoond, wordt gesteund door informatie van de politie, van de moeder van de ex-partner, van de nieuwe partner alsmede van de ex-partner — het hof doelt hier kennelijk op haar buurvrouw10. — van de man. Gelet op hetgeen de vrouw in de middelonderdelen 3 en 4 heeft aangevoerd, heeft dit ‘steunbewijs’ naar haar mening thans geen zelfstandige betekenis meer. Voor zover dit anders mocht zijn geldt het volgende.
5.1.
Voor de verwijzing door het hof naar de informatie van de politie geldt geheel en al hetgeen de vrouw in de subonderdelen 3.1. tot en met 3.4. heeft aangevoerd. Het betreft een print waarvan het van algemene bekendheid is dat deze door een ieder kan worden gemaakt en waarvan de vrouw de authenticiteit heeft betwist. Het meewegen van de betreffende informatie getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval is 's hof oordeel op dit punt zonder nadere toelichting niet begrijpelijk.
5.2.
Over de overweging dat de vrouw het betreffende ‘steunbewijs’ onvoldoende heeft weersproken, klaagt zij als volgt. Zij heeft ter zitting de juistheid van dit bewijs ontkend, maar dit niet gedetailleerd kunnen weerspreken omdat de tijd daarvoor ontbrak, en het hof, ondanks een verzoek daartoe, de procedure niet heeft willen aanhouden. Het hof handelt in strijd met de (eigen) goede procesorde door in theorie aan de vrouw de eis van een gemotiveerde weerlegging te stellen maar het vervolgens haar in de praktijk onmogelijk te maken daaraan te voldoen. De vrouw verwijst in dit verband voorts uitdrukkelijk naar het gestelde in middelonderdeel 2. Indien dit naar het oordeel van Uw Raad anders mocht zijn, had het hof de vrouw in ieder geval tot tegenbewijs moeten toelaten. De vrouw verwijst in dat verband uitdrukkelijk naar het gestelde in de subonderdelen 3.1. tot en met 3.4. In beide gevallen getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is diens gedachtegang niet te doorgronden.
6.
Voor zover het hof zijn oordeel in rechtsoverweging 19 inhoudende dat de vrouw de man in een kwaad daglicht heeft willen stellen en de wijze waarop zij dit heeft gedaan zeer grievend is, op (nog) andere bewijsmiddelen heeft gebaseerd, althans heeft kunnen baseren, dan die de vrouw hiervoor heeft genoemd, heeft het hof volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
7.
In de eerste volzin van rechtsoverweging 20 karakteriseert het hof de gedragingen van de vrouw als uiterst onbetamelijk, en komt het vervolgens tot de slotsom dat zij daarmee heeft bewerkstelligd dat tussen haar en de man geen lotsverbondenheid meer bestaat zodat, omdat de alimentatieplicht op die lotsverbondenheid is gebaseerd, die alimentatieverplichting zal worden afgewezen.
7.1.
Nu het hof, zoals in de middelonderdelen 2 tot en met 4 is betoogd, niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de man daarvoor voldoende bewijs heeft bijgebracht, had het ook niet tot het oordeel kunnen komen dat de gedragingen van de vrouw als uiterst onbetamelijk moeten worden beschouwd. De middelen 2 en 3 raken derhalve ook rechtsoverweging 20 e.v.
7.2.
Indien Uw Raad meent dat het hof wel tot dat oordeel heeft kunnen komen klaagt de vrouw dat de term ‘lotsverbondenheid’, in ieder geval in de letterlijke zin van het woord, niet, althans niet uitsluitend, als de grondslag voor de onderhoudsplicht kan worden beschouwd, zodat ook het einde van die lotsverbondenheid niet een einde van die onderhoudsplicht tot gevolg heeft. In een echtscheidingsituatie zal immers al zeer snel sprake zijn van een einde van de lotsverbondenheid. Het enige criterium is, aldus de vrouw, of een situatie is ontstaan waarin van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd om in het onderhoud van de vrouw bij te dragen, althans om het volledige bedrag te betalen. De vrouw verwijst naar hetgeen zij heeft opgemerkt onder b) van haar prealabele opmerkingen. Met de term ‘lotsverbondenheid’ heeft het hof dan ook een onjuiste maatstaf aangelegd.
7.3
Indien het hof met zijn overweging wel de juiste maatstaf in gedachten heeft gehad, heeft het niet ervan blijk gegeven alle feiten en / of omstandigheden te hebben meegewogen. Zoals de vrouw hiervoor in haar prealabele opmerkingen onder d) heeft aangegeven, kan grievend gedrag sec, niet, althans niet zonder meer, tot gevolg hebben dat de alimentatieplichtige niet meer tot enige betaling is gehouden, omdat ook de resterende omstandigheden van het individuele geval in de beschouwing moeten worden betrokken. De vrouw benadrukt in dit verband tevens hetgeen aldaar over de beschikking van Uw Raad van 3 januari 1975 is gesteld. Het hof heeft aan die resterende omstandigheden, waaronder bijvoorbeeld het overduidelijk gegeven dat hier sprake is van diskwalificaties door beide partijen11., de geestelijke de lichamelijke mishandeling waarop de vrouw in productie 6 met bijlagen bij het verweerschrift in het incidentele appel uitdrukkelijk heeft gewezen12., en het gegeven dat een einde van de alimentatieplicht onmiskenbaar ook voor het minderjarige kind financieel nadelige gevolgen heeft, geen enkele kenbare aandacht besteed. Aldus getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is niet zonder nadere toelichting niet begrijpelijk.
7.4.
Het oordeel van het hof betekent de facto dat de vrouw in het geheel geen alimentatie zal ontvangen. Voor een dergelijk oordeel dienen naar de mening van de vrouw dezelfde verzwaarde motiveringseisen te gelden als bij een limitering van een lopende alimentatie.13. Aan die verzwaarde motiveringseisen heeft het hof ten onrechte niet voldaan. Het hof heeft op geen enkele wijze ervan blijk gegeven op welke gronden het meent dat de alimentatieplicht jegens de vrouw definitief moet worden afgesneden. De vrouw verwijst voorts ook naar hetgeen zij in subonderdeel 7.3. heeft aangevoerd.
7.5.
De subonderdelen 7.1. tot en met 7.4. vitieëren ook het oordeel in rechtsoverweging 21 voor zover dat inhoudt dat een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid en daarmee aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, alsmede het dictum.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 februari 2010, gewezen onder zaaknummer 200.022.565, en waartegen dit cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 25 mei 2010
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2010
Punt 14 van het verweerschrift in incidenteel appel.
HR 27 november 1981, NJ 1982, 61, alsmede Asser-De Boer, Personen- en familierecht, nr. 628
En de annotator van deze beschikking was dezelfde mening toegedaan.
Het betreffende reglement is te beschouwen als recht in de zin van artikel 79 RO: HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 m.nt. HJS,
Vgl. ook artikel 1.4.6. van het Procesreglement alsmede rov. 1 van de bestreden beschikking waarin het hof deze —helaas terecht — buiten beschouwing heeft moeten laten.
Vgl. ook T&C BW, aant. 2 bij artikel 6:227a.
Zie voor tegenbewijs in de verzoekschriftenprocedure ook G.R. Rut, losbl. Editie Groende Kluwer, aant. 4a bij artikel 151 Rv in de
Derde woordblok van het eerste gedachtestreepje van pagina 1.
Vgl. het tweede woordblok van pagina 3 van de brief van 2 oktober 2009 van de man, alsmede de laatste brief van de daarbij behorende bijlage 25.
De vele verklaringen over en weer die zijn overgelegd, spreken boekdelen. Zie verder ook punt 14 van het verweerschrift in het incidentele appel. Zie evenwel ook het vierde woordblok van pagina 3 van de beschikking voorlopige voorzieningen van 8 juli 2008 die de man als bijlage 15 bij het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep, heeft overgelegd. Zie verder punt 14 van het verweerschrift in het incidentele appel.
Zie onder meer het tweede woordblok van pagina 2.
Vgl. daarvoor HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 en HR 30 januari 2004, NJ 2004, 294.