Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.3.2.3
4.3.2.3 Referentiekaders
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209933:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Hof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:995, r.o. 6.5.2.3, Rb. Midden-Nederland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5647, r.o. 4.22, Rb. Amsterdam 7 september 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5528, r.o. 4.3.2, Hof Arnhem-Leeuwarden 26 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3705, r.o. 4.5, Rb. Noord-Holland 9 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8140, r.o. 2.6 en 4.4 e.v. en Rb. Rotterdam 2 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2631, r.o. 2.2 e.v.
Hof Leeuwarden 7 februari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV3437, r.o. 14. Zie overigens Geschillencommissie Kifid 20 september 2019, 2019-711 waarin ook de NHG-normen aan bod komen.
Rb. Amsterdam 15 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:8641, r.o. 16 en Rb. Utrecht 15 februari 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BW0548, r.o. 5.12.
Zie hierover ook Meindertsma 2017.
Effectenleaseproducten vallen globaal uiteen in een restschuld- en aflossingsvariant. Zie hierover Conclusie A-G De Vries-Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2011:BP4012, bij HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012.
Zie Hof Amsterdam 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609 voor een recente uitspraak waarin de vuistregels zijn gebruikt.
HR 29 april 2011, ECLI:NL:2011:BP4003, r.o. 4.2.
Ibid. Overigens is het ook niet zo vreemd dat de civiele rechter niet is gebonden aan een dergelijk kader. De rechter past immers het recht toe en een referentiekader is dat in principe niet. Zie in dit verband ook HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:772.
HR 29 april 2011, ECLI:NL:2011:BP4003, r.o. 4.5.2.
Ibid.
Feitenrechters hebben meerdere malen gebruik gemaakt van referentiekaders om te controleren of de consument destijds kredietwaardig was. Dergelijke kaders zijn veelal opgesteld door deskundige organisaties en bevatten leennormen op basis waarvan kan worden vastgesteld hoeveel de consument mag lenen. Tot dusver zijn er verschillende kaders aan bod gekomen. In de meeste gevallen is aansluiting gezocht bij de gedragscodes die destijds ook fungeerden als een minimuminvulling van art. 4:34 Wft.1 In een enkel geval is aansluiting gezocht bij de leennormen afkomstig uit de effectenlease-jurisprudentie,2 terwijl er ook uitspraken zijn waarin een koppeling wordt gemaakt met leenberekeningen waarvan de achterliggende systematiek nauwelijks inzichtelijk is gemaakt.3 Hoewel al deze referentiekaders zich (lijken te) concentreren op het vrij besteedbaar inkomen van de consument, leiden ze niet per definitie tot dezelfde uitkomsten. Over het gebruik van deze kaders kunnen daarom verschillende vragen worden gesteld. Is de rechter bijvoorbeeld verplicht om gebruik te maken van een bepaald referentiekader? Mag hij zomaar afwijken van de daarin te vinden leennormen? Wat moet er gebeuren als partijen verwijzen naar verschillende kaders? Om deze vragen te kunnen beantwoorden wordt hierna een verband getrokken met de rechtspraak die betrekking heeft op effectenleaseproducten.4 Anders dan bij kredietverlening, heeft de Hoge Raad op dit terrein een antwoord gegeven op deze vragen.
In het kort ziet de effectenlease-rechtspraak op overeenkomsten waarbij consumenten krediet opnemen om daar vervolgens mee te beleggen.5 Naast de verplichting om de consument te waarschuwen voor het risico op een restschuld, volgt uit de bijzondere zorgplicht de verplichting om te onderzoeken of de beoogde terugbetaalplichten leiden tot ‘een onaanvaardbaar zware financiële last’ voor de consument. In de feitenrechtspraak zijn in dit verband vuistregels ontwikkeld.6 Aan de hand van deze vuistregels kan worden vastgesteld in hoeverre er sprake zal zijn van een dergelijke last. Voordat de Hoge Raad laat zien hoe er tegen dit referentiekader moet worden aangekeken, wordt vooropgesteld dat er in dit verband rekening moet worden gehouden met alle bekende omstandigheden die een invloed kunnen hebben op de betaalcapaciteit van de betreffende consument:
“Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, moeten alle bekende omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de financiële ruimte van de afnemer in aanmerking worden genomen. (..) Welke omstandigheden daartoe behoren en hoe die worden gewogen, hangt in hoge mate af van een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feitelijke aard en kan dus in cassatie slechts in zeer beperkte mate worden onderzocht.”7
Opvallend is dat dit citaat deels terugkomt in de hiervoor behandelde uitspraken van de Hoge Raad over de kredietwaardigheidstoets. Ook in deze (krediet)uitspraken is immers benadrukt dat de consument over voldoende financiële ruimte moet beschikken om te kunnen terugbetalen. In deze (effectenlease-)uitspraak voegt de Hoge Raad hier nog aan toe dat het in beginsel aan de feitenrechter is om te beoordelen of de consument destijds terecht als kredietwaardig is bestempeld. Daarbij lijkt dit rechtscollege vooral te willen benadrukken dat de feitenrechter niet gebonden is aan de wijze waarop een referentiekader naar de omstandigheden kijkt:
“Bij de beantwoording van voormelde vraag, die zich in tal van soortgelijke gevallen kan voordoen, mag de rechter uitgaan van een algemene formule aan de hand waarvan de financiële ruimte van de afnemer wordt getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden. (..) Ook de begroting van de specifieke posten die voor de bepaling van de financiële ruimte worden meegewogen, is in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter.”8
Na de voormelde overwegingen gaat de Hoge Raad in op het standpunt dat het hof ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij de, voor de betreffende partij gunstigere, VFN gedragscode. Dit standpunt wordt echter niet gevolgd. De feitenrechter is immers ‘in hoge mate vrij’ om te bepalen welk referentiekader wordt gebruikt.9 Daarnaast merkt de Hoge Raad op dat deze gedragscode niet is geschreven voor effectenlease-producten die voorts ‘niet op één lijn zijn te stellen met consumentenkredieten.’10 Met die laatste overweging lijkt het rechtscollege erop te wijzen dat de in de feitenrechtspraak ontwikkelde vuistregels wel en de leennormen uit de VFN gedragscode niet zijn afgestemd op effectenleaseproducten en dat vooral daarom meer waarde mag worden gehecht aan het eerstgenoemde kader. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de rechter helemaal geen gebruik van de VFN gedragscode had mogen maken. Omdat de omstandigheden van het geval belangrijk(er) zijn, ligt het voor de hand dat de rechter in dat laatste geval vaker van deze gedragscode zal afwijken dan wanneer hij gebruik zou hebben gemaakt van de vuistregels.