type: 2655coll: 2294
Rb. Rotterdam, 02-04-2014, nr. C-10-427303 - HA ZA 13-666
ECLI:NL:RBROT:2014:2631
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
02-04-2014
- Zaaknummer
C-10-427303 - HA ZA 13-666
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2014:2631, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 02‑04‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
Uitspraak 02‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bewijswaardering; geen schending zorgplicht door kredietgever
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/427303 / HA ZA 13-666
Vonnis van 2 april 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ARENDA I B.V.,
gevestigd te Reeuwijk,
eiseres,
advocaat mr. J.C. Noordijk,
tegen
[Gedaagde] ,
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Blok.
Partijen blijven hierna aangeduid als Arenda en [Gedaagde].
1. De verdere procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 27 november 2013 en de daarin genoemde stukken;
- -
een akte van Arenda;
- -
een antwoordakte van [Gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis van 27 november 2013 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de maximale leencapaciteit van [Gedaagde] ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst alsmede over de wijze waarop Arenda dit destijds heeft gecontroleerd, opdat kan worden beoordeeld of Arenda in deze aan haar zorgplicht jegens [Gedaagde] heeft voldaan.
2.2.
Arenda stelt dat de maximale leencapaciteit van [Gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst € 90.550,-- bedroeg. Zij heeft deze leencapaciteit berekend aan de hand van de op dat moment geldende gedragscode van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (hierna: gedragscode VFN) alsmede op grond van de door [Gedaagde] verstrekte financiële gegevens. Uitgegaan is van het in de salarisstroken van [Gedaagde] vermelde maandelijkse netto-inkomen van € 2.577,-- , verminderd met een woonlast van € 150,-- en een bedrag van € 616,--, zijnde de toenmalige levensonderhoudnorm van VFN. Het resterende bedrag van € 1.811,-- is vermenigvuldigd met 50 waardoor de maximale leencapaciteit van [Gedaagde] neerkwam op € 90.550,--. Nu het afgesloten kredietlimiet € 57.917,-- betrof, was van overkreditering geen sprake, aldus Arenda.
2.3.
Volgens [Gedaagde] had Arenda in haar berekening rekening moeten houden met een woonlast van € 650,--, daar Arenda had moeten of kunnen begrijpen dat de woonlast van
€ 150,-- van [Gedaagde] gedurende de looptijd van de lening zou wijzigen. Voorts had Arenda, aangezien [Gedaagde] een inkomen had van 1,5 keer modaal, een bedrag van € 924,-- als levensonderhoudnorm moeten hanteren. Tenslotte had Arenda op grond van artikel 4 van de gedragscode VFN rekening moeten houden met de twee op het moment van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaande leningen van [Gedaagde] met een totaalbedrag van
€ 29.400,--. Arenda had hiervoor in haar berekening een bedrag van 2% van € 29.400,-- =
€ 588,-- in mindering moeten brengen. De maximale leencapaciteit was volgens [Gedaagde]
€ 415,-- x 50 = € 20.750,-- , zodat sprake was van overkreditering.
2.4.
Ingevolge artikel 4 lid 1 van de gedragscode VFN dient het onderzoek naar de kredietwaardigheid plaats te vinden op basis van de gegevens zoals aangeleverd door de kredietnemer, voor de juistheid en volledigheid waarvan deze verantwoordelijk is. [Gedaagde] heeft bij brief van 30 augustus 2006 een woonlast van € 150,-- opgegeven, zodat Arenda van dit bedrag in haar berekening mocht uitgaan. Niet valt in te zien waarom Arenda, zonder daarvoor enig aanknopingspunt te hebben, moest begrijpen dat de woonlast zou wijzigen.
2.5.
Krachtens artikel 4 lid 2 van de gedragscode VFN gaat de financier voor de beoordeling van de aflossingscapaciteit van de kredietnemer uit van een maandelijkse betaling door de kredietnemer van tenminste 2% van de kredietlimiet. Eventueel reeds lopende kredieten berekent de financier volgens dezelfde norm om de reeds bestaande verplichtingen van de kredietnemer vast te stellen. Voor zover [Gedaagde] heeft aangevoerd dat Arenda in haar berekening eveneens rekening had dienen te houden met een bedrag van
€ 588,-- in verband met de verplichtingen voortvloeiend uit de twee bestaande leningen, miskent [Gedaagde] dat is overeengekomen dat deze leningen met het sluiten van de kredietovereenkomst werden afgelost.
2.6.
Volgens artikel 4 lid 3 van de gedragscode VFN wordt geen krediet verstrekt indien de volgens lid 2 berekende periodieke financieringsverplichtingen ertoe leiden dat de kredietnemer van zijn inkomsten, na aftrek van woon en andere vaste lasten, minder overhoudt dan de voor de kredietnemer geldende bijstandsnorm onder aftrek van de normhuur zoals bepaald in de artikelen 16.1 en 17.2 van de Huursubsidiewet (inmiddels Wet op de huurtoeslag). Hoewel de bijstandsnorm in 2006 € 603,96 was en de normhuur
€ 182,47 en Arenda dus volgens de gedragscode VFN slechts rekening diende te houden met een levensonderhoudnorm van € 421,49, is Arenda bij haar berekening uitgegaan van de ruimere VFN levensonderhoudsnorm van € 616,--. Zelfs als zou Arenda rekening hebben gehouden met de door [Gedaagde] aangevoerde levensonderhoudnorm van € 924,-- en eveneens met een fictief bedrag van € 300,-- aan vaste lasten in verband met zorgpremie etc. dan nog had Arenda op grond van de gedragscode VFN aan [Gedaagde] het krediet met een limiet van
€ 57.917,-- mogen verstrekken. Het voorgaande brengt mee dat Arenda op dit punt evenmin is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Nu in het tussenvonnis van 27 november 2013 de overige tegen de hoofdsom gevoerde verweren reeds zijn verworpen, zal de gevorderde hoofdsom van € 58.818,60 worden toegewezen.
2.7.
[Gedaagde] verzoekt tot matiging ex artikel 6:109 BW van de verschuldigde vertragingsvergoeding, welke is gebaseerd op een contractuele variabele rente, die op het moment van het aanhangig maken van onderhavige zaak 0,9776% per maand bedroeg. Het beroep op matiging zal wegens het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag worden verworpen. Voorts valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat het door [Gedaagde] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005, RvdW 2005/12, op de onderhavige situatie van toepassing is. De gevorderde rente, welke van 19 november 2012 tot 23 mei 2013 € 3.494,75 bedroeg, zal worden toegewezen.
2.8.
Arenda maakt voorts aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Vastgesteld wordt dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Arenda heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.363,19 zal derhalve worden toegewezen. De gevorderde BTW ad € 286,27 is eveneens toewijsbaar, nu Arenda heeft gesteld geen ondernemer te zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De bij haar in rekening gebrachte BTW over de buitengerechtelijke incassokosten heeft zij daardoor niet kunnen verrekenen.
2.9.
[Gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Arenda worden tot op heden begroot op € 4.165,79 (te weten: € 1.836,-- aan griffierecht, € 94,79 aan explootkosten en € 2.235,-- aan salaris voor de advocaat, te weten 2,5 punten x tarief € 894,--). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is niet betwist en zal derhalve worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
veroordeelt [Gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Arenda te betalen een bedrag van € 63.962,81, vermeerderd met de contractuele rente van 0,9776% per maand, met als maximum de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding krachtens artikel 35 Wet op het consumentenkrediet, over dit bedrag met ingang van 23 mei 2013 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [Gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Arenda tot op heden begroot op € 4.165,79, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑04‑2014