Voluit: Verordening (EG) Nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91, PbEU 2004, L 46/1.
HR, 15-06-2012, nr. CPG 12/00510
ECLI:NL:HR:2012:BW5517
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
CPG 12/00510
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BW5517
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5517, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5517
ECLI:NL:HR:2012:BW5517, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5517
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑06‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
12/00510
Mr. P. Vlas
Zitting, 11 mei 2012
Conclusie inzake:
Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V.
(hierna: KLM)
tegen
- 1)
[Verweerder 1]
- 2)
[Verweerder 2]
(hierna: [verweerder] c.s.)
Deze zaak gaat over het recht op compensatie bij langdurige vertraging van de vlucht op grond van art. 7 van de Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: de Verordening).1. Aan de orde is de vraag of de rechtbank Amsterdam, sector kanton, de zaak had moeten aanhouden om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU over de toepassing van art. 7 van de Verordening dan wel om de uitkomst van reeds bij het HvJ EU aanhangige (vergelijkbare) zaken af te wachten.2. Voorts rijst de vraag of de beslissing van de kantonrechter een motiveringsgebrek vertoont. Gelijktijdig met deze zaak wordt heden geconcludeerd in zeven andere zaken die betrekking hebben op dezelfde materie en waarin onder meer soortgelijke vragen aan de orde komen.3.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.4. [Verweerder] c.s. (hierna ook wel 'de passagiers') hebben bij KLM een vlucht geboekt van Düsseldorf naar Hong Kong over Amsterdam, uit te voeren op 26 april 2009 met vertrektijd 06.15 uur en vluchtnummer WA 1852.
1.2
De vlucht heeft een vertraging opgelopen van omstreeks 17 uur. De passagiers hebben hiervoor compensatie gevorderd van KLM, ten bedrage van in totaal € 1.800,-.5. KLM heeft geweigerd dit bedrag te betalen.
1.3
In de onderhavige procedure stellen [verweerder] c.s. zich op het standpunt dat, gelet op de vertraging waarmee de geboekte vlucht is uitgevoerd, zij krachtens art. 7 van de Verordening in verbinding met het Sturgeon-arrest van het HvJ EG6. recht hebben op compensatie van KLM ter grootte van € 600,- per passagier, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
1.4
KLM stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen, subsidiair dat prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het HvJ EU dan wel de beslissing moet worden aangehouden in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU in de over deze materie in andere procedures reeds gestelde prejudiciële vragen, meer subsidiair dat de beantwoording van de door de rechtbank Amsterdam volgens haar vonnis van 11 mei 20117. te stellen vragen aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad moet worden afgewacht dan wel het oordeel van het hof Amsterdam in een daar lopende appelprocedure moet worden afgewacht.8.
1.5
Bij vonnis van 24 november 2011 heeft de kantonrechter te Amsterdam KLM veroordeeld tot betaling aan [verweerder] c.s. van compensatie van € 1.200,- met wettelijke rente en voorts KLM veroordeeld in de proceskosten.9. Daartoe heeft de kantonrechter als volgt overwogen:
'7.
Hetgeen de vervoerder aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd (...), komt overeen met het verweer dat de betreffende vervoerder heeft gevoerd in de zaken waarin door de kantonrechter te Amsterdam is geoordeeld in de vonnissen d.d. 11 augustus 2011 (o.m. LJN BR6267). Door partijen zijn geen althans onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld die in het onderhavige geval een afwijking van de in die vonnissen gegeven oordelen rechtvaardigen, zodat in de onderhavige zaak gelijkluidend wordt geoordeeld. Dit leidt ook in de onderhavige zaak tot de conclusie dat het Sturgeon-arrest als geldend recht dient te worden beschouwd, dat ook bij vertraging aanspraak op compensatie kan bestaan en dat er geen aanleiding is tot het stellen van prejudiciële vragen of tot aanhouding.
(...)
9.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering van eisers (worden toegewezen)'.
1.6
KLM is van deze uitspraak tijdig in cassatie gekomen. Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend. KLM heeft haar standpunt zowel schriftelijk als mondeling toegelicht.10.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel keert zich hoofdzakelijk tegen de beslissing van de kantonrechter om geen prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU althans om zijn uitspraak niet aan te houden in afwachting van de uitkomst in de bij het HvJ EU aanhangige procedures (onderdeel 1). Voorts klaagt het middel erover dat de weigering van de kantonrechter om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU en de zaak aan te houden, bij gebrek aan een deugdelijke motivering, een schending van art. 6 EVRM oplevert (onderdeel 2).
2.2
Allereerst rijst de vraag of KLM ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Art. 80 lid 1 RO geeft een opsomming van de gronden waarop cassatie mogelijk is tegen niet voor appel vatbare uitspraken van kantonrechters in burgerlijke zaken.11. Tot de cassatiegronden behoort niet schending van het recht12., maar wel het ontbreken van de gronden waarop de uitspraak van de kantonrechter berust (art. 80 lid 1 sub a RO).13. Motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de door de kantonrechter gehuldigde rechtsopvatting te betrekken, vallen buiten de door art. 80 RO getrokken grenzen van de taak van de cassatierechter.14. De in art. 80 lid 1 RO genoemde cassatiegronden zijn niet exclusief. De Hoge Raad heeft immers aanvaard dat, gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van art. 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak, in het kader van de cassatietoetsing op de voet van art. 80 lid 1 RO van niet voor appel vatbare uitspraken van de kantonrechter de Hoge Raad ook toezicht kan uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak: 'Daarom moet tevens als grond voor cassatie worden aanvaard dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en van het recht op gelijke behandeling (equality of arms)'.15.
2.3
In de onderhavige zaak klaagt KLM onder meer erover dat het bestreden vonnis ondeugdelijk is gemotiveerd voor zover de kantonrechter heeft beslist om geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU (zie onderdeel 2). Gelet op nr. 2.2 van mijn conclusie biedt deze klacht voldoende grond om KLM te ontvangen in haar cassatieberoep.
2.4
Onderdeel 1 betoogt dat de beslissing van de kantonrechter om geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU althans om zijn beslissing niet aan te houden in afwachting van de uitkomst van de bij het HvJ EU aanhangige procedures, gelet op de redelijke twijfel over de geldigheid en/of de uitleg van de Verordening op grond van het Sturgeon-arrest, in strijd is met een fundamentele verplichting van Unierecht. De beslissing van het HvJ EU in het Sturgeon-arrest, inhoudende dat de Verordening voorziet in compensatie bij vertraging, staat volgens het middel op gespannen voet met het eerder gewezen IATA-arrest16. van de Grote Kamer van het HvJ EG (cassatiedagvaarding, nr. 23). Het is niet aan de nationale gerechten van de EU-lidstaten om te kiezen tussen beide uitspraken, maar de nationale gerechten zijn verplicht prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen om duidelijkheid te verkrijgen over de verhouding tussen beide arresten althans de behandeling van lopende zaken aan te houden totdat het HvJ EU duidelijkheid heeft verschaft naar aanleiding van reeds aanhangige prejudiciële procedures (cassatiedagvaarding, nr. 24).
2.5
Ingevolge art. 267 VWEU is de hoogste nationale rechter van de EU-lidstaten verplicht - de overige gerechten zijn bevoegd - om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU indien een (voor de behandeling van de zaak relevante) vraag van Unierecht wordt opgeworpen. Hierop geldt een uitzondering wanneer geen twijfel mogelijk is over de juiste uitleg van de rechtsregel (acte clair) of wanneer het HvJ EU die regel al een keer heeft uitgelegd (acte éclairé).17. De verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen wordt rechtstreeks door art. 267 VWEU opgelegd. Indien een vraag naar de uitleg van Unierecht rijst en een beslissing op dat punt noodzakelijk is voor het geven van een uitspraak door de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is, verplicht art. 267 VWEU de hoogste nationale rechter tot het stellen van prejudiciële vragen ongeacht het bestaan van eventuele bepalingen van nationaal procesrecht van de rechter die daaraan in de weg staan.18.
2.6
Art. 267 VWEU verplicht de kantonrechter tot het stellen van prejudiciële vragen, indien hij als de hoogste nationale rechter geldt in de zin van art. 267 VWEU, en onduidelijkheid bestaat over een vraag van Unierecht, zoals over de vraag of art. 7 van de Verordening recht geeft op compensatie bij vertraging. De hoogste nationale rechter is 'een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie'.19. Dit behoeft niet altijd de hoogste rechterlijke instantie te zijn, maar kan ook een lagere rechter zijn die in hoogste instantie recht spreekt omdat tegen zijn beslissing geen gewoon rechtsmiddel open staat.20. Van belang is of de rechtsvragen waarover de lagere rechter zich heeft uitgesproken zonder meer aan een nieuwe rechterlijke beoordeling kunnen worden onderworpen.21. In de woorden van het HvJ gaat het erom of 'onzekerheid over de uitlegging van het toepasselijke recht, met inbegrip van het gemeenschapsrecht, uiteindelijk tot controle van de hoogste rechter (kan) leiden'.22. Het cassatieberoep op grond van art. 80 RO voldoet hieraan niet, zodat de kantonrechter in dit geval als hoogste rechter in de zin van art. 267 VWEU moet worden aangemerkt.23.
2.7
De vraag of de kantonrechter, als hoogste rechter, op grond van art. 267 VWEU gehouden is om prejudiciële vragen te stellen kan slechts beantwoord worden nadat vast is komen te staan dat onduidelijkheid bestaat over het recht op compensatie bij vertraging van vluchten op grond van art. 7 van de Verordening. Dat laatste vergt een inhoudelijke toetsing van de bestreden uitspraak aan het Unierecht en doet in het bijzonder de vraag rijzen naar de verhouding tussen het Sturgeon-arrest en het IATA-arrest alsmede naar de verhouding tussen de Verordening en het Verdrag van Montreal,24. waarvoor in dit geding geen plaats is gelet op de beperkte toetsingsmogelijkheden op grond van art. 80 lid 1 RO.
2.8
Onderdeel 2 betoogt dat de weigering van de kantonrechter om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen en de zaak aan te houden, een schending oplevert van art. 6 EVRM omdat de beslissing, door in rov. 7 ervan louter te verwijzen naar de op 11 augustus 2011 door de kantonrechter te Amsterdam gewezen beslissingen, niet deugdelijk is gemotiveerd althans de kantonrechter zonder deugdelijke motivering voorbij is gegaan aan de stellingen25. van KLM die er kort gezegd op neerkomen dat twijfel mogelijk is over de juistheid en/of uitleg van de Verordening op grond van het Sturgeon-arrest.
2.9
Het komt mij voor dat de beslissing van de kantonrechter om de zaak niet aan te houden en de behandeling voor te zetten niet onbegrijpelijk is. Uit rov. 4 en 7 van het bestreden vonnis blijkt dat de kantonrechter de terzake relevante stellingen van KLM heeft betrokken bij de vraag of de zaak moet worden aangehouden. Na afweging van de belangen van KLM bij aanhouding en die van [verweerder] c.s. bij afdoening van de zaak, is de kantonrechter tot de beslissing gekomen om de zaak af te doen, waarbij hij tot uitgangspunt heeft genomen dat het Sturgeon-arrest 'als geldend recht dient te worden beschouwd' en 'ook bij vertraging aanspraak op compensatie kan bestaan', in welk verband de kantonrechter op vergelijkbare beslissingen van de kantonrechter te Amsterdam heeft gewezen. Of het door de kantonrechter aan het bestreden vonnis ten grondslag gelegde uitgangspunt rechtens ook juist is, laat zich gelet op art. 80 lid 1 RO in dit cassatiegeding niet toetsen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2012
Voor zover mij bekend, zijn thans bij het HvJ EU de volgende vergelijkbare zaken aanhangig: C-629/10 en C 581/10 (gevoegde zaken), C-255/11, C-315/11, C-413/11, C-594/11. In zaak C-315/11 zijn prejudiciële vragen gesteld door de rechtbank Breda, sector kanton, 25 mei 2011, LJN BQ5967. Zie ook nr. 2.5 van mijn conclusie van heden in zaak 12/00508.
Het betreft zaken 11/05366, 12/00508, 12/00509, 12/00511, 12/00512, 12/00514, alsmede zaak 12/00187.
Zie onder rov. 1 van het bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, van 24 november 2011.
De compensatie was bedoeld voor eisers tot cassatie en de minderjarige H. Snoek, ieder voor een bedrag van € 600,-.
HvJ EG 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137, m.nt. M.R. Mok.
In deze zaak heeft het hof Amsterdam uitspraak gedaan op 6 december 2011 (LJN BU6840). Heden concludeer ik eveneens in het tegen de uitspraak van het hof ingestelde cassatieberoep (zaaknummer: 12/00508).
De kantonrechter heeft tot niet-ontvankelijkheid beslist met betrekking tot de vordering tot compensatie voor de minderjarige [betrokkene 1], omdat een minderjarige niet op eigen naam een vordering in rechte kan instellen en voorts niet is gebleken dat [verweerder] c.s. beschikken over een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in art. 1:253k jo. 1:349 BW (rov. 8).
Op 23 maart 2012 heeft een gecombineerde mondelinge behandeling plaatsgevonden in deze zaak, alsmede in zaken 11/05366, 12/00508, 12/00509, 12/00511, 12/00512 en 12/00514. In deze zaken is een gecombineerde pleitnota overgelegd.
Zie hierover Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 130.
Zie voor een recente toepassing van deze cassatiegrond: HR 13 januari 2012, LJN BU1987, RvdW 2012/112.
HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009/362, rov. 3.4.4. Zie verder Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 131.
HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007/637, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7.2. Zie voor een geval waarin het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen was: HR 21 januari 2011, LJN BP1498, RvdW 2011/145.
HvJ EG 10 januari 2006, zaak C-344/04, Jur. 2006, p. I-403, NJ 2006/372, m.nt. M.R. Mok.
Zie HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 283/81, Jur. 1982, p. 3415, NJ 1983/55 (Cilfit).
R. Barents, EU-procesrecht, 2010, p. 358.
HvJ EG 30 september 2003, zaak C-224/01, Jur. p. I-10239, NJ 2004/160, m.nt. MRM, rov. 34 (Köbler); zie ook HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-334/95, Jur. p. I-4517, rov. 53 (Krüger).
R. Barents, EU-procesrecht, 2010, p. 374.
K. Lenaerts/D. Arts, Europees procesrecht, 2003, p. 76.
HvJ EG 4 juni 2002, zaak C-99/00, Jur. 2002, p. I-4839, NJ 2003/120, rov. 17 (Lyckeskog).
In dezelfde zin H.B. Krans, De kantonrechter als hoogste rechter, WPNR 2004/6595, p. 829; M.R. Mok, Noot bij Lyckeskog-arrest, SEW 2003, p. 31; vgl. W.T. Eijsbouts e.a, Europees Recht - Algemeen Deel, 2010, p. 296.
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, Montreal 28 mei 1999, Trb. 2000, 32 (Engelse en Franse tekst), Trb. 2001, 91 (Nederlandse vertaling).
Zie voor vindplaatsen van deze stellingen, de opsomming in 1 t/m 5 op. 17-18 van de cassatiedagvaarding.
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 7 Verordening (EG) Nr. 261/2004, compensatie bij langdurige vertraging. HvJEU 19 november 2009 (Sturgeon), LJN BK4714, NJ 2010/137, nog geldend recht? Hoge Raad houdt uitspraak aan in afwachting van nieuwe uitspraak HvJEU.
15 juni 2012
Eerste Kamer
12/00510
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als KLM en [verweerster] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak CV 11-16817 CV van de kantonrechter te Amsterdam van 7 september 2011 en 24 november 2011.
Het vonnis van de kantonrechter van 24 november 2011 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemd vonnis van de kantonrechter heeft KLM beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor KLM zowel schriftelijk als mondeling toegelicht door mr. F.E. Vermeulen, mr. B.F.L.M. Schim, advocaten te Amsterdam, en mr. R.L.S.M. Pessers, advocaat te Rotterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
Namens KLM hebben mr. Vermeulen, mr. Schim en mr. Pessers voornoemd, bij brief van 25 mei 2012 op die conclusie gereageerd.
3. De verdere behandeling van het geding in cassatie
3.1 In deze zaak is op de voet van art. 17 lid 1 van het Rolreglement van de civiele kamer de schriftelijke toelichting opgenomen in de cassatiedagvaarding. Vervolgens is door KLM verzocht de zaak te mogen bepleiten, en voorts te beslissen dat de termijn voor het pleidooi op grond van daartoe aangevoerde bijzondere omstandigheden die tot spoed nopen, zal worden verkort. De Hoge Raad heeft dit verzoek toegewezen, waarna de zaak is bepleit op 23 maart, en de Procureur-Generaal met spoed heeft geconcludeerd op 11 mei 2012. Ingevolge art. 17 lid 1 van het Rolreglement dient de Hoge Raad thans zo spoedig mogelijk uitspraak te doen. Inmiddels is echter gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Hoge Raad aanleiding ziet hiervan af te wijken.
3.2 Het gaat in deze zaak over het recht op compensatie bij langdurige vertraging op grond van art. 6 en 7 van de Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. De zaak spitst zich erop toe, kort gezegd, of het arrest van het HvJEU 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137 (het Sturgeon-arrest) nog steeds het geldende recht weergeeft.
Op 15 mei 2012 heeft de Advocaat-Generaal van het HvJEU geconcludeerd in de gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10, waarin in de kern dezelfde vraag aan de orde is. Uit ambtshalve door de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen is gebleken dat in deze zaken op korte termijn uitspraak is te verwachten.
3.3 Op grond van deze bijzondere omstandigheden ziet de Hoge Raad aanleiding zijn uitspraak aan te houden totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
3.4 De stukken worden opnieuw in handen gesteld van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie nadat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
stelt de stukken in handen van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 15 juni 2012.