Mr. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005 (5e druk), p. 68
HR, 16-10-2007, nr. 01695/07 U
ECLI:NL:HR:2007:BB5361
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-10-2007
- Zaaknummer
01695/07 U
- LJN
BB5361
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB5361, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5361
ECLI:NL:HR:2007:BB5361, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5361
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑08‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering naar Griekenland. 1. Toezegging? 2. Redelijke termijn. 3. Verbeterd lezen. Ad 1. I.h.k.v. de uitleveringsprocedure staat ter beoordeling van de rechter of de uitlevering gelet op de toepasselijke verdragsbepalingen toelaatbaar is. Een eventuele toezegging van de kant van de Nederlandse Staat inhoudende: “Nederland levert geen Nederlanders uit” kan op zichzelf niet tot een ontoelaatbaarverklaring door de rechter leiden (vgl. HR LJN ZD1620). Ad 2. HR herhaalt HR LJN AF3312. Het verweer dat de redelijke termijn is geschonden is niet onbegrijpelijk door de Rb verworpen en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet nu de Rb vaststellingen heeft gedaan omtrent het gedrag van de o.p., welke vaststellingen niet in cassatie worden bestreden. Ad 3. HR verbetert het dictum ambtshalve.
Nr. 01695/07 U
Mr. Bleichrodt
Zitting 18 september 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 april 2007 de door de Helleense Republiek verzochte uitlevering ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] gedeeltelijk toelaatbaar verklaard.
2. Mr. A.J.M. de Swart, advocaat te Rotterdam, heeft namens de opgeëiste persoon beroep in cassatie ingesteld. Het beroep is kennelijk niet gericht tegen de uitspraak voor zover daarbij de uitlevering niet toelaatbaar is verklaard. Mr. C.W. Noorduin en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen sprake is van een vanwege de Nederlandse Staat opgewekt vertrouwen dat hij niet zou worden uitgeleverd, ten gevolge waarvan de beslissing dat de uitlevering toelaatbaar is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
3.2 Naar aanleiding van een gevoerd verweer heeft de Rechtbank overwogen en beslist:
"Door de verdediging zijn -kort samengevat- onder meer de volgende verweren gevoerd:
1. De Staat der Nederlanden heeft in de persoon van [betrokkene 1 en 2] de toezegging aan de opgeëiste persoon gedaan dat de Nederlandse autoriteiten hem nooit zullen uitleveren aan Griekenland voor deze zaak.
De officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in het verzoek tot uitlevering; subsidiair dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard, wegens strijd met het vertrouwensbeginsel."
(...)
De rechtbank overweegt met betrekking tot de hierboven aangegeven verweren als volgt.
ad 1. Op 09 mei 2001 zijn de zoons van de opgeëiste persoon, [betrokkene 3 en 4], in gezelschap van [betrokkene 5], ontvangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken door [betrokkene 1 en 2], om de situatie van de opgeëiste persoon te bespreken, die op dat moment in verband met een uitleveringsverzoek van Griekenland (ten behoeve van dezelfde zaak) was gedetineerd in Ancona (Italië).
Niet aannemelijk is geworden dat er een specifieke op de onderhavige uitleveringszaak betrekking hebbende toezegging aan de opgeëiste persoon is gedaan.
De in de verklaring van [betrokkene 3 en 4] en [betrokkene 5] d.d. 17 december 2004 genoemde zin "Nederland levert geen Nederlanders uit", die tijdens een gesprek met hen op 09 mei 2001 zou zijn gezegd en overigens door [betrokkene 1 en 2] wordt ontkend, luidt vrij algemeen en is niet tegen de opgeëiste persoon zelf gezegd. Het onderhavige uitleveringsverzoek is 2,5 jaar later, in december 2003, gedaan.
Voorts is het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet bevoegd in uitleveringszaken. Niet gebleken is dat [betrokkene 1 en 2] de schijn hebben opgewekt dat zij terzake wel bevoegd zouden zijn. Er is geen sprake van een vanwege de Staat bij de opgeëiste persoon opgewekt vertrouwen waardoor hij er op mocht vertrouwen, dat hij niet zou worden uitgeleverd. Dit verweer wordt derhalve verworpen."
3.3 Het middel gaat terecht ervan uit dat de Rechtbank aldus in het midden heeft gelaten of de uitlating "Nederland levert geen Nederlanders uit" al dan niet door de betrokken ambtenaren, verbonden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, is gedaan.(1) De Rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze algemene, tegen verwanten van de thans opgeëiste persoon gemaakte, opmerking niet inhield een specifieke op de onderhavige uitleveringszaak betrekking hebbende toezegging, gedaan namens de Nederlandse Staat, die het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen wekken, dat Nederland aan een ruim twee jaren later gedaan Grieks uitleveringsverzoek geen gevolg zou geven.
3.4 In het algemeen zal de vraag of met succes een beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel moeten worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
In de eerste plaats zal, indien het gestelde vertrouwen is opgewekt door een niet bevoegd overheidsorgaan, daarop in de regel geen beroep kunnen worden gedaan.(2) Ook voor wat betreft de strafvordering geldt dat het Openbaar Ministerie niet gebonden is aan toezeggingen of handelingen van een ander overheidsorgaan (vgl. HR NJ 1986, 591 en NJ 1999, 486). Verder moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op grond van die onjuiste mededeling geen handelingen heeft verricht die hij anders niet of op een andere wijze zou hebben verricht, waardoor hij in een nadeliger positie is komen te verkeren; wat dat betreft is ook niets gesteld.(3) Aan dat zogenaamde dispositievereiste zal in de regel moeten zijn voldaan. Iemand die alleen maar is teleurgesteld in een verwachting zal in de regel geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomen.(4) Ten slotte zou een honorering van het beroep er op neerkomen dat een voor de Staat uit een verdrag voortvloeiende verplichting zou komen te vervallen. Hier kan, lijkt mij, een parallel worden getrokken met de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State inhoudende dat een gewekt vertrouwen niet mag leiden tot strijd met de wet (zij het dat als aan het dispositievereiste is voldaan wel aanspraak kan bestaan op schadevergoeding).(5) Gelet op een en ander lijkt mij dat het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht is verworpen, maar bovenal meen ik dat het verweer niet relevant was.
3.5 Primair ben ik namelijk van oordeel dat het verweer in het kader van de uitleveringsprocedure niet op zijn plaats was. Het miskent, naar het mij voorkomt, immers het karakter van de uitleveringsprocedure. Daarin moet worden nagegaan of het uitleveringsverzoek aan de verdragseisen voldoet en of zich geen weigeringsgronden voordoen die ter beoordeling staan van de uitleveringsrechter.
De positie van de Officier van Justitie is ook een heel andere dan in een gewone strafzaak. Hij verdedigt eigenlijk noch de belangen van Nederland als aangezochte staat noch die van de verzoekende staat, maar zorgt ervoor dat de behandeling van het uitleveringsverzoek voortgang heeft.(6) Zijn vordering strekt tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek (art. 23, lid 1 Uw). Hij geeft wel een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering en slechts op zijn vordering kan bijvoorbeeld ter zitting de gevangenneming van de opgeëiste persoon worden bevolen, maar over het geheel genomen is zijn taak van faciliterende aard. Daarbij past niet goed een niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vordering op de in het verweer genoemde grond. De Uitleveringswet kent een uitspraak, inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie dan ook niet (art. 28 Uw). Wel komt die in de rechtspraak van de Hoge Raad voor, maar dan gaat het om gevallen waarin aan het uitleveringsverzoek de grondslag is komen te ontvallen doordat het is ingetrokken of daaraan geen gevolg (meer) kan worden gegeven, bijvoorbeeld omdat de opgeëiste persoon niet meer in Nederland verblijft of overleden is.(7) Dan is een (voortzetting van de) procedure verder zonder zin en komt men aan een toetsing van het verzoek aan het toepasselijke verdrag niet meer toe. Voor zover het verweer strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering, kon het dus niet slagen.
3.6 Voor zover het verweer inhield dat de uitlevering op grond van het vertrouwensbeginsel ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard, geldt dat evenzeer. Als het verzoek op zichzelf aan de formele eisen voldoet en sprake is van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid, moet de uitleveringsrechter nog nagaan of zich een van de weigeringsgronden voordoet die te zijner beoordeling staan, zoals het geval waarin het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, is verjaard, dit een politiek delict is, of wanneer sprake is van strijd met de ne bis in idem regel.(8)
3.7 Het onderhavige verweer heeft geen betrekking op zodanige weigeringsgronden. Het zou daarom pas aan de orde kunnen komen in de fase waarin - nadat de uitlevering toelaatbaar is verklaard - de Minister van Justitie in positieve zin beslist op het verzoek tot uitlevering. Die beslissing kan dan eventueel door de civiele (kort geding) rechter worden getoetst.
De Minister is nadat de uitlevering toelaatbaar is verklaard, niet gehouden het uitleveringsverzoek te honoreren. Verschillende weigeringsgronden staan te zijner beoordeling. Zo kan bijvoorbeeld de uitlevering om humanitaire redenen worden geweigerd. Het verweer, wat daar verder van zij, strekt er in feite toe dat de Staat aan zijn uit het EUV voortvloeiende verplichting tot uitlevering rechtens niet kan voldoen vanwege het bij de opgeëiste persoon vanwege de Staat opgewekte vertrouwen dat hij niet aan Griekenland zou worden uitgeleverd. Dat is een kwestie die aan de orde is bij de beslissing of aan een toelaatbaar verklaard verzoek tot uitlevering moet worden voldaan.
3.8 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft geoordeeld dat geen sprake is van een flagrante schending van art. 6 EVRM, te weten een schending van de redelijke termijn, die tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering dient te leiden.
4.2 Naar aanleiding van het verweer dat van een zodanige flagrante schending sprake is heeft de Rechtbank overwogen en beslist:
"ad 2. Bijlage 1 bij de pleitnota betreft een "Betekenis [de rechtbank leest: betekening] van een oproep tot verdediging". Volgens de verdediging heeft de opgeëiste persoon deze oproep omstreeks november 1997 via het Griekse Consulaat te Rotterdam ontvangen. Op dat moment is vanwege de Griekse overheid een handeling jegens de opgeëiste persoon verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Dit is het beginpunt van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. Vervolgens is de opgeëiste persoon, zo blijkt uit het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 (p. 19), op de wettelijk voorgeschreven wijze en tijdig gedagvaard voor verweer.
Ruim 2,5 jaar nadien (29 november 2000) is de opgeëiste persoon in Italië aangehouden en eerst in uitleveringsdetentie gehouden; later werd hem huisarrest opgelegd. Daaraan heeft hij zich omstreeks 15 juli 2001 onttrokken.
Op 20 februari 2003 verzoekt Griekenland de Nederlandse autoriteiten om de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon, waarna de opgeëiste persoon op 3 december 2003 is aangehouden.
Van belang bij de beoordeling of een termijn redelijk is te noemen is onder meer het gedrag van de opgeëiste persoon en de houding van de justitiële autoriteiten.
Door zich in Italië te onttrekken aan zijn uitleveringsdetentie/huisarrest heeft de opgeëiste persoon zich getracht te ontrekken aan vervolging door de Griekse autoriteiten. De vertraging die dit heeft opgeleverd komt voor zijn rekening.
De Griekse autoriteiten hebben kennelijk aanvankelijk getracht de opgeëiste persoon via een ander land dan Nederland uitgeleverd te krijgen. Alhoewel dit opmerkelijk is, kan niet worden gezegd dat de Griekse autoriteiten tussen het tijdstip van het uitvaardigen van het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 en het signaleringsverzoek van 20 februari 2003 geen activiteiten hebben ondernomen de opgeëiste persoon actief op te sporen. Deze activiteiten vonden echter in het buitenland plaats.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank noch het tijdsverloop tussen het eerste arrestatiebevel en de aanhouding in Italië, noch het tijdsverloop tussen zijn vertrek uit Italië en de aanhouding in Nederland, dusdanig dat dit niet langer gecompenseerd kan worden in de strafmaat. Van een flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, waarop geen andere consequentie dan verval van het recht op vervolging kan volgen, is derhalve geen sprake.
Of een eventuele schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (andere) consequenties heeft, dienen de Griekse autoriteiten te beoordelen.
De uitleveringsrechter kan slechts de niet-ontvankelijkheid met betrekking tot uitlevering uitspreken als er sprake is van een flagrante schending van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon."
4.3 Hier is bepalend wat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 maart 2003, NJ 2004, 42 heeft overwogen.(9) In die zaak had de Rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaard omdat er sprake was van een zodanige schending van de redelijke termijn dat deze niet meer kon worden gecompenseerd door strafvermindering. Zij had overwogen - daarbij verwijzend naar HR NJ 1991, 547 - dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht.
In zijn arrest van 2003 overwoog de Hoge Raad dat zijn rechtspraak tot dan toe nadere precisering behoefde, hoewel kan worden verdedigd dat het eigenlijk om een koerswijziging gaat. De relevante overwegingen luiden aldus:
"3.4. De Hoge Raad is van oordeel dat voormelde opvatting precisering behoeft. In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
3.5. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd en door de Rechtbank is ook niet vastgesteld dat volgens het recht van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon zich na uitlevering niet met vrucht zal kunnen beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM dan wel aan een geslaagd beroep niet alsnog zodanige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt gecompenseerd. Het oordeel van de Rechtbank is gelet daarop niet naar behoren met redenen omkleed."
4.4 Noodzakelijk is in dit geval dus ook dat naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon zich - na uitlevering ter (verdere) strafvervolging - in Griekenland, als bij het EVRM aangesloten staat, niet met vrucht zal kunnen beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM, dan wel dat aan een geslaagd beroep niet alsnog de nodige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Het lijkt erop dat de Rechtbank die rechtspraak niet heeft toegepast, maar beslissend heeft geacht of van een flagrante schending van de redelijke termijn sprake is waarop - naar het oordeel van de uitleveringsrechter - geen andere consequentie kan worden verbonden dan verval van het recht tot strafvervolging.
4.5 Het middel, dat wel aandacht besteedt aan bedoelde recente jurisprudentie(10) meent dat deze moeilijk te doorgronden is, gelet op HR NJ 2006, 408 en HR 31 januari 2006, LJN AU9152. Dat lijkt mij op een misverstand te berusten. De eerste zaak betrof een uitleveringsverzoek van Kenia, dus van een niet bij het EVRM aangesloten staat, terwijl het in het tweede geval ging om een executie-uitlevering.
Aan de vraag of wel een voldoende onderbouwd verweer als hiervoor bedoeld is gevoerd - kennisneming van de pleitnota leidt mijns inziens tot een ontkennende beantwoording daarvan - komt men echter niet toe als, zoals ik het oordeel van de Rechtbank versta, niet is voldaan aan het eerste vereiste, te weten dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, in casu het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Gelet daarop ten overvloede merk ik op dat het beroep dat in het verweer en het middel is gedaan op een aantal uitspraken van het EHRM in Griekse zaken waarin zou zijn geoordeeld dat een effective remedy ontbrak, niet opgaat. In de zaak Konti-Arvaniti tegen Griekenland(11) ging het om een erfrechtelijke procedure, waarin anders dan bij een strafvervolging, in de procedure zelf geen compensatie kan worden toegepast, terwijl in de andere zaken, die betrekking hadden op de schending van art. 3 EVRM, geen toetsing heeft plaatsgevonden aan art. 13 EVRM.(12)
4.6 Ik lees de overwegingen van de Rechtbank aldus dat van het risico van een flagrante inbreuk als hiervoor bedoeld geen sprake is. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van de door de Rechtbank vastgestelde omstandigheden.(13) Ik meen dat met name de (proces-)houding van de opgeëiste persoon - een van de relevante factoren bij een toetsing aan bedoelde verdragsregel - hier van belang is. Het komt in uitleveringszaken wel vaker voor dat in verband met de administratieve complicaties van het rechtshulpverkeer enige vertraging optreedt of dat bijvoorbeeld een verzoek betrekkelijk laat wordt gedaan omdat er problemen waren om de betrokkene te traceren. Van dat laatste is hier, zoals ook is bepleit, geen sprake geweest. Maar wel heeft de opgeëiste persoon er consequent voor gekozen - wat op zichzelf zijn goed recht is - niet te reageren op een deugdelijk betekende oproeping om zich naar aanleiding van de beschuldigingen te verweren. Verder heeft hij zich in Italië, nadat hij daar eind 2000 ter uitlevering aan Griekenland was aangehouden en hem in plaats van uitleveringsdetentie huisarrest was opgelegd, niet aan de gestelde voorwaarde gehouden, maar is hij medio 2001 naar Nederland gevlucht, waardoor een verdere behandeling van het aan Italië gerichte uitleveringsverzoek zinloos werd.
Onder die omstandigheden is de klacht dat de opgeëiste persoon al zo lang in onzekerheid verkeert over de uitkomst van de strafvervolging, enigszins opmerkelijk.
Ik merk nog op dat de mijns inziens niet goed te verantwoorden vertraging in de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Rechtbank vooral is veroorzaakt doordat op instigatie van de verdediging de zaak meermalen is aangehouden, onder meer in verband met het onderzoek van het - mijns inziens dus niet relevante - beroep op het vertrouwensbeginsel, in het kader waarvan ook een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid bestuur is gedaan aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
4.7 Het middel faalt.
5.1 Het derde middel klaagt dat de Rechtbank het verweer dat Griekenland in casu geen rechtsmacht heeft, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.2 Het verweer impliceert dat de verzoekende staat een uitleveringsverzoek heeft gedaan ter strafvervolging van een feit, ter zake waarvan het geen rechtsmacht heeft. Omdat die staat bij een dergelijk verzoek geen belang heeft, is het hoogst onwaarschijnlijk dat het zal worden gedaan. In beginsel zal van het bestaan van rechtsmacht moeten worden uitgegaan. Remmelink meent dat slechts bij een evidente misslag, die zonneklaar blijkt uit de door de verzoekende staat gedane opgave van feiten de Rechtbank daaraan aandacht kunnen besteden.(14)
5.3 Zou uit wat oudere rechtspraak (bijvoorbeeld HR NJ 1984, 769) wel de conclusie kunnen worden getrokken dat de rechter nimmer zou mogen treden in de vraag naar het bestaan van jurisdictie in de verzoekende staat, de deur lijkt tegenwoordig op een -kleine - kier te staan.
5.4 In HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 134 overwoog de Hoge Raad voor zover hier van belang:
"5.1.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld, dat aan de Nederlandse rechter die heeft te oordelen omtrent de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering geen oordeel toekomt aangaande de rechtsmacht van de verzoekende Staat met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Van die regel is de rechtbank klaarblijkelijk en terecht uitgegaan.
5.1.2. Het middel strekt ten betoge, dat de uitleveringsrechter niettemin in bijzondere omstandigheden gehouden is te beoordelen of de verzoekende Staat rechtsmacht toekomt en dat zich hier een dergelijk bijzonder geval voordoet. Dit klemt volgens het middel temeer, nu de rechtbank de gevraagde uitlevering slechts toelaatbaar heeft verklaard ter zake van (medeplegen van) heling - een feit dat volgens de omschrijving van de feiten door S, die niet de Belgische nationaliteit bezit, buiten het grondgebied van België zou zijn gepleegd -, maar ontoelaatbaar heeft verklaard ter zake van "vereniging van misdadigers", welk feit volgens de omschrijving van de feiten door S in België zou zijn begaan.
5.1.3. In het midden kan blijven in welke bijzondere gevallen een afwijking van de in 5.1.1 vooropgestelde regel gerechtvaardigd is, aangezien de rechtbank datgene wat namens de opgeëiste persoon ter zitting is aangevoerd, klaarblijkelijk niet als een betoog, ertoe strekkende dat zodanig bijzonder geval zich voordeed, heeft opgevat en ook niet als zodanig heeft behoeven op te vatten. De bijzondere aard van een dergelijk uitzonderlijk geval brengt mee, dat exact zodanige feiten en omstandigheden behoren te worden aangegeven waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering is verzocht, geen rechtsmacht toekomt en derhalve, bij gebleken juistheid van het vermoeden, geen belang meer bij de uitlevering zou hebben."(15)
5.5 Onder vooropstelling van het beginsel dat de uitleveringsrechter niet heeft te oordelen over de rechtsmacht van de verzoekende staat, worden hoge eisen gesteld aan het verweer dat in een bijzonder geval een afwijking van die vooropgestelde regel gerechtvaardigd is. De bijzondere aard van een zodanig uitzonderlijk geval brengt mee dat exact zodanige feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende staat geen rechtsmacht heeft. De enkele omstandigheid dat de feiten in Nederland zijn gepleegd -en wel ten nadele van (het filiaal van) de Nationale Bank van Griekenland (NBG) - is daartoe uiteraard niet voldoende, in aanmerking genomen dat de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij naast de Nederlandse nationaliteit, die hij sinds 1996 bezit, ook de Griekse nationaliteit heeft.
5.6 In de pleitnota is een beroep gedaan op een civiel arrest van het Gerechtshof te Athene van 8 maart 2006 in de zaak tussen NBG en [de opgeëiste persoon], waaruit zou volgen dat "ook bij een strafbaar feit er geen bevoegdheid is van de Griekse gerechten omdat het strafbare feit in Nederland is gepleegd", en verder op een brief van de Griekse advocaat mr. Anagnostopoulos van 30 mei 2001. Bedoeld arrest is in een beëdigde vertaling als stuk nr. 1 opgenomen onder een aantal door de verdediging bij brief van 21 maart 2007 op voorhand aan de Rechtbank toegezonden stukken.
5.7 Het lijkt mij toe dat bedoeld arrest de vertaler de nodige moeite heeft gekost. Ik vind de vertaling in ieder geval niet makkelijk te lezen. Voor zover ik zie, gaat het hier echter daarom dat de Griekse rechter zich met een beroep op Europese verdragsbepalingen(16) niet bevoegd achtte om van de vordering uit onrechtmatige daad kennis te nemen omdat noch het domicilie van de gedaagde (de opgeëiste persoon) noch de plaats waar het feit was gepleegd, onderscheidenlijk de schade was geleden, daartoe een aanknopingspunt opleverde. In het arrest wordt ook wel gesproken van een onrechtmatige daad die bestaat uit een strafbaar feit, maar ik kan er niet uit afleiden dat het Hof van oordeel is dat een strafvervolging in Griekenland van de opgeëiste persoon onmogelijk is. Ik zou haast zeggen integendeel, nu het Hof als een mogelijkheid onderkent (art. 5 onder 4 van bedoeld verdrag) dat de civiele vordering als het ware "meelift" met een strafvervolging, maar van oordeel is dat van een strafvervolging in Griekenland die dat mogelijk zou maken (nog) geen sprake is.
De brief van mr. Anagnostopoulos(17) geeft geen steun aan het verweer doch bevestigt integendeel juist wat al voor de hand ligt, te weten dat de Griekse rechter op grond van het actief nationaliteitsbeginsel rechtsmacht heeft. Hij schrijft immers onder meer:
"Moreover Greek Authorities can claim jurisdiction over criminal offences in a foreign country if either the damaged party is a Greek (...) or the perpetrator is a Greek national (...)".
5.8 De Rechtbank heeft naar aanleiding van het gevoerde verweer overwogen:
"De vraag of de Griekse autoriteiten rechtsmacht hebben staat niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter. Dit is aan de verzoekende Staat."
5.9. In dit oordeel van de Rechtbank, dat het goede uitgangspunt heeft gekozen, ligt besloten dat wat door de verdediging was aangevoerd niet een bijzonder geval opleverde als in de hiervoor onder 5.4 vermelde jurisprudentie bedoeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van wat hiervoor onder 5.7 is opgemerkt, geenszins onbegrijpelijk.
5.10 Het middel faalt.
6.1 Ambtshalve merk ik op de omschrijving van de Rechtbank van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is, mijns inziens niet aan de eisen voldoet, nu in het dictum niet met voldoende precisie wordt bepaald voor welke feiten de uitlevering toelaatbaar is. Wel zijn aan de uitspraak gehecht een gedeelte van het nader te noemen arrestatiebevel(18), maar alleen ter toelichting voor welke feiten de uitlevering is verzocht. Ook door middel van die aangehechte stukken is dus niet - bijvoorbeeld door middel van "uithaken" van relevante gedeelten - aangegeven voor welke feiten de uitlevering toelaatbaar is.
6.2 Verder is het de vraag of de feiten onder 3 naar Nederlands recht diefstal opleveren. In zijn overwegingen gaat de Rechtbank, blijkens de aangehaalde nummering uit van de omschrijving van de feiten, zoals opgenomen in het arrestatiebevel 6/98 van de Rechter Commissaris van de vierde Bijzondere afdeling te Athene van 22 april 1998.
Onder 3 wordt daar genoemd de ontvreemding van documenten. Die handelingen vormden een onderdeel van de manipulaties van de opgeëiste persoon als adjunct directeur van de NBG in Rotterdam en worden elders in dit document in de Nederlandse vertaling als volgt omschreven (blz. 17):
"Met name in Rotterdam in Nederland hebt u als medewerker van de naamloze bancaire vennootschap genaamd "Ethniki Trapeza tis Ellados A.E." (dat is de hiervoor genoemde NBG, C.B.) en wel in de functie van adjunct-directeur en bevoegde op haar vestiging in Rotterdam, gedurende de periode van 21-12-1993 tot 11-7-1995 met opzet de volgende documenten, die uit hoofde van uw functie aan u waren toevertrouwd en voor u toegankelijk waren, ontvreemd en verborgen gehouden te weten (...)"
Dit levert echter geen diefstal op, doch verduistering door degene die het goed uit hoofde van zijn beroep of van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft. Dat maakt voor de strafpositie geen verschil en dus zal ook hier gelden dat, gelet op de vaststellingen van de Rechtbank, naar Nederlands recht geen verjaring is ingetreden.(19)
6.3 De Hoge Raad zal deze kwalificatie kunnen corrigeren of verbeterd kunnen lezen en verder in zijn arrest kunnen bepalen dat de uitlevering toelaatbaar is ter zake van de in voormeld arrestatiebevel onder 3, 4 en 5 omschreven feiten.
7. Nu de middelen falen en ik overigens geen grond heb aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zou behoren te leiden, concludeer ik dat de Hoge Raad met verbetering van de uitspraak zoals hiervoor onder 6 vermeld, het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De betrokkenen zijn als getuige gehoord en hebben betwist die opmerking te hebben gemaakt. Dat lijkt mij ook wel aannemelijk nu de onjuistheid daarvan bij ambtenaren van Buitenlandse Zaken bekend zal zijn.
2 Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 13e druk, blz. 317 e.v.
3 Het zich onttrekken aan de uitleveringsdententie in Italië, als dat al op grond van die mededeling is gebeurd, heeft hem uiteraard niet in een nadeliger situatie gebracht.
4 Van Wijk c.s. a.w blz. 320.
5 Van Wijk c.s a.w blz. 354.
6 Handboek Strafzaken (N.J. Keijzer) [91.4]-2.
7 Vgl. HR NJ 1978, 229, HR NJ 1989, 758, HR NJ 2006, 482 en HR 12 juni 2007, LJN BA5617.
8 Zie voor een overzicht Handboek strafzaken 91.7 t/m 91.9.
9 En herhaald in bijvoorbeeld HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41 en HR 15 februari 2007, LJN AS6026.
10 Zoals dat ook in het verweer wel is gebeurd, zij het zonder vermelding van een correcte vindplaats van het arrest van 2003. 11 EHRM 8 juli 2003, nr. 53401/99.
12 EHRM 13 maart 2006, no 15250/02 Bekos and Koutropoulos v Greece en EHRM 23 mei 2007, nr 25771/03 Alsayed Allaham v. Greece.
13 Daaraan doet uiteraard niet af dat de Rechtbank in haar advies aan de Minister voor wat betreft een eventuele alsnog in Nederland aan te vangen procedure problemen met betrekking tot de redelijke termijn voorziet.
14 Remmelink, Uitlevering, blz. 84.
15 Zie in dezelfde zin HR 8 december 1998, NJB 1999, 12, p. 135 en HR 20 april 1999, nr 111.594 U, Nieuwsbrief strafrecht 1999, 107.
16 Het Verdrag van Brussel van 27 september 1969.
17 Te vinden onder de stukken die op voorhand aan de Rechtbank waren toegezonden en wel onder de stukken die als "bijlage 4" zijn bijgevoegd. Deze brief is door de Griekse advocaat ten tijde van de Italiaanse uitleveringsprocedure geschreven.
18 En daarnaast een gedeelte van een brief van de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Athene van 11 december 2003 met een weer andere nummering van de feiten.
19 Dat geldt trouwens ook voor feit 1 dat de Rechtbank mijns inziens ten onrechte als eenvoudige verduistering heeft gekwalificeerd en ten aanzien waarvan zij de verjaring naar Nederlands recht heeft aangenomen. De Officier van Justitie heeft echter geen cassatie ingesteld en het beroep van de opgeëiste persoon is, naar zoals gezegd moet worden aangenomen, niet tegen dit onderdeel van de uitspraak gericht.
Uitspraak 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering naar Griekenland. 1. Toezegging? 2. Redelijke termijn. 3. Verbeterd lezen. Ad 1. I.h.k.v. de uitleveringsprocedure staat ter beoordeling van de rechter of de uitlevering gelet op de toepasselijke verdragsbepalingen toelaatbaar is. Een eventuele toezegging van de kant van de Nederlandse Staat inhoudende: “Nederland levert geen Nederlanders uit” kan op zichzelf niet tot een ontoelaatbaarverklaring door de rechter leiden (vgl. HR LJN ZD1620). Ad 2. HR herhaalt HR LJN AF3312. Het verweer dat de redelijke termijn is geschonden is niet onbegrijpelijk door de Rb verworpen en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet nu de Rb vaststellingen heeft gedaan omtrent het gedrag van de o.p., welke vaststellingen niet in cassatie worden bestreden. Ad 3. HR verbetert het dictum ambtshalve.
16 oktober 2007
Strafkamer
nr. 01695/07 U
RR/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 20 april 2007, nummer RK 04/227, op een verzoek van de Republiek van Griekenland tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon gedeeltelijk toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad, met verbetering van de bestreden uitspraak, het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt er op neer dat de Rechtbank het verweer dat de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar is wegens schending van het vertrouwensbeginsel ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2007 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de opgeëiste persoon onder meer het volgende aangevoerd:
"2. Het standpunt van cliënt is dat de Staat der Nederlanden in de persoon van [betrokkene 1 en 2] de toezegging aan hem heeft gedaan dat de Nederlandse autoriteiten hem nooit zullen uitleveren aan Griekenland voor deze zaak.
3. Het staat ook voldoende vast dat een dergelijke toezegging destijds is gedaan, aangezien drie getuigen zulks bevestigen. Ook heeft [betrokkene 3] onder ede ter terechtzitting verklaard dat hij zijn vader heeft geïnformeerd over deze toezegging.
4. Voorts is deze toezegging aannemelijk. Uit de stukken blijkt dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken veel moeite heeft gedaan om via 'stille diplomatie' cliënt naar Nederland te halen. De stille diplomatie hield in dat de ambassadeur in Rome (dan wel iemand namens hem) af is gereisd naar Ancona om met de rechter aldaar te spreken. Tevens blijkt dat de familie van [de opgeëiste persoon] hem vanuit Italië naar Nederland heeft gehaald en toen dit gelukt was, daarover [betrokkene 2] heeft geïnformeerd.
Dergelijke handelingen en contacten zijn alleen begrijpelijk als inderdaad door de desbetreffende ambtenaren is gezegd dat Nederland [de opgeëiste persoon] nooit zou uitleveren aan Griekenland.
5. Cliënt mag er in zo'n geval op vertrouwen dat hij niet zal worden uitgeleverd. Ook in uitleveringszaken gelden de beginselen van behoorlijke procesorde en is in casu het vertrouwensbeginsel van toepassing. Het Openbaar Ministerie mag niet handelen in strijd met het eerder door de Staat bij cliënt opgewekte vertrouwen dat hij niet zou worden uitgeleverd door Nederland. Nu het Openbaar Ministerie dit wel heeft gedaan, door de indiening van een vordering tot inbehandelingneming van een uitleveringsverzoek, dient het OM niet-ontvankelijk in het verzoek tot uitlevering te worden verklaard.
6. Ik vezoek u daarom de Officier van Justitie niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoek ik Uw Rechtbank om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, omdat deze in strijd met het vertrouwensbeginsel zou komen."
3.3. De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Op 09 mei 2001 zijn de zoons van de opgeëiste persoon, [betrokkene 3 en 4], in gezelschap van [betrokkene 5], ontvangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken door [betrokkene 1 en 2], om de situatie van de opgeëiste persoon te bespreken, die op dat moment in verband met een uitleveringsverzoek van Griekenland (ten behoeve van dezelfde zaak) was gedetineerd in Ancona (Italië). Niet aannemelijk is geworden dat er een specifieke op de onderhavige uitleveringszaak betrekking hebbende toezegging aan de opgeëiste persoon is gedaan. De in de verklaring van [betrokkene 3 en 4] en [betrokkene 5] d.d. 17 december 2004 genoemde zin "Nederland levert geen Nederlanders uit", die tijdens een gesprek met hen op 09 mei 2001 zou zijn gezegd en overigens door [betrokkene 1 en 2] wordt ontkend, luidt vrij algemeen en is niet tegen de opgeëiste persoon zelf gezegd. Het onderhavige uitleveringsverzoek is 2,5 jaar later, in december 2003, gedaan.
Voorts is het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet bevoegd in uitleveringszaken. Niet gebleken is dat [betrokkene 1 en 2] de schijn hebben opgewekt dat zij terzake wel bevoegd zouden zijn. Er is geen sprake van een vanwege de Staat bij de opgeëiste persoon opgewekt vertrouwen waardoor hij er op mocht vertrouwen, dat hij niet zou worden uitgeleverd. Dit verweer wordt derhalve verworpen."
3.4. De Rechtbank heeft het verweer terecht verworpen.
In het kader van de uitleveringsprocedure staat ter beoordeling van de rechter of de uitlevering gelet op de toepasselijke verdragsbepalingen toelaatbaar is. Een toezegging zoals gesteld kan op zichzelf niet tot een ontoelaatbaarverklaring door de rechter leiden (vgl. HR 21 september 1999, LJN ZD1620, NJ 1999, 775). De in het middel vervatte motiveringsklachten behoeven derhalve geen bespreking.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed heeft geoordeeld dat geen sprake is van een flagrante schending van art. 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn die tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering dient te leiden.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Door de verdediging zijn - kort samengevat - onder meer de volgende verweren gevoerd:
(...)
(...)
ad 2. Bijlage 1 bij de pleitnota betreft een "Betekenis (de rechtbank leest: betekening) van een oproep tot verdediging". Volgens de verdediging heeft de opgeëiste persoon deze oproep omstreeks november 1997 via het Griekse Consulaat te Rotterdam ontvangen.
Op dat moment is vanwege de Griekse overheid een handeling jegens de opgeëiste persoon verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Dit is het beginpunt van de redelijke termijn in de zin van art. 6 van het EVRM. Vervolgens is de opgeëiste persoon, zo blijkt uit het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 (p. 19), op de wettelijk voorgeschreven wijze en tijdig gedagvaard voor verweer.
Ruim 2,5 jaar nadien (29 november 2000) is de opgeëiste persoon in Italië aangehouden en eerst in uitleveringsdetentie gehouden; later werd hem huisarrest opgelegd.
Daaraan heeft hij zich omstreeks 15 juli 2001 onttrokken.
Op 20 februari 2003 verzoekt Griekenland de Nederlandse autoriteiten om de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon, waarna de opgeëiste persoon op 3 december 2003 is aangehouden.
Van belang bij de beoordeling of een termijn redelijk is te noemen is onder meer het gedrag van de opgeëiste persoon en de houding van de justitiële autoriteiten.
Door zich in Italië te onttrekken aan zijn uitleveringsdetentie/huisarrest heeft de opgeëiste persoon zich getracht te onttrekken aan vervolging door de Griekse autoriteiten. De vertraging die dit heeft opgeleverd komt voor zijn rekening.
De Griekse autoriteiten hebben kennelijk aanvankelijk getracht de opgeëiste persoon via een ander land dan Nederland uitgeleverd te krijgen. Alhoewel dit opmerkelijk is, kan niet worden gezegd dat de Griekse autoriteiten tussen het tijdstip van het uitvaardigen van het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 en het signaleringsverzoek van 20 februari 2003 geen activiteiten hebben ondernomen de opgeëiste persoonactief op te sporen. Deze activiteiten vonden echter in het buitenland plaats.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank noch het tijdsverloop tussen het eerste arrestatiebevel en de aanhouding in Italië, noch het tijdsverloop tussen zijn vertrek uit Italië en de aanhouding in Nederland, dusdanig dat dit niet langer gecompenseerd kan worden in de strafmaat. Van een flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, waarop geen andere consequentie dan verval van het recht op vervolging kan volgen, is derhalve geen sprake.
Of een eventuele schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (andere) consequenties heeft, dienen de Griekse autoriteiten te beoordelen.
De uitleveringsrechter kan slechts de niet-ontvankelijkheid met betrekking tot uitlevering uitspreken als er sprake is van een flagrante schending van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon."
4.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In de gevallen waarin zoals hier zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, LJN AF3312, NJ 2004, 42).
4.3.2. Het oordeel van de Rechtbank komt erop neer dat het verweer reeds afstuit op de omstandigheid dat van de gestelde dreigende flagrante schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn geen sprake is. Dat oordeel geeft, meer in het bijzonder gelet op de in cassatie niet bestreden vaststellingen door de Rechtbank omtrent "het gedrag van de opgeëiste persoon" in het verband van de strafvervolging terzake waarvan de uitlevering wordt verzocht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
4.4 Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De beslissing van de Rechtbank houdt in dat de verzochte uitlevering toelaatbaar wordt verklaard ter strafvervolging van de feiten omschreven in het arrestatiebevel van de Arrondissementsrechtbank te Athene (Griekenland), dossiernummer B.95/3190, bevelnummer 6/98, van 22 april 1998 en omschreven in het verzoek tot uitlevering van 11 december 2003.
6.2.1. In dat bevel en verzoek is sprake van een vijftal feiten, ten aanzien waarvan de Rechtbank in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat deze naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als (1) oplichting, (2) verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft, (3) diefstal en (4) en (5) valsheid in geschrift.
6.2.2. Het onder (3) aangeduide feit levert, gelet op de omschrijving ervan, naar Nederlands recht geen diefstal op, maar verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft, strafbaar gesteld bij art. 322 Sr. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak in zoverre verbeterd.
6.3. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de verzochte uitlevering voor wat betreft feit 1 (oplichting) ontoelaatbaar verklaard. De omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard is, nu mede naar dat feit wordt verwezen, ongenoegzaam. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre
verbeteren.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard;
verklaart de uitlevering toelaatbaar ter zake van de in het uitleveringsverzoek van 11 december 2003 en het arrestatiebevel van de Arrondissementsrechtbank te Athene dossiernummer B 95310, bevelnummer 6/98 van 22 april 1998 onder 2, 3, 4 en 5 omschreven feiten;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 oktober 2007.
Beroepschrift 13‑08‑2007
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. C.W. Noorduyn
Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1612943
Inzake:
[de opgeëiste persoon],
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door de Rechtbank te Rotterdam op 22 april 2007, onder parketnummer UTL-I-2003004241 gewezen uitspraak.
Middel I
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften. Meer in het bijzonder zijn geschonden artikel 28 UW en het vertrouwensbeginsel, nu de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft geoordeeld dat geen sprake is van een vanwege de Staat bij verzoeker opgewekt vertrouwen dat hij niet zou worden uitgeleverd ten gevolge waarvan de beslissing dat de uitlevering toelaatbaar is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoeker is aangevoerd dat door de Staat der Nederlanden (in de persoon van de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) bij verzoeker het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij niet aan Griekenland zou worden uitgeleverd.
2.2
De Rechtbank heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen:
‘ad I. Op 9 mei 2001 zijn de zoons van de opgeëiste persoon, [betrokkene 3] en [betrokkene 4], in gezelschap van mevrouw [betrokkene 5], ontvangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken door de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], om de situatie van de opgeëiste persoon te bespreken, die op dat moment in verband met een uitleveringsverzoek van Griekenland (ten behoeve van dezelfde zaak) was gedetineerd in Ancona (Italië). Niet aannemelijk is geworden dat er een specifieke op de onderhavige uitleveringszaak betrekking hebbende toezegging aan de opgeëiste persoon is gedaan. De in de verklaring van de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en mevrouw [betrokkene 5] d.d. 17 december 2004 genoemde zin ‘Nederland levert geen Nederlanders uit’ die tijdens een gesprek met hen op 9 mei 2001 zou zijn gezegd en overigens door de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wordt ontkend, luidt vrij algemeen en is niet tegen de opgeëiste persoon zelf gezegd. Het onderhavige uitleveringsverzoek is 2,5 jaar later, in december 2003, gedaan. Voorts is het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet bevoegd in uitleveringszaken. Niet gebleken is dat de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de schijn hebben opgewekt dat zij terzake wel bevoegd zouden zijn. Er is geen sprake van een vanwege de Staat bij de opgeëiste persoon opgewekt vertrouwen waardoor hij er op mocht vertrouwen, dat hij niet zou worden uitgeleverd. Dit verweer wordt derhalve verworpen.’
2.3
De Rechtbank baseert haar oordeel dat in casu geen sprake is van opgewekt vertrouwen op drie gronden, te weten dat de betreffende uitlating vrij algemeen is, niet aan verzoeker zelf is gedaan en het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet bevoegd is in uitleveringszaken. Met deze motivering laat de Rechtbank de juistheid van de stelling dat de zinsnede ‘Nederland levert geen Nederlanders uit’ door de betrokken ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 09 mei 2001 zou zijn uitgesproken, in het midden.
2.4
Gelet op het volgende is deze verwerping van het verweer, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.5
Onder het vertrouwensbeginsel wordt verstaan dat door de overheid opgewekte verwachtingen in redelijkheid dienen te worden gehonoreerd, tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen verzetten.1.
2.6
Het door de overheid bij de burger opgewekte vertrouwen omtrent de door haar te volgen handelwijze kan op verschillende manieren bij de burger worden opgewekt, waaronder door middel van mondelinge mededelingen van een overheidsfunctionaris.2. Bij de beantwoording van de vraag of een burger op de juistheid van die mededelingen mocht vertrouwen, kan een parallel worden getrokken met het materieelrechtelijke leerstuk van de rechtsdwaling.3. Het belangrijkste criterium in deze is of de betrokkene is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de betrokkene in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen.4.
2.7
Of sprake is van een vanwege de Staat opgewekt vertrouwen moet aan de hand van diverse omstandigheden worden beoordeeld. Van Veen sprak in 1987 het vermoeden uit dat enkele factoren tezamen van belang zouden gaan worden voor beantwoording van de vraag of de betrokkene op de juistheid van het advies mag af gaan.5. Daarbij dacht hij met name aan de mate van waarschijnlijkheid dat het advies juist is, aan de reputatie en de deskundigheid van de adviseur, aan zijn onpartijdigheid en belangenloosheid en zijn niet-betrokkenheid bij de zaak waarin of waarover hij adviseert.
2.8
Uw Raad formuleerde de volgende criteria, die van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen (r.o. 6.3):6. de positie van de verdachte binnen het bedrijf, de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur, de specifieke deskundigheid van de adviseur, de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen en de manier waarop en de omstandigheden waaronder het advies is ingewonnen en gegeven.
2.9
In de onderhavige zaak zouden de uitlatingen afkomstig zijn van twee medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (een professionele, onafhankelijke en onpartijdige overheidsinstelling). Die twee medewerkers waren toentertijd werkzaam als plaatsvervangend hoofd van de afdeling die zich bezighield met het onderhouden van contacten met familieleden van gedetineerden in het buitenland (derhalve een hoge positie) resp. als medewerker Consulair Maatschappelijke Zaken. Dat deze medewerkers werkten op het Ministerie van Buitenlandse Zaken en bovendien (onder andere) op een afdeling die zich bezighield met gedetineerden in het buitenland, suggereert — in ieder geval voor de leek — deskundigheid met betrekking tot uitleveringsprocedures.
2.10
Het advies zou bovendien zijn gegeven in een persoonlijk en langdurig gesprek met deze twee medewerkers, welk gesprek betrekking had op de concrete situatie van verzoeker. Daar komt bij dat het internationale rechtshulpverkeer en meer specifiek het uitleveringsrecht geen eenvoudige materie behelst, waar de gemiddelde burger zonder meer mee bekend mag worden verondersteld. Voorts is de mededeling dat Nederland geen Nederlanders zou uitleveren niet direct onwaarschijnlijk, in aanmerking nemende dat diverse landen eigen onderdanen inderdaad niet uitleveren.
2.11
Dit in aanmerking genomen had de Rechtbank de juistheid van de stelling dat de uitlating ‘Nederland levert geen Nederlanders uit’ daadwerkelijk is gedaan niet in het midden mogen laten. Te meer nu de door de Rechtbank aangevoerde gronden die het namens verzoeker gedane verweer hebben doen sneuvelen mede gelet op de zojuist aangehaalde en nog aan te halen literatuur en jurisprudentie de verwerping niet kunnen dragen.
2.12
De constatering van de Rechtbank dat de mededeling ‘vrij algemeen luidt’, is geen redelijk argument om te komen tot de conclusie dat geen sprake is van vanwege de Staat opgewekt vertrouwen. Ook een niet-geïndividualiseerde mededeling (zoals bijvoorbeeld een algemene voorlichtingsfolder) kan op zichzelf genomen een bepaalde indruk wekken, op de juistheid waarvan de betrokkene onder omstandigheden mag afgaan.7.
2.13
Het tweede argument op basis waarvan de Rechtbank komt tot verwerping van het verweer (de mededeling is niet aan de opgeëiste persoon zelf gedaan) is evenmin steekhoudend. De Rechtbank heeft immers vastgesteld dat het gesprek op 09 mei 2001 ‘de situatie van de opgeëiste persoon betrof’, die op dat moment in verband met een ‘uitleveringsverzoek ten behoeve van dezelfde zaak’ was gedetineerd in Italië. Onder die omstandigheden is niet relevant dat de (al dan niet gedane) mededelingen niet rechtstreeks aan verzoeker zelf zijn gedaan: duidelijk was immers dat het gesprek betrekking had op de zaak van verzoeker, en dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en mevrouw [betrokkene 5] de zaak bespraken ten behoeve van verzoeker.
2.14
Ook de laatste grond die door de Rechtbank als redengevend wordt gepresenteerd voor verwerping van het verweer (te weten dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet bevoegd is in uitleveringszaken) is daartoe onvoldoende. Uw Raad overwoog eerder dat de omstandigheid dat het niet gaat om een advies van een functionaris die op het betreffende terrein met een overheidstaak is belast, niet de gevolgtrekking kan rechtvaardigen dat dús geen sprake kan zijn van een mededeling waarop gerechtvaardigd mocht worden vertrouwd.8.
2.15
Dit alles brengt met zich mee dat de Rechtbank blijk had dienen te geven van enig onderzoek naar de juistheid van de stelling van de verdediging dat de woorden ‘Nederland levert geen Nederlanders uit’ zijn uitgesproken. Nu de Rechtbank dit heeft nagelaten is het verweer, dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat hij niet zou worden uitgeleverd, ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, verworpen.
2.16
Dit brengt met zich mee dat de beslissing dat de uitlevering toelaatbaar is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. De uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
2.17
Hieraan doet overigens niet af dat het een uitleveringszaak betreft, waarbij niet alleen de belangen van de procespartijen (Openbaar Ministerie en opgeëiste persoon) in aanmerking moeten worden genomen, maar tevens die van de verzoekende Staat. Het onderhavige uitleveringsverzoek is immers gedaan nadat de betreffende mededeling, dat Nederland geen Nederlanders uitlevert, zou zijn gedaan en verzoeker — (mede) vanwege die mededeling — naar Nederland is gehaald.9.Vóórdat door de Nederlandse Staat medewerking aan het Griekse uitleveringsverzoek werd verleend, was door diezelfde Staat bij verzoeker al het vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden uitgeleverd (en had Nederland de verzoekende Staat daarvan ook op de hoogte kunnen brengen). Onder die omstandigheden dienen de belangen van verzoeker zwaarder te wegen dan het belang van de verzoekende Staat.
Middel II
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften. Meer in het bijzonder zijn de artikelen 28 UW en 1, 6 en 13EVRM geschonden, nu de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft geoordeeld dat geen sprake is van een flagrante schending van art. 6 EVRM die tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering dient te leiden.
2. Toelichting
2.1
2.2
De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘ad 2. Bijlage I bij de pleitnota betreft een ‘Betekenis (de rechtbank leest: betekening) van een oproep tot verdediging’.
Volgens de verdediging heeft de opgeëiste persoon deze oproep omstreeks november 1997 via het Griekse Consulaat te Rotterdam ontvangen.
Op dat moment is vanwege de Griekse overheid een handeling jegens de opgeëiste persoon verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Dit is het beginpunt van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. Vervolgens is de opgeëiste persoon, zo blijkt uit het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 (p. 19), op de wettelijk voorgeschreven wijze en tijdig gedagvaard voor verweer.
Ruim 2,5 jaar nadien (29 november 2000) is de opgeëiste persoon in Italië aangehouden en eerst in uitleveringsdetentie gehouden; later werd hem huisarrest opgelegd. Daaraan heeft hij zich omstreeks 15 juli 2001 onttrokken.
Op 20 februari 2003 verzoekt Griekenland de Nederlandse autoriteiten om de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon, waarna de opgeëiste persoon op 3 december 2003 is aangehouden.
Van belang bij de beoordeling of een termijn redelijk is te noemen is onder meer het gedrag van de opgeëiste persoon en de houding van de justitiële autoriteiten.
Door zich in Italië te onttrekken aan zijn uitleveringsdetentie/huisarrest heeft de opgeëiste persoon zich getracht te onttrekken aan vervolging door de Griekse autoriteiten. De vertraging die dit heeft opgeleverd komt voor zijn rekening.
De Griekse autoriteiten hebben kennelijk aanvankelijk getracht de opgeëiste persoon via een ander land dan Nederland uitgeleverd te krijgen. Alhoewel dit opmerkelijk is, kan niet worden gezegd dat de Griekse autoriteiten tussen het tijdstip van het uitvaardigen van het arrestatiebevel d.d. 22 april 1998 en het signaleringsverzoek van 20 februari 2003 geen activiteiten hebben ondernomen de opgeëiste persoon actief op te sporen. Deze activiteiten vonden echter in het buitenland plaats.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank noch het tijdsverloop tussen het eerste arrestatiebevel en de aanhouding in Italië, noch het tijdsverloop tussen zijn vertrek uit Italië en de aanhouding in Nederland, dusdanig dat dit niet langer gecompenseerd kan worden in de strafmaat. Van een flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, waarop geen andere consequentie dan verval van het recht op vervolging kan volgen is derhalve geen sprake.
Of een eventuele schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (andere) consequenties heeft, dienen de Griekse autoriteiten te beoordelen. De uitleveringsrechter kan slechts de niet-ontvankelijkheid met betrekking tot uitlevering uitspreken als er sprake is van een flagrante schending van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon.’
2.3
Blijkens NJ 2006/40810. kan de uitleveringsrechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering ontoelaatbaar verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.
2.4
De feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht dateren van de periode januari 1993 - juni 1995. In november 1997 is (formeel) — met de betekening van een oproep tot verdediging — vanwege de Griekse overheid een handeling jegens verzoeker verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging was of zou worden ingesteld in Griekenland. Blijkens het onder 2.2 geciteerde hanteert de Rechtbank dit eveneens als aanvangspunt van de ‘redelijke’ termijn.
2.5
Het eindpunt van de periode waarop de redelijke termijn betrekking heeft, betreft het moment waarop aan de vervolging definitief een einde komt.11. Dit punt zal ergens in de (verre) toekomst liggen.
2.6
Pas in februari 2003 hebben de Griekse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten om de voorlopige aanhouding van verzoeker verzocht, terwijl het Griekse Openbaar Ministerie — blijkens p. 53 van bijlage 2 bij de pleitnota d.d. 26 maart 2007 — in ieder geval sinds februari 1996 op de hoogte was van de verblijfplaats van verzoeker hier te lande. In december 2003 is aan Nederland een uitleveringsverzoek gedaan.
2.7
In november 2000 is verzoeker nog in Italië aangehouden geweest en in uitleveringsdetentie genomen. Onduidelijk is welke handelingen de Griekse Staat daartoe heeft ondernomen; de Rechtbank concludeert dat de Griekse autoriteiten aanvankelijk kennelijk hebben getracht verzoeker via een ander land dan Nederland uitgeleverd te krijgen. In juli 2001 is verzoeker naar Nederland gevlucht.
2.8
Tussen de aanhouding van verzoeker in december 2003 en de uitspraak van de Rechtbank op 20 april 2007, zijn 3 ½ jaren verstreken. Weliswaar is art. 6 EVRM niet van toepassing op de nationale uitleveringsprocedure, maar bij de beoordeling van het tijdsverloop van de strafrechtelijke procedure in zijn geheel dient deze periode wél te worden meegerekend.
2.9
Tussen het moment van aanvang van de redelijke termijn en het uitleveringsverzoek aan Nederland ligt ruim 6 jaar, terwijl de Griekse autoriteiten gedurende die gehele periode op de hoogte waren van de verblijfplaats van verzoeker hier te lande. Sinds de aanvang van de redelijke termijn (november 1997) verliep inmiddels al bijna 10 jaar.
2.10
Tussen de periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd en de uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam, zijn inmiddels ruim 12 tot 14 jaren verstreken. Tussen de periode waarin die feiten zouden zijn gepleegd en het moment waarop tegen de eventuele beslissing tot uilevering geen rechtsmiddel meer kan worden aangewend, ligt een nog langer tijdsverloop. En gelet op het feit dat voor zover bekend nog geen datum voor berechting in Griekenland is vastgesteld, zal tussen de periode waarin die feiten zouden zijn gepleegd en de eventuele berechting in Griekenland een nóg (veel) langere tijd verstrijken.
2.11
Het geconstateerde tijdsverloop betekent een dusdanige inbreuk op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn — en maakt het voeren van een effectieve verdediging tegen feiten gepleegd in 1993–1995 dusdanig onmogelijk —, dat verzoeker door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het EUV voortvloeiende verplichting tot uitlevering.
2.12
Dat de redelijke termijn in casu dusdanig is geschonden (c.q. zal zijn geschonden wanneer met de berechting een aanvang kan worden gemaakt) dat de vervolging daarop dient af te stuiten, is door de Rechtbank ook onderkend, zij het slechts in haar advies aan de Minister van Justitie. Daarin valt te lezen:
‘Zou door U worden besloten niet tot uitlevering over te gaan, dan zou Nederland bereid moeten zijn zelf tot strafvervolging over te gaan. Nu de vermoedelijke benadeelde partij, de National Bank of Greece, haar vestiging in Rotterdam heeft gesloten en ook geen aangifte heeft gedaan, zal het bijzonder lastig worden om een aangifte te verkrijgen. Zou die alsnog komen, dan zal er inmiddels sprake zijn van zodanig tijdsverloop sinds de pleegdata van de beweerde feiten dat vervolging hoogstwaarschijnlijk zal afstuiten op Nederlandse verjaringstermijnen, en in nog sterkere mate op strijd met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. (onderstreping CN/TK)’
2.13
De verwerping van het verweer dat sprake is van een flagrante schending van artikel 6 EVRM is onvoldoende met redenen omkleed ten gevolge waarvan de beslissing van de Rechtbank dat de uitlevering toelaatbaar is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.14
Daarbij zou mogelijk nog de vraag of verzoeker in Griekenland een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM tot zijn beschikking heeft, een rol kunnen spelen.
2.15
De rechtspraak van Uw Raad is op dit punt enigszins lastig te doorgronden. In 2003 formuleerde Uw Raad nog expliciet
‘dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge
EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien
- (a)
blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en
- (b)
voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk’
.12. Nadien heeft Uw Raad die opvatting herhaald13. en het onder (b) geformuleerde criterium zelfs ietwat verruimd tot ‘een rechtsmiddel’ ter zake van die inbreuk.14. In latere arresten is het criterium dat ‘voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk’ echter niet terug te vinden.15.
2.16
Het EHRM pleegt overigens de klacht, dat de aangezochte Staat uitlevert ondanks een (dreigende) flagrante schending van art. 6 EVRM in de verzoekende Staat, zuiver binnen de context van art. 1 en 6 EVRM te onderzoeken (zonder daarbij acht te slaan op het eventuele rechtsmiddel dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ten dienste zou staan ter zake van die inbreuk). 16.
2.17
Voor zover Uw Raad beoogt vast te houden aan het cumulatief geformuleerde vereiste, dat naast blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op enig recht uit art. 6, eerste lid, EVRM, tevens vast moet komen te staan dat de opgeëiste persoon na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk, is met betrekking tot dit laatste criterium het volgende van belang.
2.18
Elke dag dat de onzekerheid omtrent de afloop van de vervolging voortduurt, wordt de reeds bestaande schending van art. 6 EVRM voortgezet. Daar komt bij dat de uitlevering vrijwel zeker zal betekenen dat verzoeker in Griekenland een vooralsnog onbepaalde tijd in voorlopige hechtenis zal doorbrengen (in afwachting van zijn berechting), als gevolg waarvan ook art. 5 lid 3 EVRM dreigt te worden geschonden. De Internationale Rechtshulpkamer van de Rechtbank te Amsterdam oordeelde dat onder die omstandigheden geen sprake meer kan zijn van een ‘effective remedy’.17.
2.19
Ook diverse uitspraken van het EHRM, waarin wordt geconstateerd dat Griekenland art. 13 EVRM heeft geschonden, wijzen erop dat verzoeker in Griekenland een daadwerkelijk rechtsmiddel zal ontberen.18.
2.20
Nu verzoeker door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het EUV voortvloeiende verplichting tot uitlevering (terwijl bovendien het rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat verzoeker na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk), is de beslissing van de Rechtbank om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.21
De uitspraak kan ook om die reden niet in stand blijven.
Middel III
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat de Rechtbank het namens verzoeker gevoerde verweer dat Griekenland in casu geen rechtsmacht heeft onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen ten gevolge waarvan de beslissing dat de uitlevering toelaatbaar is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoeker is, onder meer, het volgende aangevoerd:
- ‘25.
Op voorhand heb ik aan Uw Rechtbank toegezonden een beëdigde vertaalde samenvatting van een onherroepelijk civiel arrest van het Griekse Gerechtshof in de zaak van NBG tegen [de opgeëiste persoon]. Dit civiele Griekse Hof heeft geoordeeld, onder verwijzing naar arresten van het Griekse Hof van Cassatie, dat de Griekse Gerechten geen rechtsmacht hebben. Voorts oordeelde het Hof — en dat is voor deze zaak van groot belang — dat ook bij een strafbaar feit er geen bevoegdheid is van Griekse Gerechten, omdat het strafbare feit is geschied in Nederland.
- 26.
Dit arrest stemt overigens inhoudelijk overeen met de brief van de Griekse advocaat mr. Anagnostopoulos d.d. 30 mei 2001 die zich bij de op voorhand aan Uw Rechtbank toegezonden stukken bevindt.
- 27.
Uit dit arrest rijst een rechtstreeks en ernstig vermoeden dat Griekenland ter zake van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, geen rechtsmacht toekomt en heeft Griekenland derhalve geen belang meer bij de uitlevering. Derhalve bepleit ik primair afwijzing van de gevraagde uitlevering op deze grond en subsidiair het inwinnen van nadere informatie over het al dan niet hebben van rechtsmacht bij de Griekse autoriteiten. In het bijzonder zou alsdan gevraagd moeten worden of de Griekse autoriteiten menen rechtsmacht te hebben en indien het antwoord op deze vraag bevestigend is, hoe zich dit antwoord verhoudt tot het arrest van het Gerechtshof en het daarin bepaalde.’
2.2
De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘De vraag of de Griekse autoriteiten rechtsmacht hebben staat niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter. Dit is aan de verzoekende Staat.’
2.3
De Rechtbank past met deze motivering het vertrouwensbeginsel in optima forma toe. In het uitleveringsrecht staat het vertrouwensbeginsel inderdaad voorop, maar het betreft geen absoluut beginsel zoals de Rechtbank doet voorkomen in haar uitspraak.
2.4
In navolging van het Soering-arrest19. is het vaste jurisprudentie van Uw Raad geworden dat enige kritische distantie ten opzichte van de verschafte gegevens en het handelen van de verzoekende staat op zijn plaats is.
2.5
In zijn conclusie voor NJ 2004/59520. geeft AG Machielse de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel als volgt weer:
‘In de uitleveringsprocedure in de aangezochte staat kunnen dunkt mij verweren van de opgeëiste persoon niet worden afgeweerd met de redenering dat de verzoekende staat erop moet vertrouwen dat in de aangezochte staat alles volgens de regels is verlopen. Het vertrouwensbeginsel houdt grof gezegd in dat erop mag worden vertrouwd dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat een eerlijk proces zal krijgen, hetgeen meebrengt dat hij daar alles zal kunnen aanvoeren wat hij meent in zijn voordeel te zullen zijn.’
2.6
Deze opvatting van het vertrouwensbeginsel brengt met zich mee dat de Rechtbank met haar stelling het vertrouwensbeginsel te veel heeft opgerekt en daarbij ten onrechte kritiekloos is uitgegaan van de kennelijke veronderstelling van de verzoekende staat dat deze in casu rechtsmacht niet ontbeert.
2.7
Dit wringt te meer nu uit de namens verzoeker overgelegde stukken, waaraan onder punt 2 van dit middel wordt gerefereerd, volgt dat op zijn minst het standpunt kan worden ingenomen dat de beweerde rechtsmacht van Griekenland discutabel is.
2.8
In NJ 1991/13421. werd namens de opgeëiste persoon eveneens een beroep gedaan op het ontbreken van rechtsmacht van de verzoekende staat in kwestie. Uw Raad oordeelde toen als volgt:
‘(…)
5.1.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld, dat aan de Nederlandse rechter die heeft te oordelen omtrent de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering geen oordeel toekomt aangaande de rechtsmacht van de verzoekende Staat met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht.
(...)
5.1.3
In het midden kan blijven in welke bijzondere gevallen een afwijking van de in 5.1.1 vooropgestelde regel gerechtvaardigd is, aangezien de rechtbank datgene wat namens de opgeëiste persoon ter zitting is aangevoerd, klaarblijkelijk niet als een betoog, ertoe strekkende dat zodanig bijzonder geval zich voordeed, heeft opgevat en ook niet als zodanig heeft behoeven op te vatten. De bijzondere aard van een dergelijk uitzonderlijk geval brengt mee, dat exact zodanige feiten en omstandigheden behoren te worden aangegeven waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering is verzocht, geen rechtsmacht toekomt en derhalve, bij gebleken juistheid van het vermoeden, geen belang meer bij de uitlevering zou hebben. (…)’
2.9
In de onderhavige zaak kunnen de inhoud van het overgelegde arrest van het Griekse Hof en van de brief van de Griekse advocaat niet anders worden verstaan dan een exacte weergave van feiten en omstandigheden waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende staat in casu geen rechtsmacht heeft.
2.10
Om die reden had de Rechtbank dit verweer niet zonder meer mogen pareren met een (indirect) beroep op het vertrouwensbeginsel maar had zij blijk dienen te geven van een onderzoek naar de juistheid van het namens verzoeker ingenomen standpunt ter zake.
2.11
Het verweer dat niet aan Griekenland mag worden uitgeleverd nu rechtsmacht ontbreekt is onvoldoende gemotiveerd verworpen. De beslissing van de Rechtbank dat de uitlevering toelaatbaar is, is daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.12
Ook om die reden kan de uitspraak niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door C.W. Noorduyn mede namens Th.J. Kelder, beiden advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
C.W. Noorduyn
Den Haag, 13 augustus 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑08‑2007
Mr. J.H. Crijns, ‘Beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging’ in: C.P.M. Cleiren, Th.A. de Roos en M.A.H. van der Woude (red.), Jurisprudentie Strafrecht Select, Den Haag: Sdu Uitgevers 2006, p. 72 (noot onder HR 22 februari 2000, NbSr 2000/101).
Vgl. Corstens, a.w., p. 69
HR 04 april 2006, LJN: AU4664, r.o. 6.3
Zie zijn noot (punt 2.) onder HR 13 januari 1987, NJ 1987/863
HR 04 april 2006, LJN: AU4664 (r.o. 6.3)
Vgl. Mr. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2006 (derde druk), p. 347, onder verwijzing naar HR 23 mei 1995, NJ 1995/631.
HR 13 januari 1987, NJ 1987/863 m.nt. ThWvV, r.o. 8.2
In HR 11 februari 2003, LJN: AE8840 was dit (eventuele) vertrouwen pas gewekt nadat het uitleveringsverzoek was gedaan.
HR 04 april 2006, NJ 2006/408 m.nt. prof. mr. A.H. Klip
O.a. EHRM 27 juni 1968, appl. nr. 2122/64 (Wemhoff t. Duitsland), par. 18
HR 11 maart 2003, NJ 2004/42 (r.o. 3.4)
Zie bijvoorbeeld HR 20 mei 2003, NJ 2004/41m. nt. YB en HR 15 februari 2005, LJN: AS6026
HR 07 september 2004, NJ 2004/595
Zie naast het reeds aangehaalde HR 04 april 2006, NJ 2006/408 m.nt. prof. mr. A.H. Klip bijvoorbeeld ook HR 31 januari 2006, LJN: AU9152 (welk laatste geval overigens wel executie-uitlevering betrof).
EHRM 04 februari 2005, NJ 2005/321 m.nt. EAA (Mamatkulov en Askarov t. Turkije)
Rb Amsterdam 01 juli 2005, NJ 2005/341 en Rb Amsterdam 12 september 2006, LJN: AY8670
Bijv. EHRM 10 april 2003, appl. nr. 53401/99 (Konti-Arvaniti t. Griekenland); EHRM 13 december 2005, appl. nr. 15250/02 (Bekos en Koutropulos t. Griekenland); EHRM 18 januari 2007, appl. nr. 25771/03 (Alsayed Allaham t. Griekenland).
EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158 m.nt EAA
HR 7 september 2004, NJ 2004/595
HR 16 november 1990, NJ 1991/134