Rb. Amsterdam, 12-09-2006, nr. 13.497.407-2005
ECLI:NL:RBAMS:2006:AY8670
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-09-2006
- Zaaknummer
13.497.407-2005
- LJN
AY8670
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2006:AY8670, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑09‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 12‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Overlevering naar Frankrijk geweigerd, artikel 11 OLW, Verstekvonnis uit 1992 met mogelijkheid van verzet, Rb zoekt aansluiting bij LJN AU7667, Overschrijding redelijke termijn, geen sprake meer van 'effective remedy' .
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.407-2005
RK nummer: 06/3084
Datum uitspraak: 12 september 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 augustus 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 juli 2006 door vice-procureur de la République te Valenciennes, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring Almere Binnen, te Almere
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 augustus 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. N. Cuvelier, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen een arrestatiebevel (Mandat d’arrêt) van 11 mei 1992 en een verstekvonnis van 11 mei 1992 van de strafkamer (Jugement de défaut du Tribunal correctionnel) te Valenciennes, Frankrijk ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse maar de Italiaanse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Garantie als bedoeld in artikel 12 OLW
Het vonnis waarbij de vrijheidsstraf is opgelegd, is bij verstek gewezen.
Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting. De overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 12 van de Overleveringswet bedoelde garantie heeft gegeven.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in voornoemd EAB de volgende garantie gegeven:
“Betrokkene mag verzet doen en opnieuw berecht worden”
Bij fax van 18 augustus 2006 heeft de vice procureur bij de arrondissementsrechtbank te Valenciennes daar het volgende aan toegevoegd:
Ik heb de eer u te bevestigen dat de voor het verzet bepaalde termijn van tien dagen in werking treedt vanaf de kennisgeving van het vonnis en het arrestatiebevel van [opgeëiste persoon] bij zijn eventuele aankomst in Frankrijk.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gewaarborgd dat de opgeëiste persoon na haar overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
6. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
7. Verweren
Schending van artikel 11 OLW en artikel 6 EVRM
De raadsvrouw heeft onder meer aangevoerd dat de overlevering krachtens artikel 11 OLW moet worden geweigerd wanneer een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM.
In het onderhavige geval is sprake van feiten die hebben plaatsgevonden op 17 maart 1989, inmiddels 17 jaar en 5 maanden geleden. Bij dit tijdsverloop kan niet meer worden gesproken van een berechting binnen een redelijke termijn. Daarnaast moet het nagenoeg onmogelijk geacht worden om na een dergelijk tijdverloop nog op een reële wijze de verdediging te voeren en derhalve een eerlijk proces te krijgen, aldus de raadsvrouw
De officier van justitie stelt zich in haar deelconclusie op het standpunt dat, nu reeds – en binnen redelijke termijn – vonnis is gewezen, artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot executie daarvan. Nu de opgeëiste persoon nog geen rechtsmiddel heeft ingesteld betreft het verzoek een executieoverlevering. Als de opgeëiste persoon verzet doet, dan komt er een nieuw proces en wordt de opgeëiste persoon wederom beschermd door artikel 6 EVRM.
De rechtbank overweegt het volgende.
Nu het, gelet op het standpunt van de opgeëiste persoon, meer dan waarschijnlijk is dat hij, indien zijn overlevering zou worden toegestaan, verzet zal aantekenen tegen het tegen hem gewezen verstekvonnis, gaat de rechtbank ervan uit dat het hier gaat om een overlevering ter vervolging nu de opgeëiste persoon bij verzet opnieuw berecht zal worden. Artikel 6 EVRM is naar het oordeel van de rechtbank derhalve in de onderhavige zaak van toepassing nu het bij een het beoordelen van het verzet gaat om een onderzoek naar de gegrondheid van een strafvervolging.
In het kader van de OLW ziet de rechtbank zich ingevolge artikel 11 van die wet gesteld voor de vraag of inwilliging van het verzoek tot overlevering van de uitvaardigende justitiële autoriteit zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM.
Uit het dossier blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is in november 1991 staande gehouden door de Nederlandse politie op kracht van een internationaal aanhoudingsmandaat afgeleverd door de Franse onderzoeksrechter op 14 juni 1991.
Tevens is de opgeëiste persoon rond die tijd in Amsterdam verhoord door Franse politieambtenaren.
Op 4 december 1991 is een uitleveringsverzoek van de Franse autoriteiten betreffende de opgeëiste persoon rauwelijks door het Ministerie van Justitie afgewezen. De rechtbank heeft uit de beschikbare stukken niet kunnen vaststellen dat de opgeëiste persoon hiervan op de hoogte is gesteld. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard niet bekend te zijn met deze beslissing. Voorts is op 11 mei 1992 naar aanleiding van een inbeschuldigingstelling van de procureur van de Republiek bij het Parket te Valenciennes van 20 januari 1992 een verstekvonnis gewezen en een (internationaal) arrestatiebevel uitgevaardigd.
In de periode van 9 februari 1990 tot 3 januari 1991 zijn door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse zaken nota’s ontvangen van de Ambassade van Italië, houdende een verzoek en een aanvullend verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon.
Op 8 mei 1990 en 26 maart 1991 heeft de rechtbank te Amsterdam de uitlevering aan Italië toelaatbaar verklaard. Bij arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 november 1990 en 1 juli 1991 is het daartegen ingestelde beroep in cassatie verworpen. Op 27 januari 1992 is de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Italië toegestaan. De opgeëiste persoon is vervolgens ook daadwerkelijk aan Italië uitgeleverd.
Tot zover de aan de rechtbank bekend geworden feiten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid van het EVRM heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan een verdachte aanspraak maken op een berechting binnen redelijke termijn vanaf het moment waarop sprake is van een ‘criminal charge’. aAls beginpunt van de redelijke termijn is aan te merken “het moment dat vanwege de staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend – en in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen – dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen “.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak als eerste daad van vervolging - en dus het beginpunt van de redelijke termijn – aangemerkt dient te worden het moment dat de opgeëiste persoon in Nederland is verhoord door de Franse justitie in november 1991.
Voorts volgt uit rechtspraak van het EHRM dat de periode waarop de redelijke termijn betrekking heeft loopt tot en met het moment waarop er aan de vervolging definitief een einde komt. In het onderhavige geval is daar nog geen sprake van nu een nieuwe behandeling van deze zaak nog zal gaan plaatsvinden.
Tussen het moment van verhoor in het voorjaar van 1991 en het uitvaardigen van het EAB op 12 juli 2006 is een periode van bijna 15 jaar verstreken.
Van belang bij de beoordeling of een termijn redelijk te noemen is, is naast de ingewikkeldheid van een zaak onder meer het gedrag van de verdachte en de houding van de justitiële autoriteiten van belang.
Uit niets blijkt dat de opgeëiste persoon zich heeft proberen te onttrekken aan vervolging voor de Franse autoriteiten. Hij heeft in ieder geval tot eind januari 1992 in Nederland verbleven en is daarna tegen zijn wil uitgeleverd aan Italië.
In een schrijven van de vice procureur van de arrondissemenstrechtbank te Valenciennes van 16 augustus 2006 wordt vermeld dat in het kader van de opsporing van de opgeëiste persoon “geen bijzondere naarstigheid is gedaan sinds de datum van het vonnis met uitzondering van de verspreiding van het arrestatiebevel”.
De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of sprake is van een flagrante schending, als bedoeld in artikel 11 OLW.
De rechtbank zoekt aansluiting bij haar uitspraak van 4 januari 2006, Rk nummer 05/3368 (LJN AU7667) waarin zij overweegt:
“Hoewel de wetgever geen nadere invulling geeft aan de kwalificatie “flagrant”, houdt de rechtbank het ervoor dat waar wordt gesproken over de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zich een flagrante schending voordoet als sprake is van een dusdanig (lang) tijdsverloop dat dit niet langer gecompenseerd kan worden in de strafmaat maar dat geen andere consequentie dan verval van het recht op vervolging kan volgen”.
De rechtbank is van oordeel dat, nu:
- -
de opgeëiste persoon eind 1991 op de beschuldiging is gehoord door de Franse justitiële autoriteiten;
- -
de Franse justitiële autoriteiten tussen het tijdstip van het uitvaardigen van het arrestatiebevel van 11 mei 1992 en het uitvaardigen van het EAB op12 juli 2006 geen activiteiten hebben ondernomen de opgeëiste persoon actief op te sporen, terwijl zij weet hadden van zijn verblijf in Nederland en weet hadden van het uitleveringsverzoek van Italië;
- -
de verstrekte informatie een dergelijk tijdsverloop als hiervoor vastgesteld niet rechtvaardigt;
hier naar Nederlandse maatstavensprake is van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zoals deze zijn verwoord in art 6 EVRM, zoals hierboven is omschreven.
Vervolgens dient de rechtbank zich nog een oordeel te vormen omtrent de vraag of de vastgestelde flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in art 6 EVRM, met toepassing van artikel 11 OLW, in de weg staat aan overlevering aan de uitvaardigende autoriteit. Daarbij weegt uiteraard zeer zwaar of aan betrokkene in het land waarnaar de overlevering dient plaats te vinden een zogenaamde “effective remedy” als bedoeld in art 13 EVRM ter beschikking staat.
Frankrijk is aangesloten bij het EVRM en ingevolge dat verdrag staat voor de opgeëiste persoon ook in Frankrijk tegenover de Franse rechter een rechtstreeks beroep op de bescherming van dat verdrag open. De rechtbank is gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel gehouden er op te vertrouwen dat de Franse rechter een dergelijk beroep ook geheel in overeenstemming met dat verdrag zal beoordelen. De rechtbank hecht eraan in dit verband op te merken dat zij ook geen reden heeft twijfel dienaangaande te koesteren. Resteert de vraag of een dergelijke mogelijkheid voldoende “effective” is.
De rechtbank maakt in haar beoordeling hiervan onderscheid tussen de situatie waarin sprake is van een dreigende schending en die waarin de schending reeds onomkeerbaar heeft plaats gevonden. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM beoogt personen die verdacht worden van het gepleegd hebben van strafbare feiten te beschermen tegen een onredelijk lange duur van onzekerheid omtrent de afloop van de tegen hem of haar aangevangen vervolging.
De rechtbank overweegt dat op dit punt de bescherming die artikel 6, eerste lid van het EVRM biedt tegen overschrijding van de redelijke termijn, veel overeenkomsten vertoont met de eisen die artikel 5, derde lid, stelt aan het voortduren van de voorlopige hechtenis. Indien een vervolging onredelijk lang duurt zal dit in zijn algemeenheid gevolgen dienen te hebben voor de voortduring van de voorlopige hechtenis. De belangen van de bescherming van artikel 5 van het EVRM zijn zodanig dat elke gerechtelijke instantie in elke fase van de procedure de vraag dient te beantwoorden of het voortduren van de vrijheidsontneming nog langer gerechtvaardigd is.
De rechtbank is hierboven reeds tot het oordeel gekomen dat de opgeëiste persoon inmiddels zolang in onzekerheid is gelaten omtrent de afloop van de tegen hem aangevangen vervolging dat deze naar Nederlandse maatstaven nog slechts gecompenseerd kan worden door een verval van een recht op vervolging.
Onder deze omstandigheden is elke dag dat die onzekerheid voortduurt een voortzetting van een reeds bestaande schending. Dit geldt te meer nu overlevering vrijwel zeker zal betekenen dat de opgeëiste persoon in Frankrijk een vooralsnog onbepaalde tijd in voorlopige hechtenis zal doorbrengen . Op grond hiervan kan in de onderhavige zaak niet worden gesproken van een “effective remedy”.
Dat de opgeëiste persoon een aanvraag voor invrijheidstelling aanhangig kan maken vanaf het moment van de overgave aan de Franse autoriteiten, maakt dat niet anders.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank op grond van artikel 11 OLW de overlevering van de opgeëiste persoon niet zal toestaan.
De overige gevoerde verweren en weigeringsgronden behoeven, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat niet aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden geweigerd.
- 7.
Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2, 5, 7, 11 en 12 van de Overleveringswet.
8.
Beslissing
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de vice procureur (vice procureur de la République) te Valenciennes ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.E. Leijten, voorzit-ter,
mrs. J.P.W. Helmonds en J.C. Boeree, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 september 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.