HR, 18-04-2006, nr. 00457/05E
ECLI:NL:HR:2006:AU8108
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
00457/05E
- LJN
AU8108
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU8108, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8108
ECLI:NL:HR:2006:AU8108, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8108
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 397 met annotatie van D.H. de Jong
NJ 2007, 397 met annotatie van D.H. de Jong
NbSr 2006/161
Conclusie 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Grondslagverlating. Ex art. 350 Sv jo. 415 Sv dient de rechter ook in appèl te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers – zowel voor OM, rechter als verdachte en eventueel benadeelde partij – de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (HR NJ 1996, 126 en 127). Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte “in Nederland en in België” heeft bemiddeld t.z.v. het aantrekken van gelden “van het publiek”. Het hof heeft daarbij uitdrukkelijk geen beslissing genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven t.a.v. de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en t.a.v. degenen van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd. Het hof heeft aldus i.s.m. art. 350 Sv niet beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
Nr. 00457/05 E
Mr Machielse
Zitting 6 december 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 11 juni 2004 voor overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en tot een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren.(1)
2. Mr. B.A. van Mens, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft namens verdachte cassatie ingesteld.
Mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel klaagt erover dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
3.2 Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's-Hertogenbosch en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad
en/of
opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op de voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden;
(...)"
3.3 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 september 1999 in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden."
3.4 Het arrest (p. 4) houdt het volgende in:
"In de tenlastelegging is voor de plaats, waar het ten laste gelegde zou zijn begaan, een aantal alternatieven voorgesteld: "in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's-Hertogenbosch en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België". Deze alternatieven bedoelen de plaats(en) weer te geven waar de verdachte de ten laste gelegde gedraging zou hebben verricht. De activiteiten hebben zich uitgestrekt over Nederland en België. Nu ten aanzien van de plaats van het delict geen specifieke verweren zijn gevoerd, zal het hof zich om proceseconomische redenen beperken tot de meest ruime omschrijving in de tenlastelegging en bewezen verklaren dat het ten laste gelegde werd begaan "in Nederland en België". Dit impliceert dat van de ten opzichte van deze plaatsbepaling meer specifieke alternatieven vrijspraak achterwege moet blijven.
In de tenlastelegging is voorts opgegeven dat gelden zouden zijn aangetrokken "van een of meer van de op de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek". Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het hof over de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van de daaraan voorafgaande mogelijkheid niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term "in elk geval" doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niet af. Nu ten aanzien van geen der genoemde
mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken "van het publiek". Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven."
3.5 In de toelichting op het middel wordt - althans zo begrijp ik het - betoogd dat de grondslag van tenlastelegging is verlaten omdat, nu een vrijspraak ten aanzien van de met name genoemde personen achterwege moet blijven, impliciet bewezen is verklaard dat ten aanzien van alle 48 in de aangehechte lijst genoemde namen is bemiddeld. Aldus zouden deze namen uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Hetzelfde zou moeten gelden voor de meer specifieke plaatsbepalingen in de tenlastelegging.
3.6 Aan de tenlastelegging is een lijst gehecht met namen waarboven is vermeld dat deze deel uitmaakt van de tenlastelegging. Het Hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat van dit onderdeel van de tenlastelegging niet is vrijgesproken, maar dat om proceseconomische redenen volstaan wordt met de bewezenverklaring zoals hiervoor aangegeven. Het hof heeft de tenlastelegging aldus uitgelegd dat de woorden "in elk geval van het publiek" niet bedoeld zijn als een mogelijkheid die eerst aan de orde komt wanneer het hof niet bewezen zou achten dat geld was aangetrokken van alle personen die op de lijst zijn opgenomen. Ik maak hieruit op dat het de bedoeling van het hof is geweest om het woord "publiek" te gebruiken ter aanduiding van de personen die op de lijst zijn opgenomen. Die uitleg acht ik niet onbegrijpelijk en is niet in strijd met de bewoordingen van de tenlastelegging. De steller van het middel legt echter wel de vinger op de zere plek. Een operatie zoals door het hof doorgevoerd is alleen maar toelaatbaar lijkt mij als inderdaad het bewijs voorhanden is voor het bemiddelen met betrekking tot alle in de lijst genoemde personen.(2) Het hof heeft immers uitdrukkelijk niet vrijgesproken van het bemiddelen ten aanzien van een of meer van de in de tenlastelegging genoemde personen, zodat geacht moet worden bewezenverklaard te zijn dat verdachte heeft bemiddeld ten aanzien van álle genoemde personen. Wat in de tenlastelegging staat moet immers óf worden bewezenverklaard, óf ervan moet worden vrijgesproken.(3) Een soort tussenweg als het hof hier lijkt te willen bewandelen is er niet. Mut. mut. geldt hetzelfde voor de aanduiding van de plaats waar het delict zou hebben plaatsgevonden.
Het hof heeft overwogen dat aan een proceseconomische benadering de positie van benadeelde partijen niet in de weg staat. Gelet op de inhoud van de bewezenverklaring en der gebezigde bewijsmiddelen lijkt mij dit niet juist te zijn. Het hof heeft het bemiddelen blijkens de gebezigde bewijsmiddelen slechts met betrekking tot tien der benadeelde partijen bewezen geacht. Bewijsmiddelen voor het bemiddelen ten behoeve van de anderen die zich als benadeelde partij hebben gesteld ontbreken. Nu het hof heeft overwogen dat de gevolgde methode niet inhoudt dat van een of meer der in de tenlastelegging genoemde personen is vrijgesproken is mij niet duidelijk geworden of het hof van mening is dat er wél voldoende bewijs in het dossier is voor bemiddeling voor alle benadeelde partijen of niet. In het eerste geval wordt de positie van de benadeelde partij van wie niet blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen wel degelijk geschaad, nu het hof alle benadeelde partijen naar de civiele rechter heeft verwezen. De benadeelde partij die wel in de bewijsvoering voorkomt zal sterker staan dan de andere die niet is genoemd.
Het middel slaagt, maar de vraag is waartoe dit leidt.
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij is accessoir aan de behandeling van de strafrechtelijke vragen. Het belang van benadeelde partijen die allen niet ontvankelijk zijn verklaard verdient niet zodanige bescherming dat enkel omwille van de gang naar de civiele rechter het arrest van het hof vernietigd zou moeten worden. De Hoge Raad kan zelf de fout van het hof herstellen door uitdrukkelijk vast te stellen dat is vrijgesproken van alles wat niet is bewezenverklaard.
4.1 Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte het verweer dat voor overtreding van art. 82 Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk) als misdrijf boos opzet vereist is, heeft verworpen.
4.2 Voor de tenlastelegging en de bewezenverklaring verwijs ik naar paragraaf 3.2 en 3.3.
4.3 Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan. Dit voorschrift heeft de volgende inhoud:
"Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden."
4.4 In het arrest is het volgende opgenomen:
"De raadsman van verdachte heeft het verweer gevoerd dat verdachte -kort gezegd- geen opzet heeft gehad op het overtreden van art. 82 van de Wet toezicht Kredietwezen 1992.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Aan de verdachte is ten laste gelegd het overtreden van art. 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan. Zogenaamd boos opzet -de eis dat de verdachte zich ervan bewust was in strijd met het verbod van dit artikel te handelen- is hier niet vereist. Voldoende is dat verdachte willens en wetens bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden heeft aangetrokken, ter beschikking heeft verkregen en/of gehad en/of daarbij heeft bemiddeld. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich welbewust bezig heeft gehouden met het bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden, voor zover bewezen verklaard. In die zin heeft hij derhalve opzettelijk gehandeld."
4.5 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de materiële gedragingen genoemd in art. 82 Wtk niet in een niet opzettelijke vorm denkbaar zijn. Als het te bewijzen opzet louter zou slaan op de materiële gedragingen zelf en niet tevens op de wederrechtelijkheid van die gedragingen zou nooit het overtreden van art. 82 Wtk als overtreding kunnen worden gekwalificeerd. Het systeem van de Wet op de economische delicten zou hiermee niet te verenigen zijn, immers deze voorziet tevens in het strafbaarstellen van economische en milieudelicten als overtreding. Vanuit die gedachtegang is de steller van het middel van mening dat voor art. 82 Wtk als misdrijf boos opzet is vereist. Opzet louter op de materiële gedraging zou dan nog steeds slechts als overtreding kunnen worden gekwalificeerd.
4.6 Met het begrip 'boos opzet' wordt aangeduid dat bewezen moet worden dat verdachte ook opzet op het wederrechtelijk karakter van zijn handelen heeft gehad. Daar staat het 'kleurloos opzet' tegenover; dat bewezen kan worden dat verdachte opzet had op de bestanddelen van het delict is voor het opzet voldoende.(4) In Nederland wordt de leer van het kleurloos opzet omhelsd.
4.7 De steller van het middel miskent dat bepaalde in art. 82 Wtk genoemde gedragingen ook in een variant denkbaar zijn waarin niet volledig aan een opzeteis is voldaan. Ik denk bijvoorbeeld aan het 'ter beschikking verkrijgen' of het 'ter beschikking hebben'. Voorts kan zich de situatie voordoen dat het opzet niet alle bestanddelen van art. 82 Wtk omvat. Zo kan verdachte ten onrechte van mening zijn dat er geen sprake is van een bedrijfsmatig kader voor zijn handelen. Het opnemen van de term 'opzettelijk' in de tenlastelegging, zoals in casu is gedaan, is zo volkomen verklaarbaar. Dat in de bewezenverklaring een gedraging is opgenomen die alleen opzettelijk kan worden begaan (bemiddelen) maakt nog niet dat 'opzettelijk' in de bewezenverklaring tevens de wederrechtelijkheid van de gedraging moet beslaan. Het beroep op HR 22 februari 1977, NJ 1978, 7 zal verdachte voorts niet kunnen baten. Het misdrijf van art. 28 Monumentenwet kende als bestanddeel dat gehandeld moest worden in strijd met art. 14 van die wet, welk bestanddeel door het opzet werd bestreken. De bewezenverklaring in die zaak hield niet in dat verdachtes opzet was gericht op het handelen in strijd met art. 14 Monumentenwet. Daarom heeft het hof, volgens de Hoge Raad, terecht geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit niet het misdrijf opleverde van art. 28, lid 1, Monumentenwet maar slechts de overtreding van art. 29 van die wet. Gezien de specifieke bewoordingen van het eerste lid van art. 28 Monumentenwet kan uit dit arrest geen conclusie getrokken worden met betrekking tot de algemene inhoud van het voor misdrijven in de economische wetgeving verlangde opzet.
4.8 Op het terrein van het economische strafrecht is evenmin als in het commune strafrecht 'boos opzet' vereist. De dader van een economisch delict is strafbaar indien hij willens en wetens heeft gehandeld of nagelaten zoals in de (straf)bepaling(en) omschreven. Echter, door een onhandig opgestelde tenlastelegging kan de eis van boos opzet niettemin binnengehaald worden. Als bijvoorbeeld tenlaste wordt gelegd dat verdachte opzettelijk in strijd met een AMvB heeft gehandeld, beheerst het opzet de rest van de bestanddelen van de tenlastelegging, dus ook het in strijd met de AMvB handelen. De rechter kan dan eventueel van het 'opzettelijk' vrijspreken, en eerst dan wordt het regime voor overtredingen met de bijzonderheden daarvan relevant.(5)
In casu blijkt echter niet dat de tenlastelegging op die manier is opgebouwd.
4.9 Aldus getuigt 's Hofs oordeel dat 'opzettelijk' dient te worden opgevat in die zin dat verdachte zich welbewust bezig heeft gehouden met het bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
5.1 Het derde middel klaagt erover dat het Hof een AVAS-verweer onterecht danwel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5.2 In het arrest heeft het Hof het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De strafbaarheid van de verdachte
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep - kort samengevat - betoogd dat het thans door het hof bewezen verklaarde gedrag hem niet kan worden verweten, aangezien hij zowel juridisch als feitelijk heeft gedwaald. Hij is ervan uitgegaan en mocht ervan uitgaan dat [medeverdachte 1] over de benodigde papieren beschikte. Bovendien zou mogen worden verwacht dat de toezichthouders, belast met een publiekrechtelijke taak, te weten de Nederlandse Bank in het kader van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Stichting Toezicht Effectenverkeer in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, die kunnen vaststellen of de vereiste vergunningen al dan niet aanwezig zijn, onmiddellijk ingrijpen bij een niet voldoen aan de vereisten en het bedrijf (doen) stilleggen.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Het had op de weg van de verdachte gelegen om, toen hij zich als leek ging bezighouden met de bewezen verklaarde activiteiten, bij een gezaghebbende persoon of instelling te informeren of deze geoorloofd waren. Dat hij dit heeft gedaan is noch door hem gesteld, noch anderszins aannemelijk geworden. Dat de toezichthoudende instanties weinig voortvarend zijn geweest in hun optreden, strekt hem niet tot verontschuldiging. Uit de omstandigheid dat door die toezichthoudende instanties niet onmiddellijk is ingegrepen, kon verdachte niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat aan alle vereisten was voldaan. Het hof verwerpt daarom dit verweer."
4.3 Feitelijke dwaling, de onjuiste veronderstelling dat [medeverdachte 1] wel over de nodige vergunningen beschikte(error facti) kan in casu gelijk worden gesteld aan rechtsdwaling (error iuris). Immers, op grond van uiterlijk vertoon vertrouwde verdachte erop dat [medeverdachte 1] over de benodigde vergunningen beschikte, waardoor het aantrekken van gelden van het publiek van het verboden karakter zou zijn ontdaan.
4.4 Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.(6) Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde, dat zijn gedrag niet ongeoorloofd was.(7)
4.5 De enkele onbewustheid bij een verdachte van de ongeoorloofdheid van zijn gedrag volstaat niet om zich met succes op afwezigheid van alle schuld te kunnen beroepen. Een geslaagd beroep dient ook een normatieve toets te doorstaan of verdachte de nodige zorgvuldigheid heeft betracht die van hem kan worden gevergd om de ongeoorloofdheid van zijn gedrag te vermijden.(8) Anders gesteld: heeft de verdachte te dien einde gedaan wat hij heeft kunnen of behoeven/behoren te doen.
4.6 Tegen deze achtergrond heeft het Hof mijns inziens het verweer op goede gronden verworpen. Gezien het feit dat verdachte zich op onbekend terrein begaf(9) en gezien de grote bedragen die mensen in contanten via zijn bemiddeling inlegden acht ik 's Hofs oordeel dat onder deze omstandigheden, waarbij verdachte een grote verantwoordelijkheid droeg, van hem kon worden gevergd dat hij zich vergewiste van de juistheid van zijn vertrouwen dat het met de vergunningen van [medeverdachte 1] wel goed zat, allerminst onbegrijpelijk. Wanneer men zich in het maatschappelijk verkeer begeeft op een niet alledaags en vertrouwd terrein, moet men zichzelf op de hoogte stellen van geldende regelgeving en daartoe initiatief ontplooien.(10) In casu heeft verdachte gemeend te kunnen volstaan met het vertrouwen op de door [medeverdachte 1] gewekte indrukken en geen enkel initiatief ontplooid. In die zin is ook 's Hofs oordeel dat verdachte zich niet kan verschuilen achter het gegeven dat de toezichthoudende instanties weinig voortvarend hebben gehandeld niet onbegrijpelijk. Nog los van het feit dat de toezichthoudende instanties geen belangen beschermen die verdachte in casu de zijne kan noemen(11) had verdachte de toezichthouders op zijn minst kunnen benaderen.(12) In cassatie wordt betoogd dat zulks niets zou hebben uitgemaakt. Voor de kans van slagen van een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling is die verwachting evenwel irrelevant. De omstandigheden waarop men zich in het verband van een beroep op rechtsdwaling beroept moeten immers aan de verboden gedraging zijn gerelateerd in die zin, dat die omstandigheden min of meer de grond daarvoor hebben opgeleverd. En dat is hier zeker niet het geval geweest. Ik vraag me bovendien ten zeerste af of dat het geval zou zijn geweest indien verdachte zijn situatie en zijn voornemen volledig en in alle details had voorgelegd.
Het middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen - behoudens het eerste middel - met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het ingestelde beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaken onder nummer 00447/05 E tot en met 00465/05 E, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
2 De steller van het middel wijst er nog wel op dat de Rechtbank had vrijgesproken van de bemiddeling ten aanzien van vier op de lijst genoemde personen, maar omdat ook het OM in hoger beroep is gekomen lijkt mij dat niet problematisch.
3 Even afgezien van de mogelijkheid van nietigverklaring.
4 NLR 16/Opzet; HSR 15e druk, p. 226 e.v.
5 Zie Jörg in Handboek Strafzaken, aant. 99.2.1.b (december 2004).
6 HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631.
7 Zie o.a. HR 9 maart 2004, NJ 2004, 675.
8 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 362-366.G.A.M. Strijards, Strafuitsluitingsgronden, Zwolle: Tjeenk Willink 1987, p. 105-106. W.H. Vellinga, Schuld in spiegelbeeld; afwezigheid van alle schuld (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint B.V. 1982, p. 181-190.
9 Verdachte heeft ter terechtzitting van 28 mei 2004 verklaard dat hij via zijn broer bij [B] terecht was gekomen om te zien of de verzekeringswereld iets voor hem was. Blijkbaar was hij nieuw in die wereld. Tevens heeft hij ter zitting verklaard geen beleggingsdeskundige te zijn. Uit het requisitoir in eerste aanleg (p. 49) blijkt dat verdachte uit de drukkerswereld kwam.
10 HR 26 maart 1974, NJ 1974, 238 en HR 23 mei 1978, NJ 1979, 26.
11 Vgl. HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602.
12 Zie HR 20 januari 1987, NJ 1987, 747; HR 18 maart 2003, LJN AF3361, rov. 5.3 e.v.
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Grondslagverlating. Ex art. 350 Sv jo. 415 Sv dient de rechter ook in appèl te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers – zowel voor OM, rechter als verdachte en eventueel benadeelde partij – de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (HR NJ 1996, 126 en 127). Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte “in Nederland en in België” heeft bemiddeld t.z.v. het aantrekken van gelden “van het publiek”. Het hof heeft daarbij uitdrukkelijk geen beslissing genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven t.a.v. de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en t.a.v. degenen van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd. Het hof heeft aldus i.s.m. art. 350 Sv niet beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
18 april 2006
Strafkamer
nr. 00457/05 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 11 juni 2004, nummer 20/000082-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de door de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
3.2. Aan de verdachte is - na wijziging van de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's-Hertogenbosch en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad
en/of
opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op de voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden;
Lijst gehecht aan en deel uitmakend van de tenlastelegging in de strafzaak contra [verdachte] (04/610116-99):
(...)"
3.3. Van die tenlastelegging heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 september 1999 in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden."
3.4. Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in met betrekking tot de bewezenverklaring (p. 4):
"In de tenlastelegging is voor de plaats, waar het ten laste gelegde zou zijn begaan, een aantal alternatieven voorgesteld: "in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's-Hertogenbosch en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België". Deze alternatieven bedoelen de plaats(en) weer te geven waar de verdachte de ten laste gelegde gedraging zou hebben verricht. De activiteiten hebben zich uitgestrekt over Nederland en België. Nu ten aanzien van de plaats van het delict geen specifieke verweren zijn gevoerd, zal het hof zich om proceseconomische redenen beperken tot de meest ruime omschrijving in de tenlastelegging en bewezen verklaren dat het ten laste gelegde werd begaan "in Nederland en België". Dit impliceert dat van de ten opzichte van deze plaatsbepaling meer specifieke alternatieven vrijspraak achterwege moet blijven.
In de tenlastelegging is voorts opgegeven dat gelden zouden zijn aangetrokken "van een of meer van de op de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek". Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het hof over de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van de daaraan voorafgaande mogelijkheid niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term "in elk geval" doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niet af. Nu ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken "van het publiek". Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven.
Het hof acht voor wat de overige bestanddelen betreft niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken."
3.5. Ingevolge art. 350 Sv, dat krachtens art. 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij - de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (vgl. HR 27 juni 1995, NJ 1996, 126 en 127). Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte "in Nederland en in België" heeft bemiddeld ter zake van het aantrekken van gelden "van het publiek". Het Hof heeft daarbij uitdrukkelijk geen beslissing genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en ten aanzien van degenen van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd. Het Hof heeft aldus in strijd met art. 350 Sv niet beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.
Beroepschrift 30‑05‑2005
INZAKE:
[naam], wonende te [woonplaats], Advocaat: mr. J.L.E. Marchal Dr. van Kleefstraat nr. 25 (6217 JJ Maastricht)
Postbus 2934
(6201 NA Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende. mr. J.L.E. Marchal, advocaat en procureur te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 348, 350 en 415 Sv, doordat het Hof bij de bewezen verklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
Toelichting:
Het Hof heeft op een tweetal punten een bewezen verklaring ‘om proceseconomische redenen’ uitgesproken, daarbij uitdrukkelijk overwegend dat vrijspraak van de meer specifieke alternatieven achterwege moet blijven.
Ten was gelegd dat requirant het ten laste gelegde feit zou hebben gepleegd ‘in de gemeente Echt en of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's‑Hertogenbosch en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België’.
Het Hof overweegt dat, nu ten aanzien van de plaats van het delict geen specifieke verweren zijn gevoerd het Hof zich om proceseconomische redenen zal beperken tot de meest ruime omschrijving in de tenlastelegging en bewezen verklaren dat het ten laste gelegde werd begaan ‘in Nederland en in België’. Voorts overweegt het Hof uitdrukkelijk: ‘Dit impliceert dat van de ten opzichte van deze plaatsbepaling meer specifieke alternatieven vrijspraak achterwege moet blijven.’.
Voorts stond in de tenlastelegging dat de ten laste gelegde feiten gepleegd zouden zijn jegens een of meer ‘van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deeluitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)personen, in elk geval van het publiek’.
Terzake overweegt het Hof: ‘Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het Hof over de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van de daaraan voorafgaande mogelijkheid niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term ‘in elk geval’ doet daaraan, naar het oordeel van het Hof, niet af. Nu ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het Hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken ‘van het publiek’. Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven’.
Naar mening van requirant kunnen ook proceseconomische redenen geen inbreuken als in casu op het grondslagstelsel legitimeren.
Buitendien is er bij de tweede kwestie nog iets meer aan de hand. Ten laste gelegd is dat er bemiddeld is terzake het bedrijfsmatig aantrekken van op termijn opvorderbare gelden van een of meer van 48 met namen genoemde personen, in elk geval van het publiek.
Door te oordelen dat om proceseconomische redenen gekozen wordt voor een bewezen verklaring van de meest ruime mogelijkheid namelijk dat gelden zijn aangetrokken van het publiek en nadrukkelijk overwogen wordt dat vrijspraak ten aanzien van de met name genoemde personen achterwege moet blijven, kan de conclusie slechts zijn dat impliciet bewezen wordt geacht dat bemiddeld is terzake van alle met name genoemde personen.
Dat leidt ertoe of kan ertoe leiden dat elk van de met name genoemde personen van dat arrest van het Hof (indien het in gewijsde zou gaan) gebruik zou kunnen maken als dwingend bewijs in een civiele procedure.
Bij vonnis van de Rechtbank van 30 juli 2003 is requirant echter nog vrijgesproken met betrekking tot 4 personen als vermeld op de lijst van 48 personen, behorende bij de dagvaarding.
Ook de overweging dat er ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd, is naar mening van requirant niet deugdelijk.
Met betrekking tot het bemiddelen terzake van het aantrekken van gelden van elk der genoemde personen ligt de bewijslast immers bij het Openbaar Ministerie en een bewezenverklaring, die alle personen, in de dagvaarding genoemd, betreft kan slechts rechtsgeldig plaatsvinden middels een wettige bewijsconstructie ten aanzien van elk der genoemde personen.
Overigens heeft requirant ter zitting van het Hof verdedigd dat tot het ‘publiek’ slechts kon of mocht behoren de ‘kleine, niet professionele belegger’, zodat ten aanzien van elk der met name genoemde personen naar mening van de verdediging onderzocht moest worden of die een kleine niet professionele belegger was.
II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 82 WTK 1992, de artikelen 1, 2 en 6 van de WED en de artikelen 350, 358 en 415 Sv.
Requirant heeft het uitdrukkelijk verweer gevoerd dat geen opzet op het overtreden van artikel 82 van de Wet Toezicht Kredietwezen 1992 was ten laste gelegd en dat hij voorts dat opzet in elk geval ook niet gehad heeft. Het Hof heeft daarop gerespondeerd dat zogenaamd boos opzet —de eis dat verdachte zich ervan bewust was in strijd met het verbod van dit artikel te handelen— hier niet vereist was en vervolgens heeft het Hof het ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit ten onrechte gekwalificeerd als de misdrijfvorm van artikel 82 WTK 1992.
Toelichting:
Met betrekking tot de Monumentenwet heeft uw Raad bij arrest van 22 februari 1977 (NJ 1978 nr. 7) overwogen: ‘Dat, nu de bewezen verklaring niet inhoudt dat requirants opzet was gericht op het handelen in strijd met artikel 14 Monumentenwet, het Hof terecht heeft geoordeeld dat het primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit niet oplevert het in artikel 28, le lid, Monumentenwet strafbaar gestelde misdrijf maar wel de in artikel 29 van die wet strafbaar gestelde overtreding ….’.
In die casus was ten laste gelegd: ‘Dat hij in het tijdvak van 1 december 1974 tot 21 juni 1975 in de gemeente Maastricht in het pand staande en gelegen Bernardusstraat 1 aldaar, zijnde een beschermd monument in de zin van artikel 1, aanhef en onder c van de Monumentenwet: een gedeelte van een muur tussen 2 kamers heeft verwijderd etc. etc. etc.’.
Het opzet op de materiële gedragingen zelve, zoals wel ten laste gelegd, was niet voldoende om het bewezen verklaarde te kwalificeren als misdrijf.
In de casus van het arrest van uw Raad van 28 september 1993, NJ 1993 nr. 768 werd ten laste gelegd en bewezen verklaard dat CSO B.V. ‘in de periode van 1 november 1988 tot en met 13 juli 1989 opzettelijk in strijd met de Wet Toezicht Kredietwezen door het zenden van brieven en/of brochures het publiek heeft opgewekt met haar een overeenkomst van lening aan te gaan en zich mitsdien heeft gewend tot het publiek en in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden…’.
Materiële handelingen, zoals de onderhavige (het bemiddelen terzake het aantrekken van gelden van het publiek) kan men ‘niet uit nonchalance, per ongeluk’ (vide de noot van Röhling onder het arrest van uw Raad van 18 maart 1952, NJ 1952 nr. 314), derhalve onopzettelijk begaan.
Toch voorzien de Wet Toezicht Kredietwezen en de Wet Economische Delicten uitdrukkelijk in een opzet- en een overtredingsvorm.
Indien het opzet slechts hoeft gericht te zijn op de materiële gedraging zelve en de gedraging zelve geen onopzettelijke vorm toelaat is er ipso facto en ipso jure alleen nog maar sprake van een misdrijfvorm, zulks in strijd met de wet die ook in een overtredingsvorm voorziet.
Het is dan ook onaannemelijk dat in de casus van uw Raad van 28 september 1993, NJ 1993 nr. 768, waarin opzettelijk handelen in strijd met de WTK is ten laste gelegd, slechts juridisch onverplicht meer is ten laste gelegd dan nodig was.
III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden door artikelen 350, 351, 358, 359 en 415 Sv, doordat het Hof het door requirant gedane beroep op AVAS ten onrechte, althans in elk geval onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
Toelichting:
Requirant heeft ter onderbouwing van zijn beroep op avas gesteld dat hij ervan uit is gegaan en ervan uit mocht gaan dat [naam 1] over de papieren beschikte die nodig waren. Daartoe heeft hij gesteld dat [naam 1] zich op ingenieuze wijze heeft omgeven met vertrouwenwekkende personen (advocaat, zaken die notarieel geregeld werden, een instantie van naam en faam als Price Waterhouse die de belastingaangiften voor [naam 1] verzorgde, vereiste inschrijving in het handelsregister, etc. etc.) terwijl ook de Officier van Justitie bij de behandeling in eerste aanleg terzake de verdachte [naam 2] heeft aangegeven dat hij zich omringd had met mensen van naam en faam en daarvan gebruik maakte bij het leggen van kostbare contacten in de financiële wereld. Volgens de Officier van Justitie werden zelfs zaken opgezet met behulp van een fiscaal hoogleraar, de heer Van de Hurk die op dat moment verbonden was aan Price Waterhouse. Bij dit alles heeft requirant gesteld dat hij had mogen verwachten dat de toezichthouders, belast met een publiekrechtelijke taak, onmiddellijk zouden hebben ingegrepen indien niet de beschikking bestond over de vereiste papieren.
Het Hof overweegt terzake het beroep op avas: ‘Het had op de weg van de verdachte gelegen om, toen hij zich als leek ging bezighouden met de bewezen verklaarde activiteiten, bij een gezaghebbende persoon of instelling te informeren of deze geoorloofd waren. Dat hij dit heeft gedaan is noch door hem gesteld, noch anderszins aannemelijk geworden. Dat de toezichthoudende instanties weinig voortvarend zijn geweest in hun optreden, strekt hem niet tot verontschuldiging. Uit de omstandigheid dat door die toezichthoudende instanties niet onmiddellijk is ingegrepen kon verdachte niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat aan alle eisen was voldaan’.
Het Hof heeft niet specifiek gerespondeerd op requirants stelling dat [naam] en de zijnen de werkelijkheid om zich heen zo ingenieus vervalst hebben, tevens door zich te omringen met vertrouwenwekkende personen, dat hij daarop is afgegaan en mocht afgaan. Daarbij gevoegd het niet optreden van de toezichthoudende instanties, dan had het Hof niet kunnen volstaan met de overweging dat requirant toch bij een gezaghebbende persoon of instelling had dienen te informeren: het is immers onaannemelijk dat in de tijd dat de toezichthoudende instanties niet hebben ingegrepen, bij informatie door requirant door die instanties wel gesteld zou zijn dat er verboden activiteiten werden uitgeoefend terwijl anderzijds er niet zou zijn ingegrepen en het publiek niet zou zijn gewaarschuwd.
Wat het niet ingrijpen betreft heeft de verdediging er blijkens pleitnotities op gewezen dat [naam 1] het gepresteerd heeft een tijd lang de Luxemburgse, de Belgische en de Nederlandse financiële autoriteiten kennelijk op het verkeerde been te zetten danwel aan het lijntje te houden. Uit het dossier bleek immers dat een tijd lang bij de Nederlandse financiële autoriteiten is betoogd dat men de vereiste papieren voor België had en omgekeerd. 's Hofs beslissing is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed.
Maastricht, 30 mei 2005
Mr. J.L.E. Marchal