Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
Hof 's-Hertogenbosch, 31-05-2023, nr. 22/01469
ECLI:NL:GHSHE:2023:1795
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-05-2023
- Zaaknummer
22/01469
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1795, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑05‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:4235, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/1282
NTFR 2023/1053 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 31‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Vergoeding belastingrente naar aanleiding van BPM-teruggave. Afdoening diverse formele grieven. De redelijke termijn van in beginsel twee jaar voor bezwaar en beroep is overschreden, maar net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om compensatie in de vorm van een schadevergoeding toe te kennen. Het hof betrekt bij dit oordeel het accessoire karakter van rentebeschikkingen, het financiële belang van de zaak (dat het hof anders bepaalt dan belanghebbende) en het karakter van de vergoeding (niet een financiële tegemoetkoming voor onvrede over de wijze waarop nationale rechters de eerbieding van het Unierecht waarborgen). Met dit oordeel wordt volgens het hof een bijdrage geleverd aan het herstellen van het vertrouwen van belastingbetalers in de overheid. Het hof meent dat het huidige systeem van forfaitaire vergoedingen (proceskosten, immateriële schadevergoeding) in hun huidige vorm leiden tot uitkomsten die in de samenleving niet meer zijn uit te leggen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01469
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 juli 2022, nummer BRE 19/2161 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 11 december 2017 belastingrente vergoed aan belanghebbende.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard respectievelijk zich onbevoegd verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 21 september 2022 de motivering van het hoger beroep toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. Belanghebbende heeft hierop een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , vergezeld door [naam 1] en [naam 2] .
1.9.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
De inspecteur heeft in totaal een bedrag van € 603 (€ 475 en € 128) aan teruggaaf bpm verleend. Op 11 december 2017 heeft de inspecteur in verband met die teruggaaf een kennisgeving van teruggaaf van bpm gestuurd. De kennisgeving vermeldt een bedrag aan rente van € 32 berekend over de periode 15 februari 2012 tot 27 juni 2012 en € 5 berekend over de periode 15 februari 2012 tot 29 december 2017 (hierna tezamen genoemd: de rentebeschikking). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 4 december 2018 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak van 4 april 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de rentebeschikking gegrond verklaard, de rentebeschikking verhoogd tot een bedrag van respectievelijk € 42 en € 10, de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de na te betalen rente, en zich onbevoegd verklaard voor zover wordt verzocht om een rentevergoeding waarvan de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger van de Belastingdienst hoort. De rechtbank heeft voorts het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 129,50, gelast dat de inspecteur het griffierecht van € 345 aan belanghebbende vergoedt en tevens beslist dat wettelijke rente is verschuldigd die gaat lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan indien voormelde bedragen niet tijdig worden vergoed.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
- b.
Is het Nederlandse systeem betreffende het griffierecht in strijd met het Unierecht?
- c.
Heeft de rechtbank bij de renteberekening een te laag rentepercentage gehanteerd en ten onrechte de rente enkelvoudig in plaats van meervoudig berekend? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
- d.
Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten?
- e.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vraag a (uitleg Unierecht)
4.1.
Belanghebbende stelt dat de nationale rechters onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen omdat uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, is bevoegd de rechtsgronden te toetsen die een partij ontleent aan het Unierecht. De rechtbank en het hof zijn daarbij, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
4.2.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de rechtbank geen prejudiciële vragen aan het HvJ heeft gesteld derhalve geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank terzijde te stellen. In hetgeen belanghebbende (in hoger beroep) heeft aangevoerd ziet ook het hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag b (heffing griffierecht)
4.4.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht. Het hof ziet voor dit standpunt geen steun in het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.5.
Ook ziet het hof geen reden voor een rentevergoeding voor de periode tussen het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling1..
Vraag c (de rentevergoeding)
4.6.
Belanghebbende stelt niet dat toepassing van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 20222.leidt tot een hogere vergoeding dan de toegekende bedragen van (uiteindelijk) € 42 en € 10.
4.7.
Belanghebbende stelt enkel dat de rente die vergoed moet worden, moet worden gesteld op het percentage dat belanghebbende zou moeten betalen wanneer hij voor de betaling van het belastingbedrag het geld had moeten lenen bij een commerciële bank. Hij heeft daartoe gewezen op het arrest Sole-Mizo3.. Volgens belanghebbende moet het percentage van de te vergoeden rente ten minste 8 bedragen, plus een inflatiecorrectie, en moet de rente meervoudig berekend worden.
4.8.
Belanghebbendes standpunt is verworpen in voormelde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022. Het hof volgt belanghebbende daarom niet in zijn standpunt.
4.9.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, omdat het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad van 28 september 20184.waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag d (kosten bezwaar en proceskosten)
4.10.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding voor de kosten van bezwaar en de proceskosten te laag heeft vastgesteld.
4.11.
De rechtbank heeft deze vergoeding op grond van bijzondere omstandigheden en onder verwijzing naar de uitspraak van het hof van 24 oktober 20195.vastgesteld op € 54,50 voor de bezwaarfase en € 75 voor de beroepsfase.
4.12.
Het hof ziet geen reden anders te oordelen. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat aan het Unierecht een hogere vergoeding kan worden ontleend.
Vraag e (immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn)
4.13.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het financiële belang van de zaak zo gering is dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Belanghebbende acht de beslissing van de rechtbank in strijd met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de Europese Unie (hierna: het Handvest). De inspecteur concludeert tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank.
4.14.
Het bezwaarschrift is ingediend op 22 januari 2018. De inspecteur heeft uitspraak gedaan op 4 april 2019; de rechtbank op 28 juli 2022. Dit betekent dat de bezwaarfase 15 maanden heeft geduurd en de beroepsfase 40 maanden. Uitgaande van een redelijke duur van bezwaar en beroep van in beginsel 24 maanden, waarvan 6 voor bezwaar en 18 voor beroep,6.is de redelijke termijn overschreden met 31 maanden en komt die overschrijding voor 9 maanden voor rekening van de inspecteur en voor het restant (22 maanden) voor rekening van de Staat.
4.15.
In de toelichting bij artikel 47, tweede alinea, van het Handvest staat dat de door het EVRM geboden waarborgen op dezelfde wijze van toepassing zijn in de Unie, met uitzondering van de werkingssfeer. Anders dan bij artikel 6 EVRM is de reikwijdte van artikel 47 van het Handvest namelijk niet beperkt tot procedures waarin de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of een strafvervolging aan de orde is, maar geldt het voor de rechtsbescherming tegen alle nationale handelingen binnen het toepassingsgebied van het Unierecht. Onderhavig rentegeschil valt binnen het toepassingsbied van het Unierecht en dit betekent dat het rentegeschil op grond van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest binnen een redelijke termijn behoort te worden berecht.
4.16.
Volgens de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 EVRM7.moet de redelijkheid van de duur van de procedure worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval en aan de hand van de volgende criteria: de complexiteit van de zaak, het gedrag van de verzoeker en de bevoegde autoriteiten, en wat er voor de verzoeker op het spel staat in het geschil. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld.8.
4.17.
Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten.9.De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen.
4.18.
De Hoge Raad stelt in het arrest van 2 september 202210.voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. Daarmee is volgens de Hoge Raad in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade of ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. Voor aanspraken op vergoeding van rente geldt evenals voor verzoeken om vergoedingen van immateriële schade en van proceskosten, dat zij voortbouwen op de hoofdzaak. Uitgaande van een accessoir karakter van rentebeschikkingen ziet het hof geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade voor de duur van de berechting in onderhavige rentezaak.
4.19.
Voor het geval echter zou moeten worden aangenomen dat (wel) een zelfstandig recht bestaat op compensatie voor een overschrijding van de redelijke termijn van berechting van een rentegeschil overweegt het hof als volgt.
4.20.
De rentebeschikking is vastgesteld met inachtneming van het destijds geldende nationale recht. De beschikking is vervolgens gewijzigd doordat de rentevergoeding vanwege het in aanmerking nemen van de later bekend geworden prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 is verhoogd met € 15. Daarbij is ten gunste van belanghebbende, het tijdvak waarover de rente wordt berekend, ruimer genomen dan het nationale recht voorschrijft. Reeds hierom is de vergoede rente naar nationaal recht eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Daar komt nog bij dat uit de verklaringen van de inspecteur ter zitting volgt dat de Belastingdienst – opnieuw ten gunste van belastingplichtigen – bij de rentebeschikkingen geen onderzoek doet naar de reden van een BPM-vermindering. Elke vermindering wordt beschouwd een teruggave te zijn van in strijd met het Unierecht betaalde bpm.
4.21.
Belanghebbende trekt uit het Unierecht conclusies over de omvang en vaststellingswijze van de rente-aanspraak die hem toekomt. In het bezwaarschrift is aangevoerd dat de inspecteur niet bevoegd is een rentebeschikking te nemen en dat belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding conform het arrest Irimie11.en dat daardoor de rente niet nihil kan zijn. De rentebeschikking waartegen het bezwaar is gericht, is echter geen nihil-beschikking. Tijdens het hoorgesprek is blijkens het hoorverslag aangevoerd dat belanghebbende van mening is dat de rente vergoed moet worden op grond van artikel 28c, kennelijk doelende op artikel 28c IW. In de motivering van het beroepschrift is vermeld dat de verplichting tot rentebetaling rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en dus van rechtswege ontstaat, dat de inspecteur het aangewezen instituut is om de rentevergoeding toe te kennen en dat een adequate rente een marktconforme rente is die heeft te gelden als er geld geleend moet worden. Tegen welke rente belanghebbende geld zou hebben moeten lenen, is niet vermeld. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat gelet op het arrest Sole-Mizo12.er minimaal 8% rente betaald moet worden met verhoging van de inflatiecorrectie en dat het rentepercentage hierdoor zeker 10% bedraagt.
4.22.
De grief van belanghebbende dat hem een hoger bedrag toekomt omdat uitgegaan moet worden van de rente die hij moet betalen als hij het bedrag moet lenen, onderbouwt belanghebbende pas in een laat stadium van de berechting in eerste aanleg en louter met een verwijzing naar een algemene maatstaf, welke maatstaf – anders dan belanghebbende betoogt – bovendien niet is te ontlenen aan het arrest Sole-Mizo.13.Dit brengt het hof ertoe om de omvang van het financiële belang van deze procedure vast te stellen op € 15, het maximale extra bedrag aan rente waarop belanghebbende rechtens aanspraak kan maken (zie 4.20). Dit financiële belang is zo gering dat reeds hierom kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.14.
4.23.
Uit de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting leidt het hof voorts het volgende af. Belanghebbende betrekt zijn standpunten over de omvang en vaststellingswijze van de hem toekomende rente-aanspraak reeds in de rechtsmiddelen die worden aangewend tegen de BPM-beschikking en vervolgens telkenmale opnieuw door rechtsmiddelen aan te wenden tegen elke nieuwe (al dan niet voor bezwaar vatbare) kennisgeving die belanghebbende van de Belastingdienst ontvangt over een terug te betalen rentebedrag. De rentekwestie over een BPM-vermindering komt aldus aan de orde in een geschil over de BPM en vervolgens opnieuw in de bezwaar- en beroepsprocedures betreffende de rentebeschikking(en) in de zin van artikel 30ha AWR, de rentebeschikking(en) in de zin van artikel 28c IW en elk geschrift waarin de Belastingdienst belanghebbende in kennis stelt van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak. Het hof begrijpt dat de onvrede over nationale rentebepalingen en de uitlegging van het Unierecht door nationale rechters voor de gemachtigde van belanghebbende de werkelijke beweegreden is van het aanwenden van al die rechtsmiddelen. Deze bijzondere omstandigheid maakt dat spanning en frustratie die belanghebbende door de lengte van de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure ondervindt, niet kan worden verondersteld. Met het bij herhaling voorleggen van de rentekwestie betreffende dezelfde BPM-vermindering wekt de gemachtigde, en daarmee ook belanghebbende, bij het hof de indruk dat hij geen belang hecht aan behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en dat hij immateriële schadevergoedingen en proceskostenvergoedingen beschouwt als financiële genoegdoeningen voor zijn onvrede over de wijze waarop nationale rechters de eerbieding van het Unierecht waarborgen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende door de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedure van deze rentezaak zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden moet ook op deze grond in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt.
4.24.
Het voorgaande brengt mee dat in het midden kan blijven of en, zo ja, in hoeverre de termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep (zie 4.14), moet worden verlengd vanwege verknochtheid van de zaak. In dit verband acht het hof van belang dat de Hoge Raad in het overzichtsarrest15.heeft geoordeeld dat de verknochtheid van een zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) aanleiding kan zijn om de redelijke termijn te verlengen. Van een dergelijke verknochtheid is volgens het arrest van 19 april 201916.sprake als de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moet nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere za(a)k(en) aan de orde is.
4.25.
De beslissing dat de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedure van deze rentezaak geen grond oplevert voor een financiële genoegdoening draagt bij aan het herstellen van het vertrouwen van belastingbetalers in de overheid. Kijkend naar de uitspraken van feitenrechters17.en de maatschappelijke beleving dat procederen in belastingzaken is verworden tot een verdienmodel van grootverbruikers van het recht,18.constateert het hof dat het huidige systeem van forfaitair toekennen van vergoedingen onder toenemende maatschappelijke druk is komen te staan terwijl ook de eenvoud en uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd. Dit geldt voor (proces)kostenvergoedingen, die in beginsel een tegemoetkoming in de gemaakte kosten beogen te zijn, maar ook voor de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar overschrijding vanwege veronderstelde spanning en frustratie. Deze forfaitaire systemen in hun huidige vorm leiden tot uitkomsten die in de samenleving niet meer zijn uit te leggen.
Overig
4.26.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat er tot nu toe niets is uitbetaald. Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen. Geschilpunten met betrekking tot de uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.
4.27.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑05‑2023
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO in Hoge Raad 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1831.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2.
Onder meer het arrest van 15 december 2022, 35511/20, Gherardi Martiri tegen San Marino, punt 125.
Vgl. onder meer HvJ 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië, www.echr.coe.int.
Onder meer HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, punten 32 en 33 en HvJ 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153, punt 108.
ECLI:NL:HR:2022:1128, r.o. 3.2.
HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, ECLI:EU:C:2013:250.
HvJ 23 april 2020, gevoegde zaken Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt. ECLI:EU:C:2020:292.
Zie ook Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:132, r.o. 2.4.2.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.1.5.
ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.3.
Onder meer Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1154, r.o. 12 (gering financieel belang invorderingsrentebeschikking BPM-teruggave), Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 juni 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3148, r.o. 2.21 (uitzondering op de veronderstelling van spanning en frustratie vanwege ‘procederen tegen beter weten in’ BPM kampeerauto’s), Rechtbank Gelderland 22 maart 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:1686, r.o. 22-24 (rentebeschikkingszaak is accessoir aan BPM-zaak, gering financieel belang en onwetendheid procedure bij belanghebbende), Rechtbank Zeeland-West-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1949, r.o. 2.2 (WOZ, € 50 vergoeding per half jaar overschrijding).
Onder meer tot uitdrukking komende in media-uitingen (voor een kleine greep daaruit betreffende de WOZ zie conclusie A-G Pauwels, ECLI:NL:PHR:2023:290, onderdeel 3.2 en het artikel ‘Casino-procederen: een commercieel bureau bezwaar laten maken tegen je boetes en aanslagen en hopen dat je wint’ uit de NRC van 19 april 2023) en in de brief Staatssecretaris van Financiën van 23 maart 2023, 2023-0000070399.