Rb. Zeeland-West-Brabant, 09-06-2022, nr. AWB - 20 , 10050
ECLI:NL:RBZWB:2022:3148
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
09-06-2022
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 10050
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:3148, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09‑06‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 09‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10050
uitspraak van 9 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 december 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1. Beslissing
De rechtbank
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
- -
wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
2. Gronden
Vooraf
Passeren wrakingsverzoek
2.1.
De rechtbank passeert het door belanghebbende gedane wrakingsverzoek. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. In die uitspraak was hetzelfde wrakingsverzoek als in deze zaak aan de orde.
Regievoering
2.2.
De rechtbank heeft in deze zaak in het kader van regievoering op 29 oktober 2021 partijen een brief gestuurd over de behandeling van de zaak op de zitting. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.5 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
8:42 stukken
2.3.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat de inspecteur nog bepaalde stukken in moet brengen en dat de rechtbank deze moet vorderen. De rechtbank is van oordeel dat dit te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wat het belang van de stukken is in het licht van de reeds aangevoerde beroepsgronden. Voor zover belanghebbende het er om zou gaan om in die stukken aanknopingspunten te vinden voor nieuwe beroepsgronden, wordt in strijd met de goede procesorde gehandeld gelet op de eerdere regievoering.
Buiten beschouwing laten aanvullende stukken gemachtigde
2.4.
De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reacties van de gemachtigde naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 29 oktober 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. In het geval van belanghebbende gaat het om de volgende ingediende stukken:
- -
pleitnota met dagtekening van 9 november 2021 in de zaak met zaaknummer 20/10050;
- -
e-mail ‘reactie op wrakingsverzoek’ met dagtekening van 8 maart 2022 in alle zaaknummers;
- e-mail ‘pleitaantekeningen’ met dagtekening van 9 maart 2022 in alle zaaknummers.
De rechtbank heeft per brief van 1 december 2021 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen. De gemachtigde heeft per e-mail van 3 december 2021 gereageerd, waarbij hij – kort en zakelijk weergegeven – stelt dat hij van die gelegenheid geen gebruik gaat maken.
De rechtbank heeft eerder een dergelijke sanctie ook toegepast1.en daarnaast is deze sanctie ook eerder door andere feitenrechters toegepast.2.Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.3.
Inhoudelijk
Aanleiding
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting van € 5.338 ter zake van de registratie van een [merk] [nummer]. Het betreft een kampeerauto. Bij de bepaling van de afschrijving is uitgegaan van de afschrijvingstabel.
2.6.
De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 7 april 2016.
2.7.
Bij uitspraak van 9 april 20194.heeft de rechtbank de zaak teruggewezen naar de bezwaarfase, omdat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur daarbij veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.038 en de Ministerie van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van € 462.
2.8.
De inspecteur heeft op 1 december 2020 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is wat betreft de bpm niet aan belanghebbende tegemoetgekomen. Wel is een aanvullende schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.
2.9.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.
2.10.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.5.
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
2.11.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat hij voorafgaande aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
2.12.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
2.13.
Voor deze zaak staat vast dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. De rechtbank overweegt als volgt.
2.13.1.
Voor deze zaak heeft de inspecteur belanghebbende meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2019 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 november 2019. De inspecteur heeft bij brief van 19 februari 2020 belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 maart 2020. Bij brief van 21 februari 2020 nodigt de inspecteur belanghebbende opnieuw uit voor een hoorgesprek op 10 maart 2020. De inspecteur heeft met dagtekening 10 maart 2020 een hoorverslag opgemaakt waaruit blijkt dat er een gesprek heeft plaatsgevonden met de gemachtigde van belanghebbende en dat er een meningsverschil is over het al dan niet aanwezig zijn van kentekengegevens bij de inzage van verschillende dossiers.
De rechtbank stelt vast dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden althans dat (de gemachtigde van) belanghebbende aanwezig was op het kantoor van de inspecteur op het geplande moment. De inspecteur heeft in de omstandigheden van dit geval daarmee aan zijn verplichting voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. De rechtbank merkt op dat het voor risico van belanghebbende komt om zonder meer niet inhoudelijk in te gaan op de dossiers op een hoorzitting om de reden dat naar zijn mening het dossier onvolledig is. Daarbij komt dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat (a) belanghebbende slechts één dossier van een andere belanghebbende heeft ingezien, en (b) dat in het onderhavige dossiers het kentekengegeven wel in het dossier zat.
2.13.2.
In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
Kampeerauto
2.14.
Belanghebbende heeft ter zake van de kampeerauto waarbij voor de afschrijving de methode van de forfaitaire tabel is gehanteerd, aangevoerd dat indien een koerslijst van een gesloten bestelauto zou worden gebruikt, de verschuldigde bpm lager zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat koerslijsten van gesloten bestelauto’s, zonder recreatieve voorzieningen, als uitgangspunt niet geschikt zijn voor gebruik bij de methode van afschrijving voor kampeerauto’s. Er bestaan namelijk wezenlijke verschillen tussen een kampeerauto en een dergelijke gesloten bestelauto, zowel wat betreft de intensiteit van het gebruik als wat betreft de aard van het voertuig dat gevolgen heeft voor de wijze van gebruik. Voor de afschrijving van een kampeerauto moet daarom aangesloten worden bij de waardedaling zoals die zich bij dat type voertuig voordoet en niet bij de waardedaling van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen.6.
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 inzake artikel 16a Wet Bpm; tussentijdstarief; leeftijdskorting
2.15.
Naar aanleiding van de regiebrief van de rechtbank heeft de inspecteur uit eigen beweging onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 20207.inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting. De inspecteur heeft de bevindingen van zijn onderzoek voorafgaand aan de zitting toegestuurd. Daarbij heeft de inspecteur gemotiveerd aangevoerd dat voor onderhavige auto geen teruggaaf van bpm dient te volgen. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur onvoldoende gemotiveerd betwist, ook wat betreft de leeftijdskorting. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen van de inspecteur.
Rentevergoeding
2.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggave van op aangifte voldane bpm. De rechtbank overweegt dat in dit geval geen sprake is van teruggaaf van bpm. Nog afgezien daarvan geldt het volgende.
Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 20228.geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in deze zaak die gaat over de voldoening van bpm op aangifte.
2.17.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.9.De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Conclusie
2.18.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.19.
De rechtbank stelt voorop dat het Unierecht niet eraan in de weg staat dat zij op het verzoek beslist.10.Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.11.Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn voor de eerste aanleg van twee jaar.
2.20.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van immateriële schade bovenop de vergoeding van € 3.000 die belanghebbende al heeft gehad (zie 2.7 en 2.8). Er kan geen sprake meer zijn van spanning en frustratie bij belanghebbende omdat er maar een concrete reden wordt aangevoerd dat te veel bpm is voldaan en die reden is al vóór de (tweede) uitspraak op bezwaar afgewezen door de Hoge Raad. Er is geen financieel belang; er wordt slechts geprocedeerd om te procederen, aldus de inspecteur.
2.21.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur neemt in wezen het standpunt in dat (de gemachtigde van) belanghebbende ‘tegen beter weten in’ procedeert na de tweede uitspraak op bezwaar, en dat in zo’n geval een uitzondering moet worden gemaakt op de veronderstelling van spanning en frustratie.
Een uitzondering op de veronderstelling van spanning en frustratie voor het geval van ‘tegen beter weten in procederen’ is niet expliciet erkend in de jurisprudentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft twee uitzonderingen erkend, namelijk (i) voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang,12.en (ii) voor het geval een rechtsmiddel wordt aangewend door een persoon (ten aanzien van wie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat) die niet gerechtigd is dat rechtsmiddel aan te wenden.13.Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van een belanghebbende in de desbetreffende procedure, geen grond is om een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van een proces af te wijzen.14.Die omstandigheid is ook geen grond voor matiging van de schadevergoeding, ook niet indien de betrokkene over een vergelijkbare kwestie eerder heeft geprocedeerd.15.
Het standpunt vindt wel steun in recente rechtspraak van rechtbank Noord-Holland.16.De rechtbank volgt deze rechtspraak in dit geval. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat – ook gelet op het beroepschrift – het enige wezenlijk inhoudelijke geschilpunt betreffende de bpm de methode van afschrijving bij kampeerauto’s is, dat deze kwestie al aan de orde is gekomen in een arrest van de Hoge Raad in 2017,17.dat dit arrest gewezen is ruim vóór de bestreden uitspraak op bezwaar, en dat (de gemachtigde van) belanghebbende geen feitelijkheden aanvoert maar in de kern alleen fulmineert tegen dat arrest. Verder is van belang dat de inspecteur tegelijk met de uitspraak op bezwaar een immateriëleschadevergoeding heeft toegekend volgens de normen van de Hoge Raad, in aanvulling op de vergoeding die de rechtbank al had toegekend. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor een immateriëleschadevergoeding bovenop het reeds toegekende bedrag van € 3.000.
Proceskostenvergoeding
2.22.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Tot slot
2.27.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.40 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 9 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑06‑2022
Bijv. ECLI:NL:GHARL:2019:9669 en ECLI:NL:GHSHE:2020:386.
Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, r.o. 2.2.5.
ECLI:NL:RBZWB:2019:1734.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, alsmede bijv. ECLI:NL:GHSHE:2018:4118 en ECLI:NL:GHARL:2018:8805.
Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Bijv. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, rov. 2.3.
Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.9.4.
Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.