Rb. Noord-Holland, 30-12-2021, nr. AWB - 20 , 2961
ECLI:NL:RBNHO:2021:12260
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
30-12-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 2961
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2021:12260, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 30‑12‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑12‑2021
Inhoudsindicatie
IB. Specifieke zorgenkosten. Beroep ongegrond. Verzoek IMSV afgewezen wegens procederen tegen beter weten in.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2961
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2021 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Met dagtekening 14 april 2018 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.704.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam 1] en mr, drs. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 20 maart 2017 heeft eiser een papieren aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een verzamelinkomen van € 16.780. Bij brief van 29 maart 2017 heeft eiser de aangifte aangevuld. De aangifte bevat een aftrek ter grootte van € 2.348 aan specifieke zorgkosten en € 3.200 aan aftrekbare giften.
3. Op basis van en overeenkomstig de aangifte is met dagtekening 10 juni 2017 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd.
4. Op 24 juni 2017 heeft verweerder aan eiser een vragenbrief toegezonden. Op
22 augustus 2017 heeft verweerder een antwoord van eiser op de daarin door hem gestelde vragen ontvangen.
5. Bij brief van 23 februari 2018 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij voornemens was een aanslag op te leggen die afwijkt van de aangifte. Eiser heeft hierop bij brief van
13 maart 2018 gereageerd.
6. Met dagtekening 14 april 2018 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 17.704. Daarbij zijn bedragen van
€ 1.424 respectievelijk € 3.200 aan specifieke zorgkosten en giften in aftrek aanvaard.
7. Met dagtekening 10 januari 2020 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar van eiser tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2016. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
Geschil8.In geschil is de toelaatbaarheid van de door eiser in zijn aangifte opgenomen aftrekposten voor specifieke zorgkosten. Gegeven het beroepschrift en de door eiser ter zitting gegeven toelichting worden partijen met name verdeeld gehouden door de door eiser beoogde aftrek van extra kosten kleding en beddengoed, forfaitair bepaald op € 300.
9. Eiser stelt dat hij de gestelde zorgkosten ‘kon aantonen’. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag. Voorts heeft eiser zich in zijn beroepschrift beklaagd over de duur van de bezwaarprocedure. Ook heeft eiser verwezen naar het door de inspecteur met betrekking tot de betreffende aftrekposten voor het belastingjaar 2015 ingenomen standpunt.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
12. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2016 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(...)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750 indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
(...)”
13. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven vallen binnen het bereik van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en in het betreffende belastingjaar ook daadwerkelijk zijn gedaan. Ter onderbouwing van de door hem gestelde kosten heeft eiser in beroep gesteld dat zijn echtgenote ‘lijdt aan onbedoeld vochtverlies’. Bij gelegenheid van het hoorgesprek naar aanleiding van zijn bezwaar heeft eiser aangegeven geen medische verklaring over de incontinentie van zijn echtgenote te kunnen overleggen. Ook nadien in de beroepsfase heeft eiser zijn standpunt met betrekking tot de kosten van extra kleding en beddengoed voor zijn echtgenote niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
14. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangedragen de hoor hem gestelde extra kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
17. In het onderhavige geval heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het schadevergoedingsverzoek moet worden afgewezen, nu eiser of althans diens gemachtigde bij het indienen van het beroep had kunnen en moeten weten dat de aangevoerde grieven niet konden slagen zonder de ontbrekende medische onderbouwing.
18. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. De summiere, zo niet non-existente, onderbouwing van de enige grief van eiser rechtvaardigt de conclusie dat dit standpunt tegen beter weten is ingenomen. Van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende raadsman als die van eiser die jaarlijks grote hoeveelheden procedures voert over aanslagen inkomstenbelasting van particulieren waarbij vaak de aftrek van specifieke zorgkosten de kern van het geschil vormt, kan en mag meer worden verwacht. De stelling van eiser dat het ontbreken van enige objectiveerbare medische onderbouwing hem niet is tegen te werpen, omdat de huisarts van eiser daaraan niet meewerkt is daarbij ook veelvuldig aan de orde geweest en heeft bij de rechtbank noch het Hof in een enkel geval geleid tot gegrondverklaring van een (hoger) beroep. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de jurisprudentie waarin is bepaald dat het uitsluitend aanvoeren van een tegen beter weten in ingenomen standpunt niet leidt tot te vergoeden spanning en frustratie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 december 2021, zaaknummer HAA 20/3160.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het schadevergoedingsverzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.