HR, 05-11-2021, nr. 21/00392
ECLI:NL:HR:2021:1660
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2021
- Zaaknummer
21/00392
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1660, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑11‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:66
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/48.17 met annotatie van Redactie
NLF 2021/2160 met annotatie van Eddo Hageman
Belastingblad 2022/81 met annotatie van R.T. Wiegerink
FED 2022/32 met annotatie van A.C. Breuer
NTFR 2021/3873 met annotatie van mr. M. Jansen
Uitspraak 05‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding; art. 8:73 Awb; immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; geen vergoeding bij ontbreken van belang bij aanwending rechtsmiddel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00392
Datum 5 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 januari 2021, nrs. 19/00063 en 19/001251., op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/3053) betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening van een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm), terwijl zij niet de aangifteplichtige of de kentekenhouder van de desbetreffende auto was, en zij evenmin het desbetreffende bedrag aan bpm heeft voldaan.
2.1.2
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank – geoordeeld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat belanghebbende niet een financieel belang heeft bij de beslissing op het bezwaar. De enkele omstandigheid dat belanghebbende aan de gemachtigde heeft verzocht bezwaar te maken, maakt dit niet anders. Omdat hier de bijzondere omstandigheid zich voordoet dat een financieel belang ontbreekt, volstaat de constatering dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden, aldus het Hof.
2.2
Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof – in strijd met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – ervan is uitgegaan dat voor een recht op vergoeding van immateriële schade de belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie moet ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn en dat de belanghebbende die geen financieel belang heeft bij de beslissing over de voldoening van een belastingbedrag, dergelijke spanning en frustratie niet ondervindt.
2.3
Het middel faalt. De hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof moeten, gelet op de hiervoor in 2.1.1 weergegeven vaststellingen, aldus worden begrepen dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven omdat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat belanghebbende niet behoort tot degenen die op grond van artikel 26a AWR in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb bezwaar kunnen maken. Aldus verstaan zijn deze oordelen, anders dan het middel betoogt, niet in strijd met artikel 6 EVRM noch met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.2.Indien in een dergelijk geval degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij diegene heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.
2.4
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑11‑2021
Vgl. EHRM 3 april 2012, nr. 37575/04, Boulois tegen Luxemburg, ECLI:CE:ECHR:2012:0403JUD003757504.
Beroepschrift 19‑03‑2021
DIGITAAL
Hoge Raad der Nederlanden
Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
[…], 19 maart 2021
Betreft; cassatieberoep
Procedurenummer rechtbank; ARN 18/3053 BPM 247
Procedurenummer gerechtshof; BK/AR-ARN 19/00125
Procedurenummer Hoge Raad der Nederlanden; 21/00392
Ons kenmerk; […]
CASSATIEBEROEP
[X] BV
Gemachtigde: | A.F.M.J. Verhoeven/[…] BV |
Kantooradres: | […]; |
Postadres: | Idem |
optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende: | De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] BV |
Gevestigd te: | [Z]; |
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X];
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: | Staatssecretaris van Financiën |
Kantoorhoudende te: | Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG; |
Hierna te noemen; Inspecteur of Staatssecretaris;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen namens belanghebbende in het ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem — Leeuwarden van 5 januari 2021.
De feiten/totstandkoming van het geding.
Belanghebbende heeft op 21 november 2011 bezwaar ingesteld inzake de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto. De betaling heeft plaats gevonden op 20 september 2011, zodat sprake is van een te laat ingediend bezwaarschrift, aldus het gerechtshof in zijn overwegingen in 4.3. en 4.4..
Op 25 augustus 2017 stuurt belanghebbende een ingebrekestelling Wet Dwangsom en beroep wegens niet tijdig beslissen.
Met dagtekening van 18 mei 2018 doet de Inspecteur der Rijksbelastingen uitspraak op bezwaar en verklaard belanghebbende niet-ontvankelijk.
Daartegen stelt belanghebbende beroep in bij de rechtbank Gelderland, die bij uitspraak van 27 december 2018 het beroep ongegrond verklaard, verweerder veroordeelt tot een immateriële schadevergoeding van € 5.500,00, verweerder veroordeelt in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 501,00 en gelast verweerder het betaalde griffierecht ad. € 338,00 terug te betalen.
Zowel belanghebbende als verweerder gaan in hoger beroep.
Het gerechtshof stelt de Inspecteur in het gelijk, belanghebbende in het ongelijk en vernietigd het vonnis van de rechtbank, kort gezegd omdat de ingebrekestelling onredelijk laat is en er sprake is van bijzondere omstandigheden die gelegen zijn in het feit dat belanghebbende geen financieel belang heeft bij de beslissing over de BPM en om die reden geen (daadwerkelijke) spanning en frustratie heeft ondervonden en geoordeeld dat van materiele schade niets is gebleken.
Daartegen richt zich het cassatieberoep.
Het geschil wordt aldus beheerst door het recht van de Unie.
Vast staat dat de nationale rechtspraak blijkbaar een broertje dood heeft aan het recht van de Unie en zelf zijn eigen regels maakt teneinde een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met bepalingen van het recht van de Unie. Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 19, lid 1 VEU, in samenhang met artikel 4, lid 3 VEU, juncto artikel 260, lid 1 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding wegens de lange duur van behandeling van zijn geschil, zijnde een schending van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten (danwel van artikel 6 EVRM), nu hij een vraag van Unierecht krijgt voorgelegd, die onduidelijk is en deze zelfstandig oplost, zonder prejudiciële verwijzing.
Het gerechtshof heeft dan ook, met kennelijk misbruik van bevoegdheid, kennelijk onrechtmatig, uitlegging gegeven over de draagwijdte van het recht van de Unie, zonder de Unierechter vragen voor te leggen, daarmee het risico aanvaardend op uiteenlopende toepassing van het recht van de Unie.
Toelichting.
Artikel 267, letter a VWEU bepaald dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
- a.
over de uitlegging van de Verdragen,
Aldus is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- 85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Nu vast staat dat het gerechtshof als onderdeel van lidstaat Nederland heeft opgetreden op hetzelfde domein als de Unierechter, die exclusief bevoegd is, is dat optreden a priori in strijd is met het Verdrag.
Aldus is de uitlegging van het gerechtshof over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, waartoe hij kennelijk onbevoegd is, met de gebezigde uitlegging dat artikel 47 Handvest verder verduidelijkt moet worden met uitlegging van de nationale rechter in casu, om belanghebbende als zondanig een inroepbaar recht te verlenen.
Daarmee staat de schending van het recht van de Unie — buiten elke mogelijke twijfel vatbaar — kennelijk — vast. Spek, misselijk mannetje, zielenpiet, treedt met misbruik van bevoegdheid op het exclusieve (bevoegdheids)domein van de Unierechter en geeft zichzelf daarmee aan de hand van objectieve, door het Hof van Justitie uitgelegde criteria, de kwalificatie van partijdig en afhankelijk, vgl. Hof van Justitie, 19 november 2019, A.K., EU:C:2019:982.
Vgl. Hof van Justitie, A.K., 19 november 2019, EU:C:2019:982, r.o. 162;
- 162.
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Belanghebbende kan aldus — zonder dat artikel 47 Handvest verduidelijkt moet worden door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, zijn recht ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie inroepen.
Het gerechtshof heeft het recht kennelijk, zeer ernstig miskend.
Het is extra wrang te moeten vaststellen dat — ondanks de verwijzing van belanghebbende in zijn pleitnota het gerechtshof er toch in slaagt met misbruik van bevoegdheid te treden op het exclusieve domein van de Unierechter, teneinde, zoals in casu, belanghebbende ‘professioneel’ te ontdoen van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten.
Het is de schande heel ver voorbij, deze meneer Spek zou onmiddellijk verwijderd moeten worden uit het publiek domein en nooit meer enige publieke functie meer mogen vervullen!!
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.(62) Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.(63)
- 62 —
Zie Pertek, J., ‘Renvoi préjudiciel en interpretation’,JurisClasseur Europe Traité,nr. 361, 2010, § 97.
- 62 —
Zie met name arresten Traghetti del Mediterraneo (C-173/03, EU:C:2006:391, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en FuB (C-429/09, EU:C:2010:717, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Middel I is kennelijk gegrond. Goed bezien behoeft de rest geen behandeling meer, nu het gerechtshof blijk heeft gegeven — mogelijk willens en wetens — van een zeer ernstige miskenning van de uitlegging van het Hof.
Wetende dat het doorgaans voor Uw Raad, ook een gekende partijdige, afhankelijke club waar de criminaliteit ongekend afdruipt, niet anders is, daar is misbruik van bevoegdheid ook een kernwaarde, zal ik nog nader grieven.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 6 EVRM, en/of artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, al dan niet juncto artikel 8:73 Awb, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld, dat in een casus als de onderhavige, waar belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard, daadwerkelijk spanning en frustratie moet ondervinden en hij die niet ondervonden heeft, nu hij geen financieel belang heeft bij de beslissing over de BPM.
Toelichting.
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verklaard dat in geval van overschrijding van een redelijke procestermijn, als procedurele onregelmatigheid die inbreuk maakt op een grondrecht, voor de betrokken partij een effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn waarmee zij passende genoegdoening kan krijgen (zie EHRM, arrest Kudla/Polen van 26 oktober 2000, Recueil des arrêts et dédsions 2000 XI, § 156 en 157).
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad wordt bij de overschrijding van de redelijke termijn van berechting ex. artikel 6 EVRM en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, immateriële schade als gevolg van de lange duur van behandeling van zijn zaak toegekend, ook als belanghebbende, zoals in casu (kennelijk) niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de nationale bezwaartermijn.
In dat verband moet worden benadrukt dat het, in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest dat wordt ingesteld omdat de nationale betrokken instanties de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, de nationale rechter moet nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden, die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Uw Raad wees arrest op 15 februari 2019, ECLI:Nl:HR:2019:241 waarin Uw Raad in een nagenoeg identieke, danwel zeer vergelijkbare zaak, waarin ook sprake is van te laat instellen van bezwaar naar nationale bezwaartermijn, stelt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade moet worden verondersteld. Dat wordt niet anders als hij van oordeel is dat het bezwaar of beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Een dergelijke kennelijke niet-ontvankelijkheid is geen bijzondere omstandigheid.
Het gerechtshof heeft de kennelijke niet-ontvankelijkheid als bijzondere omstandigheid aangemerkt, uitleggend dat de niet-ontvankelijkheid was ingegeven door het feit dat belanghebbende niet bevoegd was bezwaar in te stellen en om die reden geen belang had bij de beslissing over de BPM.
Het gerechtshof heeft het recht van de Unie en daarop gebaseerde uitlegging casu toepassing door Uw Raad, waarbij in de midden kan blijven of die uitlegging kennelijk onbevoegd, met misbruik van bevoegdheid tot stand is gekomen, ernstig miskend en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Belanghebbende heeft simpelweg recht op vergoeding van de schade als gevolg van de lange duur van behandeling, zoals vervat in het recht van de Unie. Dat recht kan hij inroepen, zoals in casu, zonder dat deze bepaling moet worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht.
Nu vast staat dat de procedure in eerste aanleg meer dan 7 jaar heeft geduurd, heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding.
Na dit te hebben opgemerkt, moet worden vastgesteld dat de duur van de procedure in eerste aanleg, die meer dan 7 jaar heeft bedragen, niet kan worden gerechtvaardigd door enige omstandigheid die is toe te schrijven aan de zaak die tot het onderhavige geding heeft geleid. Dit tijdsverloop valt niet te verklaren door de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan, het gedrag van partijen of procesincidenten.
Nu belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding, en het gerechtshof de rechtspraak van het Hof en Uw Raad — mogelijk opzettelijk — willens en wetens — heeft miskend, moeten de kosten van hoger beroep en cassatie passend worden vergoed, waarvan akte!
Ook moet worden vastgesteld dat de Inspecteur der Rijksbelastingen willens en wetens in hoger beroep is gekomen, nu hij wist uit rechtspraak van Uw Raad en het Hof van Justitie en het EHRM dat (kennelijke) niet-ontvankelijkheid geen bijzondere omstandigheid is voor het niet verlenen van het rechtstreeks en met voorrang werkende recht van de Unie op vergoeding van schade als gevolg van schending van de betrokken bepalingen!
Onwetendheid met die bepalingen of rechtspraak van Uw Raad disculpeert niet!
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald het voorrangsbeginsel, het beginsel van rechtstreeks werking en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het beginsel dat lidstaten verplicht zijn in strijd met het recht van de Unie geheven heffingen met rente terug te betalen, nu het gerechtshof heeft geoordeeld zoals hij heeft geoordeeld in r.o. 4.10 t/m 4.12, door te oordelen dat de nationale regeling — die niet voorziet in een Unierechtelijke verplichting zoals artikel 8:74 Awb — hetgeen met misbruik van bevoegdheid is geoordeeld door de Hoge Raad der Nederlanden, gajesclub, om die reden geen rentevergoeding wordt gegeven!
Toelichting.
Het griffierecht in bananenrepubliek Nederland wordt in bestuursrechtelijke geschillen op voorhand geheven, op straffe van verval van recht, zonder rekening te houden met de waarde van het onderliggende geschil (artikel 8:41 Awb) en wordt teruggegeven bij een gegrond beroep, zonder rente.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten bepaald de vrije toegang tot de rechter. De heffing van griffierecht kan — hoewel in beginsel niet verboden en gehanteerd in meerdere lidstaten — een beperking van het recht van toegang tot de rechter impliceren.
De werking van artikel 47 Handvest is niet absoluut, maar kan beperkingen bevatten, mits die voldoen aan het bepaalde in artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaronder het evenredigheidsbeginsel.
Het Hof van Justitie, volgens mij nog altijd de hoogste rechter (ik ben nog niet bekend met een Nexit) heef overduidelijk uitlegging gegeven over door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beheerste materie, in zijn arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, dat een heffing van vastrecht van meer dan 4% een beperking tot de toegang tot de rechter kan impliceren.
Ik verwijs u gajesclub naar uitlegging van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, in zijn arrest van 11 juni 2015, Brito, EU:C:2015:390 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- 99.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.(62) Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.(63)
Aldus staat vast, buiten elke mogelijke twijfel verheven dat het gerechtshof, door voorrang te geven aan nationale bepalingen, zoals in casu de kennelijk onbevoegde en kennelijk onrechtmatige uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, een onrechtmatige daad heeft gepleegd en verzuimd heeft het recht van de Unie te waarborgen!!
Middel III is kennelijk gegrond.
Middel XV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend.
Toelichting.
De ingebrekestelling is er toe ingesteld in de nationale wettelijke regeling om het bestuursorgaan te bewegen tot het doen van uitspraak. Nu jaren na dato nog een uitspraak is gedaan, kan niet worden beoogd dat de ingebrekestelling onredelijk laat is, omdat hij op tijd is omdat er nog geen uitspraak is gedaan.
Slechts met zielige, subjectieve overwegingen, zoals in casu, wordt recht gesproken in dit apenland, zoals Spek in casu, die man deugt echt voor geen millimeter!!
Conclusie.
Het gerechtshof heeft — in weerwil met uitlegging van de Unierechter en rechtspraak van Uw Raad — geoordeeld dat kennelijke niet-ontvankelijkheid zoals in casu, wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift naar nationale regeling, een bijzondere omstandigheid is die geen schadevergoeding rechtvaardigt.
Daarmee is bij het gerechtshof, in casu van der Spek, in geval van overschrijding van een redelijke procestermijn, als procedurele onregelmatigheid die inbreuk maakt op een grondrecht, voor de betrokken partij gebleken geen effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn waarmee zij passende genoegdoening kan krijgen!!!!!!
Het is de schande ver voorbij, wat een apenland is Nederland geworden met zulke ongekende minkukels als de Inspecteur der Rijksbelastingen en dienstdoend partijdig en afhankelijk gebleken ‘rechter’ van der Spek!!
Ik mag hopen dat Uw Raad, die nu ook niet bekend staat als club die het recht van de Unie waarborgt, wel een effectief rechtsmiddel blijkt voor de passende genoegdoening van overschrijding van de redelijke procestermijn, door Uw Raad geduid als 2 jaar, in casu met meer dan 5 jaar overschreden, als procedurele onregelmatigheid die inbreuk maakt op een grondrecht.
Verder merk ik op dat het gerechtshof met zijn opvatting dat hij geen prejudiciële vragen hoeft te stellen — reeds omdat hij geen instantie is waartegen naar nationale regeling geen hoger beroep opstaat — blijk geeft van een zeer ernstige misvatting van het recht van de Unie!!
Ook het feit dat hij overgaat tot inhoudelijke behandeling terwijl de Europese Commissie 50 procedures heeft overgedragen naar de inbreukfase, ongeacht waar die zich dan bevinden, is onrechtmatig, nu de Europese Commissie blijk geeft van twijfel over bepaalde nationale procedureregels en die schending onderzoek behoeft teneinde niet het risico te aanvaarden op uiteenlopende uitlegging van het recht binnen de lidstaten van de Unie!!
Het is gewoon helemaal zwaar kut met deze kennelijk partijdige, ‘rechter’!