Procestaal: Pools.
HvJ EU, 02-03-2021, nr. C-824/18
ECLI:EU:C:2021:153
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
02-03-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin, N. Wahl, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-824/18
- Roepnaam
A.B. e.a. (Nomination des juges à la Cour suprême – Recours)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:153, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑03‑2021
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU — Rechtsstaat — Daadwerkelijke rechtsbescherming — Beginsel van onafhankelijkheid van de rechters — Procedure voor de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) — Benoeming door de president van de Republiek Polen op basis van een besluit van de nationale raad voor de rechtspraak — Gebrek aan onafhankelijkheid van deze raad — Ondoeltreffendheid van het beroep in rechte dat tegen een dergelijk besluit openstaat — Arrest van de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) waarbij de bepaling waarop de bevoegdheid van de verwijzende rechter berust, is ingetrokken — Vaststelling van een wettelijke regeling waarbij wordt bepaald dat zaken die aanhangig zijn van rechtswege zonder beslissing worden afgedaan en dat ieder beroep in rechte in deze zaken in de toekomst is uitgesloten — Artikel 267 VWEU — Mogelijkheid en/of verplichting voor de nationale rechterlijke instanties om een prejudicieel verzoek in te dienen en te handhaven — Artikel 4, lid 3, VEU — Beginsel van loyale samenwerking — Voorrang van het Unierecht — Bevoegdheid om nationale bepalingen die strijdig zijn met het Unierecht buiten toepassing te laten’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin, N. Wahl, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-824/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen), bij beslissing van 21 november 2018, ingekomen bij het Hof op 28 december 2018, welk verzoek is aangevuld bij beslissing van 26 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 5 juli 2019, in de procedure
A.B.,
C.D.,
E.F.,
G.H.,
I.J.
tegen
Krajowa Rada Sądownictwa,
in tegenwoordigheid van:
Prokurator Generalny,
Rzecznik Praw Obywatelskich,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal (rapporteur), M. Vilaras, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: M. Aleksejev, afdelingshoofd,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
A.B., vertegenwoordigd door M. Dębska-Koniecek, adwokat,
- —
C.D., vertegenwoordigd door M. Bogdanowicz, radca prawny,
- —
E.F., vertegenwoordigd door M. Gajdus, adwokat,
- —
I.J., vertegenwoordigd door P. Strumiński, radca prawny,
- —
de Krajowa Rada Sądownictwa, vertegenwoordigd door L. Mazur, J. Dudzicz en D. Pawełczyk-Woicka,
- —
de Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door B. Górecka, R. Hernand, A. Reczka, S. Bańko en B. Marczak,
- —
de Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door A. Bodnar, M. Taborowski en P. Filipek,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, A. Grajewski, A. Dalkowska en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer, P. J. O. Van Nuffel, A. Stobiecka-Kuik en C. Valero als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2020,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, lid 1, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267 VWEU, artikel 15, lid 1, artikel 20, artikel 21, lid 1, artikel 47 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a), artikel 3, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen enerzijds A.B., C.D., E.F., G. H. en I. J. en anderzijds de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) (hierna: ‘KRS’) met betrekking tot besluiten van de KRS waarbij deze heeft besloten om de betrokken personen niet voor te dragen aan de president van de Republiek Polen (hierna: ‘president van de Republiek’) voor benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) en om andere kandidaten voor te dragen voor de benoeming in deze ambten.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
VEU en VWEU
3
Artikel 2 VEU luidt:
‘De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.’
4
Artikel 4, lid 3, VEU luidt:
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
5
Artikel 19, lid 1, VEU bepaalt:
‘Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.
De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.’
6
Artikel 267 VWEU bepaalt:
‘Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
- a)
over de uitlegging van de verdragen,
- b)
over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.
[…]’
Handvest
7
Titel VI van het Handvest heeft als opschrift ‘Rechtspleging’ en bevat onder andere artikel 47 (‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’) dat als volgt is verwoord:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. […]
[…]’
Richtlijn 2000/78
8
Artikel 1 van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
9
Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.’
10
Artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn bepaalt:
‘Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
- a)
de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, […]’.
11
Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 bepaalt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures […] voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.’
Pools recht
Grondwet
12
Artikel 45, lid 1, van de grondwet bepaalt:
‘Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, zonder onnodige vertraging, door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.’
13
Artikel 60 van de grondwet luidt:
‘Poolse burgers die hun volledige burgerrechten genieten, hebben recht op gelijke toegang tot openbare functies.’
14
Krachtens artikel 179 van de grondwet worden rechters voor onbepaalde tijd benoemd door de president van de Republiek op voordracht van de KRS.
15
Artikel 184 van de grondwet bepaalt dat de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen) en de administratieve rechterlijke instanties bevoegd zijn om de activiteiten van de overheid te toetsen.
16
Artikel 186, lid 1, van de grondwet bepaalt:
‘De [KRS] ziet toe op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters.’
17
Artikel 187 van de grondwet luidt:
- ‘1.
De [KRS] wordt als volgt samengesteld:
- 1)
de eerste president van de [Sąd Najwyższy], de minister van Justitie, de voorzitter van de [Naczelny Sąd Administracyjny] en een door de president van de Republiek aangewezen persoon,
- 2)
15 leden die worden gekozen uit de rechters van de [Sąd Najwyższy], de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties,
- 3)
4 leden die door de [Sejm (tweede volksvertegenwoordigende kamer), Polen] worden gekozen uit de afgevaardigden en 2 leden die door de Senat (eerste volksvertegenwoordigende kamer, Polen) worden gekozen uit de senatoren.
[…]
- 3.
De leden van de [KRS] worden gekozen voor een termijn van vier jaar.
- 4.
Het reglement, het werkterrein en de werkwijze van de [KRS] alsook de wijze waarop zijn leden worden gekozen, worden bij wet bepaald.’
Wet inzake de KRS
18
De regelgeving inzake de KRS is te vinden in de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet betreffende de nationale raad voor de rechtspraak) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2011, nr. 126, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij, onder meer, de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet houdende wijzigingen van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en bepaalde andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3), en bij de ustawa o zmianie ustawy — Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet houdende wijzigingen van de wet inzake de organisatie van gewone rechtbanken en bepaalde andere wetten) van 20 juli 2018 (Dz. U van 2018, volgnr. 1443 (hierna: ‘wet inzake de KRS’).
19
Volgens artikel 3, lid 1, punten 1 en 2, van de wet inzake de KRS, vallen onder de bevoegdheid van de KRS:
- ‘1)
het onderzoek van de sollicitaties en de beoordeling van kandidaten voor de ambten van rechter bij de Sąd Najwyższy en voor de ambten van rechter bij de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties, alsmede voor de ambten van rechter-assessor bij de administratieve rechterlijke instanties;
- 2)
de voordracht van kandidaten bij de [president van de Republiek] voor de benoeming als rechters bij de [Sąd Najwyższy], de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties, alsmede voor de benoeming als rechters-assessoren bij de administratieve rechterlijke instanties’.
20
Artikel 9a van deze wet luidt:
- ‘1.
De Sejm kiest uit de rechters van de [Sąd Najwyższy], de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties 15 leden van de [KRS] voor een gemeenschappelijk mandaat van vier jaar.
- 2.
Bij de in lid 1 bedoelde keuze houdt de Sejm er zo veel mogelijk rekening mee dat binnen de [KRS] rechters van verschillende soorten en niveaus van rechterlijke instanties vertegenwoordigd moeten zijn.
- 3.
21
Overeenkomstig artikel 11a, lid 2, van die wet kunnen de kandidaten voor benoeming tot leden van de KRS, die worden gekozen uit de rechters, worden voorgedragen door een groep van ten minste 2 000 Poolse burgers of door een groep van ten minste 25 rechters in actieve dienst. De procedure voor de aanwijzing van de leden van de KRS door de Sejm is vastgelegd in artikel 11d van die wet.
22
Artikel 37, lid 1, van de wet inzake de KRS bepaalt:
23
Artikel 43 van deze wet bepaalt:
- ‘1.
Een besluit [van de KRS] wordt definitief wanneer er geen beroep tegen kan worden aangetekend.
- 2.
Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt dit besluit definitief, voor zover daarin met betrekking tot deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld, is besloten om geen voordracht tot benoeming als rechter voor te leggen, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 44, lid 1b.’
24
Ten tijde van de indiening van het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing bepaalde artikel 44 van die wet:
- ‘1.
Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen op grond dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke bepalingen anders is bepaald. […]
- 1a.
In individuele gevallen betreffende een benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, kan beroep worden ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny. In deze gevallen is het niet mogelijk om beroep aan te tekenen bij de Sąd Najwyższy. Ter ondersteuning van een beroep bij de Naczelny Sąd Administracyjny kan niet worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de beslissing om een kandidaat al dan niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy.
- 1b.
Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt het besluit in individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy definitief, voor zover mede omvattend het besluit houdende voordracht voor de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy en het besluit om geen voordracht tot benoeming als rechter in deze rechterlijke instantie in te dienen, in het geval van deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld.
[…]
- 4.
In individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, houdt de nietigverklaring door de Naczelny Sąd Administracyjny van het besluit van de [KRS] om geen voordracht tot benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy in te dienen in dat de kandidatuur van de deelnemer aan de procedure die het beroep heeft ingesteld, wordt aanvaard voor een vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy waarvoor de procedure voor de [KRS] op de dag van de beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny nog niet is voltooid, of, bij gebreke van een dergelijke procedure, voor de volgende vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy die voorwerp is van een bekendmaking.’
25
Lid 1a van artikel 44 van de wet inzake de KRS is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 8 december 2017 houdende wijziging van de wet betreffende de nationale raad voor de rechtspraak en van bepaalde andere wetten, die op 17 januari 2018 in werking is getreden, en de leden 1b en 4 zijn aan dat artikel 44 toegevoegd bij de wet van 20 juli 2018 houdende wijzigingen van de wet op de organisatie van de gewone rechtbanken en van bepaalde andere wetten, die op 27 juli 2018 in werking is getreden. Voordat deze wijzigingen zijn aangebracht, werden de in lid 1a bedoelde beroepen ingesteld bij de Sąd Najwyższy overeenkomstig lid 1 van voornoemd artikel 44.
26
Bij arrest van 25 maart 2019 heeft de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) verklaard dat artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS onverenigbaar is met artikel 184 van de grondwet, in wezen op grond dat de bij voornoemd lid 1a aan de Naczelny Sąd Administracyjny verleende bevoegdheid niet gewettigd was, noch vanuit het oogpunt van de aard van de betrokken zaken, noch vanuit de organisatorische kenmerken van die rechterlijke instantie of de door deze instantie toegepaste procedure. In dat arrest heeft de Trybunał Konstytucyjny ook verklaard dat deze ongrondwettigverklaring ‘noodzakelijkerwijs leidt tot de beëindiging van alle aanhangige gerechtelijke procedures die op de ingetrokken bepaling zijn gebaseerd’.
27
Vervolgens is artikel 44 van de wet inzake KRS gewijzigd bij ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz ustawy — Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet houdende wijzigingen van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en de wet inzake bestuursprocesrecht) van 26 april 2019 (Dz. U. van 2019, volgnr. 914) (hierna: ‘wet van 26 april 2019’), die op 23 mei 2019 in werking is getreden. Lid 1 van dit artikel 44 luidt voortaan als volgt:
‘Een deelnemer aan de procedure kan bij de [Sąd Najwyższy] beroep instellen door aan te voeren dat het besluit [van de KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke voorschriften anders is bepaald. In individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy bestaat geen recht van beroep.’
28
Voorts bepaalt artikel 3 van de wet van 26 april 2019 dat ‘procedures in zaken die betrekking hebben op beroepen tegen besluiten van [de KRS] in individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy, die zijn ingeleid maar niet zijn afgerond voordat deze wet in werking treedt, van rechtswege worden gestaakt’.
Nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy
29
In artikel 30 van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 23 november 2002 (Dz. U. van 2002, volgnr. 240) werd de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy bepaald op 70 jaar.
30
De ustawa o Sądzie Najwyższym van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5; hierna: ‘nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy’) is op 3 april 2018 in werking getreden.
31
Zoals blijkt uit de bepalingen van de artikelen 37 en 111 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy is de pensioenleeftijd voor rechters van de Sąd Najwyższy verlaagd tot 65 jaar, met dien verstande dat de president van de Republiek de betrokken personen kan toestaan hun ambt te blijven uitoefenen na het bereiken van die leeftijd.
32
Na de beschikking van het Hof van 17 december 2018, Commissie/Polen (C-619/18 R, EU:C:2018:1021), is bij de ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Nawyższym (wet tot wijziging van de wet inzake de Sąd Najwyższy) van 21 november 2018 (Dz. U. van 2018, volgnr. 2507) bepaald dat dit toestemmingsmechanisme werd ingetrokken, dat de nieuwe pensioenleeftijd, die was vastgesteld op 65 jaar, enkel van toepassing is op rechters die na 1 januari 2019 in dienst zijn getreden bij de Sąd Najwyższy en dat rechters die vóór die datum in dienst waren getreden en die op grond van de in het vorige punt genoemde bepalingen waren gepensioneerd, weer in dienst konden worden genomen bij deze rechterlijke instantie.
Hoofdgedingen en oorspronkelijk verzoek om een prejudiciële beslissing
33
Bij besluiten van 24 en 28 augustus 2018 heeft de KRS besloten om A.B. en C.D. niet voor te dragen voor benoeming bij de president van de Republiek met het oog op de toewijzing van een ambt van rechter bij de strafkamer van de Sąd Najwyższy, en E.F., G.H. en I.J. niet voor te dragen voor benoeming met het oog op de toekenning van zeven ambten van rechter bij de civiele kamer van die rechterlijke instantie. Deze besluiten bevatten overigens voorstellen tot benoeming van andere kandidaten in de betrokken ambten.
34
A.B., C.D., E.F., G.H. en I.J. hebben tegen die besluiten beroep ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny en verzocht om opschorting van de uitvoering ervan, als conservatoire maatregel. Bij beslissingen van 25 en 27 september 2018 en 8 oktober 2018 heeft deze rechterlijke instantie opschorting van de uitvoering van die besluiten gelast.
35
De Naczelny Sąd Administracyjny heeft in zijn verwijzingsbeslissing om te beginnen benadrukt dat artikel 44, lid 1b, van de wet inzake de KRS, anders dan de voorheen toepasselijke bepalingen, bepaalt dat een besluit als bedoeld in artikel 37, lid 1, van die wet betreffende een benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, wanneer niet alle deelnemers aan de selectieprocedure beroep hebben ingesteld tegen dat besluit, in individuele gevallen definitief wordt voor zover dat besluit betrekking heeft op de beslissing om een voordracht tot benoeming in te dienen voor deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld. De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat tot deze deelnemers de deelnemers behoren die voor benoeming zijn voorgedragen en die er dus geen belang bij hebben om beroep in te stellen tegen een dergelijk besluit, zodat het deel van dat besluit waarin kandidaten voor de benoeming worden voorgedragen, de facto altijd een dergelijk definitief karakter krijgt.
36
Vervolgens is de verwijzende rechter van oordeel dat artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS in zeer algemene bewoordingen en zonder te voorzien in duidelijke beoordelingscriteria de rechtsprekende functie omschrijft die hij ten aanzien van dergelijke besluiten dient uit te oefenen.
37
Ten slotte wijst deze rechter erop dat uit artikel 44, lid 4, van de wet inzake de KRS volgt dat in geval van nietigverklaring van het gedeelte van een besluit van de KRS om een kandidaat niet voor te dragen voor benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, de sollicitatie van de betrokkene op een dergelijk ambt enkel eventueel kan worden toegelaten voor zover op de datum van die nietigverklaring nog steeds een procedure bij de KRS aanhangig is en, bij gebreke van een dergelijke procedure, die toelating enkel mogelijk is voor volgende vacante ambten van rechter bij die rechterlijke instantie. Elke mogelijkheid om de sollicitatie naar het vacante ambt waarop de betrokkene heeft gesolliciteerd te heroverwegen en dat ambt na afloop van zijn beroep aan die persoon toe te wijzen, zou aldus in de praktijk worden uitgesloten.
38
In deze omstandigheden is de verwijzende rechter van oordeel dat het rechtsmiddel waarover kandidaten beschikken wier benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy niet door de KRS is voorgedragen, niet doeltreffend is. Volgens de verwijzende rechter is een dergelijk rechtsmiddel immers slechts doeltreffend indien, in de eerste plaats, het door een dergelijke kandidaat ingestelde beroep tot gevolg heeft dat het besluit van de KRS wordt opgeschort zodat dit niet definitief kan worden en aan de president van de Republiek kan worden voorgelegd met het oog op de benoeming van de voorgedragen kandidaten, zolang de Naczelny Sąd Administracyjny zich niet over dit beroep heeft uitgesproken. In de tweede plaats zou het KRS, indien dit beroep wordt toegewezen, verplicht moeten zijn om de sollicitatie van de verzoeker te heroverwegen met het oog op de eventuele toewijzing van het betrokken ambt.
39
Gelet op het voorgaande heeft de verwijzende rechter twijfels over de vraag of de nationale regels als vermeld in de punten 35 tot en met 37 van het onderhavige arrest in overeenstemming zijn met het Unierecht. Deze rechter is in dit verband van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het aan de lidstaten staat om krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU genoemde beginsel van loyale samenwerking, de toepassing en de eerbiediging van het recht van de Unie te waarborgen en, op grond daarvan, zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt, te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om de justitiabelen het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. Een dergelijke bescherming vormt een wezenlijk kenmerk van de rechtsstaat als bedoeld in artikel 2 VEU en moet worden gewaarborgd met inachtneming van de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78.
40
Volgens de verwijzende rechter moet bij de beoordeling van het doel van artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS, wat het definitieve karakter betreft van de besluiten van de KRS waarbij een benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy wordt voorgesteld, ook rekening worden gehouden met de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy waarbij in de artikelen 37 en 111 de pensioenleeftijd van rechters die zijn aangesteld bij de Sąd Najwyższy is verlaagd tot 65 jaar, en de mogelijkheid om dit ambt te blijven uitoefenen na het bereiken van deze leeftijd afhankelijk is gesteld van de toestemming van de president van de Republiek.
41
Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de nationale regels die van toepassing zijn op de beroepen in rechte met betrekking tot besluiten van de KRS waarbij benoemingen in andere rechterlijke ambten dan die van rechter bij de Sąd Najwyższy worden voorgesteld, ongewijzigd zijn gebleven en geen beperkingen bevatten als bedoeld in de punten 35 tot en met 37 van het onderhavige arrest. Er bestaat dus tussen de kandidaten voor benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy en kandidaten voor benoeming in een ambt van rechter bij een andere rechterlijke instantie dan de Sąd Najwyższy, een onderscheid in de toegang tot rechterlijke toetsing van de besluiten van de KRS waarbij die kandidaten niet voor benoeming door dat orgaan worden voorgedragen. Een dergelijk onderscheid kan, indien het niet wordt gerechtvaardigd door enige doelstelling van algemeen belang, een inbreuk vormen op het in de artikelen 45 en 60 van de grondwet neergelegde recht van gelijke toegang tot de openbare dienst en op het recht van beroep dat ertoe strekt dit recht te waarborgen.
42
Dit onderscheid is bovendien des te minder gerechtvaardigd omdat de Sąd Najwyższy een cruciale positie inneemt, aangezien deze instantie de supervisie aangaande de rechtspraak dient uit te oefenen over alle lagere rechterlijke instanties, zodat het verloop van de selectieprocedure van de aan die rechterlijke instantie toegewezen rechters in het bijzonder een doeltreffende en strikte toetsing door de bevoegde rechterlijke instantie vereist.
43
In dit verband geeft het gebrek aan doeltreffendheid van de aldus vastgestelde rechterlijke toetsing van de benoemingsprocedure voor rechterlijke ambten bij de Sąd Najwyższy extra reden tot bezorgdheid, gelet op de nieuwe samenstelling van de KRS. Zoals blijkt uit artikel 9a van de wet inzake de KRS, worden de 15 vertegenwoordigers van de rechterlijke macht binnen dit orgaan immers niet meer zoals voorheen door hun collega's, maar door de Sejm gekozen, uit kandidaten die zijn voorgedragen door een groep van ten minste 2 000 Poolse burgers of door een groep van 25 rechters, waardoor het risico ontstaat dat de leden van de KRS niet onafhankelijk zijn ten opzichte van de politieke groeperingen die in de Sejm vertegenwoordigd zijn. Wat de op deze manier recentelijk ingestelde samenstelling van de KRS betreft, bestaat er — bij gebrek aan enige transparantie in dit verband — twijfel over de vraag of aan de bovengenoemde voorwaarden voor de indiening van sollicitaties naar een ambt als lid van de KRS is voldaan.
44
Ten slotte is het eveneens problematisch dat de KRS — wat betreft de 15 leden die de rechterlijke macht vertegenwoordigen — is samengesteld uit 14 vertegenwoordigers van de rechters van de gewone rechterlijke instanties en één vertegenwoordiger van de rechters van administratieve rechterlijke instanties, met uitsluiting van vertegenwoordigers van de rechters van de Sąd Najwyższy, hetgeen in strijd is met artikel 187, punt 2, van de grondwet. Ook problematisch is het feit dat tot deze 14 rechters van de gewone rechterlijke instanties ook presidenten en vicepresidenten van die rechterlijke instanties behoren die door de uitvoerende macht zijn benoemd en die in de plaats komen van personen die door de uitvoerende macht zijn ontslagen, hetgeen kan betekenen dat de invloed van de uitvoerende macht binnen de KRS aldus aan belang heeft gewonnen.
45
In deze omstandigheden heeft de Naczelny Sąd Administracyjny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 2 VEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, derde alinea, artikel 6, lid 1, en artikel 19, lid 1, VEU, in samenhang met artikel 47 van het [Handvest] en artikel 9, lid 1, van [richtlijn 2000/78], alsook artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat er sprake is van schending van het beginsel van de rechtsstaat en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op daadwerkelijke rechtsbescherming indien de nationale wetgever weliswaar voorziet in het recht van beroep in individuele zaken betreffende de bekleding van het ambt van rechter bij een rechterlijke instantie in laatste aanleg van een lidstaat [(de Sąd Najwyższy)], maar bepaalt dat een tijdens de selectieprocedure genomen besluit, dat voorafgaat aan het voorstel tot benoeming van kandidaten in de functie van rechter bij die rechterlijke instantie, definitief wordt en in werking treedt wanneer niet alle deelnemers aan de selectieprocedure zijn opgekomen tegen het besluit betreffende de gemeenschappelijke evaluatie en beoordeling van alle kandidaten voor de functie van rechter bij de Sąd Najwyższy, waaronder ook een kandidaat die geen belang heeft bij de betwisting van dat besluit, namelijk de kandidaat die voor die functie is voorgedragen, wat bijgevolg:
- —
de doeltreffendheid van het rechtsmiddel en de mogelijkheid voor de bevoegde rechter om het verloop van de genoemde selectieprocedure daadwerkelijk te toetsen, ondermijnt,
- —
en, indien deze procedure eveneens betrekking heeft op die posten van rechter bij de Sąd Najwyższy die tot dusver werden bekleed door rechters op wie een nieuwe, lagere pensioenleeftijd is toegepast, zonder de uiteindelijke beslissing om van de lagere pensioenleeftijd gebruik te maken aan de betrokken rechters over te laten, in de context van het beginsel van de onafzetbaarheid van rechters — indien ervan wordt uitgegaan dat daardoor aan dit beginsel is afgedaan — ook niet zonder gevolgen blijft voor de reikwijdte en de uitkomst van de rechterlijke toetsing van de genoemde selectieprocedure?
- 2)
Moeten artikel 2 VEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, derde alinea, en artikel 6, lid 1, VEU, in samenhang met artikel 15, lid 1, artikel 20, artikel 21, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, alsmede artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a), en artikel 3, lid 1, onder a), van [richtlijn 2000/78], alsook artikel 267, derde alinea, VWEU, aldus worden uitgelegd dat
- —
er sprake is van schending van het beginsel van de rechtsstaat, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van de gelijke en onder dezelfde voorwaarden geregelde toegang tot de openbare dienst — het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy — indien in individuele zaken betreffende de bekleding van het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy weliswaar beroep bij de bevoegde rechter openstaat, maar als gevolg van de in de eerste prejudiciële vraag beschreven regeling van de onherroepelijkheid, een benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, die een vacante post betreft, kan plaatsvinden zonder toetsing van het verloop van de genoemde selectieprocedure door de bevoegde rechter — voor zover een dergelijke toetsing is ingeleid — en dit ontbreken van een toetsingsmogelijkheid in strijd is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en derhalve tevens ingaat tegen het recht op gelijke toegang tot de openbare dienst, waardoor het algemeen belang wordt ondermijnd,
- —
en dat de situatie waarin de autoriteit van de lidstaat die moet waken over de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en van de rechters (de KRS), waarbij de procedure betreffende de bekleding van het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy aanhangig is, aldus wordt samengesteld dat de vertegenwoordigers van de rechterlijke macht in die autoriteit worden gekozen door de wetgevende macht, leidt tot schending van het beginsel van het institutionele evenwicht?’
Procedure bij het Hof en aanvullend verzoek om een prejudiciële beslissing
Verzoek om de zaak volgens de versnelde procedure en bij voorrang te behandelen
46
De Naczelny Sąd Administracyjny heeft in zijn verwijzingsbeslissing verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Tot staving van zijn verzoek heeft deze rechter aangevoerd dat een dergelijke procedure gerechtvaardigd is gelet op het belang en de aard van de hoofdgedingen en van de beslissingen die hij in het kader daarvan dient te nemen.
47
Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.
48
In dit verband zij eraan herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (beschikkingen van de president van het Hof van 20 december 2017, M. A. e.a., C-661/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:1024, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 oktober 2018, Miasto Łowicz en Prokuratura Okręgowa w Płocku, C-558/18 en C-563/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:923, punt 18).
49
Bovendien volgt eveneens uit de rechtspraak van het Hof dat de versnelde procedure niet mag worden toegepast wanneer de gevoelige en ingewikkelde aard van de juridische kwesties die aan de orde zijn in een zaak, zich moeilijk leent tot de toepassing van een dergelijke procedure, met name wanneer het niet wenselijk is om de schriftelijke behandeling voor het Hof te verkorten (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C-791/19 R, EU:C:2020:277, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
In casu heeft de president van het Hof op 31 januari 2019, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat het verzoek om een versnelde procedure niet hoefde te worden ingewilligd, aangezien de verwijzingsbeslissing onvoldoende gegevens bevatte om aan te tonen dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat op het verzoek om een prejudiciële beslissing op korte termijn moet worden beslist. Uit de uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de hoofdgedingen betrekking hebben op beroepen die door kandidaten voor benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy zijn ingesteld tegen besluiten van de KRS waarbij zij niet voor die benoeming zijn voorgedragen, en dat de verwijzende rechter bovendien heeft gelast dat de uitvoering van deze besluiten wordt opgeschort.
51
In die omstandigheden is uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen en toelichtingen, die — zoals blijkt uit punt 46 van het onderhavige arrest — zonder nadere toelichting enkel verwijzen naar het belang en de aard van de hoofdgedingen, niet gebleken dat de onderhavige zaak, die bovendien zeer gevoelige en complexe vragen doet rijzen, dermate spoedeisend was dat het gerechtvaardigd was om bij wijze van uitzondering af te wijken van de gewone procedureregels die gelden voor prejudiciële verwijzingen.
52
In antwoord op een verzoek om aanvullende informatie van het Hof aan de verwijzende rechter heeft deze in een brief van 14 februari 2019 gepreciseerd dat de president van de Republiek, hoewel de opschorting van de uitvoering van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde besluiten aldus was gelast, op 10 oktober 2018 niettemin acht nieuwe rechters in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy had benoemd die door de KRS in die besluiten waren voorgedragen. Deze acht nieuwe rechters zijn echter niet daadwerkelijk toegewezen aan de rechtsprekende formaties van de betrokken kamers van de Sąd Najwyższy, aangezien de presidenten van deze kamers, gelet op de twijfels omtrent de wettigheid van de benoeming van de betrokkenen en omwille van de rechtszekerheid, hun toewijzing hebben opgeschort in afwachting van de door de verwijzende rechter in de hoofdgedingen te wijzen arresten.
53
Gelet op deze preciseringen heeft de president van het Hof op 26 februari 2019, overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, beslist dat de onderhavige zaak bij voorrang moet worden behandeld.
Aanvullend verzoek om een prejudiciële beslissing en heropening van de schriftelijke behandeling
54
Na sluiting van de schriftelijke behandeling heeft de verwijzende rechter op 26 juni 2019 uitspraak gedaan waarbij hij de behandeling van een bij hem door de Prokurator Generalny (procureur-generaal, Polen) ingediend verzoek tot afdoening zonder beslissing op de hoofdgedingen heeft geschorst, welk verzoek, ten eerste, is gebaseerd op het in punt 26 van het onderhavige arrest vermelde arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 25 maart 2019 en, ten tweede, op artikel 3 van de in punt 28 van het onderhavige arrest vermelde wet van 26 april 2019.
55
Wat de in het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 25 maart 2019 vervatte ongrondwettigverklaring van artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS betreft, is de verwijzende rechter in de eerste plaats van oordeel dat deze verklaring enkel gevolgen heeft voor de toekomst en geen afbreuk kan doen aan het recht op een beroep in rechte dat justitiabelen, zoals het geval is in de hoofdgedingen, vóór die verklaring en met betrekking tot feiten die daaraan voorafgingen, hebben uitgeoefend. In de tweede plaats volgt uit dat arrest uitdrukkelijk dat de Trybunał Konstytucyjny niet de noodzaak zelf van een dergelijk beroep in rechte ter discussie stelt, die juist uit de grondwet en zijn eigen rechtspraak voortvloeit, maar enkel de aanwijzing van de rechter die bevoegd is om van dit beroep kennis te nemen. Uit voornoemd arrest volgt dus dat in casu een andere rechter dan de verwijzende rechter op zijn minst bevoegd moet blijven.
56
De verwijzende rechter wijst erop dat het nieuwe probleem waarmee hij thans geconfronteerd wordt, derhalve veeleer voortvloeit uit de wet van 26 april 2019 waarbij, ten eerste, is vastgesteld dat een zaak als die in de hoofdgedingen van rechtswege kan worden afgedaan zonder beslissing, en, ten tweede, dat in de toekomst elke mogelijkheid van beroep in individuele zaken met betrekking tot de benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy is uitgesloten in plaats van de behandeling ervan aan een andere rechterlijke instantie toe te wijzen.
57
Volgens de verwijzende rechter kunnen de bepalingen van Unierecht waarnaar wordt verwezen in de twee vragen die aan het Hof zijn gesteld in zijn oorspronkelijk verzoek om een prejudiciële beslissing en de uit deze bepalingen voortvloeiende noodzaak om, ten eerste, met eerbiediging van de rechtsstaat, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen, en, ten tweede, de door dit verzoek om een prejudiciële beslissing ontstane samenwerking niet te dwarsbomen, zich verzetten tegen dergelijke nationale wettelijke bepalingen die ertoe hebben geleid dat het nationale recht nog minder in overeenstemming is met die Unierechtelijke bepalingen.
58
In deze omstandigheden heeft de Naczelny Sąd Administracyjny bij beslissing van 26 juni 2019 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de aanvullende vraag (hierna: ‘derde vraag’) die luidt als volgt:
- ‘3)
Moeten artikel 2 VEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, derde alinea, artikel 6, lid 1, en artikel 19, lid 1 VEU, in samenhang met artikel 47 van het [Handvest] en artikel 9, lid 1, van [richtlijn 2000/78], alsook artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat er sprake is van schending van de rechtsstaat en van het recht op toegang tot de rechter en het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming in een situatie waarin de nationale wetgever de relevante bepalingen inzake de bevoegdheid van de [Naczelny Sąd Administracyjny] en het recht om bij die rechter beroep in te stellen tegen besluiten van de [KRS] uit de nationale rechtsorde verwijdert en tevens een oplossing invoert waarbij procedures in de zaken die betrekking hebben op een dergelijk beroep, die zijn ingeleid maar niet zijn afgerond voor de datum van invoering van de wijzigingen (afwijkingen), van rechtswege moeten worden gestaakt, als gevolg waarvan
- —
het recht op toegang tot de rechter wordt ondermijnd voor zover dit betrekking heeft op de toetsing van de besluiten van de [KRS] en op de controle van het goede verloop van de selectieprocedure waarin die besluiten zijn genomen,
- —
en wanneer de nationale rechter die oorspronkelijk in die zaken bevoegd was het Hof prejudiciële vragen heeft voorgelegd na de succesvolle inleiding van de procedure tot toetsing van de voornoemde besluiten van de [KRS], het recht op toegang tot de rechter tevens wordt ondermijnd voor zover, in de individuele zaak die aanhangig is bij de rechter die (oorspronkelijk) bevoegd was om ervan kennis te nemen, vervolgens zowel de mogelijkheid om met succes een prejudiciële procedure bij het Hof in te leiden als het recht om een uitspraak van het Hof af te wachten aan die rechter wordt ontnomen, waarbij het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking wordt ondermijnd?’
59
Dit aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing is aan de belanghebbenden betekend en de schriftelijke behandeling is heropend teneinde hen in staat te stellen hun opmerkingen over de derde vraag kenbaar te maken.
Verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling
60
Nadat de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest aan de verwijzende rechter en aan de belanghebbende partijen was meegedeeld, is door de Prokurator Generalny en door de Poolse regering bij akten, neergelegd ter griffie van het Hof op respectievelijk 4 en 15 februari 2021, om heropening van de mondelinge behandeling verzocht.
61
Ter ondersteuning van zijn verzoek stelt de Prokurator Generalny in wezen dat hij het oneens is met bepaalde verklaringen in de conclusie van de advocaat-generaal over de noodzaak van rechterlijke toetsing van de procedures voor de benoeming van rechters, die volgens de Prokurator Generalny twijfelachtig, onnauwkeurig en tegenstrijdig zijn, en daarenboven berusten op overwegingen die niet voldoende zijn besproken tussen de betrokken partijen. Volgens de Prokurator Generalny verschilt de analyse in die conclusies ook op bepaalde punten van die in de conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Repubblika (C-896/19, EU:C:2020:1055). Ten slotte heeft de advocaat-generaal verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418). Dit is echter een nieuw gegeven waarover de belanghebbende partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
62
In haar verzoek wijst de Poolse regering er voorts op dat zij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal, waarin een te ruime uitlegging wordt gegeven aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, welke uitlegging bovendien verschilt van die welke in aanmerking is genomen in de conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Repubblika (C-896/19, EU:C:2020:1055) en in de beschikking van de vicepresident van het Hof van 10 september 2020, Raad/Sharpston [C-424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705]. Een heropening van de mondelinge behandeling zou de belanghebbenden ook in staat stellen zich uit te spreken over de mogelijke implicaties van het arrest van het EHRM van 1 december 2020 (Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418).
63
In dat verband zij in herinnering gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal opmerkingen indienen (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C-284/16, EU:C:2018:158, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
Verder heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C-284/16, EU:C:2018:158, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
Het Hof kan evenwel in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
66
In casu echter is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het na afloop van de schriftelijke behandeling en de terechtzitting over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te doen. Het Hof merkt tevens op dat in de onderhavige zaak niet mag worden beslist op basis van een argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen. Ten slotte is het Hof van oordeel dat de verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten aan het licht brengen die van invloed kunnen zijn op de beslissing die het in die zaak zal moeten nemen. In die omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof
67
Volgens de Prokurator Generalny is de problematiek van beroepen in rechte op het gebied van benoemingsprocedures voor rechters een gebied dat tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoort en dat buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dit gebied valt dus niet onder de bevoegdheid van het Hof.
68
In dit verband dient er in de eerste plaats aan te worden herinnerd dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun eigen bevoegdheid valt, maar dat neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht [arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C-619/18, EU:C:2019:531, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dit kan met name het geval zijn met betrekking tot nationale regels betreffende de basisvoorwaarden en de procedureregels op grond waarvan besluiten tot benoeming van rechters worden vastgesteld en, in voorkomend geval, met betrekking tot regels betreffende de rechterlijke toetsing die van toepassing is in het kader van dergelijke benoemingsprocedures [zie in die zin arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18; hierna ‘arrest A. K. e.a.’, EU:C:2019:982, punten 134–139 en 145].
69
In de tweede plaats hebben de door de Prokurator Generalny aangevoerde bezwaren in wezen betrekking op de eigenlijke draagwijdte van de in punt 1 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen van Unierecht, en dus op de uitlegging van deze bepalingen. Een dergelijke uitlegging valt duidelijk onder de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU (zie naar analogie arrest A. K. e.a., punt 74).
70
Uit het voorgaande volgt dat het Hof bevoegd is om zich uit te spreken over de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.
Derde vraag
71
Met zijn derde vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van, enerzijds, artikel 2, in samenhang met artikel 4, lid 3, derde alinea, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78, en anderzijds artikel 267 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen wijzigingen in de nationale rechtsorde die, in de eerste plaats, een nationale rechter de bevoegdheid ontnemen om in eerste en in laatste aanleg uitspraak te doen over beroepen die zijn ingesteld door kandidaten voor de ambten van rechters bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy tegen besluiten van een orgaan als de KRS waarbij niet zij, maar andere kandidaten aan de president van de Republiek zijn voorgedragen voor benoeming in deze ambten, bij welke wijzigingen, in de tweede plaats, is vastgesteld dat deze beroepen — wanneer zij nog aanhangig zijn — van rechtswege worden afgedaan zonder beslissing en is uitgesloten dat de behandeling van deze beroepen kan worden voortgezet of dat de beroepen opnieuw kunnen worden ingesteld, en, in de derde plaats, een dergelijke nationale rechterlijke instantie daardoor de mogelijkheid wordt ontnomen om een antwoord te krijgen op de prejudiciële vragen die hij aan het Hof heeft voorgelegd. Indien dat het geval is, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het hem verplicht om deze wijzigingen buiten toepassing te laten en om dientengevolge de bevoegdheid die hem toekwam om kennis te nemen van zaken die bij hem aanhangig zijn gemaakt voordat deze wijzigingen zijn doorgevoerd, te blijven uitoefenen.
Ontvankelijkheid van de derde vraag
72
In de eerste plaats zijn de Prokurator Generalny en de Poolse regering van mening dat de derde vraag niet-ontvankelijk is op grond dat een antwoord hierop niet ‘noodzakelijk [wordt geacht] voor het wijzen van [een] vonnis’ in de zin van artikel 267 VWEU, aangezien er geen hoofdgedingen meer zijn waarin de verwijzende rechter een dergelijk vonnis zou moeten wijzen.
73
Artikel 44, lid 1a, van de wet op de KRS, waarop de bevoegdheid van de verwijzende rechter om kennis te nemen van de hoofdgedingen tot dan toe berustte, is immers definitief en erga omnes ingetrokken bij het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 25 maart 2019, waarin is gepreciseerd dat de krachtens deze bepaling ingeleide procedures bijgevolg moesten worden beëindigd. Bovendien is in artikel 3 van de wet van 26 april 2019 vervolgens bepaald dat deze procedures van rechtswege worden beëindigd. Op grond van artikel 44, lid 1, van de wet inzake de KRS, zoals gewijzigd bij de wet van 26 april 2019, is het voorts eveneens uitgesloten de behandeling van deze beroepen bij een andere rechterlijke instantie voort te zetten of deze beroepen opnieuw in te stellen.
74
In dit verband zij er ten eerste, en meer in het bijzonder met betrekking tot de in artikel 3 van de wet van 26 april 2019 neergelegde regel, aan herinnerd dat het Hof met betrekking tot soortgelijke nationale bepalingen reeds heeft geoordeeld dat deze bepalingen in beginsel en wanneer de rechterlijke instantie die het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht geen uitspraak heeft gedaan waarbij de beëindiging van het hoofdgeding of de afdoening van de zaak zonder beslissing is gelast, er niet toe kunnen leiden dat het Hof tot het oordeel komt dat het geen uitspraak meer hoeft te doen over de aan hem voorgelegde prejudiciële vragen (arrest A. K. e.a., punt 102).
75
Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het een krachtens artikel 267 VWEU ingediend prejudicieel verzoek aanhangig acht, zolang dit verzoek niet door de verwijzende rechterlijke instantie is ingetrokken (zie in die zin arrest van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 10).
76
Ten tweede dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter — die overigens heeft besloten de behandeling van het verzoek om de hoofdgedingen zonder beslissing af te doen, te schorsen — met de derde vraag juist wenst te vernemen of de uit de wet van 26 april 2019 voortvloeiende normatieve wijzigingen in overeenstemming zijn met het Unierecht en, gesteld dat dit niet het geval is, of hij op grond van dit recht deze wijzigingen buiten beschouwing mag laten en dientengevolge dit verzoek om de zaak zonder beslissing af te doen, mag afwijzen en de behandeling van deze gedingen mag voortzetten.
77
Uit het voorgaande volgt dat een antwoord op de derde vraag noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen om op grond van de bevindingen die uit dit antwoord voortvloeien, beslissingen te nemen waarvan de uitkomst van de hoofdgedingen afhankelijk is, zodat de door de Prokurator Generalny en de Poolse regering geformuleerde bezwaren moeten worden afgewezen.
78
In de tweede plaats voert de Poolse regering aan dat de derde vraag niet-ontvankelijk is op grond dat het ontbreken van bevoegdheid van de Unie met betrekking tot benoemingsprocedures voor rechters in de lidstaten eraan in de weg staat het Unierecht aldus uit te leggen dat het de lidstaten verplicht om aan kandidaten voor een rechterlijk ambt een recht toe te kennen om beroep in te stellen tegen het besluit om hen niet te benoemen, waarbij het al dan niet bestaan van een dergelijk recht van beroep overigens niets afdoet aan de onafhankelijkheid van de rechters die na afloop van de betrokken benoemingsprocedure daadwerkelijk zijn benoemd. Een arrest zoals dat waar het Hof in de onderhavige zaak om is verzocht, zou veeleer een normatief dan een interpretatief gevolg hebben, aangezien het de verwijzende rechter in staat zou stellen uitspraak te doen in de hoofdgedingen, ondanks dat er geen algemeen geldende wettelijke bepalingen zijn die hem ter zake bevoegdheid verlenen. Een dergelijk gevolg is volgens de Poolse regering in strijd met artikel 4, lid 2, VEU — dat vereist dat de Unie de nationale identiteit van de lidstaten eerbiedigt die besloten ligt in hun constitutionele structuren — en ondermijnt de onafhankelijkheid van de Trybunał Konstytucyjny die heeft verklaard dat de bepaling waarop de bevoegdheid van de verwijzende rechter berustte, in strijd is met de grondwet.
79
In dit verband is in punt 68 van het onderhavige arrest reeds in herinnering gebracht dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheid, met name de bevoegdheid inzake de vaststelling van nationale regels betreffende de benoemingsprocedure voor rechters, de verplichtingen moeten nakomen die voor hen uit het Unierecht voortvloeien.
80
Voorts dient te worden vastgesteld dat de door de Poolse regering aangevoerde argumenten in wezen betrekking hebben op de draagwijdte en derhalve op de uitlegging van de bepalingen van Unierecht die in de derde vraag aan de orde zijn, en op de mogelijke gevolgen van deze bepalingen, met name gelet op de voorrang van het Unierecht. Deze argumenten, die betrekking hebben op de kern van de prejudiciële vraag, kunnen dus per definitie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de vraag.
81
Bovendien is een arrest waarbij het Hof bevestigt dat de verwijzende rechter krachtens het Unierecht verplicht is de betrokken nationale regels buiten beschouwing te laten en de rechterlijke bevoegdheid die hem voorheen toekwam te blijven uitoefenen, bindend voor deze rechter, zonder dat de nationale — waaronder de grondwettelijke — bepalingen daaraan in de weg kunnen staan (zie naar analogie arrest A. K. e.a., punt 112).
82
In de derde plaats is de Prokurator Generalny van mening dat de verwijzende rechter, in strijd met de bepalingen van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, niet heeft aangegeven welk verband er volgens hem bestaat tussen de in de hoofdgedingen toepasselijke nationale bepalingen en de bepalingen van Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt. Volgens de Prokurator Generalny onderzoekt de verwijzende rechter met name niet of, en op welke wijze, de verplichting voor een lidstaat moet worden ingevoerd om te zorgen voor rechterlijke toetsing van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde benoemingsvoorstellen. De enige mogelijkheid om artikel 3 van de wet van 26 april 2019 buiten toepassing te laten, sorteert in dit verband geen effect, aangezien ook in dat geval die rechter als gevolg van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 25 maart 2019 geen enkele mogelijkheid heeft om de bij hem aanhangig gemaakte geschillen te beslechten.
83
In dit verband dient echter, onder verwijzing naar hetgeen in punt 81 van het onderhavige arrest reeds is benadrukt, te worden vastgesteld dat uit de in de punten 26 tot en met 28 en 54 tot en met 57 van het onderhavige arrest vermelde gegevens blijkt dat het aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing alle gegevens bevat die het Hof nodig heeft om zich over de derde vraag te kunnen uitspreken, met name die welke betrekking hebben op het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 25 maart 2019.
84
Gelet op het voorgaande is de derde vraag ontvankelijk.
Ten gronde
— Richtlijn 2000/78 en artikel 47 van het Handvest
85
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat richtlijn 2000/78, en met name artikel 9, lid 1, ervan, niet van toepassing is op de hoofdgedingen, zoals de KRS, de Prokurator Generalny, de Poolse regering en de Europese Commissie hebben aangevoerd.
86
Zoals blijkt uit artikel 1 en artikel 2, lid 1, van die richtlijn, heeft deze immers enkel betrekking op discriminatie met betrekking tot arbeid en beroep op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Uit de uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing blijkt echter niet dat de hoofdgedingen betrekking hebben op een verschil in behandeling op basis van een van deze gronden. Het enige verschil in behandeling waardoor verzoekers in de hoofdgedingen in dit verband mogelijk getroffen worden en waarvan de verwijzende rechter melding maakt, heeft betrekking op de omstandigheid dat de regels die van toepassing zijn op beroepen in rechte tegen besluiten van de KRS waarbij een kandidaat voor benoeming tot rechter aan de president van de Republiek wordt voorgedragen, verschillen naargelang deze besluiten betrekking hebben op een benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy dan wel op een benoeming in een ambt van rechter bij een andere rechterlijke instantie.
87
Wat voorts artikel 47 van het Handvest betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat deze bepaling — die het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming opnieuw bevestigt — eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte biedt (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88
De erkenning van dit recht veronderstelt derhalve in een bepaald geval, zoals blijkt uit artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, dat de persoon die dit recht inroept, zich beroept op door het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden [arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 55].
89
Uit de gegevens van de verwijzingsbeslissing blijkt echter niet dat de hoofdgedingen strekken tot erkenning van een recht dat verzoekers in de hoofdgedingen ontlenen aan een bepaling van het Unierecht. In het bijzonder, en zoals uiteengezet in de punten 85 en 86 van het onderhavige arrest, zijn de bepalingen van richtlijn 2000/78 niet van toepassing op de hoofdgedingen, zodat deze bepalingen evenmin de toepasselijkheid van het Handvest, in het bijzonder artikel 47, in het kader van dit geding kunnen rechtvaardigden.
— Artikel 267 en artikel 4, lid 3, VEU
90
Wat artikel 267 VWEU betreft dient in herinnering te worden gebracht dat de hoeksteen van het bij de Verdragen ingestelde rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van dit artikel, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (advies 2/13 van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C-234/17, EU:C:2018:853, punt 41).
91
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kent artikel 267 VWEU in dit verband de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van Unierecht opwerpt waarover ter beslechting van het bij hen aanhangige geding moet worden beslist (arresten van 5 oktober 2010, Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, punt 26 en 24 oktober 2018, XC e.a., C-234/17, EU:C:2018:853, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
92
In het geval van een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, wordt deze mogelijkheid om aan het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen bovendien een verplichting, onder voorbehoud van de in de rechtspraak van het Hof erkende uitzonderingen (zie in die zin arrest van 5 april 2016, PFE, C-689/13, EU:C:2016:199, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak en arrest A. K. e.a., punt 103).
93
Zoals uit vaste rechtspraak blijkt, kan een nationale rechtsregel een nationale rechterlijke instantie niet beletten om gebruik te maken van deze mogelijkheid of te voldoen aan deze verplichting die immers inherent zijn aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof, en aan de bij dit voorschrift aan de nationale rechters toebedeelde taak om het Unierecht toe te passen (zie in die zin arrest A. K. e.a., punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Teneinde de doeltreffendheid van deze mogelijkheid en verplichting te verzekeren, moet een nationale rechter ook na indiening van een verzoek om een prejudiciële beslissing dit verzoek kunnen handhaven (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 58).
94
Een nationale regel waarbij het gevaar bestaat dat met name als gevolg daarvan een nationale rechter verkiest geen prejudiciële vragen aan het Hof te stellen om te vermijden dat de zaak aan hem wordt onttrokken, doet afbreuk aan de door artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instantie toegekende prerogatieven en dus aan de doeltreffendheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties die is ingesteld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing (zie in die zin arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, punt 25).
95
Bijgevolg staat het een lidstaat in beginsel weliswaar vrij om bijvoorbeeld de nationale regels inzake de verdeling van de rechterlijke bevoegdheden te wijzigen — met als mogelijk gevolg de verdwijning van de wettelijke grondslag waarop de bevoegdheid van een nationale rechterlijke instantie die het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, berustte — of om materiële voorschriften vast te stellen die incidenteel ertoe leiden dat de zaak waarin om een dergelijke beslissing is verzocht zonder voorwerp raakt, maar een lidstaat kan daarentegen geen wijzigingen aanbrengen in de nationale wettelijke regeling die specifiek tot gevolg hebben dat verzoeken om een prejudiciële beslissing bij het Hof na de indiening ervan niet meer kunnen worden gehandhaafd en het Hof op die manier geen uitspraak meer kan doen over deze verzoeken, en dat wordt uitgesloten dat een nationale rechter in de toekomst opnieuw soortgelijke verzoeken kan indienen, zonder daardoor inbreuk te maken op artikel 267 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, derde alinea, VEU.
96
Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechter om zich uit te spreken over de vraag of dit in casu het geval is. Er zij immers aan herinnerd dat artikel 267 VWEU het Hof niet de bevoegdheid verleent om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof echter in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dat artikel voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen, die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht (arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest A. K. e.a., punt 132).
97
Dienaangaande volgt in de eerste plaats uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 3 van de wet van 26 april 2019, op grond waarvan beroepen als die in de hoofdgedingen zonder beslissing moeten worden afgedaan, en artikel 44, lid 1, van de wet inzake de KRS, in de uit de wet van 26 april 2019 voortvloeiende bewoordingen, waarin wordt uitgesloten dat dergelijke beroepen in de toekomst kunnen worden ingesteld, van dien aard lijken te zijn dat de verwijzende rechter na de indiening bij het Hof van een verzoek om een prejudiciële beslissing dit verzoek niet kan handhaven, dat het Hof op die manier geen uitspraak meer kan doen over dit verzoek, en dat een nationale rechter in de toekomst niet opnieuw vragen kan stellen die vergelijkbaar zijn met de vragen die in dat verzoek aan de orde zijn gesteld.
98
Wat in de tweede plaats de context betreft waarin die bepalingen zijn vastgesteld, kan worden gewezen op verschillende gegevens die uit het dossier waarover het Hof beschikt naar voren komen.
99
Ten eerste zij eraan herinnerd dat de Poolse wetgever onlangs reeds een wettelijke regeling heeft vastgesteld waarbij is voorzien in de afdoening zonder beslissing in andere gedingen die bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig waren en die eveneens betrekking hadden op de verenigbaarheid met de Unierechtelijke bepalingen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van wetshervormingen inzake het Poolse rechtssysteem, terwijl ook in het kader van deze gedingen aan het Hof prejudiciële vragen over een dergelijke verenigbaarheid waren voorgelegd (zie in dit verband arrest A. K. e.a., punten 90 en 102–104).
100
Ten tweede blijkt uit aanwijzingen waarover het Hof beschikt dat de Poolse autoriteiten recentelijk meer initiatieven hebben ontplooid die ertoe strekken te verhinderen dat er bij het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing worden ingediend die betrekking hebben op de vraag of de rechterlijke instanties in Polen onafhankelijk zijn, of ertoe strekken de beslissingen van de Poolse rechterlijke instanties die dergelijke verzoeken hebben ingediend, ter discussie te stellen.
101
In dit verband is het van belang eraan te herinneren dat de Poolse rechters die het Hof om een prejudiciële beslissing hadden verzocht in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234), het Hof ervan in kennis hebben gesteld dat naar de twee rechters die tot deze prejudiciële verwijzingen hadden besloten, een onderzoek was ingesteld met het oog op de eventuele inleiding van een tuchtprocedure die met name betrekking had op een mogelijke bevoegdheidsoverschrijding als gevolg van het feit dat zij tot die verwijzingen hadden besloten (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punten 20 en 21).
102
Bovendien heeft de Rzecznik Praw Obywatelskich (ombudsman, Polen) in de onderhavige zaak verwezen naar het feit dat de Prokurator Generalny, die tevens de minister van Justitie is, op 5 oktober 2018 bij de Trybunał Konstytucyjny beroep heeft ingesteld tot vaststelling dat artikel 267 VWEU niet in overeenstemming is met de grondwet, aangezien deze bepaling de Poolse rechterlijke instanties in staat stelt het Hof prejudiciële vragen te stellen over de structuur en de organisatie van de rechterlijke macht en over het verloop van de procedures bij de nationale rechterlijke instanties.
103
Ten derde, wat het argument van de Poolse regering betreft dat de vaststelling van de wet van 26 april 2019 louter het gevolg was van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 25 maart 2019 — waarbij deze rechter heeft verklaard dat artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS, waarop de bevoegdheid van de verwijzende rechter berust om kennis te nemen van beroepen zoals die in de hoofdgedingen, in strijd is met de grondwet — blijkt echter uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter, aan wie het staat om het nationale recht in het kader van de prejudiciële procedure uit te leggen, dat de Trybunał Konstytucyjny in voornoemd arrest heeft aangegeven dat de noodzaak, die voortvloeit uit de artikelen 45 en 60 van de grondwet en uit de rechtspraak op dat gebied, om te voorzien in een rechterlijke toetsing betreffende de procedures tot benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, onverlet wordt gelaten.
104
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat de Poolse wetgever, door — in strijd met de lering die kan worden getrokken uit het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 25 maart 2019 — uit te sluiten dat beroepen die door justitiabelen zijn ingesteld zoals die welke in de hoofdgedingen aanhangig zijn, worden behandeld door een rechterlijke instantie waaraan deze beroepen hadden kunnen worden overgedragen of waarbij de betrokkenen deze beroepen opnieuw hadden kunnen instellen, met name definitief elke huidige of toekomstige mogelijkheid heeft uitgesloten voor het Hof om vragen te onderzoeken als die welke in de onderhavige zaak aan hem zijn voorgelegd.
105
Ten vierde, en zoals de verwijzende rechter opnieuw opmerkt, betreft de bij de wet van 26 april 2019 ingestelde afschaffing van elke mogelijkheid om beroep in rechte in te stellen tegen besluiten van de KRS waarbij kandidaten aan de president van de Republiek worden voorgedragen voor benoeming in rechterlijke ambten, alleen de besluiten van dit orgaan inzake rechterlijke ambten bij de Sąd Najwyższy, te weten, juist besluiten als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn en die de Naczelny Sąd Administracyjny ertoe hebben gebracht om het Hof het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing voor te leggen. Besluiten van de KRS waarbij benoemingen in alle andere rechterlijke ambten in Polen worden voorgedragen, blijven namelijk onderworpen aan rechterlijke toetsing.
106
De in de punten 99 tot en met 105 van het onderhavige arrest genoemde elementen en overwegingen kunnen stuk voor stuk aanwijzingen zijn die door hun convergentie en dus door hun systematische karakter een licht kunnen werpen op de context waarin de Poolse wetgever de wet van 26 april 2019 heeft vastgesteld. Zoals in punt 96 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het enkel aan de verwijzende rechter om de feiten, in het kader van de prejudiciële dialoog, definitief te beoordelen; het staat aan hem om definitief te beoordelen of aan de hand van deze gegevens en alle andere relevante gegevens waarvan hij — in voorkomend geval — in dit verband kennis heeft gekregen, tot het oordeel kan worden gekomen dat de vaststelling van deze wet specifiek tot gevolg heeft gehad dat de verwijzende rechter verzoeken om een prejudiciële beslissing zoals die welke oorspronkelijk in casu aan het Hof zijn voorgelegd, na indiening ervan, niet meer kan handhaven en dat het Hof op die manier geen uitspraak meer kan doen over deze verzoeken, en dat het is uitgesloten dat een nationale rechterlijke instantie in de toekomst opnieuw prejudiciële vragen kan voorleggen die vergelijkbaar zijn met die welke in het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak waren vervat.
107
Indien deze rechter tot een dergelijke gevolgtrekking zou komen, dan moet worden vastgesteld dat een dergelijke wettelijke regeling niet alleen afbreuk doet aan de door artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instantie toegekende prerogatieven en aan de doeltreffendheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties die is ingesteld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing (zie in die zin arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, punt 25), maar ook, en meer in het algemeen, aan de taak die het Hof is opgedragen krachtens artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU en die erin bestaat de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen te verzekeren en aan artikel 4, lid 3, derde alinea, VEU.
— Artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU
108
Volgens artikel 19 VEU, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, staat het aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen [arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen, (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
109
In dat opzicht staat het, zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt, aan de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen en procedures om de justitiabelen een daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren [zie in die zin arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen, (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
110
Zoals voortvloeit uit vaste rechtspraak is het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de rechten dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens dat op 4 november 1950 te Rome werd ondertekend, en meer recentelijk in artikel 47 van het Handvest [arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen, (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
111
Wat de materiële werkingssfeer betreft, is artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU van toepassing op de ‘onder het recht van de Unie vallende gebieden’, ongeacht de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ten uitvoer brengen [arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen, (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
112
Elke lidstaat moet krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU met name verzekeren dat de instanties die als ‘rechterlijke instantie’ in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden [arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen, (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
113
Wat de hoofdgedingen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat bij de verwijzende rechter beroepen aanhangig zijn waarmee kandidaten voor rechterlijke ambten binnen de burgerlijke kamer en strafkamer van de Sąd Najwyższy opkomen tegen besluiten waarbij de KRS hun sollicitatie niet in aanmerking heeft genomen en andere kandidaten aan de president van de Republiek heeft voorgedragen met het oog op een benoeming in die ambten.
114
In dit verband staat in de eerste plaats vast dat de Sąd Najwyższy en met name de burgerlijke kamer en strafkamer van deze instantie kunnen worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht en dat zij, als ‘rechterlijke instantie’ in de zin van het Unierecht, deel uitmaken van het Poolse stelsel van beroepsmogelijkheden ‘op de onder het recht van de Unie vallende gebieden’ in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zodat deze rechterlijke instanties moeten voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C-619/18, EU:C:2019:531, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
115
In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat, om te waarborgen dat dergelijke instanties in staat zijn daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden zoals vereist is op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, de instandhouding van de onafhankelijkheid van deze instanties primordiaal is, zoals bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een ‘onafhankelijk’ gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C-619/18, EU:C:2019:531, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
116
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, behoort dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en dat de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de rechtsstaat, worden behouden [arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen, (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
117
Volgens vaste rechtspraak zijn voor deze op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arrest A. K. e.a., punt 123 en aangehaalde rechtspraak).
118
In overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, moet met name worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (arrest A. K. e.a., punt 124 en aangehaalde rechtspraak).
119
In dit verband is het van belang dat de rechters worden behoed voor druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van hun oordeelsvorming in gevaar zou kunnen brengen. De in punt 117 van het onderhavige arrest genoemde regels moeten het in het bijzonder mogelijk maken om niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding — in de vorm van instructies — uit te sluiten, maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen (arrest A. K. e.a., punt 125 en aangehaalde rechtspraak).
120
In de derde plaats zij eraan herinnerd dat de in de onderhavige zaak opgeworpen vragen over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in wezen betrekking hebben op de vraag of deze bepaling in de bijzondere context van de benoemingsprocedure voor rechters bij de Sąd Najwyższy de noodzaak kan doen ontstaan om rechterlijke toetsing te handhaven van besluiten van de KRS zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, en op de voorwaarden waaronder deze toetsing in dat geval moet worden uitgeoefend.
121
Zoals in punt 117 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zijn voor deze op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid met name regels nodig voor de benoeming van rechters.
122
Wat betreft de voorwaarden waaronder de besluiten tot benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy worden vastgesteld, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat het enkele feit dat de betrokken rechters worden benoemd door de president van de Republiek niet betekent dat zij afhankelijk worden van dit staatshoofd, en evenmin dat er twijfels kunnen rijzen over hun onpartijdigheid indien zij, als zij eenmaal zijn benoemd, aan geen enkele druk worden onderworpen en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen (arrest A. K. e.a., punt 133 en aangehaalde rechtspraak).
123
Het Hof heeft evenwel ook aangegeven dat het noodzakelijk bleef om te waarborgen dat deze benoemingsbeslissingen worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat daardoor bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters, als zij eenmaal zijn benoemd, zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen en dat het met name daartoe van belang is dat deze voorwaarden en regels zo worden opgesteld dat zij voldoen aan de in punt 119 van het onderhavige arrest gestelde eisen (arrest A. K. e.a., punt 134 en 135 en aangehaalde rechtspraak).
124
Het Hof heeft opgemerkt dat de rechters van de Sąd Najwyższy krachtens artikel 179 van de grondwet worden benoemd door de president van de Republiek op voorstel van de KRS, dus van het orgaan dat volgens artikel 186 van de grondwet tot taak heeft de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en rechters te waarborgen. Daarnaast heeft het Hof in punt 137 van het arrest A. K. e.a. aangegeven dat de betrokkenheid van een dergelijk orgaan bij een benoemingsprocedure voor rechters in beginsel ertoe kan bijdragen dat deze procedure objectiever wordt en een kader kan bieden voor de speelruimte waarover de president van de Republiek bij de uitoefening van de aldus aan hem verleende bevoegdheid beschikt.
125
In punt 138 van voornoemd arrest heeft het Hof echter aangegeven dat dit evenwel alleen geldt onder met name de voorwaarde dat dit orgaan zelf voldoende onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht alsook van de autoriteit waaraan dit orgaan een dergelijk benoemingsvoorstel moet voorleggen.
126
In dit verband is het van belang op te merken dat, zoals de verwijzende rechter heeft benadrukt, de handeling waarbij de KRS overeenkomstig artikel 179 van de grondwet een kandidaat voor benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy voordraagt, een noodzakelijke voorwaarde is voor de benoeming van een dergelijke kandidaat in een dergelijk ambt door de president van de Republiek. De rol van de KRS in deze benoemingsprocedure blijkt derhalve bepalend.
127
In een dergelijke context kan de mate van onafhankelijkheid die de KRS ten opzichte van de Poolse wetgevende en uitvoerende macht geniet bij de uitoefening van de taken die hem aldus zijn opgelegd, relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of de rechters die de KRS selecteert, zullen kunnen voldoen aan de uit het Unierecht voortvloeiende vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid (zie in die zin arrest A. K., punt 139).
128
Het Hof heeft evenzo in punt 145 van het arrest A. K. e.a. benadrukt dat, gelet op het feit dat de beslissingen van de president van de Republiek tot benoeming van rechters van de Sąd Najwyższy niet aan rechterlijke toetsing zijn onderworpen, voor deze beoordeling ook van belang kan zijn voor de wijze waarop de reikwijdte is omschreven van het beroep dat kan worden ingesteld tegen een besluit van de KRS dat zijn beslissingen bevat over de indiening van een voorstel tot benoeming in een ambt van rechter bij die rechterlijke instantie en, met name de vraag of een dergelijk beroep een doeltreffende rechterlijke toetsing van dergelijke besluiten mogelijk maakt, waarbij ten minste wordt nagegaan of er geen sprake is van overschrijding of misbruik van bevoegdheid, een onjuiste rechtsopvatting of een kennelijke beoordelingsfout.
129
Hoewel het eventuele ontbreken van de mogelijkheid om een beroep in rechte in te stellen in het kader van een benoemingsprocedure voor rechterlijke ambten bij een hoogste nationale rechterlijke instantie in bepaalde gevallen geen problemen blijkt op te leveren in het licht van de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht, met name uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, is de situatie anders in omstandigheden waarin alle relevante elementen die deze procedure in een bepaalde juridische en feitelijke context kenmerken — en met name de omstandigheden waaronder de tot dan toe bestaande beroepsmogelijkheden plotseling worden afgeschaft — bij de justitiabelen aanleiding kunnen geven tot structurele twijfel over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die na afloop van deze procedure zijn benoemd.
130
Zoals blijkt uit het arrest A. K. e.a., kan dit in het bijzonder het geval zijn wanneer op grond van elementen als die welke door de verwijzende rechter zijn genoemd en waarnaar in punt 43 van het onderhavige arrest wordt verwezen, blijkt dat de onafhankelijkheid van een orgaan als de KRS ten opzichte van de wetgevende en uitvoerende macht in twijfel wordt getrokken.
131
In de punten 143 en 144 van het arrest A. K. e.a. heeft het Hof reeds aangeduid met welke relevante omstandigheden rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de voorwaarde van onafhankelijkheid waaraan een orgaan als de KRS moet voldoen: ten eerste, dat bij de instelling van de nieuw samengestelde KRS de lopende vierjarige ambtstermijn van de leden waaruit dit orgaan tot dan toe was samengesteld, werd verkort; ten tweede, dat de 15 uit rechters te kiezen leden van de KRS die vroeger werden gekozen door hun collega's, voortaan worden gekozen door een onderdeel van de Poolse wetgevende macht; ten derde, dat er mogelijk sprake is van onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn geweest op de benoemingsprocedure van bepaalde leden van de KRS in zijn nieuwe samenstelling en, ten vierde, de wijze waarop dit orgaan zijn grondwettelijke taak als hoeder van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters vervult alsook zijn verschillende bevoegdheden uitoefent. In een dergelijke context kan bij die beoordeling op dezelfde wijze rekening worden gehouden met het feit dat er eventueel sprake is van bevoorrechte banden tussen de aldus ingestelde KRS en de Poolse uitvoerende macht, zoals die welke door de verwijzende rechter zijn genoemd en in punt 44 van het onderhavige arrest zijn vermeld.
132
Bovendien is het in casu van belang om eveneens rekening te houden met andere relevante contextuele elementen waardoor twijfel kan ontstaan over de onafhankelijkheid van de KRS en zijn rol bij benoemingsprocedures zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn en, bijgevolg, over de onafhankelijkheid van de rechters die na afloop van die procedure aangewezen zijn.
133
In dit verband moet worden opgemerkt dat de wetswijziging die aan de instelling van de KRS in zijn nieuwe samenstelling ten grondslag lag, gelijktijdig plaatsvond met de zwaar bestreden vaststelling van de bepalingen van de artikelen 37 en 111 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy waarnaar de verwijzende rechter heeft verwezen en waarin is voorzien in een verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy en de toepassing van deze maatregel op rechters in actieve dienst bij deze rechterlijke instantie, en waarbij de president van de Republiek de discretionaire bevoegdheid is verleend om de actieve uitoefening van het rechterlijk ambt door de rechters van die instantie te verlengen tot na de nieuw vastgestelde pensioenleeftijd.
134
Aldus staat vast dat de KRS in zijn nieuwe samenstelling is ingesteld in een context waarin te verwachten was dat er in korte tijd veel vacatures zouden ontstaan binnen de Sąd Najwyższy, met name als gevolg van de pensionering van de rechters van deze rechterlijke instantie die de nieuw vastgestelde leeftijdsgrens van 65 jaar hadden bereikt.
135
Het Hof heeft in zijn arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C-619/18, EU:C:2019:531), vastgesteld dat de Republiek Polen door de vaststelling van de in punt 133 van het onderhavige arrest vermelde maatregelen inbreuk heeft gemaakt op de onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van de rechters bij de Sąd Najwyższy en de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
136
Indien de verwijzende rechter tot het oordeel zou komen dat de KRS onvoldoende waarborgen voor onafhankelijkheid biedt, dan moet voor niet-geselecteerde kandidaten een beroep in rechte openstaan, ook al is het beperkt tot hetgeen in punt 128 van het onderhavige arrest is uiteengezet, om directe of indirecte invloed in de procedure voor de benoeming van de betrokken rechters tegen te gaan en uiteindelijk te voorkomen dat er bij de justitiabelen legitieme twijfels rijzen over de onafhankelijkheid van de rechters die na afloop van deze procedure worden aangewezen.
137
De wet van 26 april 2019 heeft, in de eerste plaats, bepaald dat geen uitspraak hoefde te worden gedaan in aanhangige gedingen, zoals die in de hoofdgedingen, waarin kandidaten voor rechterlijke ambten bij de Sąd Najwyższy op grond van het toen geldende recht beroepen hadden ingesteld tegen besluiten van de KRS om niet hen, maar andere kandidaten voor benoeming in deze ambten voor te dragen, en heeft, in de tweede plaats, iedere mogelijkheid om in de toekomst dergelijke beroepen in rechte in te stellen, afgeschaft.
138
Er zij op gewezen dat dergelijke wetswijzigingen, in het bijzonder wanneer ze gezamenlijk met alle in de punten 99 tot en met 105 en 130 tot en met 135 van het onderhavige arrest vermelde contextuele elementen worden bezien, erop kunnen wijzen dat de Poolse wetgevende macht in casu heeft gehandeld met de specifieke bedoeling om uit te sluiten dat rechterlijk toezicht wordt uitgeoefend op benoemingen op basis van deze besluiten van de KRS, zoals overigens op alle andere benoemingen die binnen de Sąd Najwyższy sinds de instelling van de KRS in zijn nieuwe samenstelling hebben plaatsgevonden.
139
Gelet op hetgeen in punt 96 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de verwijzende rechter om op basis van de lering die uit het onderhavige arrest kan worden getrokken en uit alle andere relevante omstandigheden die hem ter kennis zouden komen, en in voorkomend geval, rekening houdend met de specifieke gronden of doelstellingen die ter rechtvaardiging van de betrokken maatregelen bij hem worden aangevoerd, definitief te beoordelen of het feit dat bij wet van 26 april 2019 is bepaald dat beroepen zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, worden afgedaan zonder beslissing en gelijktijdig iedere mogelijkheid om dergelijke beroepen in de toekomst in te stellen is afgeschaft, van dien aard is dat daardoor bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die op grond van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde besluiten van de KRS zijn benoemd, ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de Poolse wetgevende en uitvoerende macht, en of dit ertoe kan leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.
— Beginsel van voorrang van het Unierecht
140
Indien de verwijzende rechter, na het onderzoek dat hij in het licht van de overwegingen in de punten 90 tot en met 107 van het onderhavige arrest moet verrichten, tot het oordeel komt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepalingen van de wet van 26 april 2019 in strijd met artikel 267 VWEU en artikel 4, lid 3, VEU zijn vastgesteld, staat het aan hem om die nationale bepalingen buiten toepassing te laten.
141
Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van nationaal recht die de inleiding van de in artikel 267 VWEU vastgelegde procedure verhindert, buiten toepassing worden gelaten zonder dat de betrokken rechterlijke instantie eerst de intrekking van die nationale bepaling bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arresten van 14 december 1995, C-312/93, EU:C:1995:437, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak en 5 oktober 2010, Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde moet gelden voor een wijziging van het nationale recht die specifiek tot gevolg heeft dat het Hof geen uitspraak meer kan doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing die aan hem zijn voorgelegd, en dat een nationale rechter geen mogelijkheid meer heeft in de toekomst opnieuw soortgelijke verzoeken in te dienen. Zoals in punt 95 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is een dergelijke regel immers op overeenkomstige wijze in strijd met artikel 267 VWEU.
142
Indien de verwijzende rechter na afloop van het onderzoek dat hij in het licht van de overwegingen in de punten 108 tot en met 139 van het onderhavige arrest moet verrichten, vaststelt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepalingen van de wet van 26 april 2019 in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, staat het aan hem om uit dien hoofde die nationale bepalingen eveneens buiten toepassing te laten.
143
Alle lidstaten moeten volgens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 47 van het Handvest op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren (arrest A. K. e.a., punt 168 en aangehaalde rechtspraak), op zodanige wijze dat laatstgenoemde bepaling in aanmerking dient te worden genomen voor de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (beschikking van 6 oktober 2020, Prokuratura Rejonowa w Słubicach, C-623/18, niet-gepubliceerd, EU:C:2020:800, punt 28).
144
Zoals reeds in punt 115 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, vermeldt artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, uitdrukkelijk de toegang tot een ‘onafhankelijk’ gerecht als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
145
Door te oordelen dat artikel 47 van het Handvest in dit verband op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56), met name aangezien deze bepaling eist dat de instantie die kennis dient te nemen van een beroep dat is gebaseerd op het Unierecht voldoet aan het in deze bepaling neergelegde vereiste van onafhankelijkheid (zie in die zin arrest A. K. e.a., punt 166), heeft het Hof met name erkend dat dit vereiste voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om tot het oordeel te kunnen komen dat het rechtstreekse werking heeft.
146
Uit het voorgaande volgt dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden met betrekking tot de onafhankelijkheid die de rechterlijke instanties moet kenmerken die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen.
147
Wat ten slotte in het kader van de hoofdgedingen de gevolgen betreft van de ongrondwettigverklaring van artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS, die is uitgesproken door de Trybunał Konstytucyjny in zijn arrest van 25 maart 2019, dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd, zoals in de punten 103 en 104 van het onderhavige arrest is benadrukt, dat in dit arrest van de Trybunał Konstytucyjny niet de noodzaak ter discussie is gesteld — hetgeen is bevestigd door deze rechterlijke instantie in eerdere jurisprudentie — van rechterlijke toetsing van de benoemingsprocedure in rechterlijke ambten bij de Sąd Najwyższy en, in het bijzonder van besluiten van de KRS die in het kader van deze procedure zijn vastgesteld.
148
In de tweede plaats is het van belang te benadrukken dat de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht hoe dan ook bindend zijn voor alle organen van een lidstaat, zonder dat de nationale bepalingen — waaronder de grondwettelijke — die betrekking hebben op de verdeling van de rechterlijke bevoegdheden daaraan in de weg kunnen staan. Volgens vaste rechtspraak zou het immers onaanvaardbaar zijn dat nationale rechtsregels, ook al zijn deze van grondwettelijke aard, afbreuk doen aan de eenheid en de werking van het recht van de Unie (arresten van 15 januari 2013, Križan e.a. C-416/10, EU:C:2013:8, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C-378/17, EU:C:2018:979, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
149
In deze omstandigheden en met name gelet op het feit dat de nationale wetgever geen andere rechterlijke instantie dan de verwijzende instantie heeft aangewezen die voldoet aan de uit het Unierecht voortvloeiende vereisten van onafhankelijkheid en die uitspraak moet doen in de hoofgedingen na een antwoord van het Hof te hebben ontvangen op de vragen die de verwijzende rechter het Hof heeft gesteld in zijn oorspronkelijk verzoek om een prejudiciële beslissing, kan deze rechterlijke instantie de schendingen van artikel 267 VWEU en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU die voortvloeien uit de vaststelling van de wet van 26 april 2019, slechts doeltreffend verhelpen door in casu de rechterlijke bevoegdheid te blijven uitoefenen op grond waarvan deze rechterlijke instantie dit verzoek aan het Hof heeft voorgelegd krachtens de tot dan toe geldende nationale regels (zie naar analogie arrest A. K. e.a., punt 166 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
150
Gelet op al het voorgaande, dient op de derde vraag het volgende te worden geantwoord:
- —
Indien er sprake is van wijzigingen in de nationale rechtsorde die, in de eerste plaats, een nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid ontnemen om in eerste en in laatste aanleg uitspraak te doen over beroepen die zijn ingesteld door kandidaten voor de ambten van rechters bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy tegen besluiten van een orgaan als de KRS om niet hen, maar andere kandidaten voor te dragen aan de president van de Republiek met het oog op benoeming in deze ambten, bij welke wijzigingen, in de tweede plaats, is bepaald dat deze beroepen — wanneer ze nog aanhangig zijn — van rechtswege worden afgedaan zonder beslissing en dat wordt uitgesloten dat de behandeling van deze beroepen kan worden voortgezet of dat de beroepen opnieuw kunnen worden ingesteld, en, in de derde plaats, een dergelijke nationale rechterlijke instantie daardoor de mogelijkheid wordt ontnomen om een antwoord te krijgen op de prejudiciële vragen die hij aan het Hof heeft voorgelegd,
- —
moeten artikel 267 VWEU en artikel 4, lid 3, VEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen dergelijke wijzigingen wanneer blijkt — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om op basis van alle relevante gegevens te beoordelen — dat deze wijzigingen specifiek tot gevolg hebben gehad dat het Hof geen uitspraak meer kan doen over prejudiciële vragen zoals die welke hem door die rechterlijke instantie zijn gesteld, en dat wordt uitgesloten dat een nationale rechterlijke instantie in de toekomst opnieuw soortgelijke prejudiciële vragen kan voorleggen, en
- —
moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen dergelijke wijzigingen wanneer blijkt — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om op basis van alle relevante gegevens te beoordelen — dat deze wijzigingen van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die door de president van de Republiek zijn benoemd op basis van voornoemde besluiten van de KRS ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat deze wijzigingen er derhalve toe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.
- —
Indien is bewezen dat voornoemde artikelen zijn geschonden, dient het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus te worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter verplicht om de betrokken wijzigingen — van wetgevende dan wel grondwettelijke aard — buiten toepassing te laten en dientengevolge de bevoegdheid die hem toekwam om kennis te nemen van zaken die bij hem aanhangig zijn gemaakt voordat deze wijzigingen zijn doorgevoerd, te blijven uitoefenen.
Eerste vraag
151
Gelet op met name de preciseringen in de punten 85 tot en met 89 van het onderhavige arrest, dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale procedurele bepalingen op grond waarvan:
- —
in de eerste plaats, ondanks het feit dat een kandidaat voor een rechterlijk ambt bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy beroep heeft ingesteld tegen het besluit van een orgaan als de KRS waarin niet hij, maar andere kandidaten zijn voorgedragen aan de president van de Republiek, dit besluit definitief is voor zover het die andere kandidaten voordraagt, zodat dit beroep niet in de weg staat aan hun benoeming door de president van de Republiek en dat de eventuele nietigverklaring van dat besluit, voor zover verzoeker daarbij niet voor benoeming is voorgedragen, niet kan leiden tot een nieuwe beoordeling van verzoekers situatie met het oog op de eventuele toewijzing van het betrokken ambt, en
- —
in de tweede plaats, ter ondersteuning van een dergelijk beroep niet kan worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de beslissing om een kandidaat al dan niet voor benoeming voor te dragen.
Eventuele afdoening zonder beslissing
152
Tijdens de eerste schriftelijke fase van de procedure hebben de KRS, de Prokurator Generalny en de Poolse regering om in wezen dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in de punten 72 en 73 van het onderhavige arrest aangevoerd dat, gelet op de vaststelling van de wet van 26 april 2019 en de intrekking van de nationale bepalingen waarop de bevoegdheid van de verwijzende rechter om kennis te nemen van de hoofdgedingen tot dan toe berustte, en gelet op de afdoening zonder beslissing van deze gedingen die bij deze wet is vastgesteld, de eerste vraag zonder voorwerp is geraakt en dat een antwoord op deze vraag niet langer noodzakelijk is voor de beslechting van deze gedingen, zodat het Hof geen uitspraak meer zou hoeven te doen over deze vraag.
153
Aangezien de verwijzende rechter, gelet op het antwoord van het Hof op de derde vraag, de betrokken bepalingen van die wet buiten toepassing zou kunnen laten op grond dat zij in strijd zijn met het Unierecht, moeten de bezwaren van die belanghebbenden evenwel worden afgewezen.
Ontvankelijkheid
154
Volgens de Prokurator Generalny en de Poolse regering is de eerste vraag niet-ontvankelijk op grond dat de Unie geen bevoegdheid heeft inzake de rechterlijke organisatie, zodat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regels buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen.
155
Deze bezwaren moeten evenwel worden afgewezen om soortgelijke redenen als die welke reeds in de punten 68 en 69 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.
Ten gronde
156
Om te kunnen vaststellen of nationale bepalingen als die van artikel 44, leden 1a tot en met 4, van de wet inzake de KRS in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, dient om te beginnen eraan te worden herinnerd — onder herhaling van alle in de punten 108 tot en met 136 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen — dat, zoals reeds is benadrukt in punt 129 van dit arrest, het eventuele ontbreken van de mogelijkheid om een beroep in rechte in te stellen in het kader van een benoemingsprocedure voor rechterlijke ambten bij een hoogste nationale rechterlijke instantie in bepaalde gevallen geen problemen blijkt op te leveren in het licht van de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht, met name uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Dit kan daarentegen anders zijn indien er sprake is van bepalingen die de doeltreffendheid van dit soort — tot dan toe bestaande — beroepen ondermijnen, met name wanneer de vaststelling van deze bepalingen, beschouwd in samenhang met andere relevante elementen die kenmerkend zijn voor een dergelijke benoemingsprocedure in een bepaalde juridische en feitelijke context, bij justitiabelen aanleiding kunnen geven tot structurele twijfel over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die na afloop van deze procedure zijn benoemd.
157
Gelet op de beginselen die in punt 96 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat — zoals de verwijzende rechter opmerkt — een beroep als dat welk bij hem op grond van artikel 44, leden 1a tot en met 4, is ingesteld, niet daadwerkelijk doeltreffend is en dus slechts een schijnberoep vormt.
158
Om de door deze rechter uiteengezette redenen die in de punten 35 en 37 van het onderhavige arrest zijn vermeld, is dit met name het geval wegens de bepalingen van artikel 44, leden 1b en 4, van de wet op de KRS, waaruit in wezen volgt dat de besluiten van de KRS, ondanks de instelling van een dergelijk beroep door een kandidaat die niet door de KRS is voorgedragen voor benoeming, nog steeds een definitief karakter zullen hebben wat betreft de beslissing die in deze besluiten is vervat om kandidaten voor te dragen voor de benoeming die — zoals dit in casu het geval was — derhalve kunnen worden benoemd door de president van de Republiek in de betrokken ambten zonder de afloop van dit beroep af te wachten. In deze omstandigheden is het immers duidelijk dat een eventuele nietigverklaring van de in een dergelijk besluit vervatte beslissing om verzoeker niet als kandidaat voor te dragen voor de benoeming, die zou worden uitgesproken na afloop van de door verzoeker ingestelde procedure, geen daadwerkelijke gevolgen heeft voor zijn situatie met betrekking tot het ambt dat hij ambieerde en dat reeds op basis van dit besluit is toegewezen.
159
In de tweede plaats is het eveneens van belang rekening te houden met de omstandigheid dat in casu de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale bepalingen de voorheen geldende nationale rechtssituatie aanzienlijk hebben gewijzigd.
160
Zoals de verwijzende rechter opmerkt, blijkt ten eerste dat, vóór de invoeging van de leden 1b en 4 in artikel 44 van de wet inzake de KRS, beroepen die gericht waren tegen besluiten van de KRS waarbij kandidaten voor rechterlijke ambten bij de Sąd Najwyższy werden voorgedragen, onder de algemene bepalingen vielen van artikel 43 van deze wet waarin geen beperkingen golden die thans in voornoemde leden 1b en 4 zijn vermeld, zodat laatstgenoemde bepalingen, wat dergelijke besluiten betreft, tot gevolg hebben gehad dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing die tot dusverre uit de nationale wettelijke regeling voortvloeide, werd ondermijnd.
161
Ten tweede heeft de wijziging, zoals de verwijzende rechter eveneens opmerkt, die in lid 1a van artikel 44 van de wet inzake de KRS is aangebracht en die betrekking heeft op de aard van de toetsing die door de Naczelny Sąd Administracyjny kan worden verricht wanneer de zaak bij hem op grond van deze bepaling aanhangig is gemaakt, een vermindering van de intensiteit van de voorheen geldende rechterlijke toetsing teweeggebracht.
162
Ten derde moet in navolging van de verwijzende rechter worden benadrukt dat de aldus in artikel 44, leden 1a tot en met 4, van de wet inzake de KRS ingevoerde beperkingen enkel betrekking hebben op beroepen tegen besluiten van de KRS betreffende de indiening van sollicitaties voor rechterlijke ambten bij de Sąd Najwyższy, terwijl de besluiten van de KRS betreffende de indiening van sollicitaties voor rechterlijke ambten bij de andere nationale rechterlijke instanties onderworpen blijven aan de in punt 160 van het onderhavige arrest genoemde algemene regeling van rechterlijke toetsing.
163
In de derde plaats moet in casu ook rekening worden gehouden met de context, namelijk alle andere wijzigingen die onlangs gevolgen hebben gehad voor de Sąd Najwyższy en de KRS en waarvan reeds sprake was in de punten 130 tot en met 135 van het onderhavige arrest.
164
In dit verband dient bovendien te worden benadrukt dat de bepalingen van artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS die — zoals hierboven is opgemerkt — de doeltreffendheid van beroepen zoals die waarvan sprake is in de hoofdgedingen heeft tenietgedaan, zijn ingevoerd bij wet van 20 juli 2018 houdende wijzigingen van de wet inzake de organisatie van gewone rechtbanken en bepaalde andere wetten, en in werking zijn getreden op 27 juli 2018, dus zeer kort voordat de KRS in zijn nieuwe samenstelling werd verzocht zich uit te spreken over de sollicitaties die waren ingediend om de talrijke ambten van rechter bij de Sąd Najwyższy in te vullen die als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy vacant waren geworden of in het leven waren geroepen, en met name over de sollicitaties van verzoekers in de hoofdgedingen.
165
Gelet op hetgeen in punt 96 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de verwijzende rechter om op basis van de lering die uit het onderhavige arrest kan worden getrokken en uit alle andere relevante omstandigheden die hem ter kennis zijn gekomen, en in voorkomend geval, rekening houdend met de specifieke gronden of doelstellingen die ter rechtvaardiging van de betrokken maatregelen bij hem worden aangevoerd, te beoordelen of nationale bepalingen zoals die van artikel 44, leden 1a tot en met 4, van de wet inzake de KRS, met name gecombineerd met de in de punten 130 tot en met 135 en 157 tot en met 163 van het onderhavige arrest genoemde elementen, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die op grond van de besluiten van de KRS zijn benoemd, ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de Poolse wetgevende macht en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en die bepalingen derhalve ertoe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.
166
Indien de verwijzende rechter voorts tot het oordeel komt dat deze nationale bepalingen artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU schenden omdat zij tot gevolg hebben dat het beroep in rechte dat wordt ingesteld tegen de besluiten van de KRS waarbij de benoeming wordt voorgesteld van rechters bij de Sąd Najwyższy, minder doeltreffend wordt, staat het aan hem om op dezelfde gronden als die welke in de punten 142 tot en met 149 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, deze bepalingen buiten toepassing te laten en de voorheen geldende nationale bepalingen toe te passen, en daarbij zelf de toetsing dient te verrichten waarin laatstgenoemde bepalingen voorzien.
167
Gelet op al het voorgaande, dient op de eerste vraag het volgende te worden geantwoord:
- —
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen waarbij de geldende nationale rechtssituatie aldus wordt gewijzigd dat
- —
in de eerste plaats, ondanks het feit dat een kandidaat voor een rechterlijk ambt bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy beroep heeft ingesteld tegen het besluit van een orgaan als de KRS om niet hem, maar andere kandidaten voor te dragen aan de president van de Republiek, dit besluit definitief is voor zover het die andere kandidaten voordraagt, zodat dit beroep niet in de weg staat aan hun benoeming door de president van de Republiek en dat de eventuele nietigverklaring van dat besluit, voor zover verzoeker daarbij niet voor benoeming is voorgedragen, niet kan leiden tot een nieuwe beoordeling van verzoekers situatie met het oog op de eventuele toewijzing van het betrokken ambt, en
- —
in de tweede plaats, ter ondersteuning van een dergelijk beroep niet kan worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de beslissing om een kandidaat al dan niet voor benoeming voor te dragen,
wanneer blijkt — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om op basis van alle relevante gegevens te beoordelen — dat die bepalingen van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die door de president van de Republiek zijn benoemd op basis van voornoemde besluiten van de KRS ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat zij derhalve ertoe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.
- —
Indien is bewezen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is geschonden, dient het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus te worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter verplicht om voornoemde bepalingen buiten toepassing te laten en de voorheen geldende nationale bepalingen toe te passen, en daarbij zelf de toetsing te verrichten waarin laatstgenoemde bepalingen voorzien.
Tweede vraag
168
Gelet op een en ander hoeft de tweede vraag niet meer te worden beantwoord.
Kosten
169
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Indien er sprake is van wijzigingen in de nationale rechtsorde die, in de eerste plaats, een nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid ontnemen om in eerste en in laatste aanleg uitspraak te doen over beroepen die zijn ingesteld door kandidaten voor de ambten van rechters bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) tegen besluiten van een orgaan als de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) om niet hen, maar andere kandidaten voor te dragen aan de president van de Republiek met het oog op benoeming in deze ambten, bij welke wijzigingen, in de tweede plaats, is bepaald dat deze beroepen — wanneer ze nog aanhangig zijn — van rechtswege worden afgedaan zonder beslissing en dat wordt uitgesloten dat de behandeling van deze beroepen kan worden voortgezet of dat de beroepen opnieuw kunnen worden ingesteld, en, in de derde plaats, een dergelijke nationale rechterlijke instantie daardoor de mogelijkheid wordt ontnomen om een antwoord te krijgen op de prejudiciële vragen die hij aan het Hof heeft voorgelegd,
- —
moeten artikel 267 VWEU en artikel 4, lid 3, VEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen dergelijke wijzigingen wanneer blijkt — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om op basis van alle relevante gegevens te beoordelen — dat deze wijzigingen specifiek tot gevolg hebben gehad dat het Hof geen uitspraak meer kan doen over prejudiciële vragen zoals die welke hem door die rechterlijke instantie zijn gesteld, en dat wordt uitgesloten dat een nationale rechterlijke instantie in de toekomst opnieuw soortgelijke prejudiciële vragen kan voorleggen, en
- —
moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen dergelijke wijzigingen wanneer blijkt — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om op basis van alle relevante gegevens te beoordelen — dat deze wijzigingen van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die door de president van de Republiek zijn benoemd op basis van voornoemde besluiten van de Krajowa Rada Sądownictwa ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat deze wijzigingen derhalve ertoe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.
Indien is bewezen dat voornoemde artikelen zijn geschonden, dient het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus te worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter verplicht om de betrokken wijzigingen — van wetgevende dan wel grondwettelijke aard — buiten toepassing te laten en dientengevolge de bevoegdheid die hem toekwam om kennis te nemen van zaken die bij hem aanhangig zijn gemaakt voordat deze wijzigingen zijn doorgevoerd, te blijven uitoefenen.
- 2)
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen waarbij de geldende nationale rechtssituatie aldus wordt gewijzigd dat
- —
in de eerste plaats, ondanks het feit dat een kandidaat voor een rechterlijk ambt bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy beroep heeft ingesteld tegen het besluit van een orgaan als de Krajowa Rada Sądownictwa om niet hem, maar andere kandidaten voor te dragen aan de president van de Republiek, dit besluit definitief is voor zover het die andere kandidaten voordraagt, zodat dit beroep niet in de weg staat aan hun benoeming door de president van de Republiek en dat de eventuele nietigverklaring van dat besluit, voor zover verzoeker daarbij niet voor benoeming is voorgedragen, niet kan leiden tot een nieuwe beoordeling van verzoekers situatie met het oog op de eventuele toewijzing van het betrokken ambt, en
- —
in de tweede plaats, ter ondersteuning van een dergelijk beroep niet kan worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de beslissing om een kandidaat al dan niet voor benoeming voor te dragen,
wanneer blijkt — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om op basis van alle relevante gegevens te beoordelen — dat die bepalingen van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die door de president van de Republiek zijn benoemd op basis van voornoemde besluiten van de Krajowa Rada Sądownictwa ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat zij derhalve ertoe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.
Indien is bewezen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is geschonden, dient het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus te worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter verplicht om voornoemde bepalingen buiten toepassing te laten en de voorheen geldende nationale bepalingen toe te passen, en daarbij zelf de toetsing te verrichten waarin laatstgenoemde bepalingen voorzien.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑03‑2021