HR, 03-02-2023, nr. 21/04803
21/04803
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2023
- Zaaknummer
21/04803
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:132, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:9812
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑02‑2023
- Vindplaatsen
V-N 2023/8.15 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/246 met annotatie van mr. J. Kastelein
NLF 2023/0351 met annotatie van Joost Vetter
BNB 2023/53 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2023/50 met annotatie van J.A. SMIT
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/113
Uitspraak 03‑02‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04803
Datum 3 februari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021, nr. 20/010811., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 19/1913) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Ter zake van een terug te betalen bedrag van € 455 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) heeft de Inspecteur bij beschikking met dagtekening 21 oktober 2013 op de voet van artikel 30ha AWR een bedrag van € 3 aan belastingrente vergoed aan belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen die rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 april 2019 heeft de Inspecteur het te vergoeden rentebedrag verhoogd naar € 10. Dit bedrag heeft hij vastgesteld door voor de periode vanaf de voldoening op aangifte van bpm (29 september 2011) tot en met de datum van terugbetaling ervan (25 juni 2012) uit te gaan van 3 procent enkelvoudige rente over het bedrag van € 455.
2.1.2
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, en het rentebedrag op basis van 4 procent enkelvoudige rente vastgesteld op € 13,46.
2.2
Bij het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank i) bij de berekening van de rente een te laag rentepercentage heeft gehanteerd, en ii) belanghebbende ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg heeft toegekend.
2.3.1
Belanghebbende heeft zich bij het Hof op het standpunt gesteld dat het Unierecht meebrengt dat de door de fiscus te betalen rentevergoeding ter zake van de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven bpm moet worden berekend naar het percentage dat belanghebbende zou moeten betalen wanneer hij voor de betaling van het belastingbedrag het geld had moeten lenen bij een commerciële bank. Hij heeft daartoe gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, gevoegde zaken Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (hierna: het arrest Sole-Mizo). Volgens belanghebbende moet het percentage van de te vergoeden rente ten minste 8 bedragen.Het Hof heeft deze grief verworpen omdat belanghebbende – tegenover de betwisting door de Inspecteur – geen begin van een onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat het rentepercentage waarvoor hij zou hebben moeten lenen ten minste 8 procent zou hebben bedragen.
2.3.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijk te achten termijn van berechting in eerste aanleg had moeten toekennen. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd en zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. In verband hiermee heeft het Hof zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft die kosten vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zoals dat gold ten tijde van het doen van zijn uitspraak (op 21 oktober 2021). Het Hof is daarbij uitgegaan van de waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 is neergelegd in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit, te weten € 534.
2.4
Middel VI is gericht tegen het hiervoor in 2.3.1, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof.
2.4.1
Bij prejudiciële beslissing van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89 (hierna: de prejudiciële beslissing van 28 januari 2022), heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld.In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven bpm voldoet een rentevergoeding op basis van de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over de desbetreffende periode die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 van de Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.2.Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, moet in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, volgens deze prejudiciële beslissing steeds worden aangesloten bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. Het voorgaande betekent dat niet op individuele, subjectieve basis wordt onderzocht welk rentepercentage van toepassing zou (kunnen) zijn indien de betrokken belastingplichtige het bedrag aan in strijd met het Unierecht betaalde belasting zou hebben moeten lenen bij een bank.3.Anders dan het Hof heeft aangenomen, rust in dit opzicht op de belanghebbende dus geen bewijslast. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
2.4.2
Aan punt 72 van de conclusie van advocaat-generaal G. Hogan bij het arrest Sole-Mizo en artikel 2, leden 6 en 7, van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (hierna: de Richtlijn 2011/7/EU)4., waarnaar in dat punt (voetnoot 36) van die conclusie wordt verwezen, ontleent middel VI de opvatting dat volgens het Unierecht de inspecteur een enkelvoudige interest moet hanteren die overeenkomt met de referentie-interestvoet die de Europese Centrale Bank voor haar meest recente basis herfinancieringstransacties hanteert. Dit brengt mee, aldus het middel, dat het rentepercentage op ten minste 8 moet worden gesteld.Het middel faalt in zoverre. Het Hof van Justitie heeft de in de punten 60 tot en met 82 van deze conclusie opgenomen benadering niet overgenomen. Uit het arrest Sole-Mizo volgt, in overeenstemming met de punten 83 en verder van de conclusie van advocaat-generaal G. Hogan, dat het bij gebreke van een Unieregeling een aangelegenheid is van het interne recht van de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder rente moet worden betaald vanwege in strijd met het Unierecht geheven belastingen. Deze voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.5.Een nationale regeling voor de berekening van de rente die verschuldigd is wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van in strijd met het Unierecht betaalde belasting, is in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel als die regeling er niet toe leidt dat die belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over het bedrag van de ten onrechte betaalde belasting kon beschikken.6.Uit de prejudiciële beslissing van 28 januari 20227.volgt dat wanneer de rentevergoeding als bedoeld in artikel 30ha, leden 1 tot en met 3, AWR is gebaseerd op de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” deze vergoeding als passend en daarmee in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel moet worden aangemerkt. Het middel betoogt daarom tevergeefs dat in dit geval op grond van Richtlijn 2011/7/EU een rentepercentage van 8 moet worden gehanteerd.8.
2.5.1
Middel II richt zich onder meer tegen het hiervoor in 2.3.2, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof met onder meer het betoog dat het Hof de in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit vermelde, hogere waarde per punt had moeten toepassen.
2.5.2
Deze procedure betreft uitsluitend een geschil over een ten aanzien van belanghebbende op de voet van artikel 30ha AWR gegeven beschikking inzake belastingrente. Anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, betreft het geschil in deze procedure niet een besluit dat is genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Dit brengt mee dat het Hof voor zijn beslissing over de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep de in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit vermelde waarde per punt in aanmerking had moeten nemen. Middel II slaagt in zoverre.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.7.2
Volgens de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” voor de maand september 2011 bedroeg de bancaire rente 5,53 procent. Het door de Rechtbank vastgestelde rentebedrag over de – in cassatie niet bestreden – periode vanaf de voldoening op aangifte van bpm (29 september 2011) tot en met de datum van terugbetaling ervan (25 juni 2012) moet in overeenstemming daarmee worden verhoogd, afgerond op gehele euro’s9., tot een bedrag van € 19.
2.7.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7.2 is overwogen, moet de uitspraak van de Rechtbank worden vernietigd vanwege de beslissing over de rentebeschikking. Dat brengt mee dat alleen de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar een waarde zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.10.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing over de beschikking inzake belastingrente en de proceskosten voor het hoger beroep,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing over de beschikking inzake belastingrente en over het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- stelt het bedrag aan belastingrente vast op € 19,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 270,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑02‑2023
Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rechtsoverweging 5.11.
Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rechtsoverweging 5.10.1.
Pb 2011, L 48.
Vgl. het arrest Sole-Mizo, punt 37.
Vgl. het arrest Sole-Mizo, punt 43.
Rechtsoverwegingen 5.7, 5.10.1 en 5.10.2.
Vgl. ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575, rechtsoverweging 2.2.4.
Vgl. artikel 30j AWR in samenhang gelezen met artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR.
Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.
Beroepschrift 03‑02‑2023
CASSATIEBEROEPSCHRIFT
[X]
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij treft uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke rechtscollege de grieven aan die ik indien namens belanghebbende bij Uw Raad.
Het betreffen allemaal vragen van Unierecht en aldus ontstaat reeds om die reden — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — een wettelijke verwijzingsplicht, nu het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C:1982:267, r.o. 8, letter c).
Dat volgt immers uit artikel 267, letter a VWEU, waaruit een exclusieve bevoegdheid volgt voor de Unierechter, om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Uw Raad miskend wekelijks, om hem moverende reden als sluitpost van de wetgevende en heffende autoriteit, kennelijk ernstig, dat inzake artikel 267, letter a VWEU is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koen raad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is Uw Raad gehouden de vragen voor te leggen aan de Unierechter. Ik ga er dan ook vanuit dat u dat niet zal doen, omdat daarmee vast komt te staan dat het Hof mee kan kijken in hoe het er in de rechtspraak in lidstaat Nederland aan toe gaat en dat er apert geen daadwerkelijk, effectief, eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter bestaat in lidstaat Nederland.
Mijn vrijheden worden beperkt in lidstaat Nederland, vandaar dat ik nu niet openlijk kan zeggen wat ik vind van Uw Raad, maar uit het verleden is genoegzaam gebleken denk ik hoe ik Uw Raad aansprak en bejegende…
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de Hoge Raad der Nederlanden aangetoond, kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, uitgesloten, partijdig en afhankelijk is en dat ook openlijk toont, aan de hand van objectieve, door het Hof uitgelegde factoren!
Polen zegt het, Nederland doet het!! En niet zo'n beetje ook!!!!!!
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea VWEU, artikel 2 VEU, artikel 19, eerste alinea VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de grief van belanghebbende, dat de nationale rechterlijke instanties (kennelijk) onbevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, faalt, daarmee zelfstandig een oplossing gevend van een vraag van Unierecht, zonder zich ervan te verzekeren dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten.
Toelichting.
Terecht verwijst het gerechtshof naar uitlegging van het Hof in zijn arrest van 14 september 2017 (gerechtshof, 2014, red. JV), EU:C:2017:687, r.o. 54, waarin het Hof zijn vaste uitlegging herhaalt;
- ‘54.
Vervolgens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel de administratieve autoriteiten als de nationale rechters die in het kader van hun respectieve bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg moeten dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing moeten laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten (zie, met betrekking tot administratieve autoriteiten, arresten van 22 juni 1989, Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256, punt 31, en 29 april 1999, Ciola, C-224/97, EU:C: 1999:212, punten 26 en 30, en, met betrekking tot rechterlijke instanties, arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C: 1978:49, punt 24, en 5 juli 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, punt 34).’
Die uitlegging luidt in de kern dat de nationale rechters in het kader van hun bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht!!!!!!!
Dat valt uiteen in 2 delen, namelijk;
- 1.
In het kader van hun bevoegdheden
- 2.
Toepassing van de bepalingen van het Unierecht.
Aldus moet onderzocht worden wat de bevoegdheden zijn van de nationale rechters. Het gerechtshof stelt dat zij zowel bevoegd is (en gehouden) het Unierecht te interpreteren en toe te passen.
Daar gaat het volkomen fout!! In de kern oordeelt het gerechtshof dus dat het bevoegd is het Unierecht te interpreteren!! Dat kan niet, en dat mag niet, omdat dat onherroepe-, lijk leidt tot uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie, als iedere nationale rechter bevoegd zou zijn tot interpretatie (naar eigen inzicht en believen, red. JV).
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) en mr. Piet van Nuffel (procesgemachtigde EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
De lidstaten hebben door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap bepaalde bevoegdheden definitief en onomkeerbaar verloren doen gaan voor de lidstaten.
Eén van die bevoegdheden die overgedragen is aan het Hof van Justitie is de uitlegging van de Verdragen, middels een prejudiciële beslissing in de vorm van een uitspraak, zoals vervat in artikel 267, letter a VWEU.
Aldus staat vast, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat de bevoegdheid van artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid is, ontstaan door overdracht en definitief en onomkeerbaar verloren gegaan, en dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Aldus moet elke nationale rechter in elke lidstaat zich onthouden van uitlegging van de bepalingen van het recht van de Unie.
De uitlegging van het gerechtshof dat belanghebbende — onder verwijzing naarde uitlegging van het Hof in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en 47, blijk geeft van een onjuiste lezing, is uitlegging van bepalingen van het Unierecht, namelijk de verkeerder lezing van uitlegging van het Hof.
Maar… Er is geen sprake van een verkeerde lezing, er is sprake van misbruik van bevoegdheid van het gerechtshof en de verwijten naar belanghebbende zijn er louter ter maskering van misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid.
Het gerechtshof was dus gehouden — tal van vragen voor te leggen aan de Unierechter — die betrekking hebben op bepalingen van Unierecht, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing moeten laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten.
Aldus staat vast, buiten elke mogetijke twijfel verheven, dat het gerechtshof is getreden op het exclusieve domein van de Unierechter hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag.
Nu vast staat dat het gerechtshof in strijd met het Verdrag heeft gehandeld, door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder de volle werking van het Unierecht te waarborgen, hetgeen slechts kan worden gewaarborgd doordat het gerechtshof buiten elke mogelijke twijfel verheven, in gevallen hij de Unierechter niet consulteert, en de zaak zelfstandig oplost, zich ervan verzekert, dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof.
Het gerechtshof doet dat om hem moverende redenen niet en creëert en handhaaft een interne rechtsorde door zijn Unierechtelijke vragen te beantwoorden en te rechtvaardigen onder verwijzing naar met eveneens misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden!!!
De Hoge Raad is daarom gekend en daarmee staat vast dat de Hoge Raad der Nederlanden kennelijk, buiten elke mogelijke twijfel verheven geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Daarmee zijn de grieven met betrekking tot de uitlegging van het verdedigingsbeginsel (vervat in de rechten van verdediging die deel uitmaken van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de neutralisatie van de schending van artikel 110 VWEU, door verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, de bewijslastverdeling ex. artikel 110 VWEU, de rentevergoeding over griffierecht, de hoogte van het griffierecht en de proceskostenvergoeding en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting (artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) allemaal integraal gegrond!!!!!!!!!
Zo eenvoudig kan het zijn!!
Het gerechtshof heeft — willens en wetens — kennelijk — om hem moverende reden, niet zijnde een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zijn aan hem voorgelegde vragen van Unierecht zelfstandig opgelost, onder verwijzing naar onrechtmatige en op onregelmatige wijze tot stand gekomen uitlegging van bepalingen van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden en ‘interpretatie’ van uitlegging van bepalingen van het recht van de Unie door de Unierechter, zonder blijk te geven middels een verzwaarde motiveringsvereiste, draagkrachtig en uitvoerig gemotiveerd, dat de gegeven zelfstandige oplossing van vragen van Unierecht buiten elke mogelijke twijfel verheven, even evident zijn voor het Hof van Justitie, de enige mogelijkheid immers om te voldoen aan het door het gerechtshof — terecht en juist geschetste kader — de volle werking van het Unierecht te waarborgen.
Daartoe eindigt de bevoegdheid van de nationale rechter bij uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Unierechter en zodra hij niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, zelfs bij de geringst mogelijke twijfel, kan waarborgen — hetgeen verzwaard gemotiveerd moet worden — dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor de Unierechter, is hij gehouden vragen voor te leggen aan de Unierechter.
Dat is ook uitgelegd door de Unierechter in de zaak van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en 47 en volgt uit artikel 267, letter a VWEU.
Het verdient de opmerking te maken dat ook de uitlegging van het gerechtshof dat de rechtbank en het gerechtshof (dat zichzelf ten onrechte duidt als Hof) wel bevoegd zijn maar niet verplicht zijn een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof, ook niet als het ‘rechtsvorming’ zou betreffen waarover het Hof van Justitie nog niet heeft geoordeeld, ook kennelijk onrechtmatig is en blijk geeft van een gebrekkig inzicht in het recht van de Unie, maar dat laatste normaliter ingegeven is in lidstaat Nederland door de vermeende noodzaak de nationale staatskas te vullen en gevuld te houden ten nadele van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak, die zoals aangetoond en bewezen, in lidstaat Nederland geheel en al ontbreekt!!!!!!
Ook het gerechtshof is gehouden — en zeer zeker wanneer er geen overduidelijke rechtspraak over bestaat van het Hof van Justitie met betrekking tot die bepalingen van Unierecht — zonder dat het hoeft af te wachten wat de Hoge Raad ‘ervan vindt’, de Unierechter te consulteren.
Artikel 267, tweede alinea VWEU luidt immers dat ‘indien een vraag te dien aanzien (artikel 267, letter a en b, red. JV) wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakeiijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.’
In die verwijzingsplicht is een voorbehoud gemaakt voor de nationale rechter, in de vorm van een discretionaire bevoegdheid, of zij de uitlegging over de draagwijdte en de betekenis noodzakelijk acht voor het wijzen van vonnis.
Voor de Hoge Raad der Nederlanden is het immers uitgesloten dat hij over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C:1982:267, r.o. 8, letter c).
Op die wijze heeft de Unierechtelijke wetgever gewaarborgd dat de volle werking van het recht van de Unie — behoudens het structurele en enorme misbruik in lidstaat Nederland — met name door de Hoge Raad der Nederlanden — in alle gevallen gewaarborgd is en er een waterdicht systeem ontstaat, nogmaals, onder voorbehoud van structureel en grootschalig, ongekend misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid door de nationale rechter in lidstaat Nederland!!
Aldus stellen wij — terecht en buiten elke mogelijke twijfel verheven — kennelijk — vast dat in lidstaat Nederland — geen mogelijkheid bestaat op een daadwerkelijk effectief en eerlijk proces ex. artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat met name de Raad van State en de Hoge Raad der Nederlanden, als hoogste rechters, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, massaal met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en op aantoonbaar, aangetoonde onregelmatige wijze zich onttrekken aan de wettelijke verwijzingsplicht en een interne rechtsorde creëren en handhaven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie, wat apert verboden is (Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ja, het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat er in lidstaat Nederland geen enkele rechtstaat bestaat, nu alle meest fundamentele beginselen in Nederland door de nationale bevoegde instanties tot op het bot geschonden worden, niet in de laatste plaats door de Hoge Raad der Nederlanden die daarmee alle verdenkingen die bij justitiabelen — geheel terecht — kunnen doen ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Ik heb wederom aangetoond en bewezen dat er in lidstaat Nederland apert onmogelijk enige onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak bestaat en de Europese Commissie heeft in 2020 aldus terecht 50 klachten naar de inbreukfase verwezen waarin terecht geklaagd is over het feit dat de Hoge Raad der Nederlanden zich massaal en structureel onttrekt aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en een interne rechtsorde creëert en handhaaft die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie!!!
Nu mijn vrijheden door o.m. de Staat der Nederlanden beperkt worden om mij op eigen wijze — geheel terecht overigens — uit te laten over de onrechtmatigheden, onregelmatigheden en legitieme twijfels over de integriteit van de nationale rechtspraak — te meer nu ik dat ondubbelzinnig heb aangetoond en bewezen, zal mijn wraak ongekend zijn op het moment dat het Hof zal uitleggen dat er in lidstaat Nederland geen rechtstaat bestaat overeenkomstig artikel 2 VEU, nu er geen daadwerkelijk effectief eerlijk proces bestaat voor de nationale rechter in lidstaat Nederland, in het bijzonder voor de Hoge Raad der Nederlanden en de Raad van State. Het is immers geen zaak van ‘tunnelvisie’ of strakke interpretatie, het is bewezen een zaak van ‘onrechtmatig en onregelmatig de nationale staatkas vullen’.
Middel I is kennelijk gegrond.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welk artikel altijd in samenhang gelezen moet worden met artikel 19, lid 1 VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld zoals hij heeft geoordeeld dat de proceskosten in bezwaar en beroep en hoger beroep volgens het nationale wettelijke systeem Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden vastgesteld op € 801,00, zijnde 'k deel van € 3.204,00, nu sprake is — volgens het gerechtshof — van samenhangende zaken in de zin van de nationale wettelijke bepaling, tegen een tarief volgens de nationale wettelijke bepalingen voor in casu door het Unierecht beheerste geschillen van € 534,00 (geschillen inzake registratiebelasting BPM), terwijl voor geschillen met betrekking tot de heffing van nationale belastingen een tarief geldt van € 748,00.
Toelichting.
Hoewel dit middel eigenlijk reeds vervat is onder het in middel I uiteengezette betoog en daarmee integraal gegrond is, verdient de opmerking dat zowel middel I als II gegrond zijn doordat het gerechtshof uitlegging geeft over de geschillen tussen de vergoeding van de kosten als gevolg van het recht dat belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en daarmee treedt op het exclusieve domein van de Unierechter, die exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Bovendien is de uitlegging — zoals doorgaans — kennelijk onjuist — omdat een dergelijk onderscheid — ten nadele van Unierechtelijke vorderingen ten opzichte van nationale vorderingen volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof in kennelijke strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Aldus had in elk geval het gerechtshof het puntentarief van € 748,00 als uitgangspunt moeten nemen en de proceskosten moeten vaststellen op € 4.488,00 en wanneer sprake zou zijn van samenhangende zaken, de vergoeding voor belanghebbende moeten vaststellen op € 1.122,00.
Daarmee is het cassatieberoep kennelijk gegrond.
Maar er is geen sprake van ‘samenhangende zaken’. Uit het proces-verbaal blijkt genoegzaam dat geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2 Besluit proceskosten bestuursrecht.
Dat volgt reeds uit het feit dat de uitkomst in de zaak van belanghebbende in casu anders is dan in de zaak die ‘zou samenhangen’ met deze zaak, b.v. zaak 19/00768, waarin wegens de overschrijding van de redelijke termijn van berechting een schadevergoeding is toegekend door de rechtbank en de grieven en de uitkomst en de werkzaamheden reeds om die reden niet identiek of nagenoeg identiek konden zijn.
Maar bovenal ook, verhoudt artikel 3, lid 2 Besluit proceskosten zich niet met artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet met het rechtszekerheidsbeginsel, maar ook niet met de schadevergoeding van de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Lidstaat Nederland heeft er immers voor gekozen om de kosten die verbonden zijn aan de verdediging, advisering en vertegenwoordiging via een forfaitair systeem te vergoeden, waarbij niet relevant is wat de werkelijke kosten zijn, en aldus niet relevant wat de bestede tijd is.
Dat is immers het gevolg van een forfaitair systeem van (schade)vergoeding, als je daarvoor opteert als lidstaat, ter voorkoming van de intensieve vaststelling van een systeem van werkelijke kosten.
Aldus is in zulks een wettelijk systeem geen ruimte voor een neerwaartse afwijking, zo simpel is het.
Maar het is ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu belanghebbende niet op voorhand redelijkerwijs kan inschatten welke vergoeding hij krijgt en wat de kosten van zijn procedure zijn en wanneer hij — zoals in casu — aanbeland in hoger beroep — zijn vergoedingen geminimaliseerd ziet worden — nog daargelaten over de juiste feitenvaststelling — terwijl hij terecht moet doorprocederen tot en met hoger beroep -.
Daarmee kan ook niet worden voorkomen dat voor belanghebbenden sprake kan zijn van ‘buitensporig kostbare procedures’ zoals in casu, waarin door onrechtmatig handelen van de heffende autoriteit en het niet waarborgen van de rechten door de rechtbank, belanghebbende genoodzaakt is hoger beroep in te stellen, € 429,00 griffierecht moet betalen, voorafgaande aan de inleiding van zijn geschil, op straffe van verval van recht, terug te geven zonder rentevergoeding wegens het niet beschikbaar hebben van die gelden, slechts een fractie van de kosten krijgt doordat het gerechtshof ‘aan het eind van de rit’ oordeelt dat sprake is van samenhang met zaken van andere belanghebbenden die ook onrechtmatig behandeld zijn, terwijl de betaalde belasting slechts € 1.055,00 bedraagt, de zaak terugverwezen wordt en hij ‘de rit’ nog eens een keer moet maken.
Artikel 3, lid 2 Bpb maakt artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tot een lege huls.
Maar bovenal, het gerechtshof kon niet buiten elke mogelijke twijfel verheven oordelen dat de gegeven zelfstandige oplossing van de vraag van Unierecht, of in casu een lagere vergoeding gegeven kon worden aan de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wanneer hij de hoogte van de registratiebelasting van een uit andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto betwist, dan wanneer hij een strijdig met enige nationale bepaling zijnde regeling betwist, even evident zou zijn voor het Hof.
Ergo, het is in kennelijke strijd met overvloedige en duidelijke uitlegging van het Hof inzake het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Wij stellen wederom vast dat er in lidstaat Nederland geen sprake kan zijn van enige rechtstaat!!
Middel II is ook kennelijk gegrond. De ongegrondheid kan alleen dan volgen, zoals in casu, wanneer de fundamentele beginselen van het recht terzijde worden gesteld, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig.
Belanghebbende had aldus recht op een forfaitaire vergoeding van tenminste 5 punten ad. € 748,00, zijnde een vergoeding voor de bezwaarfase, beroepsfase en hoger beroepsfase.
Het gerechtshof heeft ten onrechte verzuimd geen kosten voor de bezwaarfase toe te kennen, nu het bezwaar ook gegrond is.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welk artikel in samenhang moet worden gelezen met artikel 19 VEU, het Unierechtelijk voor-rangbeginsel en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof zelfstandig het geschil oplost en uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald de uitlegging van het Hof in zijn arrest van 26 november 2013, Gascogne, EU:C:2013:770 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het Hof, zonder dat het gerechtshof heeft doen blijken middels een verzwaarde motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke mogelijke twijfel verheven even evident zou zijn voor het Hof, omdat anders de volle werking van het recht van de Unie niet gewaarborgd kan zijn.
Het gerechtshof oordeelt dat voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire bedragen sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en die bijzondere omstandigheden doen zich hier niet voor, aldus het gerechtshof.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht niet passend zou zijn.
Het Hof acht de toegekende proceskostenvergoeding niet te laag, aldus het Hof, daarmee uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zich onttrekkend aan de wettelijke verwijzingsplicht en het risico aanvaarden op uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie in de afzonderlijke lidstaten!!
Toelichting.
In zijn arrest van 26 november 2013, Gascogne, EU:C:2013:770, gaf het Hof uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald de schending van de redelijke procestermijn ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en legde uit;
- ‘96.
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de voor het Gerecht gevoerde procedure schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest oplevert, doordat het in strijd heeft gehandeld met de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. 1–5291, punt 42).’
Aldus de uitlegging van het Hof is het niet inachtnemen van de bepalingen ex. artikel 47, tweede alinea een voldoende (kennelijk) gekwalificeerde schending van het recht van de Unie.
Dergelijke schendingen wegens schending van het recht van de Unie moeten naar Nederlands recht via het leerstuk van lidstaataansprakelijkheid worden afgedwongen. De bestuursrechter is niet bevoegd.
Aldus had het gerechtshof zich onbevoegd moeten verklaren en de zaak moeten verwijzen naar de civiele rechter.
Maar ook vanuit het gezichtspunt van een eerlijk en onafhankelijk proces had de bestuursrechter die kennisneemt van het hoofdgeding geen uitspraak mogen doen over de schadevergoeding als gevolg van die schending, zie punt 90 van het arrest Gascogne;
- ‘90.
Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de in de punten 85 tot en met 89 van dit arrest genoemde criteria.’
Duidelijker kan het toch allemaal niet?
Dat de Hoge Raad, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, ter onttrekking aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, zichzelf een discretionaire bevoegdheid toewijst om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C: 1982:267, r.o. 8, letter c), teneinde een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met het recht van de Unie, biedt het gerechtshof uiteraard geen rechtvaardiging.
Middel III is (ook) kennelijk gegrond. Het leerstuk van lidstaataansprakelijkheid maakt dat belanghebbende integraal schadeloosgesteld had moeten worden, hetgeen uiteraard met een apenfooi ex. het Besluit proceskosten, niet kan lukken!!
Het cassatieberoep is integraal gegrond.
Ik verwijs Uw kennelijk partijdige Hoge Raad der Nederlanden naar de uitlegging van het Hof in zijn zaak van 11 april 2013, Edwards, EU:C:2013:221;
- ‘46.
Derhalve mag de nationale rechter, wanneer hij in het in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte kader uitspraak moet doen over het buitensporig kostbare karakter voor de betrokkene van een gerechtelijke milieuprocedure, zich niet uitsluitend op diens economische situatie baseren, maar moet hij eveneens een objectieve analyse maken van het bedrag van de kosten. Voorts kan hij rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepstadia en het bestaan van een nationaal stelsel van rechtsbijstand of een regeling tot beperking van de proceskosten.
- 47.
Daarentegen volstaat de omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is.’
Daarmee staat vast dat in lidstaat Nederland onmogelijk sprake is van een daadwerkelijk, eerlijk, effectieve mogelijkheid voor een belastingplichtige om zijn zaak voor te leggen — anders dan tegen buitensporige kosten — aan een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht!!
Tot slot verwijst het gerechtshof — aangetoond kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk — naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten, onregelmatig, onrechtmatig en met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid, doordat de Hoge Raad oordeelt over de vergoeding van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de hoogte van de vergoeding in de bezwaarfase, zich onttrekkend aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en de oplossing buiten het gezichtsveld houdend van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Polen zegt het, Nederland doet het, structureel en in een ongekende omvang!!
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de zaak niet terugverwezen hoeft te worden, hoewel vast staat dat de hoorplicht geschonden is, nu de wettelijke bepalingen over de tijdigheid van een bezwaarschrift dwingend van aard zijn, zodat de onderhavige ontvankelijkheidskwestie zich niet leent voor overeenstemming in de compromissoire sfeer.
Toelichting.
Het mondeling toelichten van een bezwaar is een fundamenteel grondrecht, dat vervat is in de rechten van verdediging en onderdeel uitmaakt van artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Aldus staat vast dat het gerechtshof — zich onttrekkend aan de wettelijke verwijzingsplicht — uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, daarmee treedt op het exclusieve domein van de Unierechter (zie middel I, dat hier integraal als ingelast moet worden beschouwd) waarmee de kennelijke onrechtmatigheid is gegeven.
Het gerechtshof geeft dus uitlegging over fundamentele grondrechten, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, hetgeen een ongekend ernstige schending van de bevoegdheden oplevert.
Het gerechtshof heeft ook niet doen blijken — in het kader van de verplichting de volle werking van het Unierecht te waarborgen — dat het buiten elke mogelijke twijfel verheven is dat de gegeven zelfstandige oplossing van het gerechtshof even evident zou zijn voor het Hof, welke voorwaarde onlosmakelijk is verbonden aan de mogelijkheid een geschil van Unierecht zelfstandig op te lossen.
Maar, bovenal, is de gegeven oplossing en motivering, waarmee het gerechtshof ingrijpt in de fundamentele grondrechten hetgeen uiterst gevaarlijk en ongewenst is, naast het feit dat het volkomen onrechtmatig is onregelmatig is, in kennelijke strijd met het recht van de Unie.
Zoals belanghebbende heeft betoogd op bladzijde 6 van zijn hogerberoepschrift, r.o. 51 van het Hof, waarin het Hof uitlegging geeft dat de sanctie van een exceptie van onwettigheid een beperking vormt van het recht op (daadwerkelijk, red. JV) effectieve rechterlijke bescherming die niet evenredig is met het nagestreefde doel, te weten het mogelijk maken van een minnelijke schikking van het geschil!!
In casu is sprake van schending van bepalingen van Unierecht, die via een minnelijke schikking in een hoor sessie mogelijk opgelost kunnen worden, waarbij niet relevant is of de Inspecteur ter zitting stelt dat niet te willen onderzoeken. Te meer heeft te gelden dat de nationale bepalingen die bevoegdheid geven aan de Inspecteur, om in het geval sprake is van termijnoverschrijding naar nationale bepalingen, de te veel geheven belasting terug te geven!!!
Het gerechtshof heeft verzuimd, evenals de rechtbank, daadwerkelijk effectieve rechtsbescherming te bieden en heeft de bepalingen van het Unierecht naast zich neergelegd en voorrang gegeven aan de nationale bepalingen. Dat is kennelijk onjuist.
Zowel de rechtbank als het gerechtshof hadden toepassing moeten geven aan de vuistregel van artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welk artikel geschonden is en hadden rechtsherstel moeten bieden en de zaak moeten terugverwijzen.
Het gerechtshof heeft verzuimd en daartoe zich moeten onttrekken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, onregelmatig en onrechtmatig met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en de burger gewoon ordinair, professioneel ontdaan van zijn rechten die hij met voorrang en rechtstreeks kan ontlenen aan het recht van de Unie.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 47 Handvest van de grondrechten, welk artikel gelezen moet worden in samenhang met artikel 19, lid 1 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat het betoog van belanghebbende dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen onjuist is.
Ter rechtvaardiging van zijn gegeven oordeel verwijst het gerechtshof — zich daarmee onttrekkend aan de wettelijke verwijzingsplicht — naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Petertje Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het gerechtshof zich verenigt.
Toelichting.
Met zijn gegeven oordeel miskend het gerechtshof dat blijkens het onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel, hij blijk geeft van een gebrek aan loyaliteit (‘als belanghebbende het niet eens is met het oordeel kan hij klagen bij de Europese Commissie’), maar bovenal van een uiterst gebrekkig inzicht in het recht van de Unie.
De combinatie van beide factoren maakt uiteraard dat Petertje geworden is wat hij is geworden, Advocaat-Generaal bij een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke instantie, de Hoge Raad der Nederlanden.
Het gerechtshof miskend dat de uitlegging van het recht van de Unie, zoals uiteengezet in middel I, welk uiteenzetting integraal als ingelast moet worden beschouwd, een exclusieve bevoegdheid is van het Hof, die blijkt uit de tekst, context en uitlegging van het Hof van artikel 267, letter a VWEU.
Artikel 267, tweede en derde alinea zijn de afgeleiden van artikel 267, letter a (en b) van het Verdrag.
Petertje miskend structureel, daarmee elke verdenking op gevoeligheid voor externe factoren op zich nemend, dat inzake artikel 267, letter a VWEU is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven, kennelijk, vast dat de gegeven oplossing van het gerechtshof in r.o. 4.8 van zijn uitspraak in kennelijke, ernstige strijd is met het recht van de Unie.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 47 Handvest van de grondrechten, welk artikel gelezen moet worden in samenhang met artikel 19, lid 1 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende moet aantonen/bewijs moet leveren, dat het rentepercentage waarvoor hij moet lenen tenminste 8 zou bedragen.
Toelichting.
Het is werkelijk te schandelijk om over te praten, en om te zien hoe de rechten van belastingplichtigen in lidstaat Nederland door de rechterlijke instanties structureel en in enorme mate verneukt worden!!! Echt bizar!!
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9788 uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, kennelijk onrechtmatig, kennelijk onregelmatig en kennelijk onjuist.
A-G Ijzerman laat zich in zijn recente conclusie uit over een door het Unierecht beheerst geschil, ergo een uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting, namelijk het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ik merk op dat uit artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid volgt voor het Hof van Justitie om zich — bij prejudiciële beslissing — uitlegging te geven van de Verdragen.
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van de president van het Hof, mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel (procesgemachtigde Europese Commissie) met betrekking tot exclusieve bevoegdheden van de Unierechter in Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Vergelijk in gelijke zin artikel 4, lid 1, VEU. De lidstaten hebben door eenvoudige overdracht aan de Unie definitief en onomkeerbaar hun bevoegdheid verloren doen gaan om uitlegging te geven over (de draagwijdte en de betekenis van) de Verdragen, zoals vervat in artikel 267, letter a VWEU. Klaar!!!
Aldus zij vastgesteld dat de heer Ijzerman, zoals al genoegzaam vastgesteld en bewezen, zich op het vlak van de Unierechter begeeft door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van recht, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de acte éclairé doctrine en met misbruik van de Cilfit-doctrine.
Daarmee staat de kennelijke onrechtmatigheid vast.
De kwestie is overigens ook kinderlijk eenvoudig. Er is een acte éclairé van het Hof inzake de vergoeding van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Het Hof heeft uitlegging gegeven in de conclusie voorafgaande aan het arrest van 18 januari 2017, Wörtmann, EU:C:2017:19, in de conclusie van 8 september 2016, EU:C:2016:663, r.o. 70, waaruit volgt dat nu de betalingsverplichting van in strijd met het Unierecht geheven belasting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Daarmee staat kennelijk vast dat artikel 28c IW 1990 in kennelijke strijd is met het recht van de Unie.
Anders dan dat de heer mr. A-G Ijzerman concludeert, is er geen enkele beoordelingsvrijheid of anderszins, en al helemaal niet als hij al een punt zou kunnen hebben, wanneer het Hof overduidelijke uitlegging heeft gegeven.
Het moeten onderwerpen aan een feitelijke beoordeling strookt niet met het recht van de Unie, welk recht door de bevoegde rechter, de Unierechter, eenvormig moet kunnen worden uitgelegd in alle lidstaten en aldus reeds om die reden onmogelijk onderworpen kan worden aan een feitelijke beoordeling door de nationale rechter!!
Ijzerman toont zijn ware aard, zelden gezien buiten de Hoge Raad der Nederlanden, die niks anders doet dan pogen de nationale staatskas te vullen met onrechtmatig verkregen heffingen en betalingen.
Vast staat, nogmaals, er is overduidelijk sprake van een acte éclairé van het Hof dat nu de betalingsverplichting van in strijd met het Unierecht geheven belasting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Klaar. Artikel 28c IW 1990 is in kennelijke strijd met het recht.
Aldus moet eerst en vooral geoordeeld worden dat artikel 28c IW 1990 in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, aangetoond voor zowel het rentepercentage alsook het moeten doen van verzoek, alsook de mogelijkheid van verval van (Unie)recht, beheerst door een nationale regeling die met voorrang op het recht van de Unie wordt toegepast!! Hoe erg kan een land negatief evolueren?
Dan moet vastgesteld worden wat een passende rentevergoeding is. Dat is simpel, anders dan Ijzerman stelt, met misbruik van alle fundamentele rechtsbeginselen oordeelt/adviseert.
Het rentepercentage volgt uit de aanwijzingen van A-G Hogan, dat aangesloten kan worden, middels een ‘forfaitair’ systeem van schadevergoeding wegens het niet beschikbaar hebben van gelden (conclusie A-G Hogan arrest Sole-Mizo, EU:C:2020:708, r.o. 71).
Voor het rentepercentage, ter volledige vergoeding, geeft A-G Hogan aanwijzingen in r.o. 72, met verwijzing 36;
- ‘72.
De rentevoet die moet worden toegepast om volledige vergoeding te garanderen, dient overeen te stemmen met die welke een belastingplichtige zou hebben betaald om een bedrag ter hoogte van het overschot aan aftrekbare btw bij een kredietinstelling te verkrijgen. Derhalve kan de toepasselijke rentevoet worden geacht gelijk te zijn aan de door de bevoegde centrale bank toegepaste rentevoet voor leningen op zeer korte termijn, voor zover die rentevoet wordt verhoogd met de marge die gewoonlijk door kredietinstellingen wordt toegepast.(36) Indien een belastingplichtige geld moet lenen om een kasstroomprobleem op te lossen dat resulteert uit de niet-teruggaaf van zijn overschot aan aftrekbare btw, zou hij immers meer moeten betalen dan de door de bevoegde centrale bank toegepaste rente, aangezien die rente alleen voor kredietinstellingen geldt.’
36
Zie ter vergelijking artikel 99, lid 2, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1), of artikel 2, lid 6, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2001, L48, blz. 1).
Artikel 2, lid 6 van de richtlijn 2011/7/EU is duidelijk;
- ‘6.
‘wettelijke interest voor betalingsachterstand’: de enkelvoudige interest voor betalingsachterstand, overeenkomend met de referentie-interestvoet, vermeerderd met ten minste acht procentpunten.
- 7.
‘referentie-interestvoet’: a) vooreen lidstaat die de euro als munteenheid heeft, hetzij :i) de door de Europese Centrale Bank voor haar meest recente basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet, ofii) de marginale interestvoet die het gevolg is van varia belerentetenders voor de meest recente basisherfinancieringstransacties van de Europese Centrale Bank;b) voor lidstaten die de euro niet als munt hebben, de door hun centrale bank vastgestelde equivalente interestvoet;
Dus is er volstrekte duidelijkheid. De enkelvoudige interest overeenkomend met de referentie-interestvoet, die voor lidstaat Nederland impliceert de door de Europese Centrale Bank voor haar meest recente basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet, ofii) de marginale interestvoet die het gevolg is van variabelerentetenders voor de meest recente basisherfinancieringstransacties van de Europese Centrale Bank.’
Wat er ook van zij, het is tenminste 8 procentpunten!
Uw Raad kan dus aansluiten bij de uitlegging van het Hof en oordelen dat overduidelijk sprake van een acte éclairé van het Hof dat nu de betalingsverplichting van in strijd met het Unierecht geheven belasting rechtstreeks voort uit het Unierecht en zij dus ontstaat van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Het is een acte éclairé van het Hof dat nu de betalingsverplichting van in strijd met het Unierecht geheven belasting rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht zij dus ontstaat van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Dus is er volstrekte duidelijkheid. De enkelvoudige interest overeenkomend met de referentie-interestvoet, die voor lidstaat Nederland impliceert de door de Europese Centrale Bank voor haar meest recente basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet, ofii) de marginale interestvoet die het gevolg is van variabelerentetenders voor de meest recente basisherfinancieringstransacties van de Europese Centrale Bank.
Anders dan de weledelzeergeleerde heer mr. Ijzerman voorstelt, garandeert het rentepercentage van bancaire rente op nieuwe zakelijke kredieten van minder dan € 250.000,00 niet aan de Unierechtelijke verplichting dat de schadevergoeding in de vorm van rente wegens het niet beschikbaar hebben van gelden een volledige vergoeding moet garanderen.
Aldus is artikel 267, letter a VWEU geschonden, maar ook artikel 267, tweede alinea VWEU. Het gerechtshof had op grond van artikel 4, lid 3 VEU de verplichting de uitoefening van de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan het recht van de Unie moeten vergemakkelijken, maar heeft ervoor gekozen — in het belang van de wetgevende en heffende autoriteit — de rechten om zeep te helpen en is om die reden geen rechterlijke macht in de zin van artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welk artikel altijd in samenhang gelezen moet worden met artikel 19, lid 1 VEU. Er bestaat onmogelijk enige daadwerkelijke rechtstaat in lidstaat Nederland, dus wordt artikel 2 VEU kennelijk geschonden. Polen zegt het, Nederland doet het, maar dan vele malen erger.
Weer een duidelijk voorbeeld voor uw commissie hoe erg het eraan toe gaat in lidstaat Nederland. De rechten die belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen worden structureel en stelselmatig om zeep geholpen.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 26, lid 2, AWR, art. 7:15, lid 2, Awb, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vermindering van ‘extra leeftijdskorting’ en ‘lager tussenliggend tarief’ geen aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheden zijn.
Toelichting.
Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijk gebleken en aangetoonde Raad oordeelde in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 dat in het geval een op aangifte voldaan bedrag aan belasting nadat bij uitspraak op bezwaar dat bedrag is verlaagd moet leiden tot een vergoeding van kosten ter zake van bezwaar.
Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad oordeelde dat de omstandigheid dat geen sprake is van een door de Inspecteur gegeven beschikking, niet uitsluit dat sprake kan zijn van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, lid 2, Awb. Dat bij de voor de voldoening op aangifte in aanmerking genomen wettelijke regeling sprake is van strijd met het recht van de Unie vormt een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Geen recht op een integrale vergoeding, oordeelde Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad.
Het gerechtshof gaf ook uitlegging over de bepalingen van artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, door te oordelen dat sprake moet zijn — overeenkomstig de nationale bepalingen — van een aan de inspecteur ‘te wijten onrechtmatigheid’.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten, eerste EN tweede alinea verzetten tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
Artikel 47, tweede alinea Handvest verwordt tot een lege huls wanneer een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen, o.m. doordat aanvullende voorwaarden worden gesteld die een passende vergoeding kunnen beperken.
De volle werking van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereist immers, zo volgt uit de tekst, context en uitlegging van het Hof, dat een forfaitair tarief dusdanig is, dat het in alle gevallen waarborgt dat een persoon die iemand adviseert, vertegenwoordigd of verdedigt, redelijkerwijs in alle gevallen vergoed wordt!!
Het gerechtshof heeft weer eens een keer alle fundamentele beginselen terzijde gesteld om de burger te kunnen benadelen. Daartoe moest hij met misbruik van recht uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht, zich onttrekken aan de wettelijke verwijzingsplicht en rechtspraak van Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad terzijde stellen.
Dat laatste doet het gerechtshof doorgaans slechts als hij weet dat hij daarmee burgers elk mogelijk recht waar mogelijk kan ontnemen. Doorgaans zoekt het gerechtshof — en de betrokken raadsheer in het bijzonder — aansluiting bij kennelijk onrechtmatige en kennelijk onregelmatig tot stand gekomen rechtspraak van Uw partijdige en afhankelijke Raad. Nu dus niet, omdat dat ertoe leidt dat belanghebbende nog een vergoeding krijgt die de betrokken raadsheer met alle macht en kracht tracht te onthouden aan de belanghebbende.
Aldus is de betrokken raadsheer geen rechterlijke macht in de zin van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Hiervan is sprake wanneer de objectieve factoren waaronder de betrokken rechter uitspraak doet, met het terzijde stellen van vaste en overvloedige uitlegging van de bevoegde rechterlijke instanties, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Middel VII is kennelijk gegrond.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 26, lid 2, AWR, art. 7:15, lid 2, Awb, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat het puntentarief € 534,00 bedraagt.
Toelichting.
Met ingang van 1 juli 2021 is d nationale regeling Bpb gewijzigd en kort en zakelijk gezegd is het tarief per punt verhoogd van € 534,00 naar € 748,00, behoudens voor gschillen met betrekking tot BPM en WOZ.
Dat is in kennelijk ernstige strijd met het recht van de Unie, meer bepaald het gelijkwaardigheidsbeginsel, nu de heffing van registratiebelasting (BPM) een beperking van de fundamentele vrijheden van het Verdrag impliceert en om die reden altijd een Unierechtelijke grondslag kent en aldus Unierechtelijke vorderingen door de nationale bepalingen achtergesteld worden.
Het gerechtshof had aldus tenminste de proceskosten voor hoger beroep moeten vaststellen op € 1.496,00, maar heeft verzuimd, zoals gebruikelijk bij deze raadsheer die links en rechts helemaal overloopt van de vooringenomenheid, kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid!!
Middel VIII is kennelijk gegrond.
Tot slot.
Dit cassatieberoep maakt maar weer eens duidelijk hoe erg het gesteld is met een daadwerkelijke rechtstaat in lidstaat Nederland, die feitelijk geheel ontbreekt, dat hoeft na het lezen en kennis nemen van dit cassatieberoep uiteraard geen enkele toelichting meer!!!
Maar bovenal, zeker zo ernstig, staat daarmee vast dat het gerechtshof zich aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt, zelfstandig vragen van Unierecht uitlegt, zonder draagkrachtig te motiveren dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof, onder verwijzing naar een ongekend partijdig en ongekend afhankelijk gebleken lid van de Hoge Raad der Nederlanden, die alle fundamentele rechtsbeginselen terzijde stelt in zijn conclusie van 28 februari 2020, en de weg plaveit voor de eveneens ongekend partijdige en ongekend afhankelijk gebleken raadsheren van de Hoge Raad der Nederlanden om een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie.
In een daadwerkelijke rechtstaat, die goed zou functioneren, zou Petertje Wattel ernstige sancties tegemoet kunnen zien. In lidstaat Nederland wordt deze man ogenschijnlijk verheerlijkt en aanbeden door de nationale rechtspraak, mogelijk niet in de laatste plaats omdat hij bewezen en aangetoond alle fundamentele beginselen van de rechtstaat op vileine en incorrecte wijze kan verbloemen voor de massa!!! Echt uiterst schandelijk dat deze man mag acteren in enige publieke functie.
Het gerechtshof heeft miskend dat het gehouden was (op tal van punten) vragen voor te leggen aan de Unierechter en daarbij niet hoeft af te wachten tot de Hoge Raad der Nederlanden aan zet is, die — kennelijk onrechtmatig — van de nationale wetgever een instrument heeft gekregen om de zaak zonder motivering af te doen en zich op die wijze te onttrekken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht.