Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2021, nr. 20/01081
ECLI:NL:GHARL:2021:9812, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
20/01081
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:9812, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑10‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2020:3904, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:132
- Vindplaatsen
NLF 2021/2137
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Belastingrente. Immateriëleschadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 20/01081
uitspraakdatum: 19 oktober 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 november 2020, nummer LEE 19/1913 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur) en
de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is bij beschikking een bedrag van € 3 aan belastingrente vergoed.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam1] als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur een teruggaaf van bpm aan belanghebbende verleend van € 455 omdat de heffing van bpm in zoverre in strijd was met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking (hierna: de rentebeschikking) op de voet van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een bedrag van € 3 aan belastingrente aan belanghebbende vergoed.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de rentevergoeding met € 7 verhoogd tot € 10. De Inspecteur heeft voorts een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar van € 254 toegekend. In deze zaak heeft geen hoorgesprek in bezwaar plaatsgevonden.
2.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 november 2020 het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarbij onder meer geoordeeld dat de rente op grond van overeenkomstige toepassing van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) dient te worden vastgesteld op € 13,46. De Rechtbank heeft voorts geconstateerd dat de redelijke termijn in deze zaak met vier jaar en elf maanden is overschreden, maar geoordeeld dat die constatering, gelet op het financiële belang van de procedure volstaat en om die reden geen schadevergoeding toegekend. De Rechtbank heeft ten slotte de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van diens proceskosten ten bedrage van € 1.050 en van het griffierecht ten bedrage van € 174. Met betrekking tot al deze bedragen heeft de Rechtbank voorts beslist dat daarover, kort gezegd, vertragingsrente is verschuldigd bij te late betaling ervan.
2.4.
Belanghebbende heeft op 27 november 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft niet geappelleerd.
3. Geschil
Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
4.1.
De Inspecteur heeft het oordeel van de Rechtbank dat de hoorplicht is geschonden niet bestreden.
4.2.
Tussen de Inspecteur en belanghebbende waren met betrekking tot het voorwerp van geschil in bezwaar en beroep, zijnde de hoogte van de (belasting)rente en een eventuele immateriëleschadevergoeding, geen feiten in geschil; partijen twistten slechts over de juistheid van elkaar juridische standpunten. In hoger beroep is dit niet anders. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de (belasting)rente en toekenning van een immateriëleschadevergoeding bovendien geen beleidsvrijheid. De Rechtbank heeft daarom terecht en op goede gronden beslist dat de zaak, ondanks schending van de hoorplicht, niet terug hoeft te worden gewezen naar de Inspecteur.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel.
4.5.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 174 en door het Hof een griffierecht van € 265 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Voorts kan nog worden opgemerkt dat het door belanghebbende voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht door de Inspecteur moet worden vergoed.
Artikel 28c van de IW
4.6.
Voor zover belanghebbende betoogt dat artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht omdat voor vergoeding van rente op de voet van die bepaling een verzoek moet worden gedaan, kan dit betoog geen doel treffen, reeds omdat de regeling van artikel 28c van de IW en het daarin besloten liggende vereiste van een verzoek in werking is getreden ná het vaststellen van de onderhavige rentebeschikking. De rentevergoeding in onderhavige zaak is gebaseerd op de AWR en op het Unierecht. Een ‘verzoek’ als door belanghebbende bedoeld is hier niet aan de orde. .
Hoogte rentevergoeding
4.7.
Belanghebbende betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292 (hierna: HvJ SoleMizo) dat de Rechtbank bij de berekening van de rentevergoeding uit had moeten gaan van een rentepercentage van tenminste 8. Ter zitting heeft belanghebbende erop gewezen dat uit HvJ Sole-Mizo namelijk voortvloeit dat van een rentepercentage moet worden uitgegaan waarvoor een justitiabele het geld zou moeten lenen bij een bank, inclusief de opslag die commerciële banken daarvoor in rekening brengen.
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende moet worden gevolgd in de door hem bepleite lezing van HvJ Sole-Mizo, heeft belanghebbende, tegenover betwisting hiervan door de Inspecteur, nog geen begin van een onderbouwing gegeven van zijn stelling dat het rentepercentage waarvoor hij het bedrag van de door hem betaalde bpm bij een commerciële bank zou moeten lenen tenminste 8 zou bedragen. Dit mag wel van belanghebbende worden verlangd, nu hij betoogt dat het rentepercentage hoger moet zijn dan het in artikel 29 IW gehanteerde rentepercentage van 4 dat door de Rechtbank overeenkomstig is toegepast. Nu belanghebbende bovendien zelf voldoende inzicht kan hebben in de feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het rentepercentage dat een commerciële bank zou rekenen, waaronder zijn eigen financiële positie, moet worden aangenomen dat hij met de aldus bepaalde bewijslastverdeling niet in een onmogelijke of onredelijk bezwarende bewijspositie wordt geplaatst. Het Unierecht, in het bijzonder het hier toepasselijke doeltreffendheidsbeginsel, staat dan ook niet in de weg aan die bewijslastverdeling.
Immateriëleschadevergoeding
4.9.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in onderhavige zaak sprake is van een zeer gering financieel belang (€ 15 of minder). De Rechtbank had, aldus belanghebbende, een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten toekennen. De zaak dient te worden teruggewezen naar de Rechtbank, zodat zij in een andere samenstelling kan kennisnemen van het verzoek om schadevergoeding, aldus nog steeds belanghebbende.
4.10.
Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld dient daarbij ook het financiële belang dat is gemoeid met de omvang van de schadevergoeding wegens rentederving, de proceskostenvergoeding en de vordering tot vergoeding van immateriële schade in aanmerking te worden genomen. In dit verband wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 waarin hij in r.o 3.4.6 overweegt dat de redelijke termijn, in geval van heropening van het onderzoek of in een afzonderlijke uitspraak na uitspraak in de hoofdzaak ook heeft te gelden voor de behandeling van die afzonderlijke schadeprocedure en welke termijn de Hoge Raad voor dat geval op één jaar stelt. In zijn arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, overweegt de Hoge Raad in r.o 2.3 over de invulling van het begrip “zeer gering financieel belang” bovendien dat het daarbij dient te gaan om “door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen”:
“Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”
Uit het voorgaande volgt de conclusie dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2693, r.o. 4.10.).
4.11.
Gelet op het voorgaande en de door de Inspecteur en de Rechtbank toegekende kostenvergoedingen in bezwaar, respectievelijk beroep heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een zeer gering financieel belang. Gelet hierop zal het Hof – doende wat de Rechtbank had behoren te doen – alsnog aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding toekennen. Terugwijzing naar de Rechtbank acht het Hof niet aangewezen, omdat de voor de vaststelling van de immateriëleschadevergoeding van belang zijnde feiten niet in geschil zijn en die schadevergoeding dwingend uit die feiten voortvloeit. Verwijzing naar een andere kamer van het Hof acht het Hof ook niet aangewezen; daarvoor verwijst het Hof naar de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
4.12.
Bij de bepaling van de hoogte van de immateriëleschadevergoeding stelt het Hof het volgende voorop. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen uitspraak doet (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1 en 3.4.2.). In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de Inspecteur respectievelijk de Minister. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.1.).
4.13.
De redelijke termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. Zulke omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken.
4.14.
Gelet op het voorgaande hebben partijen terecht niet bestreden het oordeel van de Rechtbank dat de redelijk termijn met vier jaren en elf maanden is overschreden. Dat betekent dat de redelijke termijn afgerond met zestig maanden is overschreden. Van deze overschrijding moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode tussen ontvangst door de Inspecteur van het bezwaarschrift op 3 december 2013 tot het moment waarop de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 17 april 2019, voor zover die periode langer heeft geduurd dan zes maanden. Dit betekent dat de overschrijding in de bezwaarfase (afgerond) 59 maanden bedraagt. De resterende overschrijding van één maand moet worden toegerekend aan de beroepsfase.
4.15.
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft een immateriëleschadevergoeding van € 5.000. Van dit bedrag dient 59/60e deel voor rekening van de Inspecteur te komen, zijnde € 4.917. De overige € 83 komt voor rekening van de Minister.
4.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt vanaf het instellen van hoger beroep een termijn van twee jaar. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 27 november 2020 ontvangen en doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden, zodat belanghebbende voor deze fase niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
Stellen van prejudiciële vragen
4.17.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur en de Minister te gelasten aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 265, beide voor de helft. Met betrekking tot het griffierecht voor het beroep heeft de Rechtbank reeds beslist dat de Inspecteur het bedrag van € 170 aan belanghebbende dient te vergoeden. Het Hof laat die beslissing in stand.
De Inspecteur heeft voor de behandeling van het bezwaar reeds een kostenvergoeding toegekend. Naar het oordeel van het Hof is deze vergoeding niet te laag, zodat belanghebbendes verzoek om forfaitaire vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken doel mist. Ook het door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende bedrag van € 1.050 voor proceskosten in beroep, acht het Hof niet te laag. De Inspecteur heeft tegen deze bedragen niet geappelleerd.
Het Hof ziet, nu het hoger beroep gegrond is, aanleiding de Inspecteur en de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, beide voor de helft. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534).
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft het achterwege laten van een vergoeding van immateriële schade,
– bevestigt de uitspraak voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 4.917,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 83,
– draagt de Inspecteur onderscheidenlijk de Minister op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de helft van proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep van € 1.068, derhalve € 534,
– veroordeelt de Minister in de helft van proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep van € 1.068, derhalve € 534,
– draagt de Inspecteur onderscheidenlijk de Minister op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van de proceskosten vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden de helft van het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 265, derhalve € 132,50,
– gelast de Minister aan belanghebbende te vergoeden de helft van het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 265, derhalve € 132,50, en
– draagt de Inspecteur onderscheidenlijk de Minister op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.