Rb. Noord-Nederland, 04-04-2019, nr. AWB - 18 , 2843
ECLI:NL:RBNNE:2019:1154, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
04-04-2019
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 2843
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2019:1154, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 04‑04‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:4041, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2019/0986 met annotatie van
Uitspraak 04‑04‑2019
Inhoudsindicatie
BPM. De rechtbank is van oordeel dat nu sprake is van een gehoudenheid tot vergoeding van rente voordat artikel 28c van de IW in werking was getreden, het op de weg van verweerder lag om te voldoen aan de uit het Unierecht volgende verplichting tot vergoeding van rente. Verweerder moet overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de IW rente vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is het griffierecht terecht geheven. De rechtbank volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2843
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 april 2019 in de zaak tussen
[Eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 2 augustus 2018 op het bezwaarschrift van eiser van 3 december 2013 tegen de beschikking belastingrente van 21 oktober 2013, waarbij aan eiser € 4 belastingrente is vergoed wegens een, na bezwaar, verleende teruggave van belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) groot € 641.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Door de gemachtigde van eiser is gemeld dat hij niet zal verschijnen ter zitting en namens eiser is ook niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Door eiser is kort voor de zitting nog een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast dat de inspecteur rente aan eiser zal vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het bedrag van de teruggaaf van € 641, te berekenen over de periode van 11 november 2011 tot en met 24 juni 2012, zijnde de dag voorafgaande aan de dag van terugbetaling, verminderd met de reeds over die periode vergoede rente ad € 4;
- verstaat dat de redelijke termijn is overschreden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.020, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Gronden
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Vooraf
2. Door de gemachtigde van eiser is per fax van 13 maart 2019 een pleitnota ingediend. Daarin is aangegeven dat eiser niet ter zitting zal verschijnen. Eiser en/of zijn gemachtigde zijn ook niet ter zitting verschenen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het betreffende stuk niet kan gelden als pleitnota. Alleen bij aanwezigheid ter zitting kan worden gepleit. De rechtbank merkt het stuk dan ook aan als een nader ingediend stuk. In de reeds op 15 januari 2019 verzonden uitnodiging is aangegeven dat er nieuwe stukken mogen worden ingediend tot uiterlijk de elfde dag voor de zitting. Het stuk van 13 maart 2019 is niet binnen die termijn ingediend. Gelet op de inhoud van het nadere stuk en het feit dat verweerder ter zitting heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het in behandeling nemen daarvan, zal de rechtbank het nadere stuk, hoewel te laat ingediend, niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten, maar de inhoud daarvan in haar beoordeling betrekken.
Inhoudelijk
3. In geschil is of eiser recht heeft op vergoeding van rente door verweerder over de teruggaaf van € 641 vanaf de dag van betaling van dat bedrag, tot die van terugbetaling. Voorts heeft eiser betoogd dat het van hem geheven griffierecht buitensporig en daarmee in strijd met het Unierecht is en heeft hij verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting (ISV), alsmede van het griffierecht en van de daadwerkelijke proceskosten, met rente.
Vergoeding van rente over de terugbetaalde BPM
4. Eiser stelt dat stelt dat hij wegens een schending van het Unierecht meer rente vergoed had moeten krijgen van verweerder. Hierbij dient volgens eiser voorbij te worden gegaan aan artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW). Door verweerder is betwist dat hij tot vergoeding daarvan gehouden is. Eiser dient zich volgens verweerder tot de ontvanger te wenden.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de teruggave van de betaalde BPM € 641 bedraagt, alsmede dat die teruggave voortvloeit uit strijd met het Unierecht en dat eiser op grond van het arrest Mariana Irimie (HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250) recht heeft op een passende rentevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat nu sprake is van een gehoudenheid tot vergoeding van rente voordat artikel 28c van de IW in werking was getreden (zijnde eerst op 1 januari 2015), het op de weg van verweerder lag om te voldoen aan de uit het Unierecht (zo volgt uit voormeld, zogenoemd Irimie-arrest) volgende verplichting tot vergoeding van rente (zie ook HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606). Door verweerder is met de -bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde- beschikking belastingrente van 21 oktober 2013, waarbij belastingrente is toegekend over de periode 1 april 2012 tot en met 25 juni 2012, niet aan die verplichting voldaan.
6. Nu de wetgever de Nederlandse rente-regeling per 1 januari 2015 echter heeft aangepast aan het Unierecht met de invoering van artikel 28c IW, dat artikel onmiddellijke werking heeft en ook geldt voor de renteperiode die, zoals in deze zaak aan de orde, gelegen is voor 1 januari 2015, dient de rente naar het oordeel van de rechtbank wel te worden berekend conform het bepaalde in dat artikel (gelijk is geoordeeld bij arrest van 7 januari 2016 door het gerechtshof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2016:12). Gelet daarop is beslist dat door verweerder aan eiser overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de IW rente moet worden vergoed vanaf 11 november 2011 tot met de dag voorafgaande aan de dag van terugbetaling, zijnde, zo is ter zitting door verweerder aangegeven en is door eiser niet betwist, 25 juni 2012.
Hoogte geheven griffierecht
7. Eiser heeft gesteld dat de rechtbank bij het heffen van het griffierecht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onderliggende vordering waardoor een daadwerkelijke toegang tot het Unierecht niet in volle omvang is gewaarborgd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, Karantev, ECLI:EU:C:2018:807.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft bij de onderbouwing van zijn stelling in zijn beroepschrift gesteld dat van hem € 338 aan griffierecht zou zijn geheven en in zijn pleitnota dat er € 168 aan griffierecht zou zijn geheven. De rechtbank wijst eiser erop dat die bedragen niet juist zijn. Voor de onderhavige zaak is ‘slechts’ € 46 aan griffierecht geheven.
9. Voorts overweegt de rechtbank dat de wetgever met de heffing van griffierecht onder meer heeft beoogd dat de rechtzoekende een deel van de kosten van de te voeren procedure zal dragen én dat deze aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging zal maken of het zin heeft een procedure te voeren (zie kamerstukken II, 1991/92, 22.495, nr. 3, blz. 125). Vaste rechtspraak is voorts dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over de heffing van het griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.5 tot en met 3.3.7). De rechtbank is van oordeel dat van het in het onderhavige geval geheven bedrag aan griffierecht ad € 46 in beginsel niet kan worden gezegd dat de toegang tot de rechtsgang niet is gewaarborgd. Dat laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Daarvan is volgens vaste rechtspraak sprake als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. Gesteld, noch gebleken is echter dat die situatie zich bij eiser in dit geval voordoet.
10. Eiser heeft verzocht om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting heeft verweerder erkend dat daarvan sprake is, maar tevens aangegeven dat kan worden volstaan met de constatering dat dit het geval is, gelet op het financiële belang.
11. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder (3 december 2013) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt 5 jaar en 4 maanden. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die een verlenging of verkorting van de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase en de beroepsfase in eerste aanleg rechtvaardigen. Gelet hierop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met 3 jaar en 4 maanden overschreden.
12. Door verweerder is ter zitting aangegeven dat uitgaande van de dag van betaling van de BPM door eiser, zijnde 10 november 2011, de dag van terugbetaling van het bedrag aan te veel betaalde BPM, zijnde 25 juni 2012, en het bij de rentebeschikking reeds toegekende bedrag aan rente ad € 4, het financiële belang van de onderhavige procedure € 7 bedraagt. Dat is door eiser niet betwist en de rechtbank ziet geen aanleiding verweerder daarin niet te volgen. Gelet daarop is sprake van bijzondere omstandigheden en heeft de rechtbank volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Resumé
13. Gelet op hetgeen hiervoor onder ro. 4. tot en met 6. is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
Griffierecht
14. Omdat het beroep gegrond is verklaard, heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook de verzochte vergoeding van wettelijke rente daarover is toegewezen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Proceskosten
15. De rechtbank heeft verweerder voorts in verband met het gegrond verklaren van het beroep, veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten en deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald op € 1.020 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Gesteld, noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding zouden kunnen geven (zie de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, ro. 7.5. tot en met 7.7.).
16. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 4 april 2019 gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
w.g. griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.