Hof 's-Hertogenbosch, 07-01-2016, nr. 15/00747
ECLI:NL:GHSHE:2016:12
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-01-2016
- Zaaknummer
15/00747
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:12, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑01‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2031
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑01‑2016
Inhoudsindicatie
BPM. Teruggaaf BPM vloeit voort uit strijd met Unierecht; derhalve moet Irimie-rente worden vergoed. Kosten bezwaar: geen sprake van samenhangende zaken in bezwaarfase. Voor bijwonen “massale” hoorzittingen wordt een vergoeding van € 5 per hoorzitting toegekend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00747
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 maart 2015, nummer AWB 12/3636, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde voldoening op aangifte.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 4 november 2011 aangifte gedaan van de door haar ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [A] , type [B] , identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 5.687. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan op 8 november 2011.Naar aanleiding van het tegen dit bedrag op 18 november 2011 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 juli 2012 de verschuldigde belasting vastgesteld op € 4.961, een teruggaaf verleend van € 726, een bedrag van € 5 aan heffingsrente vergoed en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 54,50.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de rentevergoeding, het besluit tot vergoeding van kosten van de bezwaarfase vernietigd, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt over de teruggaaf van € 726 over de periode vanaf 9 november 2011. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten ten bedrage van € 321, en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 november 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [C] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E] , de heer [F] en [G] .
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 4 november 2011 aangifte gedaan van de BPM inzake de registratie van de auto. De aangifte is gedaan op basis van de koerslijst van Autotelex, met inachtneming van de zogenaamde 12%-regeling. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 5.687 aan verschuldigde BPM. Dit bedrag is op 8 november 2011 voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de op aangifte voldane BPM op het punt van de 12%-regeling gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 726 aan BPM, en een bedrag van € 5 aan heffingsrente vergoed. Voorts heeft de Inspecteur een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 54,50.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de rentevergoeding juist?
2. Heeft de Rechtbank de kosten van beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar en beroep op het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Niet in geschil is dat het bedrag van de teruggaaf BPM € 726 bedraagt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende toegevoegd.
Belanghebbende:
Het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn trek ik in.
Inspecteur:
U wijst mij op het volgende. De regiezitting bij de Rechtbank heeft niet plaatsgevonden op 9 november 2010 of 9 november 2012, zoals in de uitspraak van de Rechtbank is opgenomen, maar op 1 november 2012, tezamen met 38 andere zaken van belanghebbende. De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de regiezitting op 1 november 2012 in andere zaken steeds op € 100, en dus niet op € 5, gesteld. Dit lijkt derhalve een omissie van de Rechtbank. Ik leg mij daar bij neer.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, tot een teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 726, tot een vergoeding van de rente over dit bedrag vanaf 9 november 2011 tot de dag van uitbetaling, en tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep primair op basis van werkelijke kosten en subsidiair conform het in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) opgenomen puntenstelsel, waarbij voor de bezwaarfase geen sprake is van samenhang.De Inspecteur concludeert tot, naar het Hof verstaat, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover daarbij € 5 in plaats van € 100 voor de regiezitting is toegekend.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Passende rentevergoeding
4.1.
Tussen partijen is het bedrag van de teruggaaf BPM niet in geschil; deze bedraagt € 726. Evenmin is tussen partijen in geschil dat deze teruggaaf voortvloeit uit strijd met het Unierecht en dat belanghebbende op grond van het arrest Mariana Irimie (HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250) recht heeft op een passende rentevergoeding.
4.2.
De Rechtbank heeft, na te hebben overwogen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente op grond van het arrest Mariana Irimie, de Inspecteur gelast rente te vergoeden over de teruggaaf van € 726 over de periode vanaf 9 november 2011.
4.3.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte geen einddatum heeft genoemd voor de berekening van de verschuldigde rente. Naar het oordeel van het Hof kan redelijkerwijs geen verwarring bestaan over hetgeen de Rechtbank heeft bedoeld ten aanzien van de rentevergoeding. In het dictum is geen concrete einddatum opgenomen omdat de Rechtbank deze niet kent. Weliswaar had de Rechtbank in het dictum kunnen opnemen dat de rente moet berekend over de periode vanaf 9 november 2011 tot de dag van terugbetaling, maar door de verwijzing in de gronden naar het arrest Mariana Irimie kon daar bij belanghebbende naar het oordeel van het Hof ook redelijkerwijs geen verwarring over bestaan.
4.4.
Inmiddels heeft de wetgever de Nederlandse renteregeling aangepast aan het Unierecht. Per 1 januari 2015 regelt artikel 28c van de Invorderingswet 1990 de berekening van de rentevergoeding. Dat artikel heeft onmiddellijke werking, ook voor de renteperiode die, zoals hier aan de orde, gelegen is vóór 1 januari 2015. De krachtens artikel 28c van de Invorderingswet 1990 geldende rente en de methode van berekening voldoen naar het oordeel van het Hof eveneens aan de uitgangspunten neergelegd in het arrest Mariana Irimie. Aan belanghebbende dient derhalve rente te worden vergoed over het gehele bedrag van de teruggaaf van € 726, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Dit is voor de Inspecteur ook geen geschilpunt.
4.5.
Nu de uitspraak van de Rechtbank op de hierna vermelde gronden toch wordt vernietigd, zal het Hof evenwel de beslissing aangaande de passende rentevergoeding nader preciseren.
Kosten bezwaar en proceskosten beroep
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van bezwaar en op een vergoeding voor de proceskosten in beroep. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“3.3. De rechtbank is van oordeel dat de zaken met procedurenummers AWB 12/3636, 12/3805, 12/3806, 12/3807, 12/3956 en 12/4038 (6 stuks) samenhangen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om zaken die uitsluitend betrekking hebben op vergelijkbare geschilpunten (rentevergoeding en proceskostenvergoeding) waarbij de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn. Aangezien sprake is van 6 samenhangende zaken hanteert de rechtbank op grond van onderdeel C2 van het Besluit een factor van 1,5.
3.4.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten vast op € 1.836 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244 en een wegingsfactor 1, in totaal € 1.224 te vermenigvuldigen met 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken). De rechtbank zal derhalve in deze zaak en in elk van de overige voornoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 306 (€ 1.836 : 6).
3.4.1.
Voor wat betreft de vergoeding van de kosten van de hoorzittingen van 4 mei 2012 en 15 juni 2012 en de regiezitting van 9 november 2010 overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het feit dat deze zittingen betrekking hadden op een groot aantal zaken met dezelfde gemachtigde ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 2, derde lid van het Besluit af te wijken van het forfait en de vergoeding voor het bijwonen van de twee hoorzittingen en de regiezitting in goede justitie vast te stellen op € 10 respectievelijk € 5.
3.5.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt derhalve € 321 (€ 306 plus € 10 plus € 5).
3.6.
Gelet op het voorgaande is het voor de bezwaarfase te vergoeden bedrag € 71 ((€ 244 maal 1,5) : 6 plus € 10). Aangezien bij de uitspraak op bezwaar een proceskostenvergoeding is toegekend van € 54,50 toegekend, is dat besluit ook onjuist.”
4.7.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich primair op het standpunt gesteld dat de werkelijke kosten moeten worden vergoed. Het Hof ziet echter geen reden voor een vergoeding van de werkelijke kosten. De vergoeding voor de kosten van bezwaar en voor de proceskosten in beroep zal het Hof vaststellen op basis van het Besluit.
4.8.
Voor dat geval stelt belanghebbende dat de Rechtbank, voor wat betreft de bezwaarfase, ten onrechte van samenhang als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit is uitgegaan. Belanghebbende staat een kostenvergoeding voor van 2 punten (1 punt voor indienen bezwaarschrift en 1 punt voor hoorzitting) x € 244, is € 488.
4.9.
Vaststaat dat belanghebbendes gemachtigde twee “massale” hoorzittingen heeft bijgewoond op 4 mei 2012 en 15 juni 2012 betreffende een groot aantal BPM bezwaarschriften inzake de 12%-regeling van diverse cliënten van de gemachtigde, inclusief het bezwaarschrift van belanghebbende. Het Hof stelt de vergoeding voor het bijwonen van deze twee hoorzittingen, in navolging van de Rechtbank, op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, op € 10 (zijnde € 5 per hoorzitting) wegens het feit, dat tijdens de hoorzittingen een groot aantal zaken van diverse cliënten van belanghebbendes gemachtigde is behandeld, zonder dat er een inhoudelijke discussie per zaak heeft plaatsgevonden. Deze matiging past het Hof echter niet toe voor het indienen van het bezwaarschrift, omdat de gemachtigde in het bezwaarschrift wel een inhoudelijke discussie heeft aangekaart. Het Hof acht in zoverre geen sprake van samenhangende zaken in de bezwaarfase. Het Hof stelt daarom de vergoeding voor de kosten van bezwaar op 1 (punt) x € 246 (waarde per punt; tarief 2016) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 246, plus € 10 voor het bijwonen van de hoorzittingen. De totale vergoeding voor de kosten van bezwaar voor de onderhavige zaak bedraagt derhalve € 256. Nu de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een vergoeding van € 54,50 had toegekend, en de Rechtbank een vergoeding van € 71 (€ 61 plus € 10), dienen deze uitspraken in zoverre te worden vernietigd.
4.10.
Voor wat betreft de vergoeding voor de proceskosten in beroep concluderen beide partijen dat deze zaak samenhangt met vijf andere zaken van belanghebbende, zoals benoemd door de Rechtbank in overweging 3.3 van haar uitspraak. Het Hof sluit zich bij dit eensluidend standpunt van partijen aan, nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Het Hof stelt voorts vast dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een in de onderhavige zaak gehouden regiezitting op 9 november 2010 (zoals vermeld onder het kopje “Zitting” in de uitspraak van de Rechtbank), dan wel op 9 november 2012 (zoals vermeld in overweging 3.4.1). De regiezitting in de onderhavige zaak heeft namelijk plaatsgevonden op 1 november 2012, tezamen met 38 andere zaken van belanghebbende. Het Hof stelt de vergoeding voor het bijwonen van deze regiezitting, op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, op € 100. De vergoeding voor de proceskosten in beroep voor de zes samenhangende zaken stelt het Hof derhalve vast op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt; tarief 2016) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.488; voor de onderhavige zaak derhalve € 1.488 : 6, is € 248, plus € 100 voor het bijwonen van de regiezitting. De totale vergoeding voor de proceskosten in beroep bedraagt voor de onderhavige zaak derhalve € 348. Nu de Rechtbank een vergoeding had toegekend van € 250 (€ 245 plus € 5), dient deze uitspraak in zoverre te worden vernietigd.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd zoals hierna bepaald.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 310, respectievelijk € 497, in totaal derhalve € 807 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten hoger beroep
4.13.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt; tarief 2016) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 992. Ook hier ziet het Hof geen reden tot vergoeding van werkelijk gemaakte kosten. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens de beslissing dat een teruggaaf BPM wordt verleend van € 726;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het bedrag van de teruggaaf van € 726, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op 9 november 2011 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 807 vergoedt;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 256;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 348;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992.
Aldus gedaan op 7 januari 2016 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.