Zie voor een relativering van dat vereiste: AG Jörg in zijn conclusie sub 19 voor HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM0781.
HR, 17-11-2015, nr. 14/05353
ECLI:NL:HR:2015:3323, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2015
- Zaaknummer
14/05353
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3323, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2266, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2266, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3323, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2014
- Wetingang
art. 588a Wetboek van Strafvordering; art. 1.1 Wet basisregistratie personen; art. 2.38 Wet basisregistratie personen; art. 2.39 Wet basisregistratie personen; art. 2.40 Wet basisregistratie personen; art. 2.41 Wet basisregistratie personen; art. 2.42 Wet basisregistratie personen; art. 2.45 Wet basisregistratie personen
- Vindplaatsen
NJ 2016/19 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0521
NbSr 2016/10 met annotatie van mr. J.W. Soeteman
Uitspraak 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen: woonadres, briefadres en postadres. Bij gebreke van een "woonadres" moet een "briefadres" als bedoeld in art. 1.1 Wet basisregistratie personen worden aangemerkt als "het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen" waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden betekend (art. 588 lid 1 aanhef en onder b sub 1° Sv). Een briefadres moet worden onderscheiden van een (post)adres als bedoeld in art. 588a Sv: het door of namens de verdachte opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
Partij(en)
17 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/05353
MD/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2014, nummer 23/005131-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend.
2.2.
Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep - houdt in dat die dagvaarding is verzonden "op grond van artikel 588a van het Wetboek van Strafvordering" aan het adres [a-straat] te Amsterdam. Aan de akte van uitreiking is een ID-Staat SKDB gehecht, inhoudende dat de verdachte in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (= GBA) - thans basisregistratie personen (= BRP) - van de gemeente Amsterdam is ingeschreven op het briefadres [a-straat] .
2.3.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde of een zogenoemd "briefadres" voor de toepassing van de betekeningsvoorschriften van art. 588 Sv moet worden aangemerkt als "adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen" (art. 588, eerste lid onder b sub 1°, Sv).
2.3.2.
Voor de beantwoording van die vraag zijn de volgende bepalingen van de Wet basisregistratie personen van belang:
- art. 1.1:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
j. de aangifte van verblijf en adres: de aangifte, bedoeld in artikel 2.38;
(...)
l. de aangifte van adreswijziging: de aangifte, bedoeld in artikel 2.39;
(...)
o. het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
p. het briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen;
q. het adres: het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 2.40 of 2.41, het briefadres;
r. de briefadresgever: de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 2.42, die een briefadres ter beschikking stelt;
(...)"
- art. 2.38, eerste lid:
"Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, meldt zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. Indien hij geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres en meldt hij zich binnen de gestelde termijn bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn briefadres heeft om de bedoelde aangifte te doen."
- art. 2.39:
"1. De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
(...)
3. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing."
- art. 2.40, eerste lid:
"Degene die zijn woonadres heeft in een instelling die is aangewezen op grond van het derde of het vierde lid kan, in afwijking van de artikelen 2.38, eerste lid, en 2.39, eerste lid, in plaats van zijn woonadres een briefadres kiezen en daarvan overeenkomstig de genoemde bepalingen aangifte doen."
- art. 2.41, eerste lid:
"Voor zover het opnemen van een woonadres naar het oordeel van de burgemeester om veiligheidsredenen niet wenselijk is, kan de betrokkene in afwijking van artikel 2.38, eerste lid, en 2.39, eerste lid, in plaats van zijn woonadres een briefadres kiezen en daarvan overeenkomstig de genoemde bepalingen aangifte doen."
- art. 2.42:
"Als briefadresgever kan worden gekozen:
a. een natuurlijke persoon die als ingezetene is ingeschreven;
b. een rechtspersoon die zijn zetel heeft in Nederland en die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen om als briefadresgever in zijn gemeente op te treden."
- art. 2.45:
"1. Degene die aangifte heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.40 en artikel 2.43, geeft op verzoek van het college van burgemeester en wethouders de inlichtingen ter zake van zijn aangifte die van belang zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie. Deze verplichting is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het overleggen van geschriften. De betrokkene verschijnt hierbij desgevraagd in persoon.
2. In de aangifte van een briefadres worden de redenen voor de aangifte van een briefadres medegedeeld. Bij de aangifte wordt een schriftelijke verklaring van instemming gevoegd van de briefadresgever.
3. De briefadresgever draagt zorg dat voor de houder van het briefadres bestemde geschriften of inlichtingen daarover, aan hem worden doorgegeven of medegedeeld.
4. De briefadresgever verstrekt op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desgevraagd in persoon, ter zake van dat briefadres de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisregistratie.
(...)"
2.3.3.
Gelet op dit samenstel van bepalingen moet voor de toepassing van art. 588 Sv - bij gebreke van een "woonadres" - een "briefadres" als bedoeld in voormeld art. 1.1 worden aangemerkt als "het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen" waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden betekend (art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, Sv). Opmerking verdient dat een briefadres in voormelde zin moet worden onderscheiden van een (post)adres als bedoeld in art. 588a Sv: het door of namens de verdachte opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Dat (post)adres is niet het in art. 588 Sv bedoelde adres waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden uitgereikt, maar het adres waaraan in de in art. 588a Sv vermelde gevallen een afschrift moet worden toegezonden van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de (nadere) terechtzitting te verschijnen.
2.4.
Onjuist is derhalve 's Hofs in de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak besloten liggende oordeel dat de verdachte door de enkele toezending van de appeldagvaarding aan voormeld briefadres rechtsgeldig - dus op de wijze als voorzien in art. 588 Sv - is gedagvaard voor de terechtzitting in hoger beroep.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de appeldagvaarding nietig verklaren.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2015.
Conclusie 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen: woonadres, briefadres en postadres. Bij gebreke van een "woonadres" moet een "briefadres" als bedoeld in art. 1.1 Wet basisregistratie personen worden aangemerkt als "het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen" waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden betekend (art. 588 lid 1 aanhef en onder b sub 1° Sv). Een briefadres moet worden onderscheiden van een (post)adres als bedoeld in art. 588a Sv: het door of namens de verdachte opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
Nr. 14/05353 Zitting: 22 september 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 juli 2014 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 23 april 2013 waarbij de verdachte ter zake van “wildplassen” is veroordeeld tot een geldboete van € 120, te vervangen door twee dagen hechtenis.
2. Deze zaak hangt samen met een andere zaak tegen de verdachte die is ingeschreven onder nummer 14/05356. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Door de verdachte is cassatie ingesteld. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam , een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie. De drie middelen hebben alle betrekking op het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
4. Het eerste middel klaagt dat de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de verdachte in het hoger beroep niet zonder meer begrijpelijk is, omdat de kantonrechter het onderzoek ter terechtzitting had moeten schorsen.
5. Het middel berust op de veronderstelling dat de verdachte uit anderen hoofde gedetineerd was op de dag van de terechtzitting van de kantonrechter, 23 april 2013, en dat de kantonrechter daarom het onderzoek ter terechtzitting had moeten schorsen. Inderdaad vermeldt het proces-verbaal dat van die terechtzitting is opgemaakt als adres van de verdachte “thans gedetineerd in/bij: P.I. Noord Holland Noord – HvB Zwaag”.
6. Uit de op naam van de verdachte gestelde TULP/MIR registratiekaart blijkt echter dat de verdachte op 23 april 2013 niet was gedetineerd. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de vermelding van het detentieadres in het proces-verbaal van de terechtzitting van de kantonrechter op een vergissing berust. Hierdoor komt in zoverre de grondslag aan het middel te ontvallen.
7. Voor de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014 gelden analoge beschouwingen. Weliswaar vermeldt het proces-verbaal van die zitting dat de verdachte uit andere hoofde is gedetineerd, vervolgens vermeldt het proces-verbaal dat bij een inzage in de strafrechtsketendatabank (SKDB) is gebleken dat de verdachte op de dag van de terechtzitting niet in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef. Het daarvan - dienovereenkomstig - opgemaakte formulier bevindt zich bij de stukken die op de voet van art. 435, tweede lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden. ’s Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte op de dag van de terechtzitting niet was gedetineerd is dus (ook zonder nadere motivering) niet-onbegrijpelijk.
8. Het middel faalt op feitelijke gronden.
9. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de appeldagvaarding niet nietig heeft verklaard nu niet blijkt dat tijdig is getracht de dagvaarding in appel te betekenen op het adres waar de verdachte stond ingeschreven, te weten [a-straat] te Amsterdam .
10. Bij de stukken die op de voet van art. 435, tweede lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, bevindt zich een akte van uitreiking die is gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep. Uit de akte blijkt dat op 3 juli 2013 per gewone post een afschrift van de appeldagvaarding is verzonden aan de [a-straat] te Amsterdam . Uit de stukken kan niet blijken dat een poging is gedaan de dagvaarding aan dat adres te betekenen.
11. Voordat ik het middel bespreek, merk ik op dat uit de akte überhaupt niet kan blijken dat de dagvaarding is betekend, althans niet op een wijze die is voorgeschreven in art. 588 Sv. Zo kan niet blijken dat de mededeling is uitgereikt aan de griffier zoals is voorgeschreven in art. 588, derde lid onder c, Sv, voordat een afschrift van de gerechtelijke mededeling (zoals in dit geval de appeldagvaarding) per gewone post wordt verzonden.1.Ook de akte zelf biedt al een aanwijzing dat de gang van zaken niet in overeenstemming is geweest met de wet. Op de akte is namelijk met de hand een “hokje” toegevoegd dat zou moeten worden aangevinkt waarbij met de hand is geschreven “per gewone post”. Een en ander is gedaan in het onderdeel van de akte dat betrekking heeft op het toezenden van een afschrift van de dagvaarding op de voet van het bepaalde in art. 588a Sv. Op basis van de tekst van de akte zoals die is voorgedrukt moet er in combinatie met de handgeschreven toevoegingen van worden uitgegaan dat een afschrift van de dagvaarding per gewone post is verzonden aan het adres dat door de verdachte is opgegeven bij gelegenheid van “per gewone post”. In die mogelijkheid voorziet art. 588a Sv niet; vandaar dat aan de akte met de hand een hokje moest worden toegevoegd. Maar nu terug naar het middel.
12. Bij de stukken die op de voet van art. 435, tweede lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden bevindt zich een ID-staat SKDB ten name van de verdachte. Deze vermeldt in het veld “Huidig GBA-adres” het adres “[a-straat] [plaats]”. Ervoor staat echter de omschrijving “briefadres”. Uit art. 1.1 onder p, art. 2.23, eerste lid en art. 2.40, eerste lid, Wet basisregistratie personen valt op te maken dat het briefadres niet hetzelfde is als het “woonadres” als bedoeld in art. 1.1 onder o Wet basisregistratie personen (Wbp).
13. Het middel stelt de vraag aan de orde of het briefadres als bedoeld in art. 1.1 onder p Wet basisregistratie personen moet worden aangemerkt als het adres “waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen” als bedoeld in art. 588, eerste lid onder b sub 1°, Sv. Een gerechtelijke mededeling, zoals in dit geval de appeldagvaarding, moet namelijk worden betekend aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie personen.
14. In eerdere arresten heeft de Hoge Raad bepaald dat het niet nodig is een gerechtelijke mededeling te betekenen aan een “postadres”. De vraag is dan of een briefadres hetzelfde is als een postadres. In de praktijk worden beide begrippen weleens als synoniemen gebruikt.2.
15. Een briefadres is bij de parlementaire voorbereiding van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegeven (Wgba) – de voorganger van de Wet basisregistratie personen – toegelicht als
“een adres waar voor een betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen. Daarbij wordt als eis gesteld dat op dat adres, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, betrokkene bereiken.”3.
16. In art. 1.1 sub p Wbp is het briefadres omschreven als “het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen”.
17. In de regel is degene die is ingeschreven met een briefadres niet tevens ingeschreven met een woonadres in Nederland. Uit de regeling van art. 1.1 onder q, art. 2.40 en art. 2.41Wbp volgt dat bij wijze van uitzondering een briefadres ook kan worden opgenomen indien dit in het belang is voor de veiligheid van de betrokkene (bijvoorbeeld omdat deze verblijft in een Blijf-van-mijn-lijf-huis) c.q. indien de betrokkene verblijft in een instelling, zoals voor dak en thuislozen.4.Uit het adres dat in de onderhavige zaak als briefadres is geregistreerd, maak ik op dat dit een instelling betreft. Het is een zogenoemde “Geïntegreerde Voorziening” waar hulp wordt verleend “aan Amsterdammers met psychiatrische problemen en/of verslaving”.5.
18. Het begrip “postadres” komt niet voor in de Wbp of in diens voorganger, de Wgba, en evenmin in de betekeningsregeling van de artikelen 588 en 588a Sv. Het “postadres” komt eenmalig voor in het Wetboek van Strafvordering. Het is een van de identiteitsgegeven die worden genoemd in art. 126nc Sv, maar de inhoud van het postadres is daar niet gedefinieerd en evenmin in de parlementaire voorbereiding van dat artikel.
19. Hoewel het begrip niet voorkomt in de betekeningsregeling van de artikelen 588 en 588a Sv, kunnen de in art. 588a Sv genoemde adressen waaraan een afschrift van de dagvaarding moet worden toegezonden, in feite worden aangemerkt als een postadres.6.Het gaat om een adres dat de verdachte kan opgeven dat geheel los staat van het adres waarop hij staat ingeschreven in de Wbp. Aan deze postadressen hoeft de appeldagvaarding niet te worden betekend.
20. Moet het briefadres in de Wbp voor de betekeningsvereisten gelijk worden gesteld met het postadres zodat de gerechtelijke mededeling niet aan het briefadres behoeft te worden betekend maar ermee kan worden volstaan daaraan een afschrift te zenden? De aard van een briefadres lijkt voor deze gelijkstelling te pleiten: het is een adres voor een brief en geen persoonlijk adres. Ook de praktische aspecten van de betekeningsvoorschriften wijzen op de vereenzelviging van het in de Wbp bedoelde briefadres met het door Uw Raad bedoelde postadres. Bij de parlementaire voorbereiding van de huidige betekeningsvoorschriften in art. 588 Sv is voorop gesteld dat getracht moet worden betekening in persoon te laten plaats vinden.7.Bij een briefadres is de kans daarop gering omdat dit (in de regel8.) niet het woonadres van de betrokkene is. En hoe kan bij een briefadres het voorschrift in art. 588, derde lid onder 1 sub a, Sv worden toegepast waarin de uitreiking is geregeld “aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen”?
21. Toch wordt in arresten van de Hoge Raad geen onderscheid gemaakt tussen het “adres” en het “briefadres”.9.Impliciet worden beide adressen gelijk gesteld in het standaardarrest inzake de betekening:
“Uit het systeem van art. 588 Sv vloeit immers voort dat bij de betekening van de dagvaarding aan verdachten die niet zijn gedetineerd, voorrang behoort te worden gegeven aan uitreiking aan het adres waarop de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de GBA. Dit sluit aan bij de wettelijke, van een strafsanctie voorziene, verplichting van iedere burger om van zijn adres — waaronder mede is begrepen een briefadres — en van wijziging daarvan aangifte te doen bij het gemeentebestuur (art. 65 e.v. en art. 147 Wet GBA).”10.
22. In deze lijn kan een eerder arrest worden begrepen waarin de betekening van een gerechtelijke mededeling nietig werd verklaard omdat deze niet aan het briefadres was betekend. In het arrest van 12 oktober 1999 verklaarde de Hoge Raad de inleidende dagvaarding nietig omdat de betekening ervan niet was geschied overeenkomstig art. 588, eerste lid onder b sub 1°, Sv. De inleidende dagvaarding was in die zaak uitgereikt aan de (waarnemend) griffier omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, terwijl de verdachte in de betreffende periode “in de basisadministratie persoonsgegeven van de gemeente ’s-Gravenhage stond ingeschreven en wel op het briefadres Spui 70, 2511 BT, ’s-Gravenhage”.11.Hieruit kan worden opgemaakt dat ook een briefadres moet worden aangemerkt als het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegeven [thans: basisregistratie personen] als bedoeld in art. 588, eerste lid onder b sub 1° (oud), Sv. Ook Pelser en Dolman vatten een briefadres op als een GBA-adres.12.Sinds het in werking treden van de Wbp zou het GBA-adres moeten worden afgekort als het GBP-adres.
23. Indien een briefadres moet worden aangemerkt als het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan kan dit briefadres niet worden gelijk gesteld met een postadres (waarover de Hoge Raad al eerder heeft vastgesteld dat daaraan niet behoeft te worden betekend). De politierechter in de rechtbank Leeuwarden heeft uitdrukkelijk overwogen dat een postadres in het algemeen niet als briefadres in de zin van de Wgba kan gelden.13.Ook bij de parlementaire voorbereiding van de Wgba is tussen beide een onderscheid gemaakt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is overwogen dat een postadres niet als briefadres kan dienen.14.De reden daarvoor is dat aan een briefadres als eis wordt gesteld dat op dat adres “indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, betrokkene bereiken.”15.Terwijl voor een postadres die zorg niet is verzekerd, is daarin bij het opnemen van een briefadres in zoverre voorzien, dat degene bij wie een briefadres wordt gehouden (de “briefadresgever”) daarmee moet instemmen.16.De instemming is “noodzakelijk om er verzekerd van te kunnen zijn dat de ingeschrevene ook werkelijk via dit adres bereikt kan worden.”17.Met andere woorden: de briefadresgever stemt ermee in dat zijn adres als briefadres zal worden gebruikt en verplicht zich er ook toe ervoor te zorgen dat de brief degene met het briefadres zal bereiken. Hiermee is ook de mogelijkheid gewaarborgd dat op het briefadres de uitreiking kan geschieden waarin is voorzien in art. 588, derde lid onder a, Sv.
24. Voor de beoordeling van het middel betekent een en ander dat de appeldagvaarding had moeten worden betekend aan het briefadres van de verdachte omdat ook een briefadres moet worden aangemerkt als “het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen,” zoals is voorgeschreven in art. 588, eerste lid onder b sub 1°, Sv. Niet kan blijken dat een poging is gedaan de appeldagvaarding te betekenen aan het briefadres van de verdachte. Hieraan doet niet af dat een afschrift van de appeldagvaarding uiteindelijk als gewone brief is verzonden aan het briefadres, zoals had moeten geschieden nadat de betekeningspoging overeenkomstig art. 588, eerste lid onder b sub 1°, Sv niet was geslaagd. De betekeningsregeling in art. 588 Sv voorziet in twee kansen om de geadresseerde van een gerechtelijke mededeling te bereiken. De eerste is de poging om de gerechtelijke mededeling uit te reiken, de tweede is de toezending van de gerechtelijke mededeling over de gewone post.
25. Ten overvloede wijs ik erop dat in de samenhangende zaak de appeldagvaarding wel is betekend op het briefadres van de verdachte.
26. Het middel is terecht voorgesteld.
27. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst vanwege het bepaalde in art. 590, derde lid, Sv, althans niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom schorsing achterwege kon blijven.
28. De toelichting op het middel is in de eerste plaats gericht op het verzuim een afschrift van de appeldagvaarding te zenden aan het adres dat de verdachte op 15 november 2013 had opgegeven bij het instellen van hoger beroep, te weten “[b-straat] , [plaats]”. De vraag doet zich voor of dit adres kan worden aangemerkt als “achterhaald” omdat dit het adres is waarin de verdachte ten tijde van het instellen van hoger beroep stond ingeschreven in wat toen de gemeentelijke basisadministratie heette. Ik meen dat dit het geval is omdat de verdachte nadat hij hoger beroep had ingesteld, een ander adres als briefadres heeft opgegeven, te weten “[plaats] , [a-straat]”. Op grond van dit nieuwe briefadres, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het in de appelakte vermelde postadres is achterhaald en niet langer kan worden beschouwd als een adres als bedoeld in het eerste lid onder c van art. 588art. 588aa Sv.18.
29. Terwijl ik bij de bespreking van het tweede middel een onderscheid heb gemaakt tussen een postadres en een briefadres, neem ik bij de bespreking van dit derde middel het standpunt in dat het briefadres gelijk kan worden gesteld met het postadres. Dat heeft te maken met de aard van het postadres als bedoeld in art. 588a Sv. Met het opgeven van een briefadres heeft de verdachte namelijk aangegeven dat hij de gerechtelijke mededelingen op dat adres wenst te ontvangen. Daarmee wordt het eerder opgegeven postadres achterhaald. Een postadres kan dus wat de betekening betreft niet worden gelijkgesteld met een briefadres, maar voor wat betreft het toezenden van gerechtelijke mededelingen kan het briefadres wel gelijk worden gesteld met het postadres als bedoeld in art. 588a Sv. Een briefadres voldoet namelijk aan een hogere standaard dan een postadres, zoals hiervoor in paragraaf 23 omschreven. Redelijke wetsuitleg brengt (dus) mee dat een postadres kan worden achterhaald door een later opgegeven briefadres.
30. Omgekeerd is dat overigens niet het geval. Niet valt uit te sluiten dat een verdachte met een briefadres na de registratie daarvan alsnog een postadres opgeeft waarnaar een afschrift van een gerechtelijke mededelingen moet worden toegezonden. Daarmee wordt het briefadres niet achterhaald, omdat de wet voorwaarden stelt aan de registratie van een briefadres in de basisregistratie personen (zie nogmaals paragraaf 23). Daaraan is met het opgeven van een postadres niet voldaan.
31. In zoverre faalt het middel.
32. De toelichting op het middel behelst in de tweede plaats de klacht dat niet blijkt “dat (tijdig) een afschrift van de dagvaarding is verzonden”, waarbij in de aanhef van het middel wordt verwezen naar art. 413 Sv.
33. Het afschrift van de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van het hof van 9 juli 2014 is verzonden op 3 juli 2014. Hierbij is niet de termijn van tien dagen in acht genomen die is voorgeschreven in art. 413, eerste lid, Sv. Hierbij merk ik op dat voor de behandeling van de zaak in hoger beroep door een enkelvoudige kamer geen kortere dagvaardingstermijn geldt van drie dagen zoals bij de behandeling van de zaak door de politierechter.19.
34. De stukken van het geding houden niets in waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van de verdachte terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de verdachte daar niet is verschenen. Het hof had het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 413 Sv in samenhang met art. 265, derde lid, Sv moeten schorsen. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.20.
35. Ook dit middel is terecht voorgesteld.
36. In het belang van de rechtsontwikkeling en rechtsvorming acht ik het wenselijk dat de Hoge Raad zich uitlaat over de vraag of een briefadres moet worden aangemerkt als het in art. 588, eerste lid onder b sub 1°, Sv bedoelde “adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen”, ongeacht of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd op grond van de in het derde middel voorgedragen klacht.
37. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2015
Mijn ambtgenoot AG Machielse wijst daarop in voetnoot 4 van zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2002:AD5163: “Het betreft een zogenaamd post-adres, waarmee bedoeld zal zijn een briefadres in de zin van art. 1 Wet GBA.” J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, studiepocket strafrecht 32, Deventer: Kluwer 2011, p. 41 verwijst naar het in art. 69 WGBA (oud) genoemde “briefadres” als “postadres”.
Zie: < www.amsterdam.nl/zorg-welzijn/overig/geintegreerde/>
Kamerstukken II 2004/05, 29 805, nr. 3, p. 14, 18, 23. Zie ook Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 72 (postadres in het kader van de Wet OM-afdoening).
Kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, p. 105 (citaat) en 114: “Slechts indien een woonadres ontbreekt, wordt een briefadres opgenomen. Uitzondering hierop vormt de in artikel 50 geboden mogelijkheid voor personen die wonen in de in dat artikel bedoelde instellingen, om een briefadres te kiezen.”
HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD6995 (niet gepubliceerd): “waar als (brief)adres van verdachte […] is vermeld”.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken, r.o. 3.2.
HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD5542 (niet gepubliceerd).
C.M. Pelser in: T&C Strafvordering, Deventer: Kluwer 2013, art. 588 Sv, aant. 4a: “Het GBA-adres is, afhankelijk van de leefomstandigheden van de betrokkene, een woon- of een briefadres.” Ook M.M. Dolman in: A.L. Melai, M.S. Groenhuijsen e.a. (red).), Het Wetboek van Strafvordering (losbladig), art. 588, aant. 6.1 (suppl. 174, mei 2009).
Rb. Leeuwarden 26 maart 1997, NJ 1997/504: “een postadres in het algemeen niet als (brief)adres in de zin van de Wet GBA kan gelden”.
Art. 70 lid 1 WGBA (oud); HR (Eerste Kamer) 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002/38, r.o. 5.1 (B&W Ferwerderadiel en Boersma/Van der Schaaf).
Art. 2.23, tweede lid, tweede volzin, WBP.
Vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4240, NJ 2009/59, r.o. 2.4.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8878, r.o. 2.4.
Beroepschrift 07‑11‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 7 november 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats],
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats,
maar met postadres [postadres] te [a-plaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/005130-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 9 juli 2014 rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter waarbij aan rekwirant ter zake van ‘wildplassen’ een onvoorwaardelijke geldboete van € 120,- (subsidiair twee dagen hechtenis) werd opgelegd.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 EVRM en art. art. 14, derde lid sub d, IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het aanwezigheidrecht, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM geschonden aangezien rekwirant (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) vanwege zijn toenmalige detentie niet in staat is geweest gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
De kantonrechter had in de detentie van rekwirant (uit anderen hoofde) aanleiding moeten zien het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van de op wettige wijze betekende dagvaarding rechtsgeldig was aangevangen, te schorsen teneinde rekwirant in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. De beslissing van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van rekwirant in het door hem ingestelde hoger beroep om die reden niet zonder meer begrijpelijk.
Ook het Hof had de onderhavige zaak niet zonder meer bij verstek mogen behandelen, nu immers uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 9 juli 2014 moet worden afgeleid dat rekwirant ook ten tijde van de zitting in hoger beroep d.d. 9 juli 2014 uit anderen hoofde gedetineerd was.
Toelichting
Blijkens de stukken van deze zaak is de onderhavige zaak in eerste aanleg bij verstek afgedaan. Cliënt, noch een raadsman, zijn op de zitting in eerste aanleg verschenen. Nu de dagvaarding voor die zitting op 28 februari 2013 op het GBA-adres van rekwirant is uitgereikt aan een ‘huisgenoot’, kon de kantonrechter er in beginsel van uitgaan dat de dagvaarding op wettige wijze was betekend. Nu de ‘aantekening mondeling vonnis’ d.d. 23 april 2013 echter vermeldt dat rekwirant (kennelijk op die datum) gedetineerd zat in PI Noor Holland Noord-HvB Zwaag, beschikte de kantonrechter over een duidelijke aanwijzing waaraan kon worden ontleend dat rekwirant niet vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Anders gezegd: gelet op de inhoud van de aantekening mondeling vonnis moet ervan uit worden gegaan dat op de terechtzitting in eerste aanleg is gebleken dat rekwirant op dat moment uit anderen hoofde gedetineerd was. Daarin had de kantonrechter aanleiding moeten zien om het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van de op wettige wijze betekende dagvaarding rechtsgeldig was aangevangen, te schorsen teneinde rekwirant in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting in zijn zaak aanwezig te zijn.1. Ook indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat rekwirant ervan op de hoogte was dat de onderhavige zaak op 23 april 2013 zou worden behandeld, is dat niet anders. Niet blijkt dat rekwirant uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De stukken van het geding houden daaromtrent immers niets in.
Gelet op bovenstaande had de kantonrechter het onderzoek ter terechtzitting dienen te schorsen en de zaak niet zonder meer bij verstek mogen afdoen, althans behoefde het kennelijke oordeel van de kantonrechter dat schorsing van het onderzoek niet aangewezen was een nadere motivering, welke ontbreekt. Eén en ander betekent vervolgens naar het oordeel van rekwirant ook dat het oordeel van het Hof voor zover inhoudende dat niet is gebleken van enig rechtens beschermen belang, dat is gediend met enig onderzoek van de zaak niet zonder meer begrijpelijk is en daarom ook de beslissing van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van rekwirant in het door hem ingestelde hoger beroep niet zonder meer begrijpelijk is. Het arrest van het Hof kan reeds om die reden niet in stand blijven.
In appel speelt in de onderhavige zaak een soortgelijk probleem. Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 9 juli 2014 blijkt immers dat rekwirant op dat moment (uit anderen hoofde) gedetineerd zat in het detentiecentrum te Alphen aan den Rijn. Rekwirant is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Hoewel het proces-verbaal terechtzitting vermeldt dat de advocaat-generaal een formulier heeft overgelegd waaruit is gebleken dat rekwirant drie dagen voor de zitting en op de dag van de zitting niet in een penitentiaire inrichting verbleef, is die constatering niet te verenigen met de daaraan voorafgaande vermelding dat rekwirant (nog steeds) gedetineerd zou zijn. Aangezien het genoemde formulier zoals overgelegd door de advocaat-generaal voorts vermeldt dat rekwirant ‘bij dagvaarden/oproeping hoger beroep’ wel gedetineerd zou zijn geweest, behoefde het oordeel van het Hof dat (ook) in hoger beroep tegen rekwirant verstek kon worden verleend en de zaak buiten zijn tegenwoordigheid kon worden behandeld, nadere motivering.2. Ook daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 265, 278, 348, 349, 350, 358, 359, 413, 415, 588, 588a en 590 Sv, alsmede art. 6 EVRM. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof, nu niet aan de verzendplicht van art. 588a Sv is voldaan, ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet ingevolge art. 590, derde lid, Sv geschorst, althans heeft het Hof ten onrechte niet (voldoende) gemotiveerd waarom schorsing achterwege kon blijven.
Toelichting
Art. 588a eerste lid sub a en vierde lid Sv luidt:
- ‘1.
In de navolgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres:
- a.
indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
(…)
- c.
indien door of namens de verdachte bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel in de betrokken zaak een adres in Nederland is opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
(…)
- 4.
bij de verzending, bedoeld in het eerste lid, wordt de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht genomen.’
Art. 590 derde lid Sv luidt:
- ‘3.
Indien aan de verzendplicht ingevolge artikel 588a niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting tenzij:
- a.
zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, dan wel
- b.
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid’.
In de onderhavige zaak is rekwirant in eerste instantie gedagvaard voor een zitting bij de kantonrechter te Amsterdam op 23 april 2013. Rekwirant is op die zitting niet verschenen, waarna de kantonrechter de zaak vervolgens bij verstek behandeld, waarna de kantonrechter op diezelfde dag rekwirant wegens ‘wildplassen’ heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 120,-.
Tegen die uitspraak heeft rekwirant op 15 november 2013 hoger beroep ingesteld. Op de akte rechtsmiddel staat als het bij die gelegenheid door rekwirant opgegeven adres ‘[a-straat 01], [0101-AA] [a-plaats]’ vermeld.
Te meer nu rekwirant op dat moment niet (meer) op dat adres stond ingeschreven en dat adres ook afwijkt van het adres waarop rekwirant in deze zaak is gedagvaard, moet het ervoor worden gehouden dat rekwirant desgevraagd heeft opgegeven dat hij een afschrift van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep toegezonden wilde hebben naar laatstgenoemd adres.
Het in cassatie door rekwirant bestreden arrest is gewezen op 9 juli 2014 naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van diezelfde datum. Het Hof heeft rekwirant bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Blijkens de aan de dagvaarding van verdachte in hoger beroep gehechte akte van uitreiking is (pas) op 2 juli 2014 getracht om de dagvaarding in hoger beroep uit te reiken op het adres [b-straat 02] te [a-plaats], terwijl kennelijk een dag eerder een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep naar datzelfde adres is verstuurd. Niet blijkt dat (tijdig) een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het door rekwirant bij het instellen van appel opgegeven adres. Nu het afschrift van de dagvaarding niet (tijdig) is verzonden naar het adres [a-straat 01] te [a-plaats] en ook niet blijkt dat de uitzonderingen genoemd onder a en b van art. 590, derde lid, Sv van toepassing zijn, had het Hof ingevolge art. 590, derde lid, Sv het onderzoek ter terechtzitting dienen te schorsen teneinde rekwirant in de gelegenheid te stellen alsnog bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig te zijn. Het Hof heeft in de onderhavige zaak het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend.
Nu aangenomen moet worden dat rekwirant prijs stelde op aanwezigheid bij de behandeling van zijn strafzaak in appel en het het Hof duidelijk moet zijn geweest dat het afschrift van de dagvaarding rekwirant mogelijk niet had bereikt, nu het afschrift immers niet (tijdig) was verzonden naar het adres zoals dat door rekwirant was opgegeven bij het instellen van appel en rekwirant niet op de zitting was verschenen, had het Hof ex art. 590, derde lid, Sv het onderzoek dienen te schorsen, dan wel op zijn minst dienen te motiveren waarom het Hof van oordeel was dat dat niet nodig was. Dit alles te meer aangezien op de akte van uitreiking (handgeschreven) is vermeld dat het adres [b-straat 02] te [a-plaats] een postadres betreft, waar rekwirant 1x per maand zijn post komt ophalen en hij dat de laatste keer op 27 juni 2014 had gedaan.
Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat een afschrift van de appeldagvaarding aan het adres [a-straat 01] te [a-plaats] is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Evenmin houden de stukken iets in waaruit kan volgen dat die verzending ingevolge het derde lid van art. 588a Sv achterwege kon blijven. Daarom had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.3.
III. Schending van de artt. 265, 348, 349, 358, 359, 413, 415 en 588 Sv, alsmede art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de behandeling van de zaak niet aangehouden, althans heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom schorsing van het onderzoek achterwege kon blijven nu immers de dagvaardingstermijn genoemd in art. 413 lid 1 Sv niet is nageleefd.
Toelichting
Het door rekwirant bestreden arrest is gewezen op 9 juli 2014 naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van diezelfde datum. Het Hof heeft de zaak bij verstek afgedaan.
Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat is getracht de oproeping voor de zitting in hoger beroep uit te reiken op het adres waar rekwirant — blijkens het aan de akte van uitreiking gehechte GBA-overzicht — sinds 6 september 2012 stond ingeschreven, te weten het adres [b-straat 02] te [a-plaats].
Volgens de akte van uitreiking gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op 9 juli 2014 op de terechtzitting van het Hof in hoger beroep terecht te staan, is deze dagvaarding op 2 juli 2014 uitgereikt op de wijze als voorgeschreven in art. 588, derde lid onder a Sv. Een dag eerder is een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep verzonden naar het hiervoor genoemde GBA-adres van rekwirant.
Gelet op het bovenstaande is de in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen is dus niet in acht genomen. Tussen het tijdstip waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en de dag der terechtzitting dienen, op straffe van nietigheid van de appeldagvaarding, tenminste tien dagen te verlopen. De tussenliggende tijd verschaft de verdachte de gelegenheid om zijn zaken zo te regelen, dat hij bij het onderzoek ter zitting tegenwoordig kan zijn en zijn verdediging behoorlijk kan voorbereiden.4.
Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van rekwirant en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte — noch een door hem gemachtigd raadsman — is verschenen en verstek tegen hem is verleend, had het Hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 413 Sv in samenhang met art. 265, derde lid, Sv, een en ander in verband met de art. 415 Sv, dienen te schorsen om rekwirant in de gelegenheid te stellen alsnog bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig te zijn. Dit alles te meer aangezien op de akte van uitreiking (handgeschreven) is vermeld dat het adres [b-straat 02] te [a-plaats] een postadres betreft, waar rekwirant 1x per maand zijn post komt ophalen en hij dat de laatste keer op 27 juni 2014 had gedaan. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.5.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 9 juli 2014 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 24 december 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2014
Zie HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, r.o.3.34. Zie ook bijvoorbeeld HR 29 september 2009, LJN BJ2825.
Zie onder meer HR 13 september 2005, LJN AT8993 en HR 8 november 2005, LJN AU3311.
Zie onder meer HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4736, NJ 2012, 695; HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1439 en HR 3 juli 2007, IJN BA5022.
Zie HR 12 februari 2002, NJ 2002, 286 en recent onder meer ECLI:NL:HR:2014:3156; HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR2013:496 en HR 8 februari 2011, LJN BO6737.