AM; een Franse politiefunctionaris.
HR, 17-04-2018, nr. 17/00605
ECLI:NL:HR:2018:616
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
17/00605
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:616, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:354
ECLI:NL:PHR:2018:354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:616
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0184
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Deelname door Franse opsporingsambtenaar aan verkeerscontrole in NL onrechtmatig? Art. 17 EU-Besluit 2008/615/JBZ. De aan de middelen ten grondslag liggende opvatting dat voor beoordeling van de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren bepalend is dat daarvoor een grondslag in het Besluit kan worden gevonden, is te beperkt en daarom onjuist. Het Besluit vormt – mede gelet op het bepaalde in art. 35.2 Besluit – op zichzelf geen beletsel voor vormen van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende staten die geen grondslag vinden in het Besluit. V.zv. de middelen berusten op de opvatting dat de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren dient te geschieden o.b.v. het bepaalde in art. 17.2 Besluit, wordt voorts miskend dat deze bepaling geen belangen van de verdachte beoogt te beschermen, maar belangen van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden. Bovendien is i.c. niet aangevoerd of anderszins gebleken dat het optreden van de Franse opsporingsambtenaar niet berustte op toestemming van de Nederlandse autoriteiten. Volgt verwerping.
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/00605
JHO/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 januari 2017, nummer 22/003693-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1.
De middelen klagen over de verwerping van het verweer dat de deelname door een Franse opsporingsambtenaar aan een verkeerscontrole in Nederland onrechtmatig is geschied. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte art. 17 van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PbEU 2008, L 210/1) heeft aangemerkt als de grondslag voor die verkeerscontrole. Het tweede middel klaagt dat het Hof de verwerping van het verweer onvoldoende heeft gemotiveerd door te overwegen dat de vereisten van art. 17, tweede lid, van dat Besluit zijn gerespecteerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 april 2016 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft vervoerd ongeveer
- 309,3 gram van een materiaal bevattende MDMA en
- 992,2 gram van een materiaal bevattende heroïne en
- 1041,8 gram van een materiaal bevattende amfetamine en
- 199,6 gram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde MDMA (methyleendioxymethamfetamine) en heroïne en amfetamine en cocaïne een middel als bedoeld in de beide Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"Het proces-verbaal van politie Eenheid Rotterdam als bijlage (dossierpaginaꞌs 5-7) gevoegd bij het onder 1. vermelde proces-verbaal, inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van de verbalisant(en):
lk, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat er op 14 april 2016 een Franse personenauto over de Rijksweg A16 reed, ter hoogte van Hendrik-Ido-Ambacht, komende vanuit de richting Rotterdam, gaande in de richting van Breda/Antwerpen (B).
Hierop gaf ik het Franse voertuig, te weten een donkerkleurige personenauto van het merk Opel, type Astra, voorzien van het Franse kenteken [AA-00-AA] , middels 'Suivre Police'-transparant een volgteken. Ik zag dat de bestuurder van het voertuig hieraan voldeed en volgde in de richting van de als zodanig ingerichte controleplaats, gelegen te Dordrecht. Hier werd het voertuig uiteindelijk tot stilstand gebracht.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat de bestuurder van het voertuig mij een op diens naam gesteld Frans identiteitskaart overhandigde, waaruit de bestuurder van het voertuig, de naar later bleek verdachte [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] , bleek te zijn.
Ook vroeg ik, verbalisant [verbalisant 1] , de bijrijder van het voertuig om een geldig identiteitskaart. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat de bijrijder van het voertuig mij een op diens naam gesteld Frans identiteitskaart overhandigde, waaruit de bijrijder van het voertuig, de naar later bleek, verdachte [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] , bleek te zijn.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , deelde beide personen mede dat zij geen antwoord hoefden te geven op de vragen die gesteld werden en vroeg vervolgens naar de reden van het bezoek aan Nederland. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoorde de bestuurder verklaren dat hij samen met zijn bijrijder een coffeeshop bezocht heeft. Hij toonde mij een joint en gaf tevens aan dat ergens anders in het voertuig nog een klein beetje verdovende middelen zouden liggen.
Ter plaatse is het voertuig met behulp van een hond getraind in het opsporen van verdovende middelen en diens geleider een nader onderzoek ingesteld in het voertuig.
De geleider, [betrokkene 2] , gaf mij, verbalisant [verbalisant 2] , aan dat de hond kennelijk melding maakte op een ruimte achter de bestuurdersstoel. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , een nader onderzoek ingesteld in het voertuig. Op de locatie alwaar melding werd gemaakt door de hond. te weten het zijpaneel aan de linkerzijde achter de bestuurderstoel, zag ik een speaker bevestigd zitten. Ik zag dat de speaker middels een klick-systeem bevestigd was. Middels wat wrikken met een schroevendraaier kwam deze speaker los, waarna ik een zwart met rood gekleurde plastic zak zag zitten. Ik zag dat in deze plastic zak diverse met tape en huishoudfolie omwikkelde pakketjes zaten. Het is mij ambtshalve bekend dat verdovende middelen op deze wijze worden verpakt.
Uiteindelijk bleek in deze plastic tas het navolgende te zitten:
- 212 gram (bruto) cocaïne, reeds indicatief positief getest
- 324 gram (bruto) XTC-tabletten,
- 1100 gram (bruto) onbekende stof
- 1100 gram (bruto) verdeeld over 10 met tape omwikkelde blokken onbekende stof
Een van de in totaal 15 pakketjes werd door mij, verbalisant [verbalisant 2] , getest en testte indicatief positief op de aanwezigheid van cocaïne."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde en bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"De stelling van de verdediging is dat er geen basis was voor het optreden van de Franse verbalisant.
Deze wettelijke basis zou in principe gevonden kunnen worden in het door de Rechtbank genoemde besluit van de Europese Raad (nr. 2008/615/JBZ). Deze bepaling betreft gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten. De Rechtbank heeft gekeken naar de doelstellingen van het Joint Hit team en meent dat art. 17 van het Besluit voldoende basis biedt voor het optreden van de Franse politieambtenaar.
De verdediging is van mening dat dit uitgangspunt onjuist is.
Immers: de stelling van verbalisanten is dat zij een controle op de Wegenverkeerswet aan het uitvoeren waren. In dat geval bood het Besluit 2008/615/JBZ geen basis voor het optreden van de Franse politieambtenaar. Het uitvoeren van een verkeerscontrole valt niet onder de in het besluit geregelde internationale samenwerking. Het gaat hier immers slechts over handhaving van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Bovendien is er bij een verkeerscontrole geen enkel grensoverschrijdend aspect betrokken.
Wanneer u net als de Rechtbank de doelstellingen van het Joint Hit Team als uitgangspunt zou nemen, geldt dat niet voldaan is aan art. 17 lid 2 van het Besluit. Immers; niet is gebleken welke bevoegdheden aan de Franse verbalisant zijn toegekend en dat die bevoegdheden zover gingen dat hij ook dwangmiddelen zou mogen toepassen. Juist dat laatste heeft de Franse opsporingsambtenaar wel gedaan. Hij nam het voortouw bij het onderzoek en was de enige die met de verdachten
communiceerde. Hij heeft ze gefouilleerd en aangehouden. En juist voor zulk ingrijpend optreden door een buitenlandse opsporingsambtenaar is een expliciete bevoegdheidstoekenning noodzakelijk.
De conclusie is dan het optreden van de Franse opsporingsambtenaar op Nederlands grondgebied hoe dan ook onrechtmatig was."
2.3.2.
Het Hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
"Met betrekking tot het optreden van de Franse politieman overweegt het hof met de rechtbank dat artikel 17 van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, PbEU 2008, L 210 (in werking getreden op 26 augustus 2008) hiervoor de basis biedt. De stelling van de raadsvrouw dat genoemd artikel geen basis biedt voor het uitvoeren van een verkeerscontrole vindt geen steun in de tekst van genoemd artikel. En anders dan de raadsvrouw stelt, betekent het feit dat uit het dossier niet blijkt welke bevoegdheden aan de Franse agent waren toegekend, niet dat niet is voldaan aan het tweede lid van genoemd artikel. Het hof stelt vast dat geen sprake is van een vormverzuim en acht het optreden van de Franse agent rechtmatig."
2.4.
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 17 van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PbEU 2008, L 210/1; hierna: het Besluit):
"1. Ter intensivering van de politiële samenwerking kunnen de door de lidstaten aangewezen bevoegde autoriteiten gezamenlijke patrouilles en andere vormen van gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten instellen, waarbij de door de lidstaten aangewezen ambtenaren of ander overheidspersoneel ("ambtenaren"), van andere lidstaten aan het optreden op het grondgebied van een lidstaat meewerken.
2. Elke lidstaat kan als gastlidstaat, met inachtneming van zijn nationale recht, ambtenaren van andere lidstaten met toestemming van de zendlidstaat in het kader van een gezamenlijk optreden uitvoerende bevoegdheden toekennen of, voor zover zulks naar het recht van de gastlidstaat is toegestaan, ambtenaren van andere lidstaten toestaan hun uitvoerende bevoegdheden overeenkomstig het recht van de zendlidstaat uit te oefenen. Deze uitvoerende bevoegdheden mogen hierbij uitsluitend onder leiding en, in beginsel, in aanwezigheid van ambtenaren van de gastlidstaat worden uitgeoefend. De ambtenaren van de andere lidstaten zijn hierbij aan het nationale recht van de gastlidstaat gebonden. Hun handelen valt onder de verantwoordelijkheid van de gastlidstaat.
3. Bij een gezamenlijk optreden betrokken ambtenaren van andere lidstaten zijn onderworpen aan de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit van de gastlidstaat.
4. De lidstaten dienen een verklaring in als bedoeld in artikel 37 waarin zij de praktische aspecten van de samenwerking vaststellen."
- art. 35, tweede lid, van het Besluit:
"Onverminderd hun verbintenissen uit hoofde van andere wetgevingsbesluiten die ingevolge titel VI van het Verdrag zijn aangenomen:
a) staat het de lidstaten vrij om bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen betreffende grensoverschrijdende samenwerking die van kracht zijn op het tijdstip van aanneming van dit besluit, te blijven toepassen, voor zover deze overeenkomsten of regelingen niet onverenigbaar zijn met de doelstellingen van dit besluit;
b) staat het de lidstaten vrij om bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen betreffende grensoverschrijdende samenwerking aan te gaan of in werking te doen treden nadat dit besluit van kracht is geworden, voor zover deze overeenkomsten of regelingen de mogelijkheid bieden de doelstellingen van dit besluit tussen de lidstaten te verruimen of te verbreden."
2.5.
Aan de middelen ligt de opvatting ten grondslag dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren bepalend is dat daarvoor een grondslag in het Besluit kan worden gevonden. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Het Besluit vormt – mede gelet op het bepaalde in art. 35, tweede lid, van dat Besluit – op zichzelf geen beletsel voor vormen van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende staten die geen grondslag vinden in het Besluit. Voor zover de middelen berusten op de opvatting dat de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren dient te geschieden op basis van het bepaalde in art. 17, tweede lid, van het Besluit, wordt voorts miskend dat deze bepaling geen belangen van de verdachte beoogt te beschermen, maar belangen van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden (vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169). Met betrekking tot de samenwerking in het onderhavige geval is bovendien niet aangevoerd of anderszins gebleken dat het optreden van de Franse opsporingsambtenaar niet berustte op toestemming van de Nederlandse autoriteiten. De middelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 06‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Deelname door Franse opsporingsambtenaar aan verkeerscontrole in NL onrechtmatig? Art. 17 EU-Besluit 2008/615/JBZ. De aan de middelen ten grondslag liggende opvatting dat voor beoordeling van de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren bepalend is dat daarvoor een grondslag in het Besluit kan worden gevonden, is te beperkt en daarom onjuist. Het Besluit vormt – mede gelet op het bepaalde in art. 35.2 Besluit – op zichzelf geen beletsel voor vormen van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende staten die geen grondslag vinden in het Besluit. V.zv. de middelen berusten op de opvatting dat de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren dient te geschieden o.b.v. het bepaalde in art. 17.2 Besluit, wordt voorts miskend dat deze bepaling geen belangen van de verdachte beoogt te beschermen, maar belangen van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden. Bovendien is i.c. niet aangevoerd of anderszins gebleken dat het optreden van de Franse opsporingsambtenaar niet berustte op toestemming van de Nederlandse autoriteiten. Volgt verwerping.
Nr. 17/00605 Zitting: 6 februari (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 31 januari 2017 voor 1: de eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
De eerste twee middelen klagen over het verwerpen van verweren inzake de aanhouding van verdachte en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.1. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"hij op 15 april 2016 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft vervoerd ongeveer
– 309,3 gram van een materiaal bevattende MDMA en
– 992,2 gram van een materiaal bevattende heroïne en
– 1041,8 gram van een materiaal bevattende amfetamine en
– 199,6 gram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde MDMA (methyleendioxymethamfetamine) en heroïne en amfetamine en cocaïne een middel als bedoeld in de beide Opiumwet behorende lijst I".
3.2. Deze bewezenverklaring berust onder meer op bewijsmiddel 2, opgenomen in de bijlage met bewijsmiddelen bij het verkort vonnis van de rechtbank en inhoudende:
"Het proces-verbaal van politie Eenheid Rotterdam als bijlage (dossierpagina’s 5-7) gevoegd bij het onder 1. vermelde proces-verbaal, inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van de verbalisant(en):
lk, verbalisant [verbalisant 2], zag dat er op 14 april 2016 een Franse personenauto over de Rijksweg A16 reed, ter hoogte van Hendrik-Ido-Ambacht, komende vanuit de richting Rotterdam, gaande in de richting van Breda/Antwerpen (B).
Hierop gaf ik het Franse voertuig, te weten een donkerkleurige personenauto van het merk Opel, type Astra, voorzien van het Franse kenteken [AA-00-AA], middels 'Suivre Police'-transparant een volgteken. Ik zag dat de bestuurder van het voertuig hieraan voldeed en volgde in de richting van de als zodanig ingerichte controleplaats, gelegen te Dordrecht. Hier werd het voertuig uiteindelijk tot stilstand gebracht.
Ik, verbalisant [verbalisant 1]1., zag dat de bestuurder van het voertuig mij een op diens naam gesteld Frans identiteitskaart overhandigde, waaruit de bestuurder van het voertuig, de naar later bleek verdachte [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum]1988 te [geboorteplaats], bleek te zijn.
Ook vroeg ik, verbalisant [verbalisant 1], de bijrijder van het voertuig om een geldig identiteitskaart. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat de bijrijder van het voertuig mij een op diens naam gesteld Frans identiteitskaart overhandigde, waaruit de bijrijder van het voertuig, de naar later bleek, verdachte [verdachte] geboren op [geboortedatum]1982 te [geboorteplaats], bleek te zijn.
lk, verbalisant [verbalisant 1], deelde beide personen mede dat zij geen antwoord hoefden te geven op de vragen die gesteld werden en vroeg vervolgens naar de reden van het bezoek aan Nederland. Ik, verbalisant [verbalisant 1], hoorde de bestuurder verklaren dat hij samen met zijn bijrijder een coffeeshop bezocht heeft. Hij toonde mij een joint en gaf tevens aan dat ergens anders in het voertuig nog een klein beetje verdovende middelen zouden liggen.
Ter plaatse is het voertuig met behulp van een hond getraind in het opsporen van verdovende middelen en diens geleider een nader onderzoek ingesteld in het voertuig.
De geleider, [betrokkene 2], gaf mij, verbalisant [verbalisant 2], aan dat de hond kennelijk melding maakte op een ruimte achter de bestuurdersstoel. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 2], een nader onderzoek ingesteld in het voertuig. Op de locatie alwaar melding werd gemaakt door de hond. te weten het zijpaneel aan de linkerzijde achter de bestuurderstoel, zag ik een speaker bevestigd zitten. Ik zag dat de speaker middels een klick-systeem bevestigd was. Middels wat wrikken met een schroevendraaier kwam deze speaker los, waarna ik een zwart met rood gekleurde plastic zak zag zitten. Ik zag dat in deze plastic zak diverse met tape en huishoudfolie omwikkelde pakketjes zaten. Het is mij ambtshalve bekend dat verdovende middelen op deze wijze worden verpakt.
Uiteindelijk bleek in deze plastic tas het navolgende te zitten:
-212 gram (bruto) cocaïne, reeds indicatief positief getest
-324 gram (bruto) XTC-tabletten,
-1100 gram (bruto) onbekende stof
-1100 gram (bruto) verdeeld over 10 met tape omwikkelde blokken onbekende stof
Een van de in totaal 15 pakketjes werd door mij, verbalisant [verbalisant 2], getest en testte indicatief positief op de aanwezigheid van cocaïne."
3.3. In hoger beroep heeft de advocaat van verdachte bewijsuitsluiting bepleit op grond van twee vormverzuimen. Het eerste vormverzuim is dat aan de actie die tot aanhouding van verdachte heeft geleid een onbevoegde Franse opsporingsambtenaar betrokken was. Het tweede vormverzuim dat zou zijn begaan is dat een verkeerscontrole is gehouden voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verstrekt. Het betreft volgens de verdediging schendingen van belangrijke rechtsbeginselen zoals het legaliteitsbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir. Deze vormverzuimen hebben ertoe geleid dat verdachte is onderworpen aan ingrijpend onrechtmatig overheidsoptreden erin bestaande dat hij is gefouilleerd, aangehouden en dat de auto waarin hij zat door honden is doorzocht. Bewijsuitsluiting is noodzakelijk als signaal ter voorkoming van toekomstige vormverzuimen en als stimulans voor de opsporing om te handelen in overeenstemming met de normen.
3.4. Hoewel het eerste en tweede cassatiemiddelen zich concentreren op de deelname aan de actie door een daartoe onbevoegde Franse opsporingsambtenaar lijkt het mij zinvol om eerst even aandacht schenken aan de vraag of er inderdaad sprake was van détournement de pouvoir bestaande in het misbruik van de door de Wegenverkeerswet 1994 toegekende bevoegdheid voertuigen te controleren.
3.5. Ik stel voorop dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door politieambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.2.In 2016 overwoog de Hoge Raad in verband met een dynamische verkeerscontrole, een strategie waarbij de politie systematisch controlebevoegdheden inzet in het kader van opsporing:
"3.4. Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670, NJ 2006/653).
3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat de verbalisanten de verdachte een stopteken hebben gegeven "teneinde een verkeerscontrole uit te voeren" en dat de verbalisanten aan de verdachte de inzage in diens rijbewijs en in de kentekenpapieren van het voertuig hebben gevorderd. In deze vaststellingen ligt besloten dat de verbalisanten uitvoering hebben gegeven aan de hun op grond van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 toekomende controlebevoegdheden en dat door middel van inzage in het rijbewijs en de kentekenpapieren de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in die bepalingen is gecontroleerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld, is het oordeel van het Hof dat voornoemde controlebevoegdheden "uitsluitend [zijn] aangewend ten behoeve van opsporingsactiviteiten, derhalve voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven, hetgeen détournement de pouvoir ofwel strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk oplevert" niet begrijpelijk.
De enkele omstandigheid dat de verbalisanten de verkeerscontrole, al dan niet op grond van een tevoren beschreven en landelijk bekendgemaakte methode, hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan te knopen met en informatie te verkrijgen over de inzittenden, leidt niet tot een ander oordeel."3.
3.6. In hoger beroep heeft de verdediging als tweede verweer aangevoerd dat de agenten misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheden omdat zij de bevoegdheden van de Wegenverkeerswet uitsluitend hebben gebruikt voor een drugscontrole. Het hof heeft daarop als volgt geantwoord:
“Met betrekking tot het tweede gestelde vormverzuim overweegt het hof dat uit het dossier blijkt dat – nadat aan de bestuurder van het voertuig waarin verdachte zich als bijrijder bevond een volgteken was gegeven – één van de verbalisanten de bestuurder vroeg naar een rijbewijs en de kentekenpapieren van het voertuig. Reeds uit deze omstandigheid blijkt dat de bevoegdheden van artikel 160, eerste en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 mede zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde voorschriften, en niet uitsluitend voor het opsporen van drugs. Van misbruik van bevoegdheden, en dus een vormverzuim, is derhalve geen sprake."
Deze reactie geeft, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Toen de bestuurder ook nog aangaf dat zich in de auto een hoeveelheid verdovende middelen bevond kon door verbalisanten redelijkerwijs worden vermoed dat in de auto middelen als bedoeld in lijst I of II aanwezig waren in de zin van artikel 9 lid 1 onder a van de Opiumwet en konden zij de bevoegdheden die op een dergelijke vermoeden zijn gebaseerd, uitoefenen.
3.7. Over de betwiste deelname van een Franse politiefunctionaris aan de actie heeft het hof het volgende overwogen:
“Met betrekking tot het optreden van de Franse politieman overweegt het hof met de rechtbank dat artikel 17 van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bij zonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, PbEU 2008, L 210 (in werking getreden op 26 augustus 2008) hiervoor de basis biedt. De stelling van de raadsvrouw dat genoemd artikel geen basis biedt voor het uitvoeren van een verkeerscontrole vindt geen steun in de tekst van genoemd artikel. En anders dan de raadsvrouw stelt, betekent het feit dat uit het dossier niet blijkt welke bevoegdheden aan de Franse agent waren toegekend, niet dat niet is voldaan aan het tweede lid van genoemd artikel. Het hof stelt vast dat geen sprake is van een vormverzuim en acht het optreden van de Franse agent rechtmatig.”
3.8. Titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie4.bevat de bepalingen over politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. De eerste bepaling van deze Titel is artikel 29 dat de volgende inhoud heeft:
"Onverminderd de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap is het doel van de Unie de burgers in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen door de ontwikkeling van gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en door voorkoming en bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat.
Deze doelstelling wordt verwezenlijkt door het voorkomen en bestrijden van al dan niet georganiseerde criminaliteit, met name terrorisme, mensenhandel en misdrijven tegen kinderen, illegale drugshandel en illegale wapenhandel, corruptie en fraude, door middel van:
- nauwere samenwerking tussen politiediensten, douaneautoriteiten en andere bevoegde autoriteiten in de lidstaten, zowel rechtstreeks als via de Europese Politiedienst (Europol), in overeenstemming met de artikelen 30 en 32;
- nauwere samenwerking tussen justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten, ook via de Europese eenheid voor justitiële samenwerking (Eurojust), in overeenstemming met de artikelen 31 en 32;
- waar nodig, onderlinge aanpassing van de bepalingen betreffende strafzaken in de lidstaten, in overeenstemming met artikel 31, onder e)."
Volgens artikel 30 omvat gezamenlijk optreden op het gebied van politiële samenwerking onder meer de operationele samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de politie, die belast zijn met wetshandhaving met betrekking tot het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten. Volgens artikel 32 bepaalt de Raad onder welke voorwaarden en met welke beperkingen deze autoriteiten op het grondgebied van andere lidstaten mogen optreden in overleg met en met instemming van de autoriteiten van die staat.
3.9. Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit5.is onder meer op deze artikelen gebaseerd. In de considerans van het Besluit wordt verwezen naar de bestaande samenwerking op de grondslag van het verdrag van Prüm tussen Europese landen waaronder Nederland en Frankrijk. In overweging 16 van de considerans is te lezen dat niet alleen de verbeterde informatie-uitwisseling, maar ook andere vormen van nauwere samenwerking tussen politieautoriteiten moeten worden gereguleerd, met name door middel van gezamenlijke veiligheidsoperaties, bijvoorbeeld gezamenlijke patrouilles. Het doel van het Besluit is volgens artikel 1 om de grensoverschrijdende samenwerking te intensiveren. In de eerste plaats gaat het daarbij om de uitwisseling van informatie. Maar het Besluit bevat in Hoofdstuk 5 ook bepalingen over de voorwaarden en de procedure voor de intensivering van de grensoverschrijdende politiële samenwerking. Hoofdstuk 5 heeft betrekking op andere samenwerkingsvormen dan informatie-uitwisseling. Het eerste artikel van dit hoofdstuk is artikel 17, betreffende het gezamenlijk optreden, waarvan de inhoud als volgt luidt:
“1. Ter intensivering van de politiële samenwerking kunnen de door de lidstaten aangewezen bevoegde autoriteiten gezamenlijke patrouilles en andere vormen van gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten instellen, waarbij de door de lidstaten aangewezen ambtenaren of ander overheidspersoneel („ambtenaren”), van andere lidstaten aan het optreden op het grondgebied van een lidstaat meewerken.
2. Elke lidstaat kan als gastlidstaat, met inachtneming van zijn nationale recht, ambtenaren van andere lidstaten met toestemming van de zendlidstaat in het kader van een gezamenlijk optreden uitvoerende bevoegdheden toekennen of, voor zover zulks naar het recht van de gastlidstaat is toegestaan, ambtenaren van andere lidstaten toestaan hun uitvoerende bevoegdheden overeenkomstig het recht van de zendlidstaat uit te oefenen.
Deze uitvoerende bevoegdheden mogen hierbij uitsluitend onder leiding en, in beginsel, in aanwezigheid van ambtenaren van de gastlidstaat worden uitgeoefend. De ambtenaren van de andere lidstaten zijn hierbij aan het nationale recht van de gastlidstaat gebonden. Hun handelen valt onder de verantwoordelijkheid van de gastlidstaat.
3. Bij een gezamenlijk optreden betrokken ambtenaren van andere lidstaten zijn onderworpen aan de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit van de gastlidstaat.
4. De lidstaten dienen een verklaring in als bedoeld in artikel 376.waarin zij de praktische aspecten van de samenwerking vaststellen.”
Hoofdstuk 7 van het Besluit bevat uitvoering- en slotbepalingen, waaronder artikel 35 dat de volgende inhoud heeft:
“Verhouding tot andere instrumenten
1. Voor de betrokken lidstaten zullen de desbetreffende bepalingen van dit besluit worden toegepast in de plaats van de overeenkomstige bepalingen in het Verdrag van Prüm. Elke andere bepaling van het Verdrag van Prüm blijft van toepassing tussen de verdragsluitende partijen.
2. Onverminderd hun verbintenissen uit hoofde van andere wetgevingsbesluiten die ingevolge titel VI van het Verdrag zijn aangenomen:
a) staat het de lidstaten vrij om bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen betreffende grensoverschrijdende samenwerking die van kracht zijn op het tijdstip van aanneming van dit besluit, te blijven toepassen, voor zover deze overeenkomsten of regelingen niet onverenigbaar zijn met de doelstellingen van dit besluit;
b) staat het de lidstaten vrij om bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen betreffende grensoverschrijdende samenwerking aan te gaan of in werking te doen treden nadat dit besluit van kracht is geworden, voor zover deze overeenkomsten of regelingen de mogelijkheid bieden de doelstellingen van dit besluit tussen de lidstaten te verruimen of te verbreden.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde overeenkomsten en regelingen laten de betrekkingen met de lidstaten die daarbij geen partij zijn, onverlet.
4. Binnen vier weken na het van kracht worden van dit besluit stellen de lidstaten de Raad en de Commissie in kennis van de bestaande overeenkomsten of regelingen in de zin van lid 2, onder a), die zij willen blijven toepassen.
5. De lidstaten stellen de Raad en de Commissie ook in kennis van iedere nieuwe overeenkomst of regeling in de zin van lid 2, onder b), binnen drie maanden na de ondertekening daarvan, dan wel, voor de instrumenten die reeds vóór de aanneming van dit besluit waren ondertekend, binnen drie maanden na de inwerkingtreding daarvan.
6. Dit besluit bevat geen bepalingen die afbreuk doen aan bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen tussen lidstaten en derde staten.
7. Dit besluit laat bestaande overeenkomsten betreffende rechtsbijstand of wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen onverlet.”
3.10. De ontwikkeling van de zogenaamde Joint Hit Teams is niet geïnitieerd door Besluit 2008/615 maar gaat al terug tot 2001 toen te Breda een permanent internationaal team werd opgericht bestaande uit Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren, die werden ingezet ter opsporing van illegale activiteiten tussen Rotterdam en Lille. Nadien zijn deze initiatieven uitgebreid. Zo is er in 2004 ook een team in Maastricht gevestigd.7.De samenwerking met de Franse politie in de joint hit teams bestond dus al voor de inwerkingtreding van Besluit 2008/615. Ingevolge artikel 35 lid 2 onder a van het Besluit waren Nederland en Frankrijk bevoegd de afspraken over de bestaande gemengde teams te blijven toepassen. Bovendien houdt artikel 35 lid 2 onder b van het Besluit in dat de lidstaten bevoegd zijn om nieuwe regelingen aan te gaan nadat het Besluit van kracht is geworden als die regelingen de mogelijkheid bieden de doelstellingen van het Besluit tussen de lidstaten te verruimen of te verbreden. Het Besluit is dus geen korset waarin iedere internationale samenwerking tussen politie autoriteiten of gerechtelijke autoriteiten binnen de Unie geperst moet worden.
3.11. Maar ook als het Besluit 2008/615 de leidraad vormt voor de beoordeling van het optreden van het Joint Hit Team zoals de steller van het middel kennelijk meent, kan niet gezegd worden dat dit optreden de grenzen die het Besluit stelt heeft overschreden.
Onder meer uit het arrest over de dynamische verkeerscontrole uit 2016 is op te maken dat het door de politie gebruikmaken van de bevoegdheid van artikel 160 WVW 1994 mede gericht kan zijn op andere doelen dan de verkeerscontrole. De politie kan proberen om in een gesprek met inzittenden van een gecontroleerde auto meer te weten te komen over hun bestemming, het doel van hun bezoek aan Nederland enzovoorts, met het oog op het voorkomen en bestrijden van criminaliteit in de vorm van bijvoorbeeld mensenhandel en drugs- en wapenhandel, een doelstelling die de lidstaten van de Europese Unie door de ontwikkeling van een gezamenlijk optreden op het gebied van onder meer politiële samenwerking trachten te verwezenlijken. Zo een politiële samenwerking kan ingevolge Besluit 2008/615 bestaan in het houden van gezamenlijke patrouilles, waaraan ambtenaren uit verschillende lidstaten meewerken.
Het controleren van voertuigen, mede met het oog op het tegengaan van grensoverschrijdende drugscriminaliteit is dus uitstekend in te passen in het stelsel van gezamenlijk optreden door de politie door middel van patrouilles waaraan in Nederland ook Franse politieambtenaren deelnemen, zoals ook het Besluit wil bevorderen. Het oordeel van het hof dat het optreden van de Franse politiefunctionaris, zoals dat door het hof in de bewijsvoering is gekenschetst, blijft binnen de grenzen van het gezamenlijk optreden zoals dat de Unie voor ogen stond, is toereikend gemotiveerd.
3.12. Dat de Franse politiefunctionaris dwangmiddelen zou hebben toegepast blijkt niet uit de vaststelling van het hof. Het hof heeft vastgesteld dat een verkeerscontrole heeft plaatsgevonden en dat de politie gevorderd heeft het rijbewijs en het kentekenbewijs ter inzage af te geven. De Franse politiefunctionaris heeft gevraagd naar de identiteitsbewijzen, heeft de inzittenden de cautie gegeven en gevraagd wat het doel was van het bezoek aan Nederland. Van het toepassen van enig dwangmiddel door de Franse politiefunctionaris kan niet blijken.
Dat verdachte in de Franse taal door een Franse politiefunctionaris is gewezen op zijn rechten lijkt mij geen gang van zaken te zijn waarover verdachte zich kan bekreunen.
3.13. Ik wijs er ten overvloede nog op dat het opereren van politiefunctionarissen uit een vreemde Unie-staat op Nederlandse bodem in de eerste plaats wordt geregeerd door het volkerenrecht in die zin dat geen inbreuk mag worden gemaakt op de soevereiniteit van Nederland. Maar dit volkerenrechtelijk belang is niet een belang van verdachte dat wordt geschaad.8.In dat licht dient ook de klacht te worden beoordeeld over het ontbreken in het dossier van aanwijzingen welke bevoegdheden aan de Franse agent waren toegekend. Artikel 17 van Besluit 2008/6169.heeft enkel betrekking op de communicatie en organisatie door de betrokken lidstaten van de gezamenlijke patrouilles en andere gezamenlijke operaties en heeft niet de strekking rechten voor de verdachte te formuleren waarop deze in zijn strafzaak een beroep zal kunnen doen.
Het eerste en tweede middel falen.
4.1. Het derde middel klaagt dat het medeplegen door verdachte niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Verdachte heeft steeds ontkend iets te hebben geweten van de aanwezigheid van de inbeslaggenomen verdovende middelen. Verdachte was slechts de passagier in de auto. De pakketjes met verdovende middelen waren niet zichtbaar met het blote oog. Zijn vingerafdrukken zijn op die pakketten niet aangetroffen.
4.2. Ik citeer wat het hof in antwoord op de verweren van de verdediging in het arrest heeft opgenomen:
"Opzet en medeplegen?
De raadsvrouw heeft zich voorts – wederom overeenkomstig haar overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat kort gezegd het opzet van de verdachte en (in het verlengde daarvan) het medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte zou niet op de hoogte zijn geweest van de aanwezigheid van de drugs in de auto.
Op 15 april 201610.zijn de verdachte en een vriend, de medeverdachte, met een auto, volgens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aan het einde van de middag, vanuit Frankrijk naar Nederland gereden. Aan het einde van de avond reden zij weer terug richting Frankrijk. Op de terugweg werden in die auto grote hoeveelheden verdovende middelen, hard drugs, aangetroffen, verstopt achter een speaker in een zijpaneel in het portier achter de bestuurdersstoel.
Gelet op de aanzienlijke straatwaarde van die verdovende middelen, in combinatie met het risico op inbeslagname daarvan als met die auto vanuit Frankrijk heen en weer naar Nederland wordt gereden, acht het hof het hoogst onaannemelijk dat deze verdovende middelen zich reeds vóór het vertrek vanuit Frankrijk in de auto bevonden.
Net als de rechtbank gaat het hof er daarom van uit dat de verdovende middelen in Nederland in de auto zijn geplaatst. De verdachte en de medeverdachte zijn samen naar Nederland gekomen en naar zeggen van de verdachte zijn zij de gehele tijd – op enkele minuten na, voor bijvoorbeeld een toiletbezoek – samen geweest. Mede gelet op de hoeveelheid van de aangetroffen verdovende middelen en bij gebreke aan enige min of meer aannemelijke verklaring hoe de verdovende middelen in de auto aanwezig konden zijn zonder dat een van hen hiermee bekend was, kan het dus niet anders dan dat de verdachte en de medeverdachte op zijn minst er van op de hoogte waren – als ze dat al niet zelf hebben gedaan – dat de verdovende middelen in de auto zijn geplaatst. Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan uitvoer in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en vervoer van de in de tenlastelegging genoemde verdovende middelen. Gelet op het feit dat de verdachte en de medeverdachte samen naar Nederland zijn gekomen, de gehele tijd samen, zijn geweest en vervolgens weer samen onderweg naar Frankrijk waren, is er naar het oordeel van het hof sprake van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op die uitvoer en dat vervoer. Anders dan de raadsvrouw acht het hof dus ook het medeplegen wettig en overtuigend bewezen. Het hof verwerpt de verweren.”
4.3. Uit de vaststellingen van het Hof blijkt dat verdachte en zijn mededader op 14 april 2016 snel op en neer zijn gereden naar Nederland. Zij zijn op het eind van de middag uit Frankrijk vertrokken en op het eind van de avond weer uit Rotterdam weggereden. Dat zij zonder dat te weten verdovende middelen eerst van Frankrijk naar Nederland zouden hebben gevoerd in de auto en daarna weer mee terug genomen naar Frankrijk, na een bezoek in Rotterdam aan de koffieshop heeft het hof hoogst onaannemelijk geoordeeld. Dat oordeel onderschrijf ik. Het hof heeft kennelijk ook hoogst onaannemelijk geoordeeld dat buiten medeweten van verdachte en zijn mededader in Nederland door onbekenden de drugs in de auto zijn verstopt. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat iemand uit Frankrijk, die over die auto kan beschikken en daarin verdovende middelen heeft verborgen, zomaar zou toelaten dat met die grote waarde aan verdovende middelen aan boord even op en neer gereden wordt naar Nederland lijkt mij niet realistisch. Ongeloofwaardig is ook dat verdachte en zijn mededader even snel op en neer zijn gereden vanuit Frankrijk naar Nederland om in een koffieshop een joint te roken. Het hof heeft vastgesteld dat verdachten de hele tijd samen zijn geweest. Hoe onbekenden dan de drugs in de auto zouden hebben kunnen plaatsen zonder medeweten en medewerking van verdachten is een raadsel. Aangenomen dat de drugs in Nederland in de auto zijn verborgen, hetgeen het hof aannemelijk heeft geoordeeld, moet deze operatie immers goed zijn voorbereid en snel zijn uitgevoerd, omdat het onwaarschijnlijk is dat zulke hoeveelheden drugs in een vloek en een zucht worden aangeschaft en verborgen. Degene die de beschikking hadden over de auto hebben op enigerlei wijze hun medewerking daaraan moeten verlenen, deze hebben moeten achterlaten met de sleutels erbij en afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop zij de auto weer in hun bezit zouden krijgen.11.
Het middel faalt.
5. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2018
Vgl. HR 26 april 1988, NJ 1989/390; HR 13 mei 1997, NJ 1998/481; HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670.
HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454,NJ 2017/84 m.nt. Keulen.
PB C 325/5.
PB L 210/1 van 6 augustus 2008.
AM; bedoeld zal zijn artikel 36, dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging en verklaringen. Artikel 37 houdt slechts in dat het Besluit in werking treedt 20 dagen na publicatie.
Spapens, A., & Fijnaut, C. (2005). Criminaliteit en rechtshandhaving in de Euregio Maas-Rijn (Vol. 1). Antwerpen: Intersentia. p. 45.
HR 5 oktober 2010, NJ 2011/169 m.nt. Schalken r.o. 4.4.2; HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9070.
Besluit 2008/616/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 betreffende de uitvoering van Besluit 2008/615/JBZ inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, PB L 210/12.
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof de datum gecorrigeerd, zodat daar moet worden gelezen 'Op 14 april 2016'.
Vgl. HR 25 november 1986, NJ 1987/493; HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9603.
Beroepschrift 23‑10‑2017
[rekwirant] / [naam 1]
KIZ17019
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Inzake : [rekwirant] / [naam 1]
Parketnr. : 10.681093.16
Griffienr HR : S17/00605
raadsman : B. Kizilocak
Per telefax : 070‑753 03 52
en per gewone post
Rotterdam, 23 oktober 2017
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], geboren op [geboortedatum]-1982, thans gedetineerd in PI Dordrecht, aan Kerkeplaat 25 te Dordrecht,
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 31 januari 2017 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen, 350, 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof heeft verworpen het verweer het optreden van de Franse agent onrechtmatig is geweest, en daarbij heeft overwogen dat de bevoegdheid van Franse politieagent om een verkeerscontrole uit te voeren in Nederland te vinden is in art. 17 van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (verder: Besluit), terwijl dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet begrijpelijk is gemotiveerd, aangezien het optreden van het Joint Hit Team waarvan de Franse agent deel uit maakte niet is gebaseerd op het Besluit, het uitvoeren van een verkeerscontrole niet valt onder de in het eerste lid van art. 17 van het Besluit omschreven doelstelling van het gezamenlijke optreden en onder de uitvoerende bevoegdheden waarover in art. 17 lid 2 van het Besluit wordt gesproken, niet valt het uitvoeren van een verkeerscontrole.
Toelichting
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het optreden van de Franse verbalisant onrechtmatig is geweest. Dat standpunt is als volgt toegelicht:
‘De stelling van de verdediging is dat er geen basis was voor het optreden van de Franse verbalisant.
Deze wettelijke basis zou in principe gevonden kunnen worden in het door de Rechtbank genoemde besluit van de Europese Raad (nr. 2008/615/JBZ). Deze bepaling betreft gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten. De Rechtbank heeft gekeken naar de doelstellingen van het Joint Hit team en meent dat art. 17 van het Besluit voldoende basis biedt voor het optreden van de Franse politieambtenaar.
De verdediging is van mening dat dit uitgangspunt onjuist is.
Immers: de stelling van verbalisanten is dat zij een controle op de Wegenverkeerswet aan het uitvoeren waren. In dat geval bood het Besluit 2008/615/JBZ geen basis voor het optreden van de Franse politieambtenaar. Het uitvoeren van een verkeerscontrole valt niet onder de in het besluit geregelde internationale samenwerking. Het gaat hier immers slechts over handhaving van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Bovendien is er bij een verkeerscontrole geen enkel grensoverschrijdend aspect betrokken.
Wanneer u net als de Rechtbank de doelstellingen van het Joint Hit Team als uitgangspunt zou nemen, geldt dat niet voldaan is aan art. 17 lid 2 van het Besluit. Immers; niet is gebleken welke bevoegdheden aan de Franse verbalisant zijn toegekend en dat die bevoegdheden zover gingen dat hij ook dwangmiddelen zou mogen toepassen, Juist dat laatste heeft de Franse opsporingsambtenaar wel gedaan. Hij nam het voortouw bij bet onderzoek en was de enige die met de verdachten communiceerde. Hij heeft ze gefouilleerd en aangehouden. En juist voor zulk ingrijpend optreden door een buitenlandse opsporingsambtenaar is een expliciete bevoegdheidstoekenning noodzakelijk.
De conclusie is dan het optreden van de Franse opsporingsambtenaar op Nederlands grondgebied hoe dan ook onrechtmatig was.’
Het gerechtshof heeft het verweer dat er geen basis was voor het optreden van de Franse agent verworpen en de verwerping — voor zover hier van belang — als volgt gemotiveerd:
‘Met betrekking tot het optreden van de Franse politieman overweegt het hof met de rechtbank artikel 17 van het Besluit (….) hiervoor de basis biedt. De stelling van de raadsvrouw dat genoemd artikel geen basis biedt voor het uitvoeren van een verkeerscontrole vindt geen steun in de tekst van genoemd artikel.’
De motivering van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is niet begrijpelijk.
[verbalisant 1], de Franse agent, was lid van een Joint Hit Team dat zich richt op de aanpak van drugshandel. [verbalisant 1] heeft de verkeerscontrole uitgevoerd, althans zou hebben meegewerkt aan de controle op de Wegenverkeerswet, maar heeft ook in de fase daarna handelingen verricht waaronder het fouilleren en aanhouden van de verdachten. De overweging van het hof is dat de basis voor ‘het optreden’ van de Franse agent is art. 17 van het Besluit. In deze overweging wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verkeerscontrole en de handelingen van [verbalisant 1] in het kader van de opsporing.
Anders dan het hof meent rekwirant dat art. 17 van het Besluit geen basis biedt voor het optreden in het kader van de verkeerscontrole en evenmin voor het optreden in het kader van het Joint Hit Team (fouilleren en aanhouden).
In art. 17 van het Besluit staat dat de door de lidstaten aangewezen bevoegde autoriteiten gezamenlijk kunnen optreden. De Joint Hit Teams bestonden al voor de inwerkingtreding van het Besluit. In het Besluit staat het Joint Hit Team niet expliciet genoemd. In het Besluit is ook niet genoemd op welke vormen van (grensoverschrijdende) criminaliteit het gezamenlijke optreden zich richt. Het is in feite een tamelijk algemene bepaling. Het oordeel van het hof dat het van [verbalisant 1] is gebaseerd op art. 17 van het Besluit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk gemotiveerd.
Voor het geval uw Raad mocht oordelen dat het optreden van een Joint Hit Team wel kan worden gebaseerd op art. 17 van het Besluit, wil rekwirant het volgende opmerken.
Wanneer gekeken wordt naar de doelstelling van het gezamenlijke optreden zoals omschreven in art. 17 van het Besluit dan is duidelijk dat het uitvoeren van een verkeerscontrole daar niet onder valt. Het doel van het gezamenlijk optreden is de handhaving van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Het gezamenlijke optreden richt zich op grensoverschrijdende criminaliteit. Niet is gebleken dat het uitvoeren van een verkeerscontrole valt niet onder de reikwijdte van art. 17 van het Besluit, ook niet als dat gebeurt in het kader van de werkzaamheden van een Joint Hit Team. Een dergelijk team richt zich op de aanpak van de kleine internationale drugshandel en niet op naleving van de verkeersvoorschriften.
Het hof overweegt dat de tekst van art. 17 van het Besluit geen steun biedt voor de stelling dat die bepaling geen basis is voor een verkeerscontrole. Die redenering kan rekwirant niet volgen. Feit is dat in art. 17 lid 2 van het Besluit niet is bepaald dat het gezamenlijke optreden kan bestaan uit het uitvoeren van een verkeerscontrole. Het is juist dat in die bepaling niet is bepaald dat onder het gezamenlijke optreden niet valt het uitvoeren van een verkeerscontrole, maar dat is geen geldig argument om het uitvoeren van de verkeerscontrole op die bepaling te baseren. In art. 17 van het Besluit staat wel meer niet uitgezonderd van het gezamenlijk optreden. Maar dat brengt niet met zich mee dat alles wat maar niet expliciet is uitgezonderd maar op art. 17 van het Besluit kan worden gebaseerd.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen, 350, 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof de verwerping van het verweer dat niet is voldaan aan art. 17 lid 2 van Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, heeft verworpen en dat heeft gemotiveerd dat het feit dat uit het dossier niet blijkt welke bevoegdheden er zijn toegekend aan de Franse agent niet betekent dat niet is voldaan aan art, 17 lid 2 Besluit, terwijl deze motivering in het midden laat of volgens het hof afspraken zijn gemaakt over de bevoegdheden van de Franse agent en voor het geval het hof meent dat het ontbreken van dergelijke afspraken geen reden is om schending van eerder genoemde bepaling aan te nemen, is dat niet begrijpelijk, aangezien in art. 17 lid 3 sub i van het Besluit (2008/616/JBZ) d.d. 23 juni 2008 betreffende de uitvoering van Besluit 2008/615/JBZ inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit is bepaald dat voor aanvang van een gezamenlijke operatie afspraken dienen te worden gemaakt over de bevoegdheden van de ambtenaren van de zendlidstaat mogen uitvoeren gedurende de operatie.
Toelichting
In hoger beroep is bepleit dat het optreden van de Franse agent onrechtmatig is geweest, omdat niet is voldaan aan art. 17 lid 2 van Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit. Daartoe is het volgende aangevoerd:
‘Wanneer u net als de Rechtbank de doelstellingen van het Joint Hit Team als uitgangspunt zou nemen, geldt dat niet voldaan is aan art. 17 lid 2 van het Besluit. Immers; niet is gebleken welke bevoegdheden aan de Franse verbalisant zijn toegekend en dat die bevoegdheden zover gingen dat hij ook dwangmiddelen zou mogen toepassen. Juist dat laatste heeft de Franse opsporingsambtenaar wel gedaan. Hij nam het voortouw bij het onderzoek en was de enige die met de verdachten communiceerde. Hij heeft ze gefouilleerd en aangehouden. En juist voor zulk ingrijpend optreden door een buitenlandse opsporingsambtenaar is een expliciete bevoegdheidstoekenning noodzakelijk.’
Het hof heeft dit verweer en verworpen en de verwerping als volgt gemotiveerd:
‘En anders dan de raadsvrouw stelt, betekent het feit dat uit het dossier niet blijkt welke bevoegdheden aan de Franse agent waren toegekend, niet dat niet is voldaan aan het tweede lid van genoemd artikel.’
Deze motivering is niet begrijpelijk. In art. 17 van Besluit (2008/616/JBZ) d.d. 23 juni 2008 betreffende de uitvoering van Besluit 2008/615/JBZ inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit is onder andere het volgende bepaald:
- ‘1.
Overeenkomstig hoofdstuk 5 van Besluit 2008/615/JBZ, met name in de in artikel 17, lid 4, en artikel 19, leden 2 en 4, van dat besluit bedoelde verklaringen, wijst elke lidstaat een of meer contactpunten aan waarlangs de andere lidstaten zich tot de bevoegde autoriteiten kunnen richten, en kan elke lidstaat bepalen volgens welke procedures gezamenlijke patrouilles en andere gezamenlijke operaties worden opgezet en initiatieven van andere lidstaten aangaande die operaties hun beslag krijgen, andere praktische aspecten regelen en de operationele werkwijze vastleggen.
- 3.
Het initiatief tot een gezamenlijke operatie kan uitgaan van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat. Vóór de aanvang van de operatie maken de in lid 2 bedoelde bevoegde autoriteiten schriftelijk of mondeling afspraken over bijzonderheden zoals:
- f)
de specifieke bijstand die de zendstaat (zendstaten) aan de gaststaat (gaststaten) verleent (verlenen), inclusief ambtenaren of ander overheidspersoneel, materiaal en financiële elementen;
- g)
de ambtenaren die deelnemen aan de operatie;
- h)
de ambtenaar die de leiding heeft over de operatie;
- i)
de bevoegdheden die ambtenaren en ander overheidspersoneel van de zendstaat(staten) in de gastlidstaat mogen uitoefenen gedurende de operatie;
- 4.
De in dit artikel bedoelde verklaringen, procedures en aanwijzingen worden opgenomen in het in artikel 18, lid 2, bedoelde handboek.’
Uit deze bepaling volgt dat er voorafgaand aan het gezamenlijk optreden afspraken dienden te worden gemaakt over de bevoegdheden van de Franse agent. Het hof heeft aangenomen dat niet is gebleken welke bevoegdheden er zijn toegekend aan de Franse agent. Waarom dat gegeven niet leidt tot schending van art. 17 lid 2 van Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit is niet nader gemotiveerd. Indien het hof meent dat hoewel niet is gebleken de afspraken over de bevoegdheid zijn gemaakt, die afspraken toch aanwezig zijn, is onduidelijk waarop het hof die wetenschap baseert. Voor zover het hof meent dat de afwezigheid van de afspraken niet leidt onrechtmatigheid van het optreden van [verbalisant 1], is dat oordeel niet begrijpelijk gemotiveerd gelet op de inhoud van de hiervoor geciteerde passage.
Middel III
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen, 350, 358, 359 & 415 Sv alsmede art. 2 en 10 van de Opiumwet geschonden doordat het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging met een ander uitvoeren en vervoeren van verdovende middelen, terwijl het opzet en de nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en zijn medeverdachte niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans de bewezenverklaring van het opzet en het medeplegen niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Aan rekwirant is tenlastegelegd dat hij kort gezegd verdovende middelen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft vervoerd, althans aanwezig heeft gehad.
Namens rekwirant is aangevoerd dat hij niet opzettelijk verdovende middelen heeft uitgevoerd, vervoerd of aanwezig gehad en dat er ook geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en zijn medeverdachte. Daartoe is het volgende aangevoerd:
‘Mocht u niet overgaan tot bewijsuitsluiting, dan nog is de verdediging van mening dat de heer [rekwirant] moet worden vrijgesproken. Dit omdat het opzet en (in het verlengde daarvan) het medeplegen niet bewezen kan worden.
De Rechtbank heeft overwogen dat het gelet op de hoeveelheid verdovende middelen, de wijze waarop ze verpakt en verstopt waren en het feit dat de verdachten de hele dag samen waren het onmogelijk is dat de verdachte en/of zijn medeverdachte niet op zijn minst hebben meegekregen dat de verdovende middelen in de auto zijn geplaatst. Daarnaast overweegt de
Rechtbank dat het scenario dat een ander dan de eigenaar van de auto, zonder wetenschap van de verdachte en zijn medeverdachte de verdovende middelen in de auto heeft verstopt, onaannemelijk is. De Rechtbank maakt daarbij geen onderscheid tussen de heer [rekwirant] en zijn medeverdachte.
De verdediging is van mening dat dat onderscheid juist wel moet worden gemaakt. Immers: de heer [betrokkene 2] was de bestuurder van de auto, de heer [rekwirant] slechts de bijrijder. Het was de heer [betrokkene 2] die de auto van iemand had geleend, niet de heer [rekwirant]. Hij weet ook niets van eventuele afspraken die de heer [betrokkene 2] met de eigenaar heeft gemaakt. Het is best mogelijk dat deze afspraken inhielden dat er een pakketje verdovende middelen zou worden vervoerd.
Nu de medeverdachte [betrokkene 2] tot verbazing van de heer [rekwirant] niet in hoger beroep is gekomen en zijn straf dus accepteert, dringt zich de mogelijkheid op, dat de heer [betrokkene 2] wel degelijk op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen. De heer [betrokkene 2] heeft misschien wel heel -andere plannen gehad met zijn bezoek aan Nederland dan de heer [rekwirant]. In elk geval heeft hij de heer [rekwirant] niet geinformeerd en was de heer [rekwirant] niet op de hoogte van andere plannen dan het roken van een joint in een coffeshop.
Het feit dat de heer [rekwirant] in eerste aanleg heeft verklaard dat ze de hele dag samen zijn geweest, zegt natuurlijk niets over de afspraken die de heer [betrokkene 2] van te voren met anderen kan hebben gemaakt. Daarnaast is het vanzelfsprekend niet zo dat de heren [rekwirant] en [betrokkene 2] de hele dag geen seconde van elkaars zijde zijn geweken. Er zijn dus wel degelijk mogelijkheden geweest voor de heer [betrokkene 2] om buiten de aanwezigheid van de heer [rekwirant] contact te hebben met derden.
Daarbij komt ook nog dat de pakketjes niet zichtbaar waren met het blote oog. De heer [rekwirant] heeft ze dus ook niet kunnen waarnemen. Bovendien is er geen bewijs aanwezig dat hij de pakketten heeft aangeraakt, nu er geen vingerafdrukken van hem zijn aangetroffen.
Nergens blijkt dus uit dat de heer [rekwirant] enige rol heeft gehad bij het plaatsen van de drugs in de auto en enige invloed heeft gehad bij het vervoeren ervan. De enige relatie tussen hem en de verdovende middelen is dat hij in de auto heeft gezeten waarin de middelen waren verstopt. Nergens blijkt uit dat de middelen zich in zijn machtssfeer hebben bevonden.
Conclusie: vrijspraak.’
Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft ten laste van rekwirant bewezen geacht dat:
‘hij op 15 april 2016 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft vervoerd ongeveer
- —
309,3 gram van een materiaal bevattende MDMA en
- —
992,2 gram van een materiaal bevattende heroïne en
- —
1041,8 gram van een materiaal bevattende amfetamine en
- —
199,6 gram van een materiaal bevattende cocaïne
(methyleendioxymethamfetamine) en heroïne en amfetamine en cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
Deze bewezenverklaring van het opzet en het medeplegen kan niet volgen uit de bewijsmiddelen, althans de bewezenverklaring is niet begrijpelijk gemotiveerd. Uit de bewijsmiddelen kan het opzet of het medeplegen niet volgen. Het komt aan op de overwegingen onder het kopje ‘opzet en medeplegen?’ op pagina 4 en 5 van het arrest waarin het hof zijn oordeel over deze twee aspecten nader motiveert (vanaf: ‘De raadsvrouw heeft zich voorts — wederom overeenkomstig haar pleitnota (…)’ t/m ‘Anders dan de raadsvrouw acht het hof dus ook het medeplegen wettig en overtuigend bewezen. Het hof verwerpt de verweren.’). Die motivering is om hierna te noemen redenen niet begrijpelijk.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdovende middelen in Nederland in de auto zijn geplaatst. Daartoe heeft het hof overwogen dat gelet op de aanzienlijke straatwaarde van de verdovende middelen in combinatie met het risico op inbeslagname daarvan als met de auto vanuit Frankrijk heen en weer wordt gereden, het hoogst onaannemelijk is dat de verdovende middelen zich voor het vertrek vanuit Frankrijk in de auto bevonden. Deze motivering is niet begrijpelijk.
Het wordt niet duidelijk hoe de combinatie tussen straatwaarde en de kans op inbeslagname moeten worden bezien. Is het volgens het hof zo dat hoe groter de straatwaarde is des te minder risico op inbeslagname men bereid is te nemen? Waarop is dit gebaseerd? Het hof noemt expliciet de aanzienlijke straatwaarde. Maar wat is namelijk de marge wat betreft de waarde van de verdovende middelen? Wat zou het voor het hof hebben uitgemaakt indien er geen 2,5 kg maar 250, 200 of 50 gram verdovende middelen in de auto zouden hebben gezeten? Bij welke hoeveelheid zou het hof wel hebben willen aannemen dat de drugs al in Frankrijk in de auto zaten? Dat wordt niet duidelijk. Verder is het geen feit van algemene bekendheid dat voertuigen die heen en weer worden gereden uit Frankrijk significant vaker worden gecontroleerd dan de voertuigen waarmee in Frankrijk zelf wordt rond gereden. Waarop baseert het hof dat de kans op inbeslagname van de verdovende middelen kleiner is indien het voertuig slechts in Frankrijk zou zijn rondgereden? Is de Franse politie minder oplettend dan de politie in Nederland of in België? Dat wordt ook niet duidelijk.
Het hof heeft verder geoordeeld dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan uitvoer en vervoer van de verdovende middelen en dat tussen rekwirant en zijn medeverdachte sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Daartoe wordt overwogen dat de verdovende middelen in Nederland in de auto zijn geplaatst en dat rekwirant daarvan minstens op de hoogte moet zijn geweest en dat rekwirant samen met zijn medeverdachte is gereisd en zij behoudens enkele minuten steeds samen zijn geweest. De aanname dat rekwirant op de hoogte moet zijn geweest van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de auto is niet begrijpelijk. Niet is vastgesteld wanneer en door wie de verdovende middelen in de auto zijn geplaatst. Het feit dat rekwirant vrijwel voortdurend met zijn medeverdachte is geweest, wil nog niet zeggen dat zij beiden steeds bij het voertuig zijn geweest. Het is goed denkbaar dat zijn medeverdachte zonder rekwirant hiervan in kennis te stellen, een derde of derden gelegenheid heeft geboden om de verdovende middelen in het voertuig te plaatsen, terwijl de medeverdachte en rekwirant elders rustig een jointje aan het roken waren. De overweging van het hof dat ‘ze’ mogelijk zelf de verdovende middelen in de auto hebben geplaatst, wordt niet verder gemotiveerd en is niet meer dan speculatie.
Het hof geeft aan dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan uitvoer en vervoer van verdovende middelen. Vervolgens wordt aangegeven dat er tussen hem en zijn medeverdachte sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking. Voor zover het hof heeft bedoeld dat rekwirant de verdovende middelen heeft uitgevoerd en vervoerd en dat zijn medeverdachte daaraan een bijdrage heeft geleverd, dan is die redenering niet begrijpelijk. Zoals in het verweer is gesteld, was niet rekwirant degene was die het voertuig heeft geleend of bestuurd. Dat was zijn medeverdachte. Rekwirant zat op de bijrijdersplaats. Het hof heeft de juistheid van deze stelling van de verdediging in het midden gelaten, zodat in cassatie daarvan moet worden uitgegaan. Dat rekwirant, hoewel hij niet degene was die de auto heeft geleend en heeft bestuurd en hij slechts de bijrijder was, zich toch schuldig zou hebben gemaakt aan vervoer en uitvoer is niet begrijpelijk gemotiveerd. Immers voor uitvoer en vervoer van de verdovende middelen is ten minste noodzakelijk dat rekwirant de macht over het voertuig had. Niet blijkt dat rekwirant een enige macht of zeggenschap over het voertuig had. Degene die zo'n macht heeft over een voertuig is in beginsel de bestuurder1., terwijl rekwirant de bijrijder was. Uit de bewijsmiddelen noch uit de omstandigheden genoemd onder het kopje ‘opzet en medeplegen?’ blijkt dat naast de bestuurder ook rekwirant de macht over het voertuig had. Om deze redenen is ook het oordeel dat rekwirant opzettelijk de verdovende middelen heeft uitgevoerd en vervoerd niet begrijpelijk gemotiveerd.
Ook het medeplegen kan niet volgen uit de bewijsvoering, althans is het oordeel van het hof dienaangaande niet begrijpelijk gemotiveerd. Uit de bewijsvoering blijkt niet dat rekwirant enige uitvoeringshandeling met betrekking tot het vervoeren en het uitvoeren van verdovende middelen heeft verricht. Aan het aannemen van medeplegen behoeft dat niet in de weg te staan, indien er wel sprake is van een intensieve samenwerking gericht op de strafbare feiten. Die nauwe en bewuste samenwerking kan blijken uit afspraken, onderlinge taakverdelingen, etc. Maar de uitspraak houdt niets in over een onderlinge taakverdeling, afspraken gericht op het uitvoeren en vervoeren van de verdovende middelen. Zelfs indien kan worden aangenomen dat rekwirant op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de auto, is dat onvoldoende voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking zoals bewezen verklaard, omdat niet blijkt uit de bewijsvoering of de hiervoor genoemde overwegingen van het hof op pagina 4 en 5 van het arrest dat rekwirant enige beschikkingsmacht had over de verdovende middelen. Steun voor deze opvatting biedt de volgende passage uit de conclusie van AG Knigge, gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2015:2317:
‘Met betrekking tot feit 2 kan worden opgemerkt dat het enkele feit dat de passagier van een auto die hem niet toebehoort, weet dat de bestuurder in die auto drugs aanwezig heeft (want dat is kennelijk de gedachtegang van het Hof geweest), nog niet maakt dat die passagier als medepleger kan worden aangemerkt. Vereist is ook dat de passagier zoveel zeggenschap over de auto heeft dat geconcludeerd kan worden dat de drugs zich in zijn machtssfeer bevinden.’
Het hof heeft niet vastgesteld dat rekwirant enige zeggenschap had over het voertuig, nog daargelaten de vraag of hij zoveel zeggenschap had over de auto dat kan worden geconcludeerd dat de drugs zich in zijn machtssfeer bevonden. Het hof noemt wel dat men samen is gereisd, maar daaruit volgt nog geen zeggenschap over de auto en dus ook niet over de daarin aanwezige verdovende middelen. Carpoolen leidt immers niet tot zeggenschap over de auto aan de zijde van de bijrijder.
Uit het feit dat rekwirant de bijrijder — niet de bestuurder — was in het voertuig waarin de verdovende middelen zijn aangetroffen, kan niet de nauwe en bewuste samenwerking worden afgeleid. Dat is immers geen ondersteunende handeling met het oog op de uitvoer en vervoer van verdovende middelen. Bovendien is de aanwezigheid en het niet-distantiëren onvoldoende voor het bewijs van medeplegen2..
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 214 (3021 HM), die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
B. Kizilocak
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑10‑2017
ECLI:NL:PHR:2015:1388, onder 7.