NJB 2018/895:Deelname door een opsporingsambtenaar uit een andere EU-lidstaat aan een verkeerscontrole in Nederland: voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en in casu Franse opsporingsambtenaren is als zodanig niet bepalend of daarvoor een grondslag kan worden gevonden in het Besluit 2008/615/JBZ inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking (PbEU 2008, L 210/1). Het Besluit vormt – mede gelet op het bepaalde in art. 35 lid 2 van dat Besluit – op zichzelf geen beletsel voor vormen van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende staten die geen grondslag vinden in het Besluit. Voor zover de middelen berusten op de opvatting dat de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren dient te geschieden op basis van het bepaalde in art. 17 lid 2 van het Besluit, wordt voorts miskend dat deze bepaling geen belangen van de verdachte beoogt te beschermen, maar belangen van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden. Met betrekking tot de samenwerking in het onderhavige geval is bovendien niet aangevoerd of anderszins gebleken dat het optreden van de Franse opsporingsambtenaar niet berustte op toestemming van de Nederlandse autoriteiten. De middelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld