Onderstrepingen, cursiveringen en vetgedrukt als in origineel.
HR, 23-01-2024, nr. 22/04536
ECLI:NL:HR:2024:74
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/04536
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:74, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:833
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:10113
ECLI:NL:PHR:2023:833, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:74
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Huurmoord in Almere. Medeplegen van moord (art. 289 Sr), eendaadse samenloop van medeplegen van in brand steken van vluchtauto (art. 157.1 Sr) en beschadiging (art. 350.1 Sr) en medeplegen van opzetheling van vluchtauto (art. 416.1.a Sr). 1. Bewijsklachten medeplegen van brandstichting, beschadiging en opzetheling. 2. Voorwaardelijke invrijheidstelling. Diende hof in strafmatigende zin rekening te houden met nieuwe VI-regeling? Art. 7 EVRM. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 22/04537.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04536
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2022, nummer 21-002167-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Huurmoord in Almere in 2015. Medeplegen van moord (art. 289 Sr), eendaadse samenloop van brandstichting (art. 157 Sr) en beschadiging (art. 350 Sr), medeplegen van opzetheling (art. 416 Sr). M1a: Bewijsklachten medeplegen brandstichting en beschadiging. M1b: Bewijsklacht opzetheling. Begrijpelijkheid oordeel hof dat vd BMW voorhanden had met kennelijke doel om als vluchtauto te dienen, zodat hij t.t.v. voorhanden krijgen wist van misdadige herkomst. M2: Verwerping verweer m.b.t. gewijzigde regeling voorwaardelijke invrijheidstelling na i.w.tr. Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 en oordeel hof dat met gewijzigde VI-regeling geen rekening hoefde te worden gehouden bij strafoplegging. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 22/04537.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04536
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 24 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Justitieel Complex Schiphol, wegens 1. “medeplegen van moord”, 2. en 3. “de eendaadse samenloop van telkens medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen” en 4. “medeplegen van opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld. Tot slot heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en gelast dat het gedeelte van de bij een eerder arrest opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten 957 dagen, alsnog wordt ondergaan.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/04537. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. In het eerste middel wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten. Ten eerste wordt – welwillend gelezen – geklaagd dat de bewijsvoering van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten tekortschiet, zodat het arrest, althans de bewezenverklaring ten aanzien van die feiten moet worden vernietigd. Dit dient volgens de stellers van het middel tevens te leiden tot vernietiging van de bewezenverklaring van de onder 1 en 4 tenlastegelegde feiten, nu het hof voor het bewijs van die feiten de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten redengevend heeft geacht. Ten tweede bevat het middel – met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde feit – de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte de BMW voorhanden heeft gehad met het kennelijke doel om als vluchtauto te dienen bij de moord op [slachtoffer] , niet (zonder meer) begrijpelijk is, zodat de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
5. Voordat ik deze klachten bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer.
6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 15 december 2015 te Almere , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel door het hoofd van voornoemde [slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daardoor is overleden;
2.
hij op 15 december 2015 te Almere , tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een personenauto (merk/type: BMW/M5), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde personenauto is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor de nabijgelegen schuur en stoeptegels en lantaarnpaal te duchten was;
3.
hij op 15 december 2015 te Almere tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en wederrechtelijk één schuur en één lantaarnpaal en stoeptegels, die aan een ander, toebehoorden, heeft beschadigd;
4.
hij in de periode 27 september 2015 tot en met 15 december 2015 te Almere en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een goed, te weten een personenauto (merk/type/ oorspronkelijk kenteken: BMW/M5/ [kenteken] ), voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
7. De bewezenverklaring van deze feiten steunt op de (42) bewijsmiddelen die zijn vermeld in de bijlage van het arrest en die ik vanwege de omvang niet zal opnemen in deze conclusie.
8. Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – daarnaast de volgende bewijsoverwegingen:1.
“5. Overwegingen ten aanzien van de bewijsconstructie
Feit 1 – De ‘moord’ op het slachtoffer [slachtoffer]
Op 15 december 2015 omstreeks 06.50 uur is een man, blijkens een in zijn portemonnee aangetroffen Nederlands identiteitsbewijs: genaamd [slachtoffer] , voor zijn woning aan de [a-straat] in Almere neergeschoten, waarna hij als gevolg daarvan is overleden. De mannelijke schutter is van het slachtoffer weggelopen en vervolgens als passagier in een auto gestapt, die meteen met gedoofde lichten wegreed. Uit camerabeelden blijkt dat de auto een donkerkleurige BMW betreft. De BMW is kort na de aanslag op [slachtoffer] brandend aangetroffen in Almere Poort.
[…]
Het hof heeft de vraag te beantwoorden of de verdachte als (mede)pleger betrokken is bij het doodschieten van het slachtoffer [slachtoffer] . Die vraag zal het hof bevestigend beantwoorden.
[…]
PGP-berichten
[…]
Het hof stelt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vast dat het PGP-berichtenverkeer een zeer sterke aanwijzing vormt dat [betrokkene 1] en de verdachte [medeverdachte] de beoogde uitvoerders waren van de moord op het slachtoffer [slachtoffer] . Omdat [betrokkene 1] voor een andere (liquidatie-)zaak kwam vast te zitten eind november 2015, en ten tijde van de moord op het slachtoffer [slachtoffer] nog steeds vastzat, heeft hij deze moord echter niet kunnen uitvoeren. Zoals opgemerkt, is naast de schutter ook een bestuurder van de vluchtauto betrokken bij de uitvoering van de moord. Kennelijk heeft iemand de plaats van [betrokkene 1] ingenomen. Uit het navolgende kan naar het oordeel van het hof worden opgemaakt dat de verdachte [verdachte] degene is die de vrijgekomen plek heeft ingenomen.
OVC-gesprekken [betrokkene 1]
[…]
Uit het voorgaande doemt ontegenzeggelijk het beeld op dat de verdachte [verdachte] de plaats van [betrokkene 1] heeft ingenomen. Voorts versterken de gesprekken het - toch al sterke - vermoeden dat [medeverdachte] de andere persoon is die bij de moord betrokken is. In het navolgende zal het hof onder meer bespreken dat telecomgegevens dit vermoeden verder vergroten. Daartoe zal het hof eerst ingaan op de PGP-telefoons die aan de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] kunnen worden gekoppeld.
PGP-telefoons van de verdachten [medeverdachte] en [verdachte]
[…]
De gebruiker van PGP-toestel # [imei-nummer 1]
[…]
Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - concludeert het hof dat de verdachte [verdachte] de gebruiker is geweest van de # [imei-nummer 1] .
De gebruiker van PGP-toestel # [imei-nummer 2]
[…]
Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - concludeert het hof dat de verdachte [medeverdachte] moet worden aangemerkt als zijnde de gebruiker van de # [imei-nummer 2] gedurende de voor het bewijs relevante periode.
Laatste moment waarop de # [imei-nummer 1] en # [imei-nummer 2] actief zijn geweest
Zowel de # [imei-nummer 1] als de # [imei-nummer 2] is op 21 december 2015 - enkele dagen na de moord - voor het laatst actief in het netwerk geweest. Dit gegeven past in de onderzoeksbevindingen betreffende de OVC. Immers, daaruit volgt dat op enig moment [betrokkene 1] met NNM27 spreekt en dat NNM27 in een passage die onmiskenbaar ziet op de uitvoerders van de moord zegt: “de mannen hebben die dingen weggegooid want ik heb hem gevraagd.... Wat heb je met de telefoon gedaan... hij zei tegen mij dat hij hem had weggegooid”. Dit vormt bovendien een extra aanwijzing dat de telefoons door de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] zijn gebruikt nu zij in de OVC-gesprekken immers als uitvoerders naar voren komen.
De # [imei-nummer 1] en # [imei-nummer 2] zijn op relevante momenten in Almere
Uit de bewijsmiddelen kan blijken dat de PGP-telefoons waarvan hiervoor is vastgesteld dat ze door de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] werden gebruikt op zeer (voor de moord) relevante momenten in Almere zijn geweest en in een betekenisvol verband niet de moord kunnen worden gebracht. Om tot die conclusie te komen zal het hof eerst ingaan op de vraag welke (vlucht)auto de daders hebben gebruikt en op welke momenten deze kan worden geplaatst in de (nabije omgeving van de) [a-straat] , alwaar de moord is gepleegd.
Camera’s op de [a-straat 1] en de [b-straat 1] hebben beelden vastgelegd waarop te zien is dat op 11, 14 en 15 december 2015 telkens in de vroege ochtend een (donkerkleurige) BMW rijdt. Het gaat vermoedelijk telkens om dezelfde BMW, zo staat in een proces-verbaal van bevindingen betreffende camerabeelden die op de [a-straat] zijn opgenomen.
Dat dit vermoeden juist is en dat dit de vluchtauto betreft, baseert het hof op het volgende. Op de beelden van de [a-straat 1] is op de dag van de moord, 15 december 2015, een donkerkleurige BMW te zien die rond 06:02 uur op de [a-straat] rijdt en waarvan vermoedelijk de verlichting van dimlicht/grootlicht naar stadslicht wordt geschakeld. Rond 06:49 verschijnt kennelijk dezelfde BMW, komende vanuit de andere richting, opnieuw in beeld. De BMW voert dan geen verlichting. De melding om naar de [a-straat] in Almere te gaan vanwege - naar later - bleek de moord op het slachtoffer [slachtoffer] , is om 6.50 uur bij de politie binnengekomen. Om 6.57 uur ontving de politie de melding dat er een voertuig in brand stond in de Wodanstraat in Almere Poort, dit blijkt later een donkerblauwe BMW te zijn geweest. Een getuige heeft gezien dat twee personen wegrenden die het voertuig in brand hadden gestoken. Zoals hiervoor is vastgesteld is de schutter als passagier in de vluchtauto is gestapt en hebben er dus (in ieder geval) twee personen in de vluchtauto gezeten. Deze auto reed zonder verlichting weg. Op grond van het voorgaande is niet alleen de conclusie gerechtvaardigd dat de BMW op de beelden dezelfde BMW is als die in brand is gestoken, maar ook dat deze BMW is gebruikt door de daders van de moord.
Vervolgens rijst de vraag of de BMW die op 11 en 14 december 2015 is gezien in de [a-straat] ook deze BMW betreft. Ook die vraag beantwoordt het hof bevestigend. De verbalisanten die de beelden hebben bekeken hebben hun vermoeden geuit dat het een en dezelfde auto is. Daarnaast komt het tijdstip waarop de BMW op de werkdagen (vrijdag) 11 en (maandag) 14 december 2014 door de [a-straat] reed vrijwel overeen met die waarop de BMW op 15 december 2015 is gezien. Dit betreft bovendien momenten rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer] naar zijn werk pleegde te gaan - over welk tijdstip in de in de bewijsmiddelen opgenomen PGP-berichten wordt gerept. Daar komt verder bij dat de BMW op 11 december 2015 met gedoofde lichten reed en op 14 december 2015 met een ‘kennelijk’ hoge snelheid voorbij reed kort (ca 23 seconden) na een witte bestelbus. Uit het voorgaande trekt het hof dan ook de conclusie dat het gaat om dezelfde BMW die op de drie voornoemde dagen nabij de plaats delict was en dat dit telkens verband hield met de te plegen moord.
Voorts is van belang dat uit de berichten die zijn gevonden op de PGP-telefoon van [betrokkene 1] kan worden afgeleid dat door de daders mogelijk gebruik is gemaakt van een schuilplaats (‘osso’) in Almere Poort, de omgeving waar de vluchtauto in brand is gestoken.
Uit onderzoek is gebleken dat er twee PGP-toestellen passen in de hierboven geschetste samenhang van de aanwezigheid van de BMW op de drie dagen en tijdstippen in combinatie met het schuilen in een schuilplaats te Almere Poort na de moord. Deze toestellen blijken de # [imei-nummer 2] en de # [imei-nummer 1] te zijn. Er is - zoals de rechtbank heeft overwogen - daarmee gebleken van een betekenisvol verband tussen deze PGP-toestellen en de moord op het slachtoffer [slachtoffer] .
Aankoop benzine
De BMW die de daders bij de moord hebben gebruikt is in brand gestoken. In dat licht bezien is het volgende van betekenis. Met de pinpas van de verdachte [medeverdachte] is op 14 december 2015 rond 01:50 uur 1,39 liter benzine gekocht (voor een bedrag van € 2,01). Dat is enkele uren voordat de hiervoor genoemde BMW voor de tweede keer (dag) is gezien in de [a-straat] rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer] naar zijn werk ging. Zowel het moment waarop deze benzine is getankt als de voor normaal gebruik zeer geringe hoeveelheid is zeer opvallend en kan op basis van het dossier en hetgeen hiervoor is overwogen redelijkerwijs niet anders worden verklaard dan dat deze benzine is gebruikt om voornoemde BMW in brand te steken.
[…]
Conclusie
Het voorgaande levert - kort samengevat - het volgende beeld op. Ongeveer een maand voor de moord op het slachtoffer [slachtoffer] wordt er in PGP-berichten gesproken over deze moord. Er zijn sterke aanwijzingen in die berichten dat de moord zou moeten worden uitgevoerd door de verdachte [medeverdachte] en ene [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is echter gedetineerd geraakt en zat ten tijde van de moord vast. OVC-gesprekken versterken de aanwijzingen dat de verdachte [medeverdachte] een van de daders is en wijzen er bovendien op dat de verdachte [verdachte] de plek van [betrokkene 1] als uitvoerder heeft ingenomen. Aan beide verdachten kan een PGP-telefoon worden gekoppeld. De PGP-telefoons kunnen vervolgens worden gelinkt aan de BMW die bij de moord is gebruikt en die in brand is gestoken en kunnen in betekenisvol verband worden gebracht met de moord. Enkele dagen na de moord zijn deze telefoons op dezelfde dag voor het laatst actief geweest in het netwerk. Tot slot is het aannemelijk geworden dat de verdachte [medeverdachte] de benzine heeft gekocht die is gebruikt bij het in brandsteken van de vluchtauto. Wanneer dit alles in onderling verband en samenhang wordt bezien dan rechtvaardigt dit naar het oordeel van het hof de conclusie dat de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] de feitelijke uitvoerders van de moord zijn.
Medeplegen
Evenals de rechtbank stelt het hof bij wijze van maatstaf voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking van verdachte met een of meer anderen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt - zoals hiervoor beschreven - dat is beoogd dat de moord door twee personen zou worden gepleegd. Aan dat voornemen is uitvoering gegeven. De verdachten [medeverdachte] en [verdachte] zijn tenminste op drie dagen, kort na elkaar, in de BMW door de [a-straat] gereden rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer] naar zijn werk pleegde te gaan. Verder kan het niet anders dan dat de verdachten onderling afspraken hebben gemaakt over de vluchtroute en het in brandsteken van de BMW. Onder die omstandigheden en bij gebreke van een verklaring van de verdachte(n) of een anderszins concrete aanwijzing die tot een ander oordeel noopt, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte nauw en bewust hebben samengewerkt bij de voorbereiding en de uitvoering van de moord en het verhullen van de sporen door de vluchtauto in brand te steken, zodat het medeplegen van moord kan worden bewezen.
Feiten 2 en 3 - de brandstichting en beschadiging
Kort na de moord op het slachtoffer [slachtoffer] in de [a-straat] heeft de politie als gezegd omstreeks 6.57 uur een melding gekregen dat er een voertuig in brand stond in de Wodanstraat in Almere. Er liepen twee manspersonen weg bij het voertuig, waarvan één persoon een voorwerp in de richting van de auto gooide waarna deze in brand vloog. Verdachte en zijn medeverdachte worden door de opgegeven signalementen niet uitgesloten als zijnde deze twee manspersonen. Verbalisanten hebben geconstateerd dat de vlammen uit het zwarte voertuig sloegen en dat de auto zeer nabij een schuur stond. Omdat de brand zomaar zou kunnen overslaan, besloten de verbalisanten tot ontruiming van de aangrenzende woningen over te gaan. Door de brand zijn een schuur, een lantaarnpaal en stoeptegels beschadigd. Uit onderzoek blijkt dat de in de brand gestoken auto van het merk BMW, type M5 is.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de BMW opzettelijk in brand is gestoken. Bovendien blijkt uit het voorgaande dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Dit gevaar heeft zich ook gerealiseerd, nu een schuur, een lantaarnpaal en stoeptegels zijn beschadigd. Daarmee is het bewijs van de aan de verdachte verweten brandstichting en beschadiging gegeven.
Verband moord, brandstichting en beschadiging
Het hof heeft hiervoor al geconcludeerd dat de in brand gestoken BMW de vluchtauto betreft die is gebruikt bij de moord op het slachtoffer [slachtoffer] . (Gedeeltelijk) in aanvulling daarop overweegt het hof dat gelet op achtereenvolgens:
- de onderscheiden plaatsen delict,
- het korte tijdsbestek tussen de moord en de melding van de autobrand,
- het feit dat in beide gevallen sprake is van eenzelfde kleur en type BMW,
- het feit dat op beide plaatsen delict sprake is van twee personen,
- de reisbewegingen van de # [imei-nummer 2] en de # [imei-nummer 1] en
- de inhoud van het berichtenverkeer over een schuilplaats in Almere Poort,
de conclusie kan en moet worden getrokken dat de twee daders die ter plaatse de moord hebben gepleegd ook de plegers van de brandstichting en de beschadiging zijn.
Medeplegen
Ten aanzien van het bewijs van het medeplegen van de brandstichting en de beschadiging geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen ten aanzien van het bewijs van medeplegen van de moord. Vastgesteld kan worden dat er een gezamenlijk plan heeft bestaan dat mede heeft omvat het in brand steken van de auto, terwijl aan dat plan uitvoering is gegeven. Hiermee is naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van het bewijs van deelneming aan de brandstichting en beschadiging sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering daarvan. Het hof acht daarom ook het onder 2 en 3 ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie bewezenverklaring feiten 2 en 3
Gelet op het voorgaande acht het hof de onder feit 2 en 3 in deelneming tenlastegelegde brandstichting en beschadiging wettig en overtuigend bewezen.
Feit 4 – opzetheling BMW
Criminele herkomst BMW
De blauwe BMW M5 heeft een misdadige herkomst. Immers, deze BMW is gestolen op 27 of 28 september 2015. Daarnaast stelt het hof vast dat de BMW was voorzien van gestolen kentekenplaten en dat de BMW is gebruikt bij de bewezen te verklaren moord, brandstichtingen beschadiging. Het hof kan deze feiten en omstandigheden niet anders duiden dan dat de verdachte de BMW voorhanden heeft gehad met het kennelijke doel om als vluchtauto te dienen bij de moord op [slachtoffer] . Het hof leidt daaruit af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ten tijde van zijn voorhanden krijgen wist dat de BMW een misdadige herkomst had.
Periode
De BMW is op 27 of 28 september 2015 gestolen, terwijl die BMW op 15 december 2015 brandend is aangetroffen. De verdachte heeft in die periode de beschikking gekregen over de BMW. Daarnaast is vast komen te staan dat de verdachte op meerdere momenten in die periode de beschikking heeft gehad over de BMW, omdat - zoals uit de bewijsmiddelen blijkt - die BMW met de verdachte op meerdere momenten voorafgaand aan de moord op [slachtoffer] in Almere op voorverkenning is geweest.
Medeplegen
Ten aanzien van het medeplegen geldt wat eerder ten aanzien van het bewijs van de feiten 1, 2 en 3 is overwogen. Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat deze feiten door de verdachte samen met de medeverdachte zijn begaan, in de betekenis van een voor het bewijs van medeplegen voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering. Het hof acht op dezelfde grondslag ook ten aanzien van feit 4 het tenlastegelegde medeplegen bewezen. Conclusie bewezenverklaring feit 4 Het hof acht op grond van het voorgaande de onder 4 tenlastegelegde medeplegen heling wettig en overtuigend bewezen.”
De bewijsvoering van feit 2 en 3
9. Zoals gezegd, houdt de eerste deelklacht in dat de bewijsvoering van feit 2 en 3 tekortschiet. De stellers van het middel voeren hiertoe een drietal argumenten aan, die ik in het navolgende weergeef en zal bespreken.
10. Ten eerste zou uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer blijken dat de verdachte de brand heeft gesticht, terwijl het hof kennelijk heeft vastgesteld dat de brand is gesticht door degene die de brandbare stof voorhanden heeft gehad, te weten de medeverdachte die de stof heeft aangeschaft met dat doel.
11. Met betrekking tot dit argument merk ik het volgende op. In de onderhavige zaak is onder 2 en 3 kort gezegd het medeplegen van brandstichting en beschadiging bewezenverklaard. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen.2.Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.3.Dat uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) blijkt dat het de verdachte was die de brand heeft gesticht, hoeft dan ook niet in de weg te staan aan de bewezenverklaring van het medeplegen van brandstichting en beschadiging. Het hof heeft overigens – anders dan de stellers van het middel doen voorkomen – niet vastgesteld dat de brand is gesticht door de medeverdachte, maar het heeft in het midden gelaten wie deze feitelijke handeling heeft verricht. Het middel faalt in zoverre.
12. Ten tweede voeren de stellers van het middel aan dat uit het arrest niet volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte kennis heeft gehad van “dat voornemen”. Ik begrijp dat bedoeld wordt het voornemen de auto in brand te steken. Ook in dit opzicht mist het middel feitelijke grondslag nu uit de onder 8 weergegeven overwegingen ten aanzien van de bewijsconstructie met betrekking tot de feiten 2 en 3 blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat de twee daders die de moord hebben gepleegd, te weten de verdachte en [medeverdachte] , ook de plegers van de brandstichting en de beschadiging zijn, en dat er een gezamenlijk plan heeft bestaan dat mede heeft omvat het in brand steken van de auto, terwijl aan dat plan uitvoering is gegeven.
13. Ten derde zou uit het arrest volgen dat het hof in ieder geval niet heeft kunnen vaststellen dat eerder met meerdere medeverdachten dan alleen de betreffende medeverdachte “daarover” – ik begrijp wederom: over het in brand steken van de vluchtauto – is gesproken en/of die meerdere medeverdachten “daarover” overleg hebben gehad.
14. In het voorgaande is reeds overwogen dat het hof heeft vastgesteld dat er een gezamenlijk plan heeft bestaan dat mede het in brand steken van de auto omvatte. Dit impliceert dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte hierover heeft gesproken en/of overleg heeft gevoerd. Nu slechts is bewezenverklaard dat de verdachte de feiten 2 en 3 tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd en niet met anderen, is het niet van belang of dit overleg al dan niet met meerdere medeverdachten dan alleen [medeverdachte] heeft plaatsgevonden.4.Ook in zoverre faalt het middel.
15. De eerste deelklacht faalt.
De begrijpelijkheid van het oordeel van het hof met betrekking tot feit 4
16. Met de tweede deelklacht wordt opkomen tegen (de begrijpelijkheid van) het oordeel van het hof dat de verdachte de BMW voorhanden heeft gehad met het kennelijke doel om als vluchtauto te dienen bij de moord op [slachtoffer] , waaruit het hof heeft afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ten tijde van zijn voorhanden krijgen wist dat de BWM een misdadige herkomst had.
17. Het is vaste rechtspraak dat als een cassatiemiddel als in de wet bedoeld, alleen kan gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.5.Klachten die niet voldoen tegen dit vereiste moeten onbesproken blijven.6.Hieruit vloeit voort dat in het middel moet zijn aangegeven waartegen het zich keert en op welke gronden het steunt en dat niet kan worden volstaan met (een) blote (herhaling van) stellingen en verweren, zonder dat wordt aangegeven “waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn”.7.
18. Aangezien de stellers van het middel volledig in het midden laten waarom het oordeel van het hof niet, althans niet zonder meer begrijpelijk is, kan het in zoverre niet worden aangemerkt als cassatiemiddel in de zin van de wet, zodat hetgeen in dit verband wordt aangevoerd buiten beschouwing moet blijven.
19. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
20. In het middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer van de verdediging strekkende tot matiging van de straf wegens de wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI-regeling) per 1 juli 2021. Voorts wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf behelst als bedoeld in art. 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR, althans dat het hof hiermee bij de oplegging van de straf geen rekening hoefde te houden.
21. Het hof heeft het verweer van de verdediging met betrekking tot de gewijzigde VI-regeling – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – als volgt samengevat en verworpen:8.
“9. Oplegging van straf
[…]
De verdediging heeft betoogd dat indien het hof tot het opleggen van een straf zou komen, de hoogte van de op te leggen straf dient te worden gecompenseerd wegens schending van - de redelijke termijn in hoger beroep, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Die schending is geenszins te wijten is aan de verdediging. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee gewijzigde regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-regeling). De gewijzigde VI-regeling is op 1 juli 2021 in werking getreden en derhalve 26 maanden na het instellen van het hoger beroep op 19 april 2019. Indien de behandeling in hoger beroep binnen de redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden, zou de verdachte onder de oude VI-regeling vallen en daarmee netto een veel lagere straf moeten uitzitten.
Oordeel van het hof
[…]
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden komen niet meer ‘automatisch’ in aanmerking om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast is de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden beperkt tot een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op arresten van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is. Er is ook anderszins geen rechtsregel die de rechter voorschrijft om bij de strafoplegging met de gevolgen van de gewijzigde regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling rekening te houden.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor de verdachte van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging, maar zal het aan die gevolgen geen ‘strafmatigende betekenis’ koppelen, zoals de verdediging heeft bepleit. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de verdediging verzocht, de op te leggen straf, wat betreft het deel waarvoor geen voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden toegekend, te vergelijken met de straf die de rechtbank heeft opgelegd. Daarbij heeft te gelden dat ook onder het oude regime geen zekerheid bestond dat VI zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor VI, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Verder bleef onder het oude regime - afhankelijk van de duur van de gevangenisstraf - een langer voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf boven het hoofd van de betrokkene hangen dan onder het nieuwe regime en konden er diverse voorwaarden aan de VI worden verbonden. In zoverre kan een bruto-netto vergelijking zoals de verdediging die voorstaat, niet worden gemaakt. Bovendien speelt een rol bij het oordeel dat in de onderhavige zaak geen betekenisvol matigend effect uitgaat van het ontbreken van overgangsrecht, dat de verdachte de feiten heeft gepleegd terwijl hij nota bene nog tijdens de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf liep.”
22. De stellers van het middel betogen dat de opgelegde gevangenisstraf van 23 jaren en 6 maanden onder de oude VI-regeling zoals die gold ten tijde van het ten laste gelegde “neer zou komen op het feitelijk zitten van 188 maanden”, terwijl dat onder de nieuwe VI-regeling resulteert in 258 maanden ‘zitten’. Gelet op art. 7 EVRM had het hof volgens de stellers van het middel geen hogere straf mogen opleggen dan een straf van 188 maanden, nu dat de netto straf was onder de oude VI-regeling.
23. Bij de beoordeling van het middel is om te beginnen het volgende van belang. Voor de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 gold dat een veroordeelde na twee derde van een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld.9.Op 1 juli 2021 is de VI-regeling als gevolg van deze wet aangepast.10.Op grond van art. 6:2:10 lid 1 sub b Sv kan de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling tegenwoordig nooit langer zijn dan twee jaren, ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf. Bij de wijziging is ook voorzien in overgangsrecht, op grond waarvan de nieuwe regeling alleen van toepassing is op vrijheidsstraffen die na de inwerkingtreding zijn uitgesproken.11.
24. De stellers van het middel beroepen zich op art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR, terwijl in de toelichting op het middel ook nog art. 1 lid 2 Sr wordt genoemd. In deze bepalingen is – als uitwerking van het legaliteitsbeginsel – onder meer vervat dat de voor de verdachte meest gunstige bepalingen worden toegepast indien de wet is gewijzigd sinds het tijdstip waarop het feit is begaan. Dit gebod geldt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad echter niet voor de wijziging van regels die betrekking hebben op de executie van een opgelegde straf.12.De Hoge Raad heeft op 20 december 2022 in dit verband het volgende overwogen over de wijziging van de VI-regeling:
“De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.”13.
25. De Hoge Raad ziet de wijziging van de VI-regeling dus als een executiekwestie en niet als een wijziging ten aanzien van de strafbaarstelling of strafbedreiging, zodat art. 7 EVRM toepassing mist. Tegen deze achtergrond is de verwerping van het verweer en de strafoplegging in de onderhavige zaak niet in strijd met art. 7 EVRM, art. 15 IVBPR of art. 1 lid 2 Sr.
26. In de toelichting op het middel onderkennen de stellers van het middel deze lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad, maar zij betogen dat deze rechtspraak in strijd is met art. 7 EVRM. Zij menen dat de nieuwe VI-regeling wel binnen het bereik van art. 7 EVRM valt, omdat – zo begrijp ik de toelichting – er wel degelijk sprake is van een daadwerkelijke strafverhoging en zich wel de situatie voordoet dat een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter voor ogen stond.
27. Dit betoog voor een koerswijziging van de Hoge Raad overtuigt niet. De VI-regeling verandert de aard en duur van de door de rechter opgelegde straf immers niet. Onder zowel de oude als nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling blijft een opgelegde gevangenisstraf van 23 jaren en 6 maanden een opgelegde gevangenisstraf van 23 jaren en 6 maanden. Er is in dit opzicht geen sprake van strafverhoging.14.Bovendien gaat een vergelijking tussen de nieuwe VI-regeling en de in de schriftuur aangehaalde zaak-Del Río Prada15.niet op. In die zaak ging het om een verlenging van de strafduur, terwijl die wijziging bij de initiële strafoplegging niet voorzienbaar was voor de rechter. Bij de wijziging van de VI-regeling heeft de Nederlandse wetgever echter voorzien in overgangsrecht op grond waarvan de nieuwe VI-regeling slechts van toepassing is op straffen die na de inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling worden uitgesproken. Daarom doet zich in de onderhavige zaak niet de situatie voor waarin een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter bij de strafoplegging voor ogen stond. In zoverre faalt het middel.
28. Voor zover in het middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf als bedoeld in art. 7 EVRM en/of 15 IVBPR behelst, mist het feitelijke grondslag, nu het bestreden arrest geen overwegingen bevat waaruit een dergelijk oordeel van het hof kan worden afgeleid. Het middel faalt in zoverre.
29. Ook de klacht dat het hof bij de strafoplegging gehouden was rekening te houden met de gevolgen van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling faalt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de keuze van factoren die bij de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter. Het staat het hof dus vrij rekening te houden met de wijze waarop de straf ten uitvoer wordt gelegd, maar er is geen rechtsregel die daartoe verplicht.16.In de onderhavige zaak heeft het hof – ondanks de tussentijdse wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling – een gevangenisstraf van 23 jaren en 6 maanden opgelegd. Dat stond het hof vrij en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
30. Tot slot faalt ook de klacht over de verwerping van het verweer van de verdediging strekkende tot matiging van de straf wegens de gewijzigde VI-regeling. Het hof heeft geoordeeld dat het geen strafmatige betekenis koppelt aan de gevolgen van de gewijzigde VI-regeling. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat ook onder het oude regime geen zekerheid bestond dat VI zou worden verleend, dat een bruto-netto vergelijking niet kan worden gemaakt en dat in de onderhavige zaak geen betekenisvol matigend effect uitgaat van het ontbreken van overgangsrecht, omdat de verdachte de feiten heeft gepleegd terwijl hij nota bene nog tijdens de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf liep. Aldus heeft het hof het verweer niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd verworpen.
31. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
32. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
33. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2023
HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 m.nt. N. Keijzer, r.o. 2.3; recentelijk herhaald in o.a. HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:461, r.o. 2.3.1.
HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, r.o. 3.4; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.1.1.
Overigens merk ik op dat de stellers van het middel er ten onrechte van uitgaan dat het hof heeft bewezenverklaard dat feit 1 is gepleegd tezamen en in vereniging met anderen. Bewezenverklaard is dat de verdachte dit feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander.
HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:41, r.o. 2.1.
Vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2434, r.o. 3.1; HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:41, r.o. 2.1.
Vgl. HR 2 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AB7950, NJ 1999/739 m.nt. J. de Hullu, r.o. 5-7; HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9754, r.o. 2.1; A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 270.
Onderstrepingen, cursiveringen en vetgedrukt als in origineel.
Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224.
HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298 m.nt. J.M. ten Voorde, r.o. 6.3. Hoewel de Hoge Raad in de betreffende overweging enkel ingaat op art. 7 EVRM, neem ik aan dat deze rechtspraak op gelijke voet geldt voor art. 15 IVBPR en art. 1 lid 2 Sr.
HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 6.4. Andere zaken waarin een soortgelijk middel over de nieuwe VI-regeling in cassatie werd opgeworpen zijn door de Hoge Raad steeds met een op art. 81 lid 1 RO toegesneden motivering afgedaan (zie o.a. ECLI:NL:PHR:2023:346, onder 6.1-6.5 en ECLI:NL:PHR:2023:435, onder 37-41).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2022:886, onder 9.5, zoals de voorafging aan HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102, m.nt. J.M. Reijntjes.
EHRM 21 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1021JUD004275009 (Del Río Prada/Spanje).
HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 2.5.