Vgl. ook HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60.
HR, 16-02-2021, nr. 19/02620
ECLI:NL:HR:2021:124, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/02620
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1270
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1749, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2020:1270, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:124
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen van een zeilschip begaan door een rechtspersoon (art. 420bis Sr, art. 51 Sr.): 1. Diverse klachten m.b.t. bewijsvoering witwassen, 2. Strafmotivering. Suggereert hof met strafmotivering dat verdachte zich toch schuldig heeft gemaakt aan feit waarvan hij is vrijgesproken? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met acht andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02620
Datum 16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019, nummer 23-002193-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
gevestigd te [plaats],
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete van € 10.800.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
- vermindert deze in die zin dat deze € 10.300 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021.
Conclusie 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen van een zeilschip begaan door een rechtspersoon (art. 420bis Sr, art. 51 Sr.): 1. Diverse klachten m.b.t. bewijsvoering witwassen, 2. Strafmotivering. Suggereert hof met strafmotivering dat verdachte zich toch schuldig heeft gemaakt aan feit waarvan hij is vrijgesproken? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met acht andere zaken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02620
Zitting 15 december 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 21 mei 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon’ veroordeeld tot een geldboete van € 10.800,00. Het hof heeft voorts de teruggave aan de verdachte gelast van een personenauto en twee bedrijfsauto’s.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02502, 19/02496, 19/02490, 19/02618, 19/02526, 19/02621, 19/02501 en 19/02503. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft onder meer de bewijsvoering van feit 2. Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer. De rechtbank had eerder van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken; ik geef ook de motivering die de rechtbank voor deze beslissing gegeven heeft weer, nu deze motivering in verband met de beoordeling van het eerste middel van belang is. Tenslotte citeer ik delen van de pleitnota van de raadsvrouw van verdachte waar in de context van het eerste middel naar wordt verwezen.
De bewezenverklaring en bewijsvoering van het onder 2 tenlastegelegde; de motivering van de vrijspraak door de rechtbank; delen van de pleitnota
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van een voorwerp, te weten een zeilschip met de naam [A]
- heeft verborgen en verhuld wie voornoemd zeilschip voorhanden had en
- dit voorwerp heeft verworven en voorhanden gehad,
terwijl zij en haar mededaders wisten dat voornoemd zeilschip - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van relaas zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 21 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar 8284, (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven, (…):
Historie [A]
is in 1980 gebouwd bij [C] in [plaats] brandmerknummer [...] en afgebouwd bij [D] in [plaats] .
Op 10 februari 2000 werd deze geregistreerd als [...] met de rompnaam [F] op naam van [E] uit [plaats] ( [D] ).
Op 25 oktober 2010 wordt [F] verkocht en komt als " [A] " in de vaart.
[A] in [plaats]
Uit diverse bronnen blijkt dat [A] ten tijde van de aankoop, september/oktober 2010 vlak voor het eerdergenoemde transport in de haven van [plaats] heeft gelegen.
Levering in [plaats]
Volgens opgevraagde informatie uit de openbare registers van het kadaster blijkt dat levering na verkoop van het schip door [E] BV aan de nieuwe eigenaar op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats] heeft plaatsgevonden
[E] B.V.
[A] is voor de verkoop eigendom van:
Bedrijfsnaam : [E] B.v.
Adres: [a-straat 1]
Pcd. / Plaats: [...] [plaats]
(...)
Informatie Kadaster verkoop [A]
Op 20 augustus 2010 is er een voorlopige verkoopovereenkomst gesloten tussen [E] BV, als verkoper, en V.O.F. [verdachte] , als de koper, over de verkoop van stalen motorkotter, voorheen genaamd " [F] " en ten tijde van de verkoop genaamd " [A] .
(…)
Namens [verdachte] als de koper trad bij de levering op, één van haar vennoten, te weten [medeverdachte 8] , geboren op [geboortedatum] 1952 te [plaats] . Hij was schriftelijk gevolmachtigde van [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum] 1974 te [plaats] , en [medeverdachte 6] , geboren op [geboortedatum] 1976 te [plaats] , die de volmacht hadden verstrekt in hun hoedanigheid als zijnde vennoten van voornoemde vennootschap [verdachte] ;
(…)
Bankrekening [medeverdachte 8]
In het onderzoek Higgins is onder andere de ABN Amro bank bankrekening opgevraagd van [medeverdachte 8] . Uit het bankafschrift nummer 9 de dato 27 september 2010 en afschriftnummer 10 de dato 25 oktober 2010 van het bankrekeningnummer [0001] blijkt onder andere dat er op 19 september 2010 een bedrag van € 25.000,- wordt overgemaakt op de bankrekening [0002] op naam van [D] onder vermelding van:
"Aankoop voorheen [F] Aanbetaling".
Op 26 september 2010 wordt € 3000,-- overgemaakt op de bankrekening [0002] op naam van [D] onder vermelding van: "Aanbetaling [F] "
‘1. Opvallend is dat de dagen voorafgaande aan deze overboekingen en daarna contante stortingen hebben plaatsgevonden op de rekening van [medeverdachte 8] ter grootte van € 38.000,-. Onderstaande stortingen namelijk gedaan:
- 13 september 2010 te 13.19 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 13 september 2010 te 13.22 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 13 september 2010 te 13.24 uur te [plaats] € 2000, -- pasnummer [0003]
- 14 september 2010 te 10.22 uur te [plaats] € 4000, -- pasnummer [0003]
- 14 september 2010 te 11.24 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 14 september 2010 te 11.27 uur te [plaats] € 2000, -- pasnummer [0003]
- 15 september 2010 tijdstip onbekend € 3900,- (correctie geldautomaat)
- 16 september 2010 te 10.04 uur te [plaats] € 2100, -- pasnummer [0003]
- 16 september 2010 te 10.07 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 20 september 2010 te 13.09 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 20 september 2010 tijdstip onbekend € 4000,-- (correctie geldautomaat)
2. Een proces-verbaal van bevindingen zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 10 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar KL005381 (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 4 oktober 2010 heeft de levering van de stalen motorkotter plaatsgevonden middels het passeren van een akte van levering door [betrokkene 1] , notaris te [plaats] . De overeengekomen koopprijs van de stalen motorkotter bedroeg € 150.000,-. (..) Op basis van de voorlopige koopovereenkomst en een verklaring omtrent koopsom is vastgesteld dat bij het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst een aanbetaling van € 15.000,- is gedaan (...) Op 28 september 2010 is met betrekking tot [A] een nationaliteitsverklaring afgegeven namens de Minister van Verkeer en Waterstaat waarin wordt vermeld dat [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] , de eigenaar zijn dan wel zullen gaan worden.
Op 18 oktober 2010, twee weken na de levering van [A] aan [verdachte] , wordt het schip op basis van een verkoopovereenkomst door [verdachte] al weer doorgeleverd aan een nieuwe koper van het schip. De nieuwe koper van het schip is: [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1968 en wonende aan de [b-straat 1] , [...] te [plaats] .
• De overeengekomen koopprijs van de stalen motorkotter bedroeg € 162.500,-. Uit de akte van levering blijkt dat de verkopende partij, [verdachte] , en de kopende partij, [betrokkene 2] , zijn overeengekomen dat de koopprijs niet hoeft te worden voldaan onder de voorwaarde dat de koper erkent aan de verkoper de aankoopprijs ad € 162.500,- schuldig te zijn. Er zullen over deze lening door de koper en verkoper nadere afspraken worden gemaakt:
• De levering van het schip zou op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats] hebben plaatsgevonden;
• Op 13 oktober 2010 is met betrekking tot [A] een nationaliteitsverklaring afgegeven namens de Minister van Verkeer en Waterstaat waarin wordt vermeld dat [betrokkene 2] de eigenaar is dan wel zal gaan worden.
MOT-melding
Door het notariskantoor dat betrokken is geweest bij de levering van het schip aan koper [betrokkene 2] is een MOT-melding gedaan. Uit de melding blijkt dat het notariskantoor de transactie heeft aangemerkt als een verdachte transactie. Uit de situatiebeschrijving van de transactie door het notariskantoor blijkt het navolgende:
• Ten tijde van de levering van het schip op 4 oktober 2010 was al duidelijk dat de VOF [verdachte] , het schip had doorverkocht aan [betrokkene 2] ;
• Bij navraag door het notariskantoor is als reden van doorverkoop opgegeven dat het schip door VOF [verdachte] zou worden gebruikt in de 'Offshore' onder Nederlandse vlag maar dat dit niet mogelijk bleek vanwege de ouderdom van het schip. De nieuwe eigenaar heeft echter opgegeven het schip toch voor de 'offshore' te gaan gebruiken;
• Over de snelheid van doorverkoop is verklaard dat [betrokkene 2] al bij aankoop van het schip door VOF [verdachte] belangstellende was. Nadat bleek dat het schip niet bruikbaar was in de 'offshore' heeft VOF [verdachte] het schip aan [betrokkene 2] te koop aangeboden. Het verschil in koopsom is gedeeltelijk winst en gedeeltelijk een vergoeding voor gemaakte kosten;
• Volgens het notariskantoor zijn er onduidelijkheden over de betaling van het schip. In eerste instantie werd door de verkoper, VOF [verdachte] , verklaard dat de koopsom al zou zijn voldaan. Later is door de verkoper gemeld dat de koopsom niet was voldaan en er een schuld zou resteren in de vorm van een lening. In onderling overleg en in samenspraak met de boekhouder zou de lening worden vastgelegd. Op basis van deze situatiebeschrijving is door het notariskantoor een melding gedaan van een ongebruikelijke transactie.
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] , zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 22 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren KL005381 en KL006719 (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 januari 2014 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
V: Hoe is de betaling van dit schip gegaan?
A: Dat is gedeeltelijk cash. Op een gegeven moment (het hof begrijpt: op 3 september 2010) is zijn zoon verschenen met een bedrag van € 30.000,-. (zegge: dertigduizendeuro) [medeverdachte 8] zelf was op vakantie. Ik kijk naar de paspoort kopieën en volgens mij was het [medeverdachte 2] . Hij was in ieder geval dik. Het was de eerste termijn en hij kwam betalen want zijn vader was op vakantie.
V: Hoe is de betaling verder gegaan?
A: Op 13 september kwam [medeverdachte 8] zelf. Ik toon u nu een overzichtje dat ik gemaakt heb van alle betalingen die hebben plaatsgevonden. Op een gegeven moment kwam hij (het hof begrijpt: het geld) brengen en toen was er 20 euro te weinig en die heeft hij uit zijn portemonnee betaald. Op 27 oktober heeft de laatste betaling plaatsgevonden.
V: Wie is de persoon op foto 1:
A: Dit is die dikke en dat moet [medeverdachte 2] zijn. En die heeft de eerste aanbetaling gedaan omdat zijn vader op vakantie was.
Na het verhoor werden aan ons, verbalisanten de volgende stukken overhandigd:
• Overzicht met betalingen die zijn verricht zoals genoemd in het verhoor.
4. Een geschrift, zijnde een overzicht “Betalingen [...] ” zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Betalingen [...]
3 september € 30.000,00
13 september € 20.000,00
15 september € 10.000,00
17 september € 10.000,00
20 september € 20.000,00
20 september € 25.000,00 (per bank)
22 september € 12.000,00
27 september € 3.000,00 (per bank)
29 september € 10.000,00
2 oktober € 10.000,00 +
Koopsom totaal € 150.000,00
Reparatiekosten € 21.259,00
Tweede opgave € 33.042,00
Derde opgave € 8.517,55+
Totaal € 62.818,55
18 oktober € 19.980,00
Extra € 20,00
21 oktober € 15.000,00
25 oktober € 16.000,00
26 oktober € 4.000,00
27 oktober € 7.818,55
5. Een proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris mr. C.A. Boom van 22 september 2015.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 september 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik werkte in 2010 als kandidaat-notaris bij het kantoor van Notaris [betrokkene 5] . Ik heb cliënten gezien. Dat waren vader [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] en de koper, [betrokkene 2] . Dat was op de ochtend van het passeren van de akte. Zij kwamen toen de volmacht tekenen. Volmachten zijn in mijn bijzijn getekend door deze cliënten. De akte is die middag gepasseerd.
6. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] , zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 17 februari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren KL006719 en KL010524 (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 februari 2014 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
V: Welke voer- of vaartuigen heeft u wel eens voor iemand op naam gehad?
A: 1 vaartuig
V: Welke was dat?
A: [A]
A: Ik heb hem nooit gezien
V: Kan jij vertellen hoe het gebeurd is dat dat ding op jouw naam is gekomen?
A: Het was overdag, ik was basecoke aan het roken en ik werd wakker. Ik had even gedoucht en was op weg naar de winkel. Ik had de fiets aan de hand en liep richting de McDonalds. Toen stopte er echt een dikke Mercedes. Het raampje ging open en er werd gezegd: wil je geld verdienen? Dat wilde ik wel.
(…)
V: Ze spreken je aan en toen?
A: Ik vroeg hoe ik dan geld kon verdienen. Ja, ik moest een boot op mijn naam zetten. Ik vroeg wat het zou verdienen. Zou ongeveer 2000 Euro zijn. Ze zijn met me meegegaan en ik heb 100 euro op voorhand gevraagd, Dat betaalde hij dus dat was lekker. Toen hebben we telefoonnummers gewisseld en hij zou mij bellen als ie in de buurt was. Ik wilde ook wat van hem en ik heb hem af en toe gebeld dat ik geld nodig had. Hij kwam toen meteen langs met 50 of 100 euro.
V: Hoe zag hij er uit?
A: Het was een dikke vent met een dikke buik. Hij was niet zo groot.
(…)
V: Op dit moment is het goed als we je wat foto's laten zien. We laten je 3 foto's zien en we vragen je of je die mensen kent.
V: Foto 6? (het hof begrijpt uit, de toelichting op de fotobijlage Higgins, Andromeda bijgevoegd in persoonsdossier [medeverdachte 6] , pagina 62 dat op foto 6 verdachte [medeverdachte 2] is afgebeeld).
A: Volgens mij is dat hem, hij lijkt er heel veel op, dus het zal hem ongetwijfeld wezen.
V: Op wie lijkt hij?
A: Op die dikke die mij had aangesproken voor die boot.
(…)
V: Jullie zijn naar de notaris geweest?
A: ja maar ik had geen legitimatiebewijs. Die heeft hij toen opgehaald bij de supermarkt. Hij heeft betaald daarvoor want ik had het als onderpand gegeven.
V: Hij (het hof begrijpt: de man van foto 6) was meegegaan?
A: Ja.
V: Wat voor auto had hij?
A: Een witte Porsche Cayenne.
V: Wie waren er mee naar de notaris?
A: Die bolle en die andere. In [plaats] was nog een man
V: Hoe zag die man in [plaats] er uit?
A: Een nette man, Een oudere man van 50.
7. Een proces-verbaal van observeren van 7 september 2012, ZD01: Andromeda, (…) van 11 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren 8012, 8057, 8284, 5533, 6719, 10198 (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
8284 ziet de Porsche Cayenne, voorzien van het kenteken [kenteken 1] van [medeverdachte 2] voor zijn woning staan.
8. Een proces-verbaal van aangifte van aangever [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] , van 24 november 2013, ZD16: BMW, (…) van 24 november2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 november 2013 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] :
Mijn andere voertuig is een Porsche in de kleur wit met kenteken [kenteken 1] .’
7. Het hof heeft aan feit 2 de volgende bewijsoverweging gewijd:
‘Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Vennoot [medeverdachte 8] heeft van meet af aan een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld waarmee [A] is betaald. Het is aannemelijk dat [A] betaald had kunnen worden door de verdachte, terwijl het Openbaar Ministerie het tegendeel niet heeft onderzocht. Ook heeft het Openbaar Ministerie nagelaten nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van [medeverdachte 8] blijkende herkomst van het geld - een erfenis - waarmee [A] uiteindelijk door [betrokkene 2] werd betaald. Het gevolg is dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben, waardoor vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsvrouw.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vennootschap wordt veroordeeld wegens het medeplegen van het witwassen van [A] .
Oordeel van het hof
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf', niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf' afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Feitenvaststelling
Het zeilschip [A] (voorheen: [...] , met de rompnaam [F] ) was eigendom van [E] B.V. (hierna: [E] ) en lag in de haven van [plaats] . Op 20 augustus 2010 is er een voorlopige koopovereenkomst gesloten tussen [E] , zijnde de verkoper, en V.O.F. [verdachte] (hierna: de verdachte), zijnde de koper van [A] . Bij de verkoop en levering treedt [medeverdachte 8] op als vertegenwoordiger van de verdachte, met een volmacht tot het doen van de aankoop door de andere twee vennoten, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] .
Op 4 oktober 2010 heeft de levering van [A] plaatsgevonden door middel van het passeren van een akte van levering door een notaris te [plaats] . De overeengekomen koopprijs van [A] bedraagt € 150.000,00. Bij het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst is een aanbetaling van € 15.000,00 gedaan. Op 28 september 2010 is met betrekking tot [A] een nationaliteitsverklaring afgegeven door de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarin wordt vermeld dat de [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] de eigenaar zijn dan wel zullen worden van het schip. De betalingen worden grotendeels contant gedaan. De eerste aanbetaling van € 30.000,00, op 3 september 2010, wordt gedaan door [medeverdachte 2] , omdat [medeverdachte 8] op dat moment op vakantie is. De rest van de koopsom wordt door [medeverdachte 8] , in diverse gedeeltes van tussen de € 10.000,00 en € 20.000,00, contant betaald in de periode 13 september 2010 tot en met 2 oktober 2010. In genoemde periode worden er tweemaal door [E] / [D] van [medeverdachte 8] bancair bedragen ontvangen in verband met de aankoop van [A] , op 20 september 2010 een bedrag van € 25.000,00, alsmede op 27 september 2010 een bedrag van € 3.000,00. Uit onderzoek naar de bankrekening van [medeverdachte 8] is gebleken dat voorafgaand aan de betalingen en na de eerste betaling in de periode van 13 september 2010 tot en met 20 september 2010, 11 contante stortingen hebben plaatsgevonden van bedragen tussen de € 2.000,00 en € 4.000,00, in totaal voor een bedrag van € 38.000,00.
Op 18 oktober 2010 wordt [A] op basis van een koopovereenkomst door de verdachte verkocht aan een nieuwe koper van het schip. De nieuwe koper is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). De overeengekomen koopprijs bedraagt € 162.500,00. Uit de akte van levering blijkt, dat de verkopende partij, de verdachte, en de kopende partij [betrokkene 2] , zijn overeengekomen dat de koopprijs niet hoeft te worden voldaan onder de voorwaarde dat de koper erkent aan de verkoper de aankoopprijs van €162.500,00 schuldig te zijn. Er zullen over deze lening door de verkoper en de koper nadere afspraken worden gemaakt. De levering van het schip aan [betrokkene 2] zou op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats] hebben plaatsgevonden. Door het notariskantoor dat betrokken is geweest bij de levering van [A] aan [betrokkene 2] , is een zogenoemde MOT-melding gedaan. Het notariskantoor heeft de transactie aangemerkt als een verdachte transactie wegens, kort samengevat, de snelle doorlevering van het schip en onduidelijkheden over de betaling van het schip. [medeverdachte 8] is, samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] , in de ochtend voorafgaand aan het passeren van de akte aanwezig op het notariskantoor om de volmacht voor het passeren van de akte te tekenen.
Witwasvermoeden
Het hof is van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen, kan worden vastgesteld dat er sprake is van een zogeheten gerechtvaardigd vermoeden van witwassen in de hiervoor bedoelde zin ten aanzien van de verwerving van [A] .
Dit vermoeden is gerechtvaardigd wegens de grotendeels contante betaling van het schip; voor zover de betaling wel giraal is gedaan, de daaraan voorafgaande diverse contante stortingen - alle kleiner dan € 10.000,00 - op de rekening van [medeverdachte 8] en de snelle verkoop van het schip door [verdachte] met winst aan [betrokkene 2] , zijnde een drugsgebruiker en veelpleger, dat laatste in ieder geval ook in de periode waarin [A] is aangekocht. Bovendien legt gewicht in de schaal de bij de notaris gerezen onduidelijkheden over onder meer de wijze van betaling van het schip, die uiteindelijk tot een melding van een verdachte transactie hebben geleid en het feit dat het schip naderhand met een grote hoeveelheid drugs aan boord is aangetroffen. Dit betekent dat van [medeverdachte 8] , als vertegenwoordiger van de verdachte, mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld waarmee [A] is betaald.
Verklaring van [medeverdachte 8]
heeft in zijn verhoren bij de politie verklaard (verhoor 16 januari 2014, ZD3, p. 529), dat hij namens de verdachte [A] heeft gekocht. Hij wilde met het schip in de offshore gaan werken, maar nog voordat hij ging betalen, echter na de voorlopige koopovereenkomst, was hem al duidelijk dat hij er niet mee in de offshore mocht werken. Hij is toen naar een manier gaan zoeken om van de boeteclausule van 10% in de voorlopige koopovereenkomst af te komen. Hij kwam toen aan de weet dat er een geïnteresseerde in [plaats] was. Hij had al van [E] gehoord dat er meerdere geïnteresseerden waren. Die betreffende persoon had hij daarvoor nog nooit ontmoet. [medeverdachte 8] heeft toen van hem in porties geld gekregen, en dat heeft hij betaald aan [E] . Het geld dat hij heeft betaald voor [A] is dus niet uit zijn eigen middelen afkomstig. Hij heeft het geld cash van de nieuwe koper gekregen. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij niet kan bewijzen dat hij geld van de nieuwe koper heeft gekregen, alleen dat hij geld aan [E] heeft gegeven. [E] weet wel dat er een nieuwe koper is geweest omdat de nieuwe eigenaar met het schip moet zijn weggevaren, aldus [medeverdachte 8] . De naam van de persoon die het schip heeft gekocht is vermoedelijk [betrokkene 2] (ZD3, p. 537).
Nader onderzoek door de politie in verband met de verklaring van [medeverdachte 8] .
Op 22 januari 2014 is [betrokkene 3] , de verkoper van [E] , als getuige bij de politie gehoord (ZD3, p. 256). Hij heeft verklaard dat hij, rond de verkoop van [A] aan [medeverdachte 8] , alleen met [medeverdachte 8] contact heeft gehad. Het schip lag al 10 jaar te koop en [betrokkene 3] was blij dat hij het schip kon verkopen. Er waren op dat moment geen andere gegadigden voor het schip, de laatste gegadigde vóór [medeverdachte 8] was van anderhalf jaar daarvoor.
Op 17 februari 2014 is [betrokkene 2] als getuige gehoord door de politie (ZD3, p. 320 e.v.). Hij heeft verklaard dat hij [A] nog nooit heeft gezien. Hij was in die periode verslaafd aan basecoke. Op een dag ging hij naar de winkel en toen stopte er een dikke Mercedes naast hem. Het raampje ging open en er werd gevraagd of hij geld wilde verdienen. Dat wilde hij wel. Er werd hem verteld dat hij geld kon verdienen door een boot op zijn naam te zetten. Het was een dikke vent met een dikke buik, niet zo groot. Bij het tonen van een foto van [medeverdachte 2] zegt [betrokkene 2] dat dit volgens hem de persoon is die hem had aangesproken voor die boot; hij geeft aan dat hij er erg veel op lijkt dus dat het hem ongetwijfeld zal zijn. [betrokkene 2] heeft verder verklaard dat die dikke man en de andere man een paar keer bij hem aan de deur kwamen en hij heeft ook geld van ze gehad. Hij zou voor zijn diensten € 2.000,00 krijgen, maar die heeft hij nooit gekregen. De dikke man had een witte Porsche Cayenne. De dikke man is ook met hem mee geweest naar de notaris. Daar was ook een nette, oudere man van een jaar of 50 bij. [betrokkene 2] beschikte niet over het geld om [A] te kopen. Hij heeft nooit geld gekregen dat hij moest storten. Later is [betrokkene 2] nog benaderd en is hem verteld dat [A] met drugs was onderschept bij “[...]”, en dat hij zijn mond moest houden (ZD 3, p. 325). Hij heeft nooit een stuiver betaald voor de boot. Op de vraag wat zijn financiële situatie de afgelopen vijf jaar was, antwoordt [betrokkene 2] : “was kut, ik moest stelen voor mijn gebruik”. Als de verbalisant hem vraagt of hij kan stellen dat [betrokkene 2] tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen heeft gehad, antwoordt [betrokkene 2] : “nee, dat heb ik niet gehad nee”. Op de vraag wat voor hem een groot geldbedrag was in deze periode, antwoordt [betrokkene 2] : ”een paar honderd euro. Ik kocht 5 gram voor 40 in, dus ik verbruikte per dag 200 euro. Als je dan 500 euro in je hand had, was dat een groot geldbedrag”. Hij voegt daar aan toe dat hij echt geen € 5.000,00 in zijn bezit heeft gehad.
Getuigenverklaring [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris
Op 11 november 2015 is [betrokkene 2] gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft toen, kort samengevat, verklaard dat hij [medeverdachte 2] wel kent, maar dat hij benaderd is door jongens uit [plaats] om een boot op zijn naam te zetten. Hij weet hun namen niet. Hij heeft daar geld voor gekregen van hen en dat geld naar [verdachte] gebracht. Hij kreeg het geld cash. Hij bracht het geld in een plaats, hij weet niet meer welke, in een patatzaak en gaf het aan een oudere man. Elke keer als hij het geld wegbracht kreeg hij een kwitantie en die moest hij bewaren voor ze. Hij heeft deze kwitanties niet meer, hij heeft ze in brand gestoken. Het klopt dat hij door twee mannen in een auto is benaderd, zoals hij bij de politie heeft verklaard, maar daar was [medeverdachte 2] niet bij, dat waren meer bodybuilder types. Hij ging altijd met de bus naar de patatzaak en moest dan een pittig eind lopen daarna.
Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 2]
De verklaring van [betrokkene 2] bij de politie vindt op diverse relevante onderdelen steun in het dossier. Zo verklaart [betrokkene 2] bij de foto van [medeverdachte 2] , dat deze erg lijkt op één van de mannen die hem benaderd heeft, een dikke man, terwijl hij ook verklaart dat de betreffende dikke man in een witte Porsche Cayenne reed. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] in ieder geval op 7 september 2012 in een witte Porsche Cayenne reed. Verder heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij met de dikke man en een oudere man bij de notaris is geweest. Dit vindt steun in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 2] met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] bij de notaris is geweest. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij later is benaderd dat hij zijn mond moest houden omdat de boot was aangehouden met drugs bij “[...]”.
Uit het dossier blijkt dat [A] in de buurt van [plaats] door de Spaanse autoriteiten is geënterd met een grote hoeveelheid hasj aan boord. Tot slot wordt deze verklaring van [betrokkene 2] , in het bijzonder dat hij louter heeft gefungeerd als katvanger - en dus nimmer een serieuze gegadigde was - voor de koop van het schip, ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] , nu deze heeft verklaard dat er ten tijde van de verkoop door hem van [A] geen andere gegadigden waren dan [medeverdachte 8] (ZD 3 p 259).
Met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris overweegt het hof, dat hij deze verklaring pas na geruime tijd heeft afgelegd, in welke tijd zich, in tegenstelling tot bij zijn eerdere verklaring, de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan. De verklaring is voorts niet verifieerbaar, nu [betrokkene 2] het geld van onbekende jongens uit [plaats] zou hebben gekregen. Het hof acht de verklaring ongeloofwaardig, nu niet valt in te zien waarom deze jongens het geld zelf niet zouden kunnen brengen en het ook moeilijk voorstelbaar is dat een jongen uit [plaats] , of wie dan ook, dergelijke grote bedragen aan een drugsverslaafde zou toevertrouwen, met het risico dat deze verslaafde er met het geld vandoor zou gaan. Voorts acht het hof niet geloofwaardig dat [betrokkene 2] daadwerkelijk geld heeft gebracht, nu hij heeft verklaard dat hij het naar een patatzaak bracht, waar hij met de bus naartoe ging, waarna hij nog moest lopen, terwijl de echtgenote van [medeverdachte 8] op 15 oktober 2015 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat een man bij haar thuis geld kwam brengen en dan uit een auto kwam. Deze verklaringen over het brengen van het geld zijn dus tegenstrijdig.
Naar het oordeel van het hof dient de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven en geeft zijn eerste verklaring, die hij in een vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd, de werkelijke gang van zaken weer.
Legale herkomst van het geld voor [A] met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten?
Gelet op al het voorafgaande, in onderlinge samenhang bezien, is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 2] daadwerkelijk [A] heeft gekocht en betaald.
Het hof voegt hier aan toe dat het zich gesterkt ziet in dit oordeel door het volgende. [medeverdachte 8] , die zich thans op het standpunt stelt dat uit de bij hem thuis aangetroffen kwitanties blijkt dat [betrokkene 2] hem het geld heeft betaald, heeft in zijn verhoor bij de politie op 18 januari 2014, toen hij al wel over [betrokkene 2] had verklaard, gezegd deze kwitanties niet te herkennen en niet te weten wie de kwitanties heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot de kwitanties overweegt het hof nog het volgende. In de woning van [medeverdachte 8] zijn 16 genummerde kwitanties aangetroffen op naam van [betrokkene 2] , met de aantekening dat het aanbetalingen betreft voor [A] . De kwitanties met de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, zijn gedateerd op respectievelijk 31 augustus, 10, 14, 16, 18, 20, en 28 september en 2 oktober 2010. De kwitanties met de nummers 11, 12 en 13 zijn evenwel gedateerd op respectievelijk 24 september 2010, en 6 en 9 september 2010, derhalve deels vóór de kwitanties vanaf nummer 2 en overigens ook niet volgordelijk. Genoemde kwitanties bij elkaar belopen een bedrag van € 150.000,00. Aldus heeft het er alle schijn van dat per datum 2 oktober 2010, vóór de levering van [A] op 4 oktober 2010, met deze kwitanties achteraf alsnog een papieren werkelijkheid met betrekking tot de ontvangst van de koopsom van € 150.000,00 wordt gecreëerd. Ook dit wijst er op dat de kwitanties geen weergave van de werkelijkheid zijn.
Het Openbaar Ministerie was niet tot meer onderzoek gehouden dan is verricht; deze onderzoekplicht is gestopt bij de gebleken onjuistheid van de verklaring van [medeverdachte 8] . Om die reden was het Openbaar Ministerie evenmin tot nader onderzoek gehouden naar aanleiding van de - eerst ter terechtzitting in eerste aanleg - door [medeverdachte 8] afgelegde verklaring dat [betrokkene 2] over geld uit een erfenis zou beschikken, nog afgezien van het feit dat [betrokkene 2] in zijn verklaring van 17 februari 2014 zoals zojuist overwogen heeft verklaard tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen te hebben gehad (ZD3, p. 321).
Nu er geen andere verklaring is gegeven dan wel aannemelijk is geworden met betrekking tot de mogelijke legale herkomst van het geld waarmee [A] is gefinancierd en de legale herkomst met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, kan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring gelden.
Eindconclusie
Het verweer wordt verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van witwassen.
Nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er met betrekking tot het witwassen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 8] en medeverdachte [medeverdachte 2] . Daartoe overweegt het hof dat [medeverdachte 2] [betrokkene 2] heeft benaderd en betaald, alsmede dat [medeverdachte 2] , bij afwezigheid wegens vakantie van [medeverdachte 8] , één van de contante betalingen voor [A] aan [E] heeft gedaan. Voorts is [medeverdachte 8] samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] op het notariskantoor geweest om de volmacht voor de akte van levering van het schip aan [betrokkene 2] te tekenen.
Voorts overweegt het hof, dat uit de hiervoor weergegeven overwegingen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet alleen blijkt dat [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] [A] hebben gefinancierd met geld met een criminele herkomst, maar tevens dat zij [betrokkene 2] als katvanger hebben gebruikt. Hierin ligt besloten dat zij wilden verhullen wie [A] daadwerkelijk had gekocht en voorhanden had.
Medeplegen verdachte?
De vraag is vervolgens of de verdachte, zijnde een vennootschap onder firma, zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van [A] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Beoordelingskader
In artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is bepaald dat een strafbaar feit behalve door een natuurlijk persoon ook kan worden begaan door een rechtspersoon, waaronder mede is begrepen de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen. In het onderhavige geval is sprake van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maar deze zal hierna worden geduid als de rechtspersoon. Een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit, indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op de vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging. Van belang is daarbij of de gedraging in de sfeer van de vennootschap heeft plaatsgevonden. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- de gedraging is verricht door iemand die werkzaam is voor de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest in zijn bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de vennootschap kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de verweten gedraging.
Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als “ijzerdraadcriteria” — weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijk persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een vennootschap onder firma.
De feiten
Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat [A] door de verdachte is aangekocht. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het feitelijk zo is gegaan, dat vennoot [medeverdachte 8] het schip met machtiging van de twee andere vennoten, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] , heeft gekocht. Tevens heeft het hof vastgesteld dat zowel [medeverdachte 8] als [medeverdachte 2] geldbedragen aan de verkopende partij hebben betaald ten behoeve van de aankoop van het schip en dat deze geldbedragen geen legale herkomst hadden. Tot slot heeft het hof vastgesteld dat het schip door de verdachte op papier aan een katvanger is verkocht, dat alle drie de vennoten hebben ingestemd met deze verkoop en dat [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] contact met de betreffende katvanger hebben gehad.
Oordeel hof over toerekening aan de verdachte
Het hof is, met toepassing van het hiervoor weergegeven beoordelingskader op de vastgestelde feiten, van oordeel dat de verweten gedraging van het witwassen, in redelijkheid aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang dat het samenstel van de feitelijke handelingen die tot de gedraging van het witwassen hebben geleid, is verricht door twee van de drie vennoten, deels met machtiging van de derde vennoot. Hieruit vloeit tevens voort dat de rechtspersoon erover beschikte dat deze gedraging plaatsvond. Tot slot overweegt het hof nog dat het witwassen is begaan met betrekking tot de aankoop van een schip en dat een dergelijke aankoop past in de normale bedrijfsvoering van de verdachte, nu de bedrijfsomschrijving van de verdachte blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel “visserijbedrijf’ luidt. Hieruit volgt dat de verdachte - in de rol van formele koper en verkoper van het schip — kan worden veroordeeld voor het medeplegen van het witwassen van [A] .’
8. De rechtbank had de vrijspraak eerder als volgt gemotiveerd:
‘Verdachte is ten laste gelegd dat zij zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het schip [A] . Een eerste vereiste om tot een bewezenverklaring van witwassen te kunnen komen, is dat het desbetreffende voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, althans dat het niet anders kan dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Vast staat dat het schip door verdachte en haar vennoten ( [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] ) is aangekocht en korte tijd daarna - in ieder geval formeel - met winst is doorverkocht aan [betrokkene 2] , waarna het schip is gebruikt om verdovende middelen te vervoeren. Op 11 november 2010 zijn [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] in de Spaanse wateren op [A] aangehouden, met aan boord 23.500 kilo hasj. Wettig bewijs dat verdachte of haar vennoten dit drugstransport hebben medegepleegd, ontbreekt evenwel. Medeverdachte [medeverdachte 8] , die de aankoop en doorverkoop namens verdachte heeft gecoördineerd, heeft verklaard dat hij ten behoeve van verdachte om een herinvesteringsreserve nog te kunnen benutten [A] heeft aangeschaft voor een bedrag van € 150.000 en dat daartoe een bedrag van € 28.000 als aanbetaling is overgemaakt aan de verkopende partij [D] . [A] werd aangeschaft teneinde die te kunnen exploiteren voor de offshore, maar gaandeweg kwam [medeverdachte 8] er achter dat het schip te oud was om nog onder Nederlandse vlag gecertificeerd te worden. Het schip bleek daarom voor verdachte niet meer interessant en afzien van de koop zou volgens het reeds getekende voorlopige koopcontract betekenen dat er een boete betaald zou moeten worden van € 15.000. Om dit probleem op te lossen heeft verdachte het schip doorverkocht aan [betrokkene 2] . Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank niet onverenigbaar met de inhoud van het dossier. Zo kan niet worden vastgesteld dat verdachte het schip niet met een herinvesteringsreserve maar met geld van criminele herkomst wilde betalen.
Dat [betrokkene 2] het schip met eigen middelen heeft betaald, is hoogst onaannemelijk te achten. [betrokkene 2] stond geregistreerd als veelpleger, was verslaafd aan verdovende middelen en werd in die periode meermalen aangehouden wegens heling van fietsen. Het door de officier van justitie geponeerde vermoeden dat [betrokkene 2] als katvanger is gebruikt, zoals [betrokkene 2] ook zelf heeft verklaard, is dan ook gerechtvaardigd te noemen. Dat [medeverdachte 2] degene is geweest die [betrokkene 2] heeft benaderd om als katvanger te fungeren, kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld, nu de verklaring die [betrokkene 2] bij de politie op dat punt heeft afgelegd vraagtekens oproept en hij die verklaring als getuige bij de rechter-commissaris bovendien heeft herzien.
Al met al zijn er daarom onvoldoende aanknopingspunten om bewezen te kunnen verklaren dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen [A] heeft witgewassen, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.’
9. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2019 is gerelateerd dat de raadsvrouw van verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van een op schrift gesteld pleidooi, dat aan het gerechtshof is overgelegd en in het dossier gevoegd (p. 9). Uit deze pleitnota worden in de cassatieschriftuur de volgende passages geciteerd (met weglating van voetnoten):
‘Verklaring [medeverdachte 8]
In zijn politieverhoor van 16 februari 2014 werd [medeverdachte 8] voor het eerst ondervraagd over de aankoop van [A] in 2010.
Hij verklaarde hierover direct, zonder enige dossierkennis of contact met de buitenwereld:
"Die wilde wij gebruiken voor offshore. Ik kwam te weten dat een offshore schip echter niet ouder mocht zijn dan 25 jaar en toen wilde ik van het koopcontract af. Ik had al een voorlopig koopcontract getekend maar dan moest ik 10% boete betalen. Ik wilde een offshore schip aankopen om extra inkomsten te genereren. Vanwege fiscale redenen (herinvesteringsreserve van volgens mij 2 ton) wilde wij een ander schip kopen voor de uitbreiding van het bedrijf."
Op de vraag van de verbalisanten over de wijze waarop de aankoop van [A] door de VOF was gefinancierd verklaarde [medeverdachte 8] :
"Ik wist meteen al, dus voordat ik ging betalen maar nadat ik de voorlopige koopovereenkomst met de boeteclausule had getekend, dat ik er niet mee in de offshore mocht varen vanwege redenen die ik jullie net heb uitgelegd. Ik ben toen op zoek gegaan naar een manier hoe ik van die boete van 10% af kon komen. Ik kwam aan de weet dat een van de andere geïnteresseerden iemand uit [plaats] was. Ik kende hem voor die tijd niet maar heb dat van de verkoper vernomen en ik heb hem 5 keer of zo ontmoet. Ik zeg je nu die man is psychisch gestoord. Hij is volgens mij aan de drugs en aan de drank. Ik kan mij die naam niet meer herinneren maar dat zou je zo in de stukken terug kunnen vinden. Het is zo gegaan dat ik van hem in porties geld heb gekregen en die heb ik betaald aan [E] . Het geld wat betaald is, is dus niet uit mijn eigen middelen gekomen maar dat is volledig door hem betaald. Duizend procent dat het zo gegaan is."
Over hoe hij het geld van de nieuwe koper had gekregen verklaart hij:
"Cash. Ik vond dat natuurlijk gek. Als ik hem zelf betaald had, had ik het via de zaak gedaan. Ik heb daar reçuutjes van. [D] heeft mij kwitanties gegeven en die heb ik nog wel thuis liggen".
Op de vraag hoe deze aankoop administratief in de boekhouding van [verdachte] is verwerkt antwoordt [medeverdachte 8] :
"Ik heb geen kasboek. Dat doet de boekhouder allemaal en ik heb geen idee hoe hij dat verantwoord heeft in de boekhouding. Ik heb die kwitanties als bewijs. [A] komt alleen voor in de afrekening van de notaris. Twee keer; een keer bij de notaris in Zeeland en een keer bij de notaris van ons. Ik weet dus niet of het geld wat ik van de nieuwe eigenaar heb gekregen in de boekhouding is gekomen. De afrekening van beide notarissen moet zeker in de boekhouding zitten. Ik was toen wel bij een ander boekhouder als nu, dat was toen [betrokkene 10] in [plaats] . De stukken die ik krijg gaan allemaal in de boekhouding en naar de boekhouder. De boekhouder heeft nooit vragen hierover gesteld".
Op de vraag: uit onderzoek is gebleken dat er geen betaling heeft plaatsgevonden maar dat er sprake is van het tekenen van een schuldbekentenis door koper, waarom is er voor deze constructie gekozen? antwoordt [medeverdachte 8] :
"Tegen de notaris is gezegd dat er al betaald was, hij is gewoon doorgeschoven. Ik weet helemaal niets van een schuldbekentenis. De notaris heeft wel gevraagd naar betaling en toen heb ik gezegd dat hij al betaald was en ik weet niet hoe zij dat in de akte heeft gezet. Een schuldbekentenis is echt nooit sprake van geweest".
Ondanks deze verklaring van [medeverdachte 8] waarmee hij de vermoedens van de verbalisanten direct weerspreekt, is er geen witwasverbaal opgemaakt en is zijn verklaring niet onderzocht. In plaats daarvan bleven de verbalisanten erop hameren dat zij het vermoeden hadden dat [A] niet was verkocht, maar op de naam van een katvanger was gezet.
[medeverdachte 8] heeft tijdens zijn verhoor duidelijk gesteld dat hij tot nu toe volkomen eerlijk is geweest. Maar zelfs toen bleek dat er in de in beslaggenomen administratie in de woning van [medeverdachte 8] documenten en mailverkeer waren aangetroffen die erop duidden dat hij inderdaad op zoek was geweest naar een kotter mogelijk voor de offshore (hetgeen dus zijn politieverklaring bevestigde) was dit kennelijk onvoldoende aanleiding voor het OM voor nader onderzoek naar zijn verklaring.
(…)
Tevens vertelt [medeverdachte 8] bij de politie dat ze nog een vervangingsreserve hadden die binnen 2 a 3 jaar geïnvesteerd moest worden omdat de belasting anders 52 % wilde hebben. Die reserve was van het quotum dat hij aan [betrokkene 13] had verkocht.
[medeverdachte 8] was aldus van meet af aan in zijn verhoren al duidelijk over hoe het zat met de vervangingsreserve (de herinvesteringsreserve). Het is dan ook onbegrijpelijk dat het OM er in eerste aanleg vanuit zou zijn gegaan dat een herinvesteringsreserve "liggende gelden" zouden zijn die klaarliggen om te worden geïnvesteerd.
(…)
Het OM had nota bene door het beslag de beschikking over de gehele financiële boekhouding en correspondentie van zowel de VOF als van [medeverdachte 8] privé. Daarmee had het OM alles in handen om na te gaan hoe het zat en of de VOF financieringsmogelijkheden had. Deze stukken zijn jaren bij het OM aanwezig geweest en veel stukken zijn nog steeds niet terug gegeven. Waarom is dit toen niet uitgezocht?
Een dag voor de inhoudelijke behandeling bij uw Hof is er aan de raadsman voor het eerst informatie verzocht over de financieringsmogelijkheden in 2010 ten tijde van de aankoop. De VOF heeft deze email niet ontvangen maar ter zitting vernomen dat dit verzoek aan de raadsman van [medeverdachte 8] is gedaan.
Nu, inmiddels alweer bijna 9 jaren later, is het voor de VOF ondoenlijk (want de bank heeft de stukken nu ook niet meer) om aannemelijk te maken dat er weldegelijk financieringsmogelijkheden waren.
Maar hiermee wordt de bewijslast omgedraaid? Het onderzoek dat het OM verzuimd heeft te doen naar de juistheid van de verklaring van [medeverdachte 8] wordt nu bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep ineens bij de verdachte zelf neergelegd.
Maar dan nog, er waren toentertijd in 2014 reeds voldoende aanwijzingen dat de verklaring van [medeverdachte 8] niet hoogst onaannemelijk was. De VOF had immers in 2010 een rekeningcourantkrediet waarin nog ruimte zat om gelden op te nemen en de VOF verkreeg tot dan altijd op aanvraag extra financiering van de bank. Er kon daarvoor ook tegenover de bank voldoende zekerheid worden gesteld. Alleen al de kotters en de visquota hadden een waarde meer dan 4,5 miljoen (zie bijlage 16 bij de pleitnota in eerste aanleg).
Daarnaast hadden ook de nettenschuren overwaarde en was er privé nog divers onroerend goed met overwaarde. Dit zou de bank ruimschoots tot zekerheid strekken ter verkrijging van een extra financiering voor aankoop van [A] in 2010.
De bank heeft ook nadat de exploitatie van [A] door de VOF niet doorging nog een aanzienlijk krediet verleend om de [...] te kunnen verbouwen. Dat geeft reeds aan dat er financieringsruimte was. [medeverdachte 8] heeft gelet op het verzoek van het OM bij zijn voormalig contact bij de ABN Amro, [betrokkene 9] bevestiging gevraagd hiervan (bijlage 1).
(…)
Over het boekjaar 2010 is te zien dat [medeverdachte 8] een totaalbedrag van € 64.000,- in de VOF heeft gestort (zie reeds overgelegde stukken 2010). Dat betreft betalingen door [medeverdachte 8] voor de VOF met privégelden of gelden die hij voor de VOF contant heeft ontvangen. Het onderscheid tussen privé en zakelijk wordt door de accountant aan het eind van het jaar gemaakt en het resultaat daarvan wordt aan het eind van het boekjaar door de accountant verantwoord in de boeken van de VOF via de rekeningcourant van [medeverdachte 8] (zie ook de ter zitting van 12 maart jl. overgelegde stukken + bijlage 4).
Dit alles had het OM toentertijd kunnen verifiëren naar aanleiding van de verklaring die [medeverdachte 8] in 2014 had afgelegd. Kennelijk heeft het OM die verklaring direct als hoogst ongeloofwaardig beschouwd want nader onderzoek door het OM bleef uit.
Hoe dan ook, als [A] geen fiasco was geweest, dan had de aankoop zonder meer gefinancierd kunnen worden, zo niet via een lening van de bank dan wel via gelden die vrijgemaakt werden door verkoop van een deel van de aandelenportefeuille.
Ondanks dat het OM de beschikking had over de volledige inbeslaggenomen financiële administratie heeft het OM op basis van de verklaring van [medeverdachte 8] niet gecheckt of de VOF de aankoop zou hebben kunnen betalen.
(…)
[betrokkene 2]
Het was voor [medeverdachte 8] een geluk bij een ongeluk toen bleek dat [betrokkene 2] het schip wilde kopen. De verhouding met [E] was inmiddels goed verziekt nadat [medeverdachte 8] vlak na de aankoop bij toeval ontdekte dat hij door het bedrijf op het verkeerde been was gezet (zie ook verklaring Orlova) en dit was de makkelijkste manier om onder het boetebeding uit te komen.
Hij vond [betrokkene 2] inderdaad een psychisch gestoorde en een junk, maar [medeverdachte 8] is niet iemand die iemand op zijn uiterlijke verschijning veroordeeld. Vissers zien er ook niet altijd even jofel uit, maar vaak zijn ze wel vermogend.
[medeverdachte 8] heeft wel gevraagd of [betrokkene 2] geld had hiervoor en [betrokkene 2] zei dat zijn vader vermogend was maar dat hij zelf een uitkering had. Het geld zou daarom alleen contant betaald kunnen worden, omdat het door zijn uitkering niet via de bank kon.
[betrokkene 2] heeft bij de Rechter-Commissaris bevestigd dat hij geld heeft gebracht naar [verdachte] . Hij had geld van jongens uit [plaats] ; hij was benaderd door jongens uit [plaats] die hem € 15.000,- boden om de boot op zijn naam te zetten.
Het waren best van die stevige jongens, later verklaarde hij dat het een beetje bodybuildertypes waren. Grote stevige jongens. Hij verklaart nog dat het niet [medeverdachte 2] was "die heeft geen dikke buik maar een heel dikke buik".
[betrokkene 2] kreeg kwitanties van de VOF. Bij de huiszoeking van [medeverdachte 8] is de andere helft van de kwitanties gevonden die [betrokkene 2] bij de RC tijdens zijn verhoor heeft herkend, zijn naam en adres stond erop. [betrokkene 11] heeft bij de RC verklaard dat zij ze toentertijd heeft uitgeschreven, het is haar handschrift.
[betrokkene 2] kwam weliswaar als geroepen op het pad van [medeverdachte 8] , maar zeker niet als katvanger voor de VOF. [medeverdachte 8] zou de boot immers alsnog eerst op naam van de VOF stellen en daarna zou het schip pas op naam van [betrokkene 2] komen, ook weer via de notaris. Als [medeverdachte 8] een katvanger zou hebben gezocht, dan had die constructie pas nut gehad als de boot direct op naam van [betrokkene 2] zou komen. [medeverdachte 8] had nergens een katvanger voor nodig en het is alleen maar zo gelopen omdat de boot ongeschikt bleek voor de VOF en op deze manier [medeverdachte 8] toch kon afnemen zonder boete en discussie hierover.
[betrokkene 2] wilde de boot met verbouwingen kant-en-klaar overnemen van [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] ging daarmee akkoord en heeft zelf eerst de visnetten die niet meer nodig waren verkocht. Hij heeft toezicht gehouden op de verbouwingen en het gereedmaken van de boot inclusief de maritiem mobiel frequentieruimte zoals afgesproken met [betrokkene 2] . Hij is daarom nog regelmatig in [plaats] geweest en heeft ook contact onderhouden met [betrokkene 3] hierover.
Vervolgens is aldus begin oktober 2010 de notariële levering bij de notaris van [E] gewoon doorgegaan zonder boete. Alles werd geregistreerd op naam van de VOF. Twee weken later is de boot notarieel doorgeleverd aan [betrokkene 2] .
De AG maakt nog een punt van het ontbreken van de opname van de verbouwing in de 2e notariële akte. Echter, in beide aktes stonden de verbouwingen niet opgenomen, ook niet in de eerste akte. Dit was ook niet nodig.
Ook al zijn de verklaringen van [betrokkene 2] inderdaad wisselend, dat maakt de verklaring van [medeverdachte 8] nog niet ongeloofwaardig, zeker niet gezien de overige bevestiging die in het dossier te vinden is voor zijn verklaring.
Openbaar en in openheid handelen
Door de boot eerst zelf met de VOF af te nemen via de notaris, zou de tenaamstelling van de VOF openbaar geregistreerd worden, maar [medeverdachte 8] had niets te verbergen. Anders had hij het schip niet notarieel laten passeren. Het is immers toegestaan om schepen die niet (meer) in het V-register staan zonder tussenkomst van een notaris over te dragen. Van verhullen van de eigenaar van het schip is dan ook evident geen sprake.
De boot werd tevens op naam van de VOF gemeld bij de Inspectie Verkeer en Veiligheid die de VOF de meetbrief en de nationaliteitsverklaring heeft afgegeven. De boot is voorts op naam van de VOF ingeschreven in het (openbare) kadaster en ook de teboekstelling is ingeschreven. Had [medeverdachte 8] willen verhullen dan rijmt dat niet met het feit dat het schip eerst op naam van de VOF is gesteld en daarna pas op naam van [betrokkene 2] . Nu leidt elk spoor direct tot de VOF, iets wat de VOF niet als een probleem zag omdat de VOF niets wilde verbergen.
Contante betalingen
Evenmin viel er iets te verhullen over de contante betalingen. [medeverdachte 8] heeft daarover nooit heimelijk gedaan. Tijdens zijn politieverhoor heeft hij direct en zonder dossierkennis verteld dat de boot met contante betalingen was aangekocht en verkocht.
[betrokkene 2] heeft voor de betalingen kwitanties ontvangen en [medeverdachte 8] ontving op zijn beurt weer kwitanties van [E] . De contante betalingen noch de betalingsbewijzen van de contanten betalingen waren verhuld. Hierdoor waren de kwitanties bijna 4 jaar later bij de doorzoeking na de aanhouding ook nog gewoon aanwezig in de woning van [medeverdachte 8] . De aangetroffen kwitanties stemden overeen met de verklaring die [medeverdachte 8] had afgelegd bij de politie.
Als [medeverdachte 8] toentertijd het vermoeden zou hebben gehad dat contante betalingen van [betrokkene 2] mogelijk niet legaal zouden zijn geweest (zoals het OM stelt), dan zou de VOF allereerst geen kwitanties hebben uitgegeven aan [betrokkene 2] en dan zouden deze ten tweede niet zijn bewaard. Als je een illegale herkomst van gelden wil verhullen, dan geeft je voor de ontvangst geen kwitanties uit en dan bewaar je deze al helemaal niet.
De verklaring van [betrokkene 2] over het geld van zijn vader was voor [medeverdachte 8] geloofwaardig. [betrokkene 2] kwam al snel met het eerste deel van het geld aanzetten en dat was voor hem een bevestiging dat het klopte dat [betrokkene 2] een rijke vader had.
De rechtbank heeft het hoogst onaannemelijk geacht dat [betrokkene 2] het schip uit eigen middelen heeft betaald, maar neemt ten aanzien van de gegeven vrijspraak in overweging dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] degene is die [betrokkene 2] heeft benaderd (omdat de verklaringen van [betrokkene 2] onbetrouwbaar zijn en zijn herzien);
[medeverdachte 8] heeft de gelden die hij van [betrokkene 2] ontving dan ook gewoon contant doorbetaald aan [E] . [betrokkene 3] verklaart hierover bij de RC dat hij het goed vond dat er cash werd betaald en dat hiervan een Motmelding zou worden gedaan. [betrokkene 3] verklaart ook dat hij nog navraag heeft gedaan bij [betrokkene 12] of die melding is gedaan en dat was gebeurd. [medeverdachte 8] vond het geen enkel probleem dat [E] een Motmelding zou doen van de contante betalingen, want hij had geen reden om te vermoeden dat er sprake was van illegaal geld. Die Motmelding heeft ook geen gevolgen gehad.
In het dossier ontbreekt zoals hiervoor aangegeven iedere onderbouwing voor de eerdere stelling van het OM dat het geld dat van [betrokkene 2] afkomstig was van misdrijf afkomstig zou zijn. In het reguisitoir is dit niet meer aan de orde gesteld.
Financiële administratie/jaarstukken 2010 VOF
De verklaring van [medeverdachte 8] over de aankoop van de kotter, de 10% boete, de leeftijd en omvlaggen te duur, vindt bevestiging in een schriftelijke notitie uit 2012 die door het OM onder de accountant van de VOF ( [H] ) in beslag is genomen. Deze notitie van de accountant stemt exact overeen met de verklaring die [medeverdachte 8] in 2014 bij de politie aflegt. [medeverdachte 8] heeft de gang van zaken dus al eerder aan de accountant gemeld.
(…)
CONCLUSIE:
[medeverdachte 8] heeft van meet af aan een concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het geld en het schip, een verklaring die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk was.
Hij gaf die verklaring direct en zonder enige dossierkennis van het onderzoek waarin hij werd aangehouden. Een verklaring die op essentiële punten steun vindt in de bewijsmiddelen waaronder de zojuist besproken getuigenverklaringen en financiële stukken.
Gelet op het aanwezig kapitaal en de privésituatie van [medeverdachte 8] is het tevens aannemelijk dat het schip weldegelijk betaald had kunnen worden door de VOF, terwijl het OM het tegendeel niet heeft onderzocht maar de financiële stukken jaren in bezit heeft gehad. Het had tevens op de weg van het OM gelegen om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de [medeverdachte 8] blijkende, herkomst van het geld (het 6 stappenplan). Dit heeft tot gevolg dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.’
Bespreking van de middelen
10. Het eerste middel bestaat uit drie deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het kennelijke oordeel van het hof dat de belastende verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs kan worden gebruikt zonder deze in hoger beroep te horen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen omkleed. In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat de rechtbank de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde heeft vrijgesproken. In een dergelijke zaak zou de ‘verantwoordelijkheid voor naleving van de eisen van een eerlijk proces (…) niet in de schoenen (kunnen) worden geschoven van de verdediging’. De rechtsregels die Uw Raad in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 heeft geformuleerd zouden in strijd zijn met ‘bestendige en duidelijke’ jurisprudentie van het EHRM. Daarbij wijzen de steller van het middel op enkele uitspraken van het EHRM.
11 Uw Raad heeft in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. Kooijmans als volgt overwogen:1.
‘4.3. In een geval als het onderhavige, dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.’
12. De stellers van het middel wijzen in de eerste plaats op EHRM 23 maart 2016, Blokhin v. Rusland, nr. 47152/06. Het EHRM stelt daarin een schending vast van ‘the right to challenge and question witnesses’. Inzake de rol van de advocaat overweegt het EHRM dat ‘although court-appointed counsel was present at the hearing to represent the applicant, it is unclear when she was appointed and to what extent she actually defended the applicant’s rights. If it is correct, as indicated by the Government, that no request to hear S. or his mother was made to the District Court by the applicant, then this would indicate a lack of diligence on the part of counsel and, in the Court’s view, also on the part of the judge, who should have ensured that the principle of equality of arms was respected during the proceedings’ (rov. 214). Op dergelijk tekortschieten van de raadsman beroepen de stellers van het middel zich niet. Dat verbaast ook niet; de in de toelichting op het middel weergegeven randnummers van de pleitnotities maken duidelijk dat de raadsman ‘actually defended’ de verdachte. Het EHRM spreekt voorts over ‘the applicant’s inability to cross-examine S. and his mother at any stage of the proceedings’ (rov. 215). [betrokkene 2] heeft op 11 november 2015 bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd; daarbij was blijkens het opgemaakte proces-verbaal onder meer aanwezig ‘de raadsvrouw van verdachte [verdachte] , mr. B. Kochheim-Bossink’ Uit het proces-verbaal blijkt dat mr. Kochheim-Bossink vragen heeft gesteld aan de getuige en dat deze zijn beantwoord.2.
13. De stellers van het middel wijzen ook op EHRM 12 maart 2020, Chernika v. Oekraïne, nr. 53791/11, waarin het Europees Hof een schending van art. 6, par. 1 en 3 (d) van het EVRM vaststelt. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld op basis van (onder meer) verklaringen die twee getuigen (waaronder een zekere V.G.) in het voorbereidend onderzoek hadden afgelegd. Een derde getuige had ter terechtzitting haar in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring bevestigd. Deze veroordeling werd vernietigd omdat de rechter in eerste aanleg ‘had read out V.G.’s statement despite having no information as to the reasons for his latest failure to appear before the trial court’ (rov. 14). De drie getuigen verschenen niet bij de nieuwe berechting, door een andere rechter. Deze veroordeelde de verdachte wederom en ‘cited essentially the same evidence as had been cited in the first trial judgment’ (rov. 25). De verdachte stelde hoger beroep in, waarbij hij er onder meer over klaagde dat de drie getuigen niet ter terechtzitting waren ondervraagd in het kader van de nieuwe berechting, maar de veroordeling bleef in stand, nadien ook in cassatie. Ook deze zaak wijkt sterk af van de onderhavige. Zo staat niet ter discussie dat de verdachte op het verhoor ter terechtzitting van de getuigen heeft aangedrongen. De zaak is vooral van belang in verband met de bespreking door het EHRM van het ‘principle of immediacy’ (rov. 47-50). De stellers van het middel beroepen zich ook slechts op deze zaak voor zover daarin het uitgangspunt naar voren komt ‘dat de getuige ter terechtzitting ten overstaan van de rechter die uiteindelijk over de zaak beslist moet worden gehoord’.
14. Van direct belang in verband met de door Uw Raad geformuleerde rechtsregels is EHRM 26 april 2016, Kashlev v. Estland, nr. 22574/08. De verdachte in deze zaak was in eerste aanleg vrijgesproken, onder meer omdat de rechtbank oordeelde dat ‘the witness statements were incoherent and that some were contradictory’ (rov. 9-11). Het OM ging in hoger beroep en het gerechtshof ‘assessed the evidence differently, based on the material in the case file, and found that the applicant’s guilt was established’ (rov. 15). Bij het EHRM wordt geklaagd dat het gerechtshof de verdachte heeft veroordeeld ‘only on the basis of the case file without examining any witnesses at its hearing’ (rov. 25). Het EHRM overweegt vervolgens onder meer:
‘46. As regards the question of whether the Court of Appeal was required to re-examine the witnesses – who had already been examined at the County Court hearing – in person, the Court underlines again that the applicant, who was assisted by a lawyer, was aware of the content of the prosecutor’s appeal (…). The applicant was equally aware of the Court of Appeal’s powers to convict him. In this context, the Court considers it significant that the applicant did not request in any manner the examination of witnesses at the appellate court’s hearing (…).’
48. Furthermore, the Court has had regard, in the present case, to the reasoning related to the radically different assessment of the witness statements by the domestic courts. (…) In the instant case, the Court notes that there is nothing in the case file which might lead to the conclusion that the domestic courts acted in an arbitrary or unreasonable manner in assessing the evidence, establishing the facts or interpreting the domestic law. On the contrary, the Court considers that adequate safeguards against arbitrariness were in place in the proceedings against the applicant. The Court notes that the difference in the County Court’s and Court of Appeal’s assessment of the evidence mainly resulted from the courts’ different approach to the coherence or discrepancies within and between the testimony of individual witnesses and their interpretation of the circumstances of the offence as a whole. (…) The Court observes, in particular, that the Court of Appeal disagreed with the County Court’s rejection of certain witness statements and identification reports as evidence and, having taken into account that evidence, arrived at a conclusion different from that of the County Court (…).’3.
15. Tegen de achtergrond van deze uitspraak van het EHRM meen ik dat niet gezegd kan worden dat de rechtsregels die Uw Raad in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 heeft geformuleerd in strijd zijn met de jurisprudentie van het EHRM. De gekozen benadering sluit aan op de lijn die het EHRM in Kashlev v. Estland heeft gevolgd.4.
16. Het hof heeft in de geciteerde bewijsoverweging onder meer toegelicht waarom het de door [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaring betrouwbaar acht. Het overweegt onder het kopje ‘Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 2] ’ dat [betrokkene 2] bij de foto van [medeverdachte 2] verklaart dat deze erg lijkt op één van de mannen die hem heeft benaderd, terwijl hij ook verklaart ‘dat de betreffende dikke man in een witte Porsche Cayenne reed’. Het hof stelt vervolgens vast dat uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] in ieder geval op 7 september 2012 in een witte Porsche Cayenne reed. En het hof wijst erop dat de verklaring van [betrokkene 2] dat hij met de dikke man en een oudere man bij de notaris is geweest steun vindt in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 2] met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] bij de notaris is geweest. Het hof licht voorts toe waarom het de verklaring die [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd ongeloofwaardig acht. Daarmee heeft het hof uitgebreid gemotiveerd waarom het, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat vaststaat dat [medeverdachte 2] degene is geweest die [betrokkene 2] heeft benaderd om als katvanger te fungeren. En uit de overweging van de rechtbank kan worden afgeleid dat de ‘vraagtekens’ die de verklaring van [betrokkene 2] bij de politie op dat punt heeft opgeroepen voor de rechtbank (mede) een argument zijn geweest om vrij te spreken. Het hof heeft derhalve voldaan aan de verplichting om ‘te vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht’.
17. Met Harteveld acht ik voorts van belang dat de rechtbank haar betrouwbaarheidsoordeel niet heeft gestoeld op een ter terechtzitting door [betrokkene 2] afgelegde verklaring.5.Rechtbank en hof beschikten over precies dezelfde op schrift gestelde verklaringen van deze getuige. Daarbij had de verdachte juridische bijstand en was duidelijk dat het hof een eigen oordeel diende te vellen over de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 2] op dit punt. Het OM had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing inzake feit 2 in het vonnis van de rechtbank. In het requisitoir dat de advocaat-generaal in hoger beroep heeft gehouden is beargumenteerd dat [medeverdachte 2] degene is geweest die [betrokkene 2] heeft benaderd om als katvanger te fungeren (p. 28-31). Wat de procesopstelling van de verdachte betreft wijs ik er op dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte niet om het verhoor van [betrokkene 2] is verzocht.
18. Al met al meen ik dat ‘s hofs kennelijk oordeel dat het de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs kon bezigen zonder deze getuige in hoger beroep te horen niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is.6.Het hof heeft voorts toereikend met redenen omkleed op welke gronden het de verklaring die [betrokkene 2] bij de politie heeft afgelegd betrouwbaar acht.
19. De eerste deelklacht faalt.
20. De stellers van het middel klagen voorts (zo begrijp ik) dat de bewijsvoering tekortschiet in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van hetgeen één van de vennoten direct heeft verklaard, de omstandigheid dat het OM heeft nagelaten tijdig onderzoek te doen naar hetgeen omtrent het doel van het verwerven van het schip en de daartoe bestaande financieringsmogelijkheden is aangevoerd alsmede de wijze waarop contante ontvangsten en betalingen administratief zijn verwerkt.
21. Uit de geciteerde delen van de in hoger beroep overgelegde pleitnota blijkt dat de raadsvrouw eerst delen uit de verklaring van vennoot [medeverdachte 8] heeft weergegeven. Vervolgens is de raadsvrouw ingegaan op mogelijkheden die [verdachte] had om de aankoop van [A] te betalen. In dat verband wordt onder meer gesproken over een herinvesteringsreserve. Naar het mij voorkomt brengen deze onderdelen van het pleidooi niet mee dat ’s hofs bewijsvoering tekortschiet. Dat er wellicht mogelijkheden waren om de aanschaf van [A] legaal te financieren, doet er in geen enkel opzicht aan af dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de aanschaf van het zeilschip niet legaal is gefinancierd en dat het schip daarmee (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Nu het verwijt dat de verdediging het OM maakt ook ziet op, zo begrijp ik, het nalaten van onderzoek naar legale mogelijkheden om de aanschaf te financieren, en niet op het nalaten van onderzoek naar aanwijzingen dat deze aanschaf daadwerkelijk legaal is gefinancierd, is van een tekortschietende bewijsvoering ook in het licht van dit onderdeel van het verweer geen sprake. Tenslotte heeft het hof in de bewijsvoering aandacht besteed aan de wijze waarop (gestelde) contante ontvangsten en betalingen die met de aanschaf van [A] verband houden administratief zijn verwerkt. Zo besteedt het hof aandacht aan de kwitanties die op betalingen door [betrokkene 2] zouden zien.
22. Het hof formuleert in het kader van de bewijsmotivering een ‘beoordelingskader witwassen’ dat nauw aansluit bij het toetsingskader dat Uw Raad hanteert.7.Het hof constateert vervolgens op basis van nader omschreven vastgestelde feiten dat van een ‘gerechtvaardigd vermoeden van witwassen’ sprake is. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Het hof geeft de verklaring van [medeverdachte 8] weer, inhoudend dat hij het geld dat hij voor [A] heeft betaald ‘cash van de nieuwe koper (heeft) gekregen’. En het stelt op basis van nader onderzoek door de politie vast dat ‘niet aannemelijk (is) geworden dat [betrokkene 2] daadwerkelijk [A] heeft gekocht en betaald’. Het hof stelt vervolgens vast dat [medeverdachte 8] verklaringen over de aangetroffen kwitanties heeft afgelegd die niet zijn overeen te brengen. En dat de nummering van de kwitanties niet spoort met de datering en ‘overigens ook niet volgordelijk’ is. Het hof overweegt dat het er alle schijn van heeft dat met deze kwitanties ‘achteraf alsnog een papieren werkelijkheid met betrekking tot de ontvangst van de koopsom van € 150.000,00 wordt gecreëerd’. Het OM was volgens het hof niet tot meer onderzoek gehouden dan is verricht; de onderzoekplicht is gestopt ‘bij de gebleken onjuistheid van de verklaring van [medeverdachte 8] ’. Om die reden behoefde het OM ook geen nader onderzoek te verrichten ‘naar aanleiding van de - eerst ter terechtzitting in eerste aanleg - door [medeverdachte 8] afgelegde verklaring dat [betrokkene 2] over geld uit een erfenis zou beschikken’. Het hof concludeert dat nu ‘geen andere verklaring is gegeven dan wel aannemelijk is geworden met betrekking tot de mogelijk legale herkomst van het geld waarmee [A] is gefinancierd en de legale herkomst met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten’ een criminele herkomst ‘als enige aanvaardbare verklaring’ kan gelden. Aldus heeft het hof de bewezenverklaring ook in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
23. De tweede deelklacht faalt.
24. De stellers van het middel klagen tenslotte dat het hof de bewezenverklaring onder 2 heeft gekwalificeerd als het meermalen plegen van witwassen, terwijl witwashandelingen veelal samenvallen. Gelet daarop zou het hof ten onrechte meerdaadse samenloop hebben aangenomen, zodat de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging onvoldoende met redenen zijn omkleed.
25. In HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116 m.nt. Mevis heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘3.3.1. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.’
26. De bewezenverklaring onder 2 houdt in, zo bleek, dat de verdachte in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen van [A] heeft verborgen en verhuld wie dit zeilschip voorhanden had en het zeilschip heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl zij en haar mededaders wisten dat het (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. De bewezenverklaarde gedragingen zijn alle strafbaar gesteld in art. 420bis Sr. Daarmee is gegeven dat van een verschillende strekking van strafbepalingen geen sprake is. Daarbij zijn de bewezenverklaarde gedragingen in één periode van minder dan drie maanden begaan, en blijkt uit de bewijsmiddelen van een (sterke) samenhang tussen deze gedragingen. Tegen deze achtergrond is ’s hofs uit de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde blijkende oordeel dat sprake is van ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ niet zonder meer begrijpelijk.8.
27. De gegrondheid van deze deelklacht leidt evenwel niet tot cassatie. De door het hof opgelegde geldboete (€ 10.800) ligt ver onder het strafmaximum (geldboete van de vijfde categorie). Ik teken daarbij aan dat bij veroordeling van een vennootschap onder firma, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete kan worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere, in dit geval de zesde, categorie (vgl. art. 23, eerste, zevende en achtste lid, Sr). Uit de strafmotivering blijkt voorts niet dat het hof bijzondere betekenis heeft gehecht aan de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde als ‘meermalen gepleegd’.9.
28. Het eerste middel leidt niet tot cassatie.
29. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering. Door te suggereren dat de verdachte, ondanks de onherroepelijke vrijspraak (van, zo begrijp ik, het onder 1 tenlastegelegde), zich schuldig lijkt te hebben aan feiten waarvan zij is vrijgesproken, zou het hof het arrest, althans de strafoplegging, onvoldoende met redenen hebben omkleed.
30. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
‘De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van het tenlastegelegde en de teruggave gelast van drie bedrijfsauto’s.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,00 en dat de drie bedrijfsauto’s aan de verdachte worden geretourneerd.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het witwassen van [A] wordt vrijgesproken. Met betrekking tot het beslag heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de inbeslaggenomen bedrijfsauto’s en indien en zover deze zijn vervreemd de verkoopopbrengsten van de drie inbeslaggenomen bedrijfsauto’s, dienen te worden teruggegeven, met vermeerdering van de wettelijke rente daarover.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. In het bijzonder heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 samen met twee vennoten, een schip, [A] , gefinancierd met geld dat een criminele herkomst had. Daarbij is zeer professioneel en geraffineerd te werk gegaan en gebruik gemaakt van een katvanger, die zogenaamd het - met crimineel geld gefinancierde - schip weer van de vennootschap onder firma had gekocht. De bedoeling hiervan was te verhullen dat [A] feitelijk in het bezit van de vennootschap onder firma, en dus eigenlijk in het bezit van twee van de drie vennoten bleef. Naar het zich laat aanzien heeft de verdachte dit gedaan om bij het plegen van strafbare feiten met het schip de werkelijk verantwoordelijken buiten beeld te houden.
Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen, wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast. Bovendien bevordert het handelen van de verdachte het plegen van delicten omdat zonder het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden, het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 25 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
Al het voorgaande afwegend, acht het hof een geldboete van € 18.000,00 passend en geboden. Nu evenwel een van de drie vennoten, [medeverdachte 6] , vandaag door het hof wordt vrijgesproken van het medeplegen van witwassen met betrekking tot [A] , zal het hof de aan de verdachte op te leggen boete met 1/3 verminderen, zodat € 12.000,00 resteert. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de boete feitelijk ten laste van de vennoten komt.
Redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
De vennootschap is in januari 2014 geconfronteerd met de eerste daad van vervolging. Het hof gaat er vanuit dat toen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is gaan lopen. De rechtbank heeft op 31 mei 2016 vonnis gewezen, waarna 13 juni 2016 door de officier van justitie en op hoger beroep is ingesteld. Heden, 21 mei 2019, wijst het hof arrest. Het hof constateert dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn als zojuist bedoeld is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de op te leggen geldboete met 10%, zodat een geldboete van € 10.800,00 zal worden opgelegd.’
31. De kern van de klacht is dat de strafmotivering van het hof twijfel zaait over de onherroepelijke vrijspraak (naar ik begrijp: van het onder 1 tenlastegelegde feit), en dat zulks niet is toegestaan. Daarbij wijzen de stellers van het middel onder meer op EHRM 12 april 2012, Lagardère v. Frankrijk, nr. 18851/07 en EHRM 15 januari 2015, Cleve v. Duitsland, nr. 48144/09.
32. Onder 1 was, zo volgt uit het vonnis van de rechtbank, aan de verdachte tenlastegelegd dat:
‘hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2010 tot en met 14 januari 2014, te Hippolytushoef en/of IJmuiden en/of Stellendam en/of Den Helder en/of Den Oever en/of Lauwersoog en/of Delfzijl en/of Frandum en/of Urk, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) hem zelf, verdachte, en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 7] en/of VOF [verdachte] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van misdrijven, te weten:
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod, en/of
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod en/of
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 420 bis van het wetboek van strafrecht gegeven verbod en/of
- opzettelijke voorbereiding van en/of uitlokking van en/of poging tot en/of medeplichtigheid aan en/of tot eerdergenoemde misdrijven;’
33. De rechtbank heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken: Aan de motivering van deze vrijspraak kan het volgende worden ontleend:
‘Slotsom
Resumerend stelt de rechtbank het volgende vast.
[medeverdachte 6] heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en invoeren van tabak, zonder daarover accijns af te dragen. Niet vastgesteld kan worden dat hij dit in een nauwe en bewuste samenwerking met een van zijn medevennoten of met [medeverdachte 7] heeft gedaan. Dat hem in strafrechtelijke zin verwijten kunnen worden gemaakt ter zake van andere voornoemde zaaksdossiers, is niet in voldoende mate gebleken. Ook [medeverdachte 8] wordt bij vonnis van heden vrijgesproken van het witwassen van [A] , terwijl het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat dat hij actief betrokken is geweest bij de andere strafbare feiten die hier aan de orde zijn. Anders dan de officier van justitie neemt de rechtbank niet als vaststaand aan dat [medeverdachte 8] en [medeverdachte 6] zich actief hebben beziggehouden met het vervoeren van verdovende middelen en ook dat zij daarvan financieel hebben geprofiteerd, is niet in overtuigende mate gebleken. Een enkel opgenomen gesprek waarin een derde dit laatste suggereert, biedt daarvoor onvoldoende basis. Verdachte wordt door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] gebruikt om grote hoeveelheden sigaretten te bestellen en te vervoeren, zonder daarover accijns af te dragen. Anderzijds staat ook vast dat verdachte met visserij een legitieme bedrijfsvoering heeft en dus niet louter als dekmantel voor criminele activiteiten heeft gefungeerd. [medeverdachte 7] komt geen rol van betekenis toe inzake de zaaksdossiers Andromeda en Kastanje, terwijl er voorts onvoldoende bewijs voorhanden is om aan te nemen dat hij betrokken is geweest bij de uitvoering van het hasjtransport met [A] .
Dat er sprake is van een structurele samenwerking tussen [medeverdachte 6] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] - als vennoten van verdachte - en [medeverdachte 7] , is op zichzelf juist. Genoemde vennoten oefenen een visserijbedrijf uit en [medeverdachte 7] is daar gedurende geruime tijd minstens zijdelings bij betrokken geweest. Daaruit volgt evenwel niet dat sprake is van een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van strafbare feiten. Met name [medeverdachte 2] heeft in de ten laste gelegde periode meerdere misdrijven gepleegd (Andromeda, Kastanje en BMW), maar daar zijn telkens verschillende personen bij betrokken geweest, al dan niet als medeplegers. Er kan dan ook niet worden gesproken van een voortdurende coördinatie en afstemming tussen verdachte en medeverdachten met het oog op het bereiken van een gemeenschappelijk verboden doel, zodat verdachte van deelneming aan een criminele organisatie moet worden vrijgesproken.’
34. Uit de vrijspraak door de rechtbank en de veroordeling door het hof valt af te leiden dat niet in rechte is vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 14 januari 2014 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, maar dat wel bewezen is verklaard dat de verdachte in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen van [A] heeft verborgen en verhuld wie dit zeilschip voorhanden had en het zeilschip heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl zij en haar mededaders wisten dat het (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft, dat wordt door de stellers van het middel ook niet bestreden, in het kader van de strafmotivering kunnen overwegen dat het de bedoeling hiervan was te verhullen dat [A] feitelijk in het bezit bleef van de verdachte, en dus eigenlijk van twee vennoten. En het hof heeft naar het mij voorkomt in het kader van de strafmotivering ook kunnen overwegen dat de verdachte dit ‘(n)aar het zich laat aanzien’ heeft gedaan ‘om bij het plegen van strafbare feiten met het schip de werkelijk verantwoordelijken buiten beeld te houden’. Ik neem daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat de vrijspraak het deelnemen aan een criminele organisatie betreft, en berust op het ontbreken van ‘voortdurende coördinatie en afstemming’. Elke verdenking tegen de verdachte wegens enige vorm van betrokkenheid bij de onder 1 ten laste gelegde feiten is door de rechtbank niet weggenomen.10.Ik neem voorts in aanmerking dat het hof heel in het algemeen spreekt over ‘het plegen van strafbare feiten’ en niet over (strafbare) betrokkenheid van de verdachte bij die feiten. Zo bezien is van ‘voicing of suspicions of guilt’ richting de verdachte geen sprake.11.
35. Al met al kan niet worden gezegd dat de strafmotivering inhoudt, of dat daarin besloten ligt, dat het hof de verdachte toch schuldig heeft geacht aan betrokkenheid bij de aanwezigheid van hasj aan boord van [A] waarvan zij is vrijgesproken.12.De motivering maakt de lezer slechts duidelijk wat de bedoeling kan zijn geweest van witwashandelingen die op het eerste gezicht niet meteen rationeel overkomen.
36. Het tweede middel faalt.
37. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn.
38. Op 3 juni 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding op 4 februari 2020 ontvangen. Daaruit volgt dat de stukken van het geding (net) niet binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie op de griffie van de Hoge Raad zijn aangekomen.13.Uit HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:847 kan, mede in het licht van de daaraan voorafgaande conclusie, worden afgeleid dat Uw Raad ook bij een zo geringe overschrijding van de inzendingstermijn de opgelegde straf vermindert.
39. Het middel slaagt.
Afronding
40. De eerste twee middelen leiden niet tot cassatie en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2020
De stellers van het middel wijzen ook op EHRM 12 oktober 2017, Cafagna v. Italië, nr. 26073/13, maar citeren daarbij alleen de ‘press release’. De feiten van deze zaak verschillen sterk van die in de onderhavige zaak. Het ging om de getuige die de verdachte in een fotoconfrontatie bij de politie als één van zijn berovers had aangewezen (ov. 5-6) en nadien niet was gehoord. De verdachte werd in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld (ov. 16, 20).
Zie ook EHRM 27 juni 2017, Chiper v. Roemenië, nr. 462036/10 en EHRM 23 juni 2020, Moldovan v. Roemenië, nr. 68837/14.
Zo begrijp ik ook Kooijmans (noot onder NJ 2019/239, randnummer 6) en A-G Harteveld, conclusie voorafgaand aan HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60, randnummer 6.8.
Conclusie voorafgaand aan HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60, randnummer 6.12. Zie onder meer EHRM 4 juni 2013, Hanu v. Roemenië, nr. 10890/04, par. 39; EHRM 5 juli 2011, Dan v. Moldavië, nr. 8999/07, par. 32; EHRM 28 februari 2017, Manoli v. Moldavië, nr. 56875/11, par. 27 en EHRM 16 juli 2019, Júlíus Þór Sigurþórsson v. IJsland, nr. 38797/17, par. 39 e.v.
Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat het hof, zoals de stellers van het middel signaleren, constateert dat zich voorafgaand aan het verhoor door de rechter-commissaris de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan zonder [betrokkene 2] daaromtrent te horen. Deze constatering betreft slechts een mogelijke verklaring voor onderdelen van de verklaring van [betrokkene 2] die het hof op andere gronden als ongeloofwaardig aanmerkt.
Vgl. onder meer HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond en HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:36.
Vgl. in verband met toepassing van de samenloopregeling bij voortdurende delicten F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren, Den Haag: BJu 2018, p. 333-335. De bewezenverklaring betreft het witwassen van één voorwerp gedurende enkele maanden.
Vgl. onder meer HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116 m.nt. Mevis, rov. 3.5. Zie voor de strafmotivering randnummer 30.
Vgl. J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 319, die uit Straatsburgse rechtspraak afleidt dat een vrijsprekend vonnis de ruimte biedt om ‘een restverdenking te articuleren’. Andere rechterlijke oordelen kunnen daarbij aansluiten.
Uit Straatsburgse rechtspraak valt af te leiden dat de onschuldpresumptie zich tegen ‘voicing of suspicions of guilt’ richting de vrijgesproken verdachte verzet; vgl. Bemelmans, a.w., p. 317. Bemelmans betoogt overigens dat ‘voicing of suspicions’ niet met de vrijspraak in strijd is (p. 323).
A-G Machielse nam in een in dit opzicht vergelijkbaar geval een overschrijding met één dag aan (conclusie voor HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1142). Zo ook A-G Jörg, conclusie voor HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8490 en A-G Aben in zijn conclusie voor HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:847.