HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542; zie verder o.m. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3070, HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9408, HR 9 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0541, HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4391.
HR, 08-04-2014, nr. 12/02669
ECLI:NL:HR:2014:847
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
12/02669
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:847, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:250, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:250, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:847, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Economische zaak. HR: art. 81.1 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. S 12/02669 E
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 4 mei 2012, nummer 22/006505-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. T. de Bont, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en drie weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Economische zaak. HR: art. 81.1 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 12/02669 E Zitting: 11 februari 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage, economische kamer, heeft bij arrest van 4 mei 2012 de verdachte ter zake van 1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2. “oplichting, meermalen gepleegd” – waarbij het hof de samenloop van de feiten in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2008 heeft opgevat als eendaadse samenloop – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met bijzondere voorwaarde als in het arrest vermeld en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van tandarts voor de duur van drie jaren en heeft het beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Door de verdachte is cassatie ingesteld. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. T. de Bont, beiden advocaat te Haarlem, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 2006 tot en met 31 januari 2008 te Amsterdam, als zorgaanbieder telkens opzettelijk een tarief in rekening heeft gebracht anders dan op de wijze die overeenkomstig de Wet Marktordening Gezondheidszorg is vastgesteld, verdachte heeft immers in die periode bij
a. Agis zorgverzekeringen (Agis) en
b. Delta Lloyd/Ohra zorg (Delta Lloyd) en
c. De Centrale Zorgverzekeraarsgroep (CZ) en
d. Univé verzekeringen (Univé) en
e. VGZ zorgverzekeringen (VGZ) en
f. Zilveren Kruis Achmea, Groeneland Achmea en FBTO Achmea (Achmea) en
g. OWM Menzis Zorgverzekeraar (Menzis) en
h. Zorg en Zekerheid
tarieven in rekening gebracht voor niet geleverde zorg;
2. primair
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 januari 2008 te Amsterdam, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen, telkens
a. Agis zorgverzekeringen (Agis) en
b. Delta Lloyd/Ohra zorg (Delta Lloyd) en
c. De Centrale Zorgverzekeraarsgroep (CZ) en
d. Univé verzekeringen (Univé) en
e. VGZ zorgverzekeringen (VGZ) en
f. Zilveren Kruis Achmea, Groeneland Achmea en FBTO Achmea (Achmea) en
g. OWM Menzis Zorgverzekeraar (Menzis) en
h. Zorg en Zekerheid
heeft bewogen tot afgifte van geld, bestaande die listige kunstgrepen hierin dat verdachte in genoemde periode telkens met betrekking tot tandheelkundige verrichtingen bij kinderen onder 18 jaar valselijk en bedrieglijk en listiglijk
-via het zogenaamde VECOZO-systeem of op andere wijze de persoons- en verzekeringsgegevens van minderjarigen achterhaalde en vervolgens
-die gegevens, zonder medeweten van de ouders en/of de minderjarigen, gebruikte om al dan niet via het VECOZO-systeem bij de betreffende (onder a tot en met h genoemde) verzekeringsmaatschappijen tandheelkundige verrichtingen te declareren en
- (daarbij) verzweeg dat deze tandheelkundige verrichtingen in werkelijkheid in het geheel niet hadden plaatsgevonden, althans niet conform de door verdachte gedane declaraties.”
5. De aanvulling op het verkort arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een bekennende verklaring ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde heeft afgelegd en door hem en zijn raadsman geen vrijspraak ter zake is bepleit, is het hof van oordeel dat overeenkomstig artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2012.”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2012 houdt als verklaring van de verdachte het volgende in:
“Ik beken wat mij ten laste is gelegd. Het is dus juist dat ik in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 januari 2008 als zorgaanbieder (tandarts) een tarief in rekening heb gebracht anders dan op de wijze die overeenkomstig de Wet Marktordening Gezondheidszorg is vastgesteld, door voor niet geleverde zorg tarieven in rekening te brengen bij de in de tenlastelegging genoemde zorgverzekeraars. Ook heb ik deze zorgverzekeraars bewogen tot de afgifte van geld, door met betrekking tot ingrepen bij kinderen onder 18 jaar hun persoons- en verzekeringsgegevens te achterhalen en die zonder medeweten van deze kinderen en hun ouders te gebruiken om verrichtingen te kunnen declareren, waarbij ik heb verzwegen dat deze verrichtingen in werkelijkheid in het geheel niet hadden plaatsgevonden. Het is juist dat ik door zo te handelen deze zorgverzekeraars heb opgelicht.
Ik weet niet precies waarom ik dit allemaal heb gedaan, ik denk hier nog dagelijks over na. Ik heb het niet om het geld gedaan. Ik voelde in die tijd een zekere mate van beklemming, veroorzaakt door het verwachtingspatroon dat de wereld om mij heen van mij had.
Op dit moment werk ik drie halve dagen als medewerker bij een inloophuis. Ik leef helaas van een toelage van overheidswege. Ik geef zelf een paar tientjes per week uit en de rest gaat naar mijn kinderen. Ik vind dat ik mijn plaats als tandarts verspeeld heb. Het zal ook lastig worden om mijn werkzaamheden als tandarts weer op te pakken gezien het feit dat ik inmiddels al drie jaar uit de running ben en lacunes in kennis en kunde heb gekregen. Ook moreel zou ik het moeilijk vinden om weer als tandarts te gaan werken. Mijn gezin woont niet meer bij mij. Ik probeer een goede vader voor mijn kinderen te zijn. De verplichte begeleiding door de reclassering die in de persoonsrapportage wordt aanbevolen lijkt mij zelf niet echt nodig, maar in beginsel sta ik open voor ambulante behandeling.”
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
8. Uitsluitend indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. Deze regel lijdt bovendien uitzondering indien de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van deze bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.1.
9. In het middel wordt aangevoerd dat de verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde dekt, zodat ’s hofs oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv onbegrijpelijk is. Uit de verklaring van de verdachte volgt in het bijzonder niet ten aanzien van feit 1 dat hij opzettelijk heeft gehandeld en ten aanzien van feit 2 dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot 1 oktober 2006 verzekeraars heeft opgelicht en dat hij het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen, aldus de steller van het middel.
10. De klacht ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde faalt. Het hof heeft kennelijk de verklaring van de verdachte dat hij bekent wat hem ten laste is gelegd, zo verstaan dat de verdachte daarmee ook zijn opzet heeft bekend. Verdachtes verklaring heeft het hof dus begrepen als een erkenning dat het declareren van niet-geleverde zorg geen vergissing betrof. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en daaraan doet niet af dat de verdachte dit onderdeel in het daarop volgende gedeelte van zijn verklaring niet heeft geëxpliciteerd.2.
11. Hetzelfde geldt voor de eerste klacht ten aanzien van feit 2. Dat de verdachte heeft bekend ook in de periode van 1 januari 2005 tot 1 oktober 2006 verzekeraars te hebben opgelicht, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid uit verdachtes verklaring dat hij het hem tenlastegelegde bekent.
12. Ten slotte de tweede klacht ten aanzien van feit 2. Verdachtes verklaring dat hij “het niet om het geld [heeft] gedaan” heeft het hof kennelijk aldus verstaan dat de verdachte hiermee niet heeft willen betwisten de valse declaraties te hebben ingediend met het doel zich te bevoordelen met de gelden die daarop werden betaald. Het hof heeft deze passage kennelijk louter begrepen als verdachtes mededeling dat zelfverrijking niet zijn achterliggende motief was. Deze lezing van verdachtes verklaring is niet onbegrijpelijk. Een retorische vraag ter verduidelijking. Zou een Robin Hood, die zoals bekend van de rijken stal om aan de armen te geven, met zijn verklaring dat het hem niet om het geld te doen was ook het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening hebben willen betwisten?
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 1.
15. Aangevoerd wordt dat een tarief een prijs is voor een prestatie en een prestatie de levering van zorg door een zorgaanbieder. Nu het hof echter bewezen heeft verklaard dat er geen zorg is geleverd, kan van een prestatie en van een tarief geen sprake zijn, aldus de stellers van het middel.
16. Art. 35, eerste lid, Wet marktordening gezondheidszorg luidt:3.
“Het is een zorgaanbieder verboden een tarief in rekening te brengen:
a. voor een prestatie waarvoor geen prestatiebeschrijving op grond van artikel 56 is vastgesteld;
b. voor een prestatie waarvoor een andere prestatiebeschrijving wordt gehanteerd dan op grond van artikel 56 is vastgesteld;
c. dat niet overeenkomt met het tarief dat voor de betrokken prestatie op grond van artikel 50 of 52 is vastgesteld;
d. dat niet ligt binnen de tariefruimte die op grond van artikel 54 voor de betrokken prestatie is vastgesteld;
e. anders dan op de wijze die overeenkomstig deze wet is vastgesteld.”
17. Art. 1 Wet marktordening gezondheidszorg luidt, voor zover hier van belang:4.
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
c. zorgaanbieder:
1° de natuurlijke persoon of rechtspersoon die beroeps- of bedrijfsmatig zorg verleent;
2° de natuurlijke persoon of rechtspersoon voor zover deze tarieven in rekening brengt namens, ten behoeve van of in verband met het verlenen van zorg door een zorgaanbieder als bedoeld onder 1°;
(…)
j. prestatie: de levering van zorg door een zorgaanbieder als bedoeld in onderdeel c, onder 1°;
k. tarief: prijs voor een prestatie, een deel van een prestatie of geheel van prestaties van een zorgaanbieder;”
18. Uit dit samenstel van bepalingen volgt – kortweg en voor zover relevant – dat in deze wet onder ‘het tarief’ wordt verstaan: de prijs voor de levering van zorg door een zorgaanbieder. Als ik de stellers van het middel goed begrijp, betogen zij dat het (dus) onmogelijk is om een tarief in rekening te brengen in het geval de zorg niet is geleverd.
19. Ik kan de stellers van het middel hierin niet volgen. Dat het tarief de (vastgestelde) prijs is voor de levering van de betreffende zorg, verhindert niet dat een zorgaanbieder dit tarief in rekening kan brengen in het geval daarvoor in werkelijkheid geen grondslag bestaat. Wederom een analogie ter verduidelijking. Ofschoon een ‘factuur’ volgens Van Dales Groot woordenboek van de Nederlandse taal ‘een lijst van geleverde goederen’ behelst, kan een leverancier wel degelijk (vals) factureren in het geval hij die goederen niet daadwerkelijk heeft geleverd.
20. Het middel faalt.5.
21. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
22. Namens verdachte is op 15 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 januari 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met één dag is overschreden. Met de constatering daarvan kan worden volstaan.
23. Het middel deelt het lot van de andere middelen.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2014
Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1970, waarin de bekennende verklaring van de verdachte inhoudt: “De handelingen die mij verweten worden, beken ik. Het gaat mij om de opgelegde straf.”.
Tekst zoals geldend ten tijde van de bewezenverklaarde periode.
Tekst zoals geldend ten tijde van de bewezenverklaarde periode.
Daar komt bij dat overtreding van art. 35 Wet marktordening gezondheidszorg op grond van art. 1 onder 2° WED een economisch delict is. Er is dus gekozen voor strafrechtelijke en niet bestuursrechtelijke handhaving van de in art. 35 genoemde verboden. Blijkens de memorie van toelichting bij dit artikel “[is] [s]trafrechtelijke handhaving (…) vooral aangewezen bij zware overtredingen, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte, oplichting en ander frauduleus handelen” (Kamerstukken II 2004/05, 30 186, nr. 3, p. 25). Het onderhavige geval past dus goed in dat rijtje.