Blijkens o.a. HR NJ 1984, 719 en HR NJ 2001, 229 en 230 stond voor Wakawa en [verzoekster 2] op grond van art. 3 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba pas vanaf 's Hofs eindvonnis cassatieberoep open tegen de eerder in deze zaak gewezen vonnissen, ook voorzover daarin een zgn. deelvonnis was opgenomen.
HR, 13-06-2008, nr. R06/036HR
ECLI:NL:HR:2008:BC7445
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-06-2008
- Zaaknummer
R06/036HR
- LJN
BC7445
- Roepnaam
Wakawa/Erven Moreno
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC7445, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7445
ECLI:NL:HR:2008:BC7445, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7445
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Geschil over verschuldigde rente; procesrecht; passeren aanbod tot het leveren van tegenbewijs door middel van getuigen wegens onvoldoende specificatie; toepassing overgangsrecht inzake aan twee of meer schuldeisers verschuldigde prestatie.
Rekestnr. R06/036HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 21 maart 2008 (Antillenzaak)
Conclusie inzake:
1. Wakawa Ltd.
2. [Eiseres 2]
tegen
1. [Verweerster 1]
en de erven van [betrokkene 1]:
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerster 3]
4. [Verweerder 4]
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verweerster in cassatie onder 1, [verweerster 1], is een familieonderneming. Eiseres tot cassatie onder 2, [eiseres 2], en [betrokkene 1] (overleden in februari 1998) zijn kleindochters van de oprichter van [verweerster 1]. Hun vader, [betrokkene 2], overleed op 15 augustus 1958 en hun moeder, [betrokkene 3], op 15 november 1992. [Eiseres 2] en [betrokkene 1] (na haar overlijden opgevolgd door verweerders in cassatie onder 2, 3 en 4, hierna: [verweerder 2, verweerster 3 en verweerder 4]) zijn de enige erfgenamen van hun ouders, en wel voor gelijke delen.
1.2 De aandelen in [verweerster 1] zijn als volgt verdeeld:
- 44,65% bij Wakawa, eiseres tot cassatie onder 1, waarvan [eiseres 2] de enige aandeelhouder-directeur is;
- 44,65% bij Norcur (Holding) N.V., waarvan [betrokkene 1] de enige aandeelhouder-directeur was;
- de resterende 10,7% bij Consolidated Investments N.V., in handen van neven of achterneven van [eiseres 2] en [betrokkene 1], tot welke kring ook de directie van [verweerster 1], althans ten dele, behoorde.
1.3 Wakawa, Norcur en [betrokkene 3] hadden, evenals andere familieleden (al dan niet via vennootschappen), hoogrentende deposito's uitstaan bij [verweerster 1].
1.4 In verband met tegenvallende resultaten van [verweerster 1] werd eind 1993 besloten tot feitelijke liquidatie, inhoudende het te gelde maken van de onderneming. In dat kader is op 9 december 1993 een overeenkomst gesloten tussen [verweerster 1], vertegenwoordigd door haar aandeelhouders, en Consales N.V. De aandelen zouden voor een symbolisch bedrag worden overgedragen aan Consales met als vooruitzicht een vergoeding voor 'compensable losses (tax credits)'. Deze overdracht heeft (nog) niet plaatsgevonden. Voor de overdracht van de 'assets' aan Consales, die wel heeft plaatsgevonden, zijn door Consales geldbedragen betaald aan [verweerster 1]. Ook aan anderen dan Consales zijn activa van [verweerster 1] verkocht.
1.5 Nadat de Hoge Raad bij arrest van 27 april 2007 heeft geoordeeld dat Wakawa c.s. ontvankelijk geacht dienen te worden in het onderhavige cassatieberoep, hebben partijen in de hoofdzaak hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Wakawa c.s. nog hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatieberoep bestaat uit negen onderdelen, die uiteenvallen in verscheidene subonderdelen.
2.2 Onderdeel I is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.4 van het vonnis van het hof van 11 september 2001. Daarin overwoog het hof als volgt:
"4.2 Grief I houdt in dat het GEA ten onrechte niet ten minste NAG(3) 84.713,-, vermeerderd met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993 heeft toegewezen.
4.3 Het dictum van het tussenvonnis van 21 juli 1997 luidt onder meer: "Veroordeelt [verweerster 1] tot betaling aan Wakawa van de somma van Naf. 72.556,- met de wettelijke rente daarover uitsluitend voor zover nog zou mogen blijken dat de daarvoor afgegeven cheque niet verzilverd kan worden, en wel vanaf de datum waarop zulks blijkt tot en met de dag der algehele voldoening."
4.4 Door dit dictum is een einde gemaakt aan het proces omtrent een deel van het gevorderde. Het tussenvonnis geldt derhalve in zoverre als eindvonnis. Wakawa en [eiseres 2] hadden, teneinde het eindvonnis-component te bestrijden, binnen 30 dagen na de uitspraak van dit tussenvonnis (deelvonnis) in hoger beroep moeten komen, hetgeen zij hebben nagelaten. Het GEA heeft in het eindvonnis van 2 oktober 2000 zich gebaseerd op de reeds gedane veroordeling tot NAG 72.556,-, vermeerderd met wettelijke en niet contractuele rente. Deze basis is thans in hoger beroep onaantastbaar. Grief I faalt derhalve en de vordering in hoger beroep sub (1)(4) (...) zal in geen geval kunnen worden gehonoreerd voor zover deze geen rekening houdt met de reeds gedane veroordeling."
2.3 Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat Wakawa niet dadelijk tegen bovenbedoeld 'deelvonnis' inzake haar depositovordering mocht c.q. moest appelleren. Ten eerste omdat daarin ten aanzien van de hoogte van de door haar gevorderde hoofdsom (Naf. 118.068,- i.p.v. Naf. 72.556,-), de rente (11,25% i.p.v. wettelijke rente) en ten aanzien van de ingangsdatum van de rente door het GEA bewust nog niet definitief in het nadeel van Wakawa was beslist. Daarnaast omdat, voor wat betreft het - door Wakawa gemotiveerd bestreden - door [verweerster 1] ingeroepen (deels) bevrijdende karakter van de eerdere cheque-acceptatie door Wakawa, rov. 4.3 (1e deel van de 2e volzin) van dit tussenvonnis hooguit 'slechts' een eindbeslissing oplevert (en dus géén deelvonnis), nu in het dictum immers een beslissing in de trant van 'wijst het meer of anders gevorderde af' ontbreekt, aldus het onderdeel.
2.4 In het desbetreffende vonnis van 21 juli 1997 heeft het GEA - voorzover thans van belang - het volgende overwogen:
"4.1. De vordering van Wakawa is wat het deposito betreft in ieder geval tot Naf. 72.556,- toewijsbaar.
4.2. Geschil is er over de rest van de hoofdsom en over de rente. Wakawa heeft gemotiveerd aangevoerd dat het saldo van dat deposito zo hoog is als zij vordert en bestreden dat zij afstand van haar renteaanspraak gedaan heeft. [Verweerster 1] moet bewijzen dat haar standpunt juist is; wat het bedrag van de hoofdsom betreft omdat zij over de administratie beschikt, wat de rente betreft omdat zij het is die stelt dat Wakawa afstand gedaan heeft.
4.3. Aan acceptatie van de door [verweerster 1] overhandigde cheque staat een en ander niet in de weg; alleen kan [verweerster 1] thans nog niet van Wakawa verlangen dat zij haar terzake het deposito volledige kwijting geeft."
Vervolgens heeft het GEA [verweerster 1] in het dictum (onder meer) veroordeeld tot betaling aan Wakawa van Naf. 72.556,- met de wettelijke rente daarover uitsluitend voorzover nog zou mogen blijken dat de daarvoor afgegeven cheque niet verzilverd kan worden, en wel vanaf de datum waarop zulks blijkt tot en met de dag der algehele voldoening. Voorts heeft het GEA [verweerster 1] in de gelegenheid gesteld zich erover uit te laten of zij het onder 4.2 bedoelde bewijs wilde leveren en heeft het GEA iedere verdere beslissing aangehouden.
2.5 Bij eindvonnis van 2 oktober 2000 heeft het GEA met betrekking tot "de rest van de hoofdsom" - kort gezegd - geoordeeld dat is gebleken dat van het door Wakawa gestorte deposito nog een bedrag resteerde van fl. 84.713,- en dat, nu het GEA bij vonnis van 21 juli 1997 reeds fl. 72.556,- heeft toegewezen, het GEA nog het verschil van fl. 12.157,- zal toewijzen (rov. 2.2).
2.6 Met betrekking tot "de rente" overwoog het GEA in het eindvonnis het volgende (rov. 2.3):
"Partijen zijn het erover eens dat de depositostorting oorspronkelijk rentedragend was. Deze rentedragendheid kan slechts vervallen met instemming van de crediteur, in dit geval Wakawa. Uit niets blijkt echter dat Wakawa met een dergelijk verval van haar rechten heeft ingestemd. Ook de getuigen hebben niet expliciet verklaard dat Wakawa met een dergelijk renteverval heeft ingestemd. (...) Al met al heeft [verweerster 1] dan ook niet weten te bewijzen dat er geen rente meer over het deposito vergoed zou worden."
Vervolgens heeft het GEA - voorzover thans van belang - [verweerster 1], uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting fl. 12.157,- aan Wakawa te betalen, te vermeerderen met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993 tot aan de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.7 Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het GEA [verweerster 1] bij vonnis van 21 juli 1997, (alsmede bij tussenvonnis van 10 januari 2000) toegelaten feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt (i) dat de deposito-vordering van Wakawa niet meer bedraagt dan NAG 72.556,- en (ii) dat Wakawa terzake deze deposito-vordering afstand heeft gedaan van rente. Met dit laatste kan niet anders zijn bedoeld dan: contractuele rente.
2.8 Uit deze bewijsopdracht volgt dat het GEA ten tijde van het wijzen van het vonnis van 21 juli 1997, gezien het verweer van [verweerster 1], nog geen beslissing kón nemen omtrent de door Wakawa gevorderde contractuele rente over het gehele deposito. Deze constatering laat zich niet rijmen met het oordeel van het hof dat het GEA, door in het dictum van het vonnis van 21 juli 1997 reeds NAG 72.556,- toe te wijzen, vermeerderd met de (overigens: niet gevorderde) wettelijke rente en niet met de (wel gevorderde) contractuele rente, tóch heeft beslist dat over het bedrag van NAG 72.556,- geen contractuele rente is verschuldigd.
2.9 M.i. dwingt het dictum van het GEA - zeker in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen - ook niet tot de door het hof gegeven uitleg dat met betrekking tot de contractuele rente sprake is van een (afwijzend) deelvonnis. Immers, door het GEA is genoemd bedrag van NAG 72.556,- toegewezen met de wettelijke rente daarover uitsluitend voorzover nog zou mogen blijken dat de daarvoor afgegeven cheque niet verzilverd kan worden, en wel vanaf de datum waarop zulks blijkt tot en met de dag der algehele voldoening. Volgens het GEA is dus mogelijkerwijs wettelijke rente verschuldigd op een ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis in de toekomst gelegen tijdstip, namelijk vanaf het moment dat zal blijken dat de cheque niet verzilverd kan worden. Een (afwijzende) beslissing over de mogelijk reeds in het verleden verschuldigde contractuele rente, te weten vanaf 31 december 1993, valt hierin niet (zonder meer) te lezen.
Het oordeel van het hof dat grief I van Wakawa c.s. afstuit op de veroordeling door het GEA tot NAG 72.556,-, vermeerderd met wettelijke rente en niet contractuele rente, is dan ook onjuist althans onbegrijpelijk (gemotiveerd), zodat onderdeel I terecht is voorgesteld.
2.10 Onderdeel II is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.5 t/m 4.7 van het tussenvonnis van 11 september 2001 en de rechtsoverwegingen 2.2 t/m 2.4 van het eindvonnis van 13 december 2005. Het hof overwoog als volgt:
Tussenvonnis van 11 september 2001
"4.5 In grief II wordt het GEA verweten de hoofdsom van Wakawa's depositovordering gesteld te hebben op NAG 84.713,- en niet op NAG 118.068,- per ultimo december 1993. Kennelijk werd door [verweerster 1] geen boekhouding terzake gehouden zoals zou behoren, maar anders dan Wakawa en [eiseres 2] menen, komt zulks niet slechts voor rekening van [verweerster 1]. Het ging hier om de feitelijke nadagen van een familiebedrijf, met weinig betrokken familieleden, die kennelijk allen vermogend waren en bereid de onderneming te redden. Kennelijk waren de onderlinge verhoudingen in hoge mate op vertrouwen gebaseerd. Uit de stukken komt naar voren dat [eiseres 2] nauw betrokken was bij de onderneming en vrij gelden kon opnemen - waardoor het deposito verminderde - bij [verweerster 1], en ook bij het gelieerde Casa Amarilla. Zij liet voorts haar maandelijkse huishoudelijke financiële verplichtingen via [verweerster 1] lopen. Kennelijk heeft ook [eiseres 2] er niet op toegezien dat die opnames nauwkeurig werden geadministreerd.
4.6 Het Hof acht, het voorgaande mede in aanmerking genomen, op basis van de stukken en het door [verweerster 1] en de erven [betrokkene 1] geleverde bewijs, voorshands voldoende bewezen dat de hoofdsom NAG 84.713,- was, behoudens door Wakawa en [eiseres 2] te leveren tegenbewijs.
4.7 Het Hof zal, in het kader van grief VA, de openlegging der boeken aan Wakawa en [eiseres 2], met de mogelijkheid van controle, bevelen. Mogelijkerwijs komen daardoor nog nadere gegevens ten aanzien van de hoofdsom boven water. De behandeling van de grief en de vordering in hoger beroep sub (1) wordt daarom aangehouden. Van Wakawa en [eiseres 2] wordt verwacht dat zij te zijner tijd verklaren dat zij, zo zij zulks wensen, hun tegenbewijsaanbod ter zake van de hoogte van de depositovordering handhaven."
Eindvonnis van 13 december 2005
"2.2In het vonnis van 11 september 2001 (rov. 4.6) is voorshands voldoende bewezen geacht dat de hoofdsom van Wakawa's deposito-vordering NAF. 84.713,- was. Het deskundigenbericht bevat geen gegevens op grond waarvan dat thans niet langer zou gelden. Het Hof ziet in het deskundigenrapport en ook overigens geen aanleiding om terug te komen van de in dat vonnis (rov. 4.5) weergegeven overweging dat niet slechts voor rekening van [verweerster 1] komt dat geen boekhouding is gehouden zoals zou behoren.
2.3 Wakawa kan, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, in dit eindstadium in feitelijke instantie van deze in 1995 begonnen procedure, na een deskundigenbericht waarbij zij mede betrokken is geweest, niet volstaan met vast te houden 'aan haar eerdere (...) - voorzover nodig - bewijsaanbiedingen' (akte uitlating over deskundigenbericht onder 16). Het aanbod van een nadere analyse van de bekende deposito-bescheiden wordt gepasseerd, aangezien voor een analyse daarvan reeds alle gelegenheid is geweest en Wakawa niet heeft gespecificeerd welke vorm van analyse haar voor ogen staat. Voorts stelt Wakawa (onder 17) dat zij naast haar eigen directeur ([eiseres 2]) geen andere getuige kan doen horen, aangezien de desbetreffende boekhouder ([betrokkene 4]) is overleden. Onder het oude bewijsrecht (van vóór 1 augustus 2005), dat in casu toepasselijk is, is het horen van een partijgetuige (hier: de eigen directeur) niet mogelijk.
2.4 Mede onder verwijzing naar rov. 4.2-4.7 van het tussenvonnis van 11 september 2001, faalt grief II derhalve en moet de vordering in hoger beroep sub (1) worden afgewezen. De veroordeling tot betaling van NAF. 12.157,- met rente dient te worden bevestigd. Ook de vanwaardeverklaring van de door Wakawa gelegde conservatoire derdenbeslagen dient in verband daarmee te worden bevestigd."
2.11 Subonderdeel IIa is gericht tegen de hierboven weergegeven overwegingen in het vonnis van 11 september 2001 en klaagt dat het hof heeft miskend althans onvoldoende begrijpelijk heeft geoordeeld dat:
(i) aan de wettelijke boekhoudplicht van [verweerster 1], zowel als vennootschap in het algemeen als in haar hoedanigheid van administrateur van (o.a.) Wakawa's deposito, rechtens niet afdoet dat het gaat om een in zijn nadagen verkerend familiebedrijf met informele en vertrouwelijke verhoudingen;
(ii) door Wakawa c.s. uitdrukkelijk is bestreden dat [eiseres 2] - in enigerlei verantwoordelijke positie pro se of als DGA van Wakawa - nauw bij het voeren of administreren van de onderneming van [verweerster 1] betrokken is geweest en terzake ook (tegen)bewijs is aangeboden;
(iii) het vrij mogen opnemen en laten betalen van gelden uit de deposito's gelijkelijk voor alle depositohouders van [verweerster 1] gold en rechtens geen afbreuk kan doen aan de onder (i) bedoelde plicht tot zorgvuldige boekhouding;
(iv) door [eiseres 2] bovendien wel degelijk voldoende nauw toezicht op [verweerster 1]' administratie van Wakawa's deposito werd gehouden, zoals blijkt uit haar tijdige protest bij [verweerster 1]' boekhouder [betrokkene 4] en in deze procedure tegen de haars inziens onjuiste afboekingen;
(v) de door [verweerster 1] c.s. in de procedure overgelegde stukken inzake Wakawa's deposito een onmiskenbaar inconsistent beeld vertonen.
2.12 M.i. gaan de klachten onder (i) tot en met (iv) - alle gericht tegen rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis - eraan voorbij dat het (feitelijke) oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.6 dat het voorshands voldoende bewezen acht dat de hoofdsom NAG 84.713,- was, niet (slechts) berust op het overwogene in rechtsoverweging 4.5 maar (juist ook) op de stukken van het geding en op het door [verweerster 1] c.s. geleverde bewijs. Door thans uitsluitend rechtsoverweging 4.5 aan te vallen, kunnen Wakawa c.s. dus niet bewerkstelligen dat het voorlopige oordeel van het hof over de hoogte van de depositovordering wordt aangetast. Wakawa c.s. hebben m.i. dan ook geen belang bij deze klachten.
De klacht onder (v) - kennelijk gericht tegen rechtsoverweging 4.6 van het vonnis van 11 september 2001 - voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, nu door het ontbreken van enige toelichting niet duidelijk is waarom het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is.
2.13 Subonderdeel IIb, gericht tegen de hierboven onder 2.10 weergegeven overwegingen in het eindvonnis, klaagt dat het hof heeft miskend:
(i) hetgeen hiervoor in subonderdeel IIa is gesteld, waar bovendien door Wakawa c.s. na het wijzen van meergenoemd tussenvonnis nadere argumenten zijn aangevoerd;
(ii) de door Wakawa c.s. tegen de weergaven van (ook) de deposito's in het deskundigenrapport geuite kritiek;
(iii) dat voor het eerder uitdrukkelijk door het hof toegestane en door Wakawa telkens expliciet voorbehouden leveren van tegenbewijs inzake de hoogte van haar deposito, rechtens geen nadere specificatie is vereist;
(iv) dat het - mede gezien alle hierboven bedoelde stellingen van Wakawa - in strijd is met art. 6 EVRM om Wakawa niet toe te staan de juistheid van haar stellingen door getuigenbewijs van haar directeur te helpen aantonen.
Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.14 De klachten onder (i), (ii) en (iv) voldoen niet aan art. 407 lid 2 Rv. nu daarin niet wordt aangegeven waarom het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is(5). Dat de klachten in de schriftelijke toelichting nader zijn uitgewerkt, doet daaraan niet af nu dit te laat is. Bovendien bouwt de subklacht onder (i) voort op het falende subonderdeel IIa(6), zodat de klacht ook om die reden niet tot cassatie kan leiden.
2.15 Met betrekking tot de subklacht onder (iii) dient voorop te worden gesteld dat op deze zaak het vóór 1 augustus 2005 geldende Antilliaanse procesrecht van toepassing is, hetgeen het hof - in cassatie niet bestreden - ook heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn vonnis van 13 december 2005.
2.16 Zoals vermeld heeft het hof voorshands voldoende bewezen geacht dat de hoofdsom NAG 84.713,- was, behoudens door Wakawa c.s. te leveren tegenbewijs.
Dit tegenbewijs betreft aldus het bewijs dat dient te worden geleverd tegen feiten die de rechter (voorshands) als vaststaand heeft aangenomen, te leveren door de partij die in beginsel niet de bewijslast heeft(7). Dit tegenbewijs van art. 142 lid 1 RvNA (oud) (en het huidige art. 130 lid 2 RvNA en art. 151 lid 2 Rv.) staat los van de tegenbewijslevering in contra-enquête.
2.17 Naar vaste rechtspraak behoeft een aanbod om tegenbewijs te leveren niet te worden gespecificeerd(8), ongeacht of het aanbod wordt gedaan door middel van getuigen danwel andere bewijsmiddelen(9).
In een geval echter, waarin de rechter in eerste aanleg bepaalde door de ene partij gestelde feiten en omstandigheden voorshands bewezen heeft geacht en de andere partij heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en die andere partij met het oog op deze bewijslevering een aantal getuigen heeft doen horen, mag van laatstgenoemde partij wél worden verwacht dat zij, indien zij vervolgens in hoger beroep een bewijsaanbod doet met de bedoeling aanvullend tegenbewijs te leveren, dit bewijsaanbod nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen(10).
Overigens kan nog worden opgemerkt dat de rechter een aanbod tot het leveren van bewijs, waaronder tegenbewijs, kan passeren, wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal onvoldoende zijn gemotiveerd(11).
2.18 De maatstaf die het hof heeft aangelegd - te weten dat Wakawa, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, in dit stadium van de procedure, ná een deskundigenbericht waarbij zij mede betrokken is geweest, niet kan volstaan met vast te houden aan haar eerdere (algemene) bewijsaanbiedingen - geldt m.i. voor het aanbieden van (getuigen)bewijs in hoger beroep(12), maar niet voor het aanbieden van tegen(getuigen)bewijs, waar het hier om gaat. Door vervolgens met betrekking tot de door Wakawa c.s. in dit verband aangeboden 'nadere analyse van de depositobescheiden' te overwegen dat (i) voor een analyse daarvan reeds alle gelegenheid is geweest en (ii) Wakawa niet heeft gespecificeerd welke vorm van analyse haar voor ogen staat, geeft het oordeel van het hof m.i. dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het hof van oordeel is dat Wakawa c.s. de feiten waartegen zij tegenbewijs willen leveren (thans in hoger beroep) onvoldoende gemotiveerd hebben betwist althans dat door Wakawa c.s. aanvullend tegenbewijs dient te worden geleverd, is het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De klacht onder (iii) is in zoverre mitsdien terecht voorgesteld.
2.19 Onderdeel III is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.15 van het vonnis van 11 september 2001 en de hieruit voortvloeiende beslissingen. Het hof heeft in genoemde rechtsoverwegingen het volgende geoordeeld:
"4.8 Grief III betreft de door het GEA in het tussenvonnis van 10 januari 2000 afgewezen eisvermeerdering. In het midden kan blijven of de grief terecht is voorgedragen, aangezien de vermeerdering in hoger beroep alsnog wordt herhaald. [verweerster 1] en [betrokkene 1] hebben zich daartegen in hoger beroep niet verzet en de eisen van een goede procesorde staan ook niet in de weg aan de - met het overlijden van [betrokkene 1] samenhangende - vermeerdering. Het gaat derhalve in hoger beroep om [eiseres 2]'s aanspraak, als erfgenaam voor 50% van haar moeder [betrokkene 3], op uitbetaling van de volle 50% (in plaats van 30%(13)) in de [betrokkene 3]-deposito's.
4.9 De basis voor [eiseres 2]'s aanspraak als mede-erfgenaam op uitbetaling - welke wat betreft het "eerste [betrokkene 3]-deposito" door het GEA voor 30% is gehonoreerd - was artikel 1316 (oud) BWNA, luidende:
"De verbintenis, die voor verdeling vatbaar is, moet tussen de schuldenaar en de schuldeiser worden ten uitvoer gebracht, even alsof dezelve ondeelbaar was; de deelbaarheid is slechts van toepassing ten opzichte van hun erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen, of die niet verplicht zijn dezelve te voldoen, dan alleenlijk voor het aandeel, waarvan zij erfgenamen zijn, of waartoe zij gehouden zijn, als vertegenwoordigende de schuldeiser of de schuldenaar."
4.10 De toepasselijkheid van deze bepaling is evenwel met ingang van 1 januari 2001, met onmiddellijke werking, komen te vervallen, wegens onverenigbaarheid met Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (artikel II van de Landsverordering van 23 oktober 2000, P.B. 2000, no. 108). Met ingang van 15 maart 2001 is het artikel ook formeel uit de wetgeving verdwenen (Landsverordening van 15 maart 2001, P.B. 2001, no. 24).
4.11 Sedert 1 januari 2001 dienen mede-erfgenamen gezamenlijk - dus in het onderhavige geval [eiseres 2] en de erven [betrokkene 1] gezamenlijk - aan de nalatenschap verschuldigde prestaties aan te nemen (artikel 3:170, tweede lid, in verbinding met artikel 3:189, tweede lid, BWNA).
4.12 [Eiseres 2] is wel zelfstandig bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen ten behoeve van de nalatenschap (artikel 3:171 BWNA), maar zulks heeft zij, althans in het kader van de onderhavige en de volgende grief, niet gedaan.
4.13 [Verweerster 1] en de erven [betrokkene 1] hebben in hoger beroep verwezen naar hun stellingen onder 10-16 van hun in eerste aanleg genomen incidentele conclusie van antwoord. Daarin hebben zij betoogd dat [eiseres 2] en (de erven) [betrokkene 1] gezamenlijk behoren op te treden. Dit verweer treft door de voormelde wetswijziging doel. [Eiseres 2]'s vermeerdering met 20% (van 30% naar 50%) kan derhalve niet worden toegewezen. Het Hof zal, mede in verband met wat in 4.14 wordt overwogen, reeds in dit vonnis de vordering in hoger beroep sub (3)(14) (...) afwijzen.
4.14 Het Hof leest in de memorie van antwoord tevens een incidenteel appel ten aanzien van de honorering door het GEA van [eiseres 2]'s vordering tot uitbetaling van 30% van het eerste [betrokkene 3]-deposito. Dat appel is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond en het eindvonnis van het GEA moet worden vernietigd, voorzover [verweerster 1] is veroordeeld om aan [eiseres 2] te betalen NAG 1.410.798,32 te vermeerderen met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993. Het Hof zal daartoe reeds in dit vonnis overgaan, aangezien de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.
4.15 Overigens is naar Nederlands-Antilliaans burgerlijk procesrecht de appelrechter niet gebonden aan de grieven, met inbegrip van de incidentele grieven (laatstelijk HR 10 november 2000, NJ 2001, 301). Ook indien geen incidenteel appel zou mogen worden gelezen tegen de toewijzing aan [eiseres 2] van 30%, acht het Hof termen aanwezig ambtshalve tot vernietiging over te gaan. Het is wenselijk dat de erfgenamen van [betrokkene 3] gezamenlijk tot inning overgaan. Dat wordt reeds geïllustreerd door het feit dat inmiddels de erven [betrokkene 1] - kennelijk naar aanleiding van de veroordeling van [verweerster 1] door het GEA in de onderhavige procedure - ook een vordering tegen [verweerster 1] hebben ingesteld (zaak AR no. 2104/2000; hieraan is door [eiseres 2] bij pleidooi in hoger beroep gerefereerd)."
2.20 Het onderdeel klaagt dat het hof art. 3 lid 1 onder a, art. 54 (slot 1e volzin en/of slotzin) en/of art. 123(15) Antilliaanse Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW(16) heeft geschonden althans zijn beslissingen onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het enkele feit van de invoering van het nieuwe BWNA per 1 januari 2001 heeft immers niet - ook niet in combinatie met het nadien doorlopen van de appelprocedure - tot gevolg dat [eiseres 2] een door haar onder het tevoren geldende recht reeds verkregen vermogensrecht alsnog kon verliezen, terwijl [eiseres 2] bovendien met betrekking tot haar reeds in eerste aanleg ingestelde vorderingen inzake de verhoging van haar betreffende aanspraken van 33,3% tot 50% en inzake het (door het GEA onbehandeld gelaten) achtergestelde [betrokkene 3]-deposito ook in appel reeds vóór de inwerkingtreding van het BWNA 'pro se' een rechterlijke uitspraak had gevraagd respectievelijk betaling had gevorderd.
2.21 De in het onderdeel aangehaalde overgangsbepalingen luiden als volgt:
a. art. 3 lid 1 onder a van de Overgangsbepalingen (welke bepaling overeenkomt met het Nederlandse art. 69 onder a van de Overgangswet):
"Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan:
a. iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen;"
b. art. 54 van de Overgangsbepalingen (overeenkomend met art. 101 van de Nederlandse Overgangswet):
"Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing op de handelingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap, voor zover die nog niet is voltooid, en uitsluitend voor het vervolg, behalve indien dit zou nopen tot het ongedaan maken van alsdan reeds in overeenstemming met het voordien geldende recht getroffen maatregelen. De wet wordt niet van toepassing ten aanzien van onderwerpen waaromtrent vóór het in werking treden van de wet een rechterlijke uitspraak is gevraagd."
c. art. 123 van de Overgangsbepalingen (overeenkomend met art. 176 van de Nederlandse Overgangswet):
"Is een prestatie die aan twee of meer schuldeisers is verschuldigd, vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet nog niet geheel of ten dele betaald, dan is artikel 15, tweede lid, van Boek 6 daarop van toepassing, tenzij vóór dat tijdstip betaling is gevorderd."
2.22 Het hof heeft, in cassatie (terecht) niet bestreden, geoordeeld dat bedoelde vordering van [eiseres 2] op [verweerster 1] is gebaseerd op art. 1316 (oud) BWNA(17). Op grond van dit artikel werd aangenomen dat in ieder geval met betrekking tot een nalatenschap elke deelgenoot/schuldeiser voor zijn aandeel inningsbevoegd was(18). Thans bepaalt art. 6:15 lid 2 BWNA dat alle schuldeisers/ deelgenoten gezamenlijk één vorderingsrecht hebben, als hun recht op de prestatie in de gemeenschap valt(19). In aansluiting hierop bepaalt art. 3:170 lid 2 BWNA dat tot inontvangstname van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties de deelgenoten uitsluitend gezamenlijk bevoegd zijn.
2.23 Aan de parlementaire geschiedenis met betrekking tot het (Nederlandse) art. 176 Overgangswet kan de volgende passage worden ontleend(20):
"In de eerste plaats breekt artikel 6.1.3.1(21) met het beginsel van artikel 1335, volgens hetwelk een verbintenis die voor verdeling vatbaar is, in vorderingsrechten van de schuldeisers voor elk deel uiteenvalt, ook indien die verbintenis in een gemeenschap valt. Onder het nieuwe recht gaan hiervoor de artikelen 3.7.1.3a(22) en 3.7.1.3b(23) gelden.
(...)
De artikelen 1335 en 1339 worden als bijzonder ongelukkig beschouwd, omdat ze prikkelen tot concurrentie tussen de schuldeisers, tot onoverzichtelijke situaties leiden en tot problemen als een der schuldeisers meer dan zijn aandeel heeft ontvangen. Artikel 176 stelt het nieuwe recht daarvoor in de plaats voor die gevallen waarin vóór zijn inwerkingtreding nog geen betaling van de schuld is gevorderd."
2.24 Uit deze wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat op 'oude' art. 1335-situaties het nieuwe recht van toepassing is in die gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen nog geen betaling van de schuld is gevorderd. Indien dus vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht wel (in rechte) betaling is gevorderd, heeft art. 6:15 BW op grond van art. 176 Ow eerbiedigende werking en dient het oude recht te worden toegepast(24).
2.25 Dit laatste volgt ook rechtstreeks uit art. 123 van de Overgangsbepalingen. Nu de Antillliaanse wetgeving op dit punt overeenkomt met de Nederlandse wetgeving, kan hiervoor bovendien steun worden gevonden in de hierboven geciteerde toelichting op art. 176 van de Overgangswet.
Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof het bepaalde in dit artikel heeft miskend, is het dan ook terecht voorgesteld. De overige klachten van het onderdeel (over schending van art. 3 lid 1 onder a en van art. 54 van de Overgangsbepalingen) kunnen onder die omstandigheid bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
2.26 [Verweerster 1] c.s. hebben nog het verzoek(25) gedaan om het bestreden oordeel van het hof in stand te laten, omdat toepassing van het oude recht tot hoogst onwenselijke resultaten leidt. Daargelaten dat een dergelijk verzoek dient te worden ingesteld bij een (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, geldt dat de omstandigheid dat een wettelijke bepaling tot onwenselijke resultaten kan leiden en vervolgens wordt vervangen door een andere regel omdat het oude recht als bijzonder ongelukkig wordt beschouwd(26), op zichzelf aan de toepasselijkheid van oud recht niet kan afdoen. Zo stond bijvoorbeeld de oude regeling van het verval van instantie als een aan het onrecht grenzende bepaling te boek en werd de regeling alom als verwerpelijk bekritiseerd(27), maar heeft de Hoge Raad desondanks uitgemaakt dat het vorderen van verval van instantie, ondanks de onredelijke en onbillijke gevolgen daarvan voor de wederpartij, slechts het benutten is van de mogelijkheden die het oude recht op het stuk van het vervallen der instantie partijen biedt(28).
2.27 Ook de onderdelen IV t/m VI zijn gericht tegen de beslissing van het hof dat het aan de vorderingen van [eiseres 2] ten grondslag liggende art. 1316 (oud) BWNA per 1 januari 2001 met onmiddellijke werking is komen te vervallen(29). Gelet op het voorgaande zijn deze onderdelen dus eveneens terecht voorgedragen.
2.28 Onderdeel VII is gericht tegen rechtsoverweging 4.21 van het vonnis van 11 september 2001 en tegen de daaropvolgende beslissingen, in welke rechtsoverweging het hof het volgende heeft geoordeeld:
"Wakawa en [eiseres 2] vorderen in hoger beroep, met een toelichting in hun memorie van grieven na grief VA, veroordeling van [verweerster 1] tot betaling van verbeurde dwangsommen. Deze vordering moet worden afgewezen. Wakawa en [eiseres 2] hebben in eerste aanleg, bij wijze van vermeerdering van eis, gevorderd (onder iv) [verweerster 1] te bevelen haar "concept jaarstukken" over te leggen. Aldus moet ook de veroordeling in het vonnis van 21 juli 1997 redelijkerwijs worden verstaan. Het Hof is van oordeel, doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer nemend, dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat [verweerster 1] tekort geschoten is in de nakoming van de veroordeling. De vordering in hoger beroep sub (5) (...) zal in dit vonnis worden afgewezen."
2.29 Volgens het onderdeel is deze beslissing van het hof gezien (a) de kennelijke strekking van de door het GEA terzake gegeven veroordeling, zoals die mede uit de desbetreffende rechtsoverwegingen en door partijen aangevoerde stellingen mag worden afgeleid, en (b) het nadien door partijen gevoerde debat over de al dan niet (voldoende) nakoming door [verweerster 1] van die veroordeling, onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd(30).
2.30 In het vóór 1 augustus 2005 geldende Antilliaanse procesrecht was de dwangsom geregeld in de art. 491a en 491b RvNA (oud), die als volgt luidden:
Art. 491a:
Voor zover een vonnis inhoudt een veroordeling tot iets anders dan de betaling van een geldsom, kan worden bepaald, dat, indien, zolang of zo dikwijls de veroordeelde aan die veroordeling niet voldoet, door hem zal zijn verbeurd een bij het vonnis vast te stellen geldsom, "dwangsom" genaamd.
Art. 491b:
1. Wordt aan die veroordeling niet voldaan, dan is de wederpartij van de veroordeelde bevoegd het vonnis voor het verbeurde bedrag van de dwangsom ten uitvoer te leggen zonder eerst een nieuwe titel in rechte te hebben verkregen.
2. Artikel 491 is van overeenkomstige toepassing(31).
3. Stelt de wederpartij een vordering in tot het verkrijgen van een nieuwe titel, als bedoeld in het eerste lid, dan kan de gedaagde daartegen hetzelfde verweer voeren als ingevolge het vorige lid tegen de tenuitvoerlegging zonder nieuwe titel.
2.3 1Wakawa c.s. hebben in hoger beroep, bij wege van vermeerdering van eis, het hof verzocht ten laste van [verweerster 1] de krachtens het vonnis van 10 november 1997 door [verweerster 1] sedert 16 april 1998 verschuldigde dwangsommen van NAG 25.000,- per dag toe te wijzen.
Nu beschikten Wakawa c.s. op grond van het vonnis van het GEA van 10 november 1997 reeds over een titel om het vonnis voor het verbeurde bedrag van de dwangsommen ten uitvoer te leggen (art. 491b lid 1 RvNA (oud)). Toewijzing van de onderhavige vordering voegt in zoverre dus niets toe.
2.32 Kennelijk is de vordering in hoger beroep gebaseerd op het bepaalde in art. 491b lid 3 RvNA, dat overeenkomt met het tot 1 januari 1978 gegolden hebbende art. 611b lid 3 Rv. (oud)(32).
Over de strekking van laatstgenoemde bepaling schrijft Beekhoven van den Boezem in haar proefschrift(33) het volgende:
"Ook onder de oude dwangsomregeling van 1932 benodigde de schuldeiser voor de executie van de dwangsomveroordeling geen afzonderlijke titel. Alhoewel de oorsprong van de dwangsomregeling uit 1932 in het Franse recht was gelegen, was in art. 611b Rv ten aanzien van de executie van verbeurde dwangsommen een geheel andere oplossing gekozen dan die, welke in het Franse werd gehanteerd(34). Terwijl het Franse recht een tweede procedure - de zogenaamde 'liquidation' - vereiste, waarin de door de debiteur te verbeuren dwangsom definitief werd vastgelegd, kon op grond van de Nederlandse regeling de schuldeiser onmiddellijk de executie aanvangen, zodra hij constateerde dat de schuldenaar niet aan de hoofdveroordeling had voldaan.
(...)
In het derde lid van art. 611b Rv werd uitdrukkelijk de mogelijkheid genoemd voor de dwangsomcrediteur om - in verband met mogelijke schadeplichtigheid - voorafgaand aan de executie een rechterlijk oordeel over de verbeurte van dwangsommen te vragen. Aldus wist de Nederlandse regeling de voordelen van twee systemen te combineren: een nadere procedure waarin de dwangsom definitief werd vastgesteld kon wel, maar behoefde niet gevoerd te worden."
2.33 Beekhoven van den Boezem verwijst naar Van Opstall die in zijn preadvies wijzend op het risico van schadeplichtigheid de volgende uitleg aan art. 611b lid 3 Rv. (oud) gaf(35):
"Maatregelen tot executie van een verschuldigde dwangsom kunnen grote schade toebrengen aan de veroordeelde. Werden zij ten onrechte genomen dan is de kans groot dat de wederpartij van de veroordeelde aan deze de daardoor ontstane schade zal moeten vergoeden. Het is denkbaar dat in twijfelgevallen die wederpartij behoefte zal gevoelen te doen vaststellen dat de dwangsom inderdaad is verbeurd alvorens tot executiemaatregelen over te gaan. Het derde lid van art. 611b geeft hem daartoe de gelegenheid; hij kan een daartoe strekkende vordering instellen."
2.34 Van Opstall voegde daar aan toe dat "hiervan wel dezelfde rechter kennis zal moeten nemen als die voor welke een executiegeschil moet worden gebracht, d.w.z. in de regel de rechter die het vonnis wees waarbij de dwangsom werd bepaald, tenzij deze rechter is de kantonrechter, in welk geval men zich tot de Arrondissements-Rechtbank zal hebben te wenden."
2.35 Toegepast op deze zaak brengt het voorgaande mee dat indien de vraag of dwangsommen zijn verschuldigd aan de orde komt in het kader van een verzoek van een nieuwe titel op de voet van het derde lid van art. 491b RvNA (oud), het GEA de bevoegde rechter is. Het GEA is ook de bevoegde rechter indien deze vraag aan de rechter wordt voorgelegd in het kader van een executiegeschil(36), nu art. 309 RvNA (oud) bepaalt dat een dergelijk geschil aanhangig moet worden gemaakt voor de rechter in eerste aanleg.
In beide gevallen is het hof niet bevoegd(37).
Dit brengt mee dat het onderdeel, wat er verder zij van het oordeel van het hof, faalt bij gebrek aan belang.
2.36 Onderdeel VIII is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 van het vonnis van 4 februari 2003, de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het vonnis van 27 mei 2003 alsmede tegen de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.5 van het vonnis van 13 december 2005. Het hof overwoog daarin het volgende:
Vonnis van 4 februari 2003
"2.4 Uit de akte-uitlating en de twee antwoord-aktes komt naar voren dat [verweerster 1] volledig inactief is, dat het enige (overlevende) bestuurslid, [betrokkene 5], niet op Curaçao woont en ernstig ziek is geworden, dat koper Consales inmiddels in staat van faillissement verkeert en dat er een container is waarin zich misschien nog relevante stukken bevinden.
2.5 Het komt het Hof voor dat een deskundigenonderzoek aangewezen is, waarbij in de visie van het Hof kan worden volstaan met benoeming van één deskundige. Aan de deskundige kan dan de sleutel van de container worden gegeven en een machtiging bankafschriften op te vragen. Verder bevatten ook de stukken van het geding, waaronder het door de erven [betrokkene 1] aan Wakawa en [eiseres 2] gegeven Spaanstalige rapport van [betrokkene 4], aanknopingspunten."
Vonnis van 27 mei 2003
"2.1 Het eerste tussenvonnis, van 11 september 2001, moet zo worden verstaan dat Wakawa en [eiseres 2] er recht op hebben dat jegens haar door [verweerster 1] rekening en verantwoording wordt afgelegd voor zover redelijkerwijs mogelijk "met de gegevens die er zijn, al zijn deze - door de informele verhoudingen - gebrekkig" (verg. rov. 4.18 van dat tussenvonnis). Op deze beslissing komt het hof niet terug.
2.2Het gaat thans om de vraag op welke wijze in de gegeven omstandigheden - [verweerster 1] is kennelijk volledig inactief en heeft een "papieren directie" - aan de bedoelde rekening en verantwoording het beste invulling kan worden gegeven. Het Hof heeft in het tweede tussenvonnis, van 4 februari 2003, aangenomen dat [verweerster 1] kennelijk niet het (organisatie)vermogen heeft om op eigen kracht de beschikbare gegevens boven tafel te krijgen en dat een deskundige derde moet worden ingeschakeld. Het spreekt van zelf dat een onafhankelijke, na overleg met partijen, door het Hof benoemde deskundige de voorkeur verdient boven een door [verweerster 1] zelf aangewezen deskundige. Het voorschot van de door het Hof te benoemen deskundige dient door [verweerster 1] betaald te worden, in aanmerking genomen dat op [verweerster 1] de plicht tot rekening en verantwoording (voor zover mogelijk) ligt."
Vonnis van 13 december 2005
"2.2 In het vonnis van 11 september 2001 (rov. 4.6) is voorshands voldoende bewezen geacht dat de hoofdsom van Wakawa's deposito-vordering NAF. 84.713,= was. Het deskundigenrapport bevat geen gegevens op grond waarvan dat thans niet langer zou gelden. Het Hof ziet in het deskundigenrapport en ook overigens geen aanleiding om terug te komen van de in dat vonnis (rov. 4.5) weergegeven overweging dat niet slechts voor rekening van [verweerster 1] komt dat geen boekhouding is gehouden zoals zou behoren.
2.5 Ook grief VII faalt en Wakawa's (liquidatie)vordering in hoger beroep sub (7) moet worden afgewezen. Uit het deskundigenbericht blijkt niet dat na inlossing der deposito's - waaronder de omvangrijke [betrokkene 3]-deposito's - er nog een liquidatieoverschot zal zijn (rov. 4.23 van het tussenvonnis van 11 september 2001). Wat betreft het - deels aan de informele verhoudingen binnen [verweerster 1] toe te rekenen - informatietekort en eventuele tekortkomingen van het bestuur van [verweerster 1], zij verwezen naar rov. 2.2 hierboven en wat betreft de bewijsaanbiedingen, naar rov. 2.3 hierboven. De bij akte uitlating deskundigenbericht (onder 18) door Wakawa gedane subsidiaire vordering van een niet-provisioneel voorschot op de liquidatievordering moet om dezelfde redenen ook worden afgewezen."
2.37 Subonderdeel VIIIa klaagt dat het hof heeft miskend dat het niet zonder eerst Wakawa c.s. terzake te horen tot de vaststellingen in rov. 2.4 van het vonnis van 4 februari 2003 had mogen komen, laat staan op die gronden afstand had mogen nemen van het derde dictum van zijn vonnis van 11 september 2001 en in plaats daarvan tot een deskundigenonderzoek had mogen besluiten.
Subonderdeel VIIIb klaagt dat het hof heeft miskend dat het niet met een enkel beroep op zijn rovv. 4.5 en/of 4.18 van het vonnis van 11 september 2001 geheel had mogen terugkomen op de integrale toewijzing in het dictum van dat vonnis van de nevenvorderingen (i), (ii) en (iii) van Wakawa c.s.
Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.38 Het onderdeel betoogt in de kern dat het hof - naar analogie met de leer van de bindende eindbeslissingen - niet op zijn deelvonnis van 11 september 2001 had mogen terugkomen en dat de op dit terugkomen gebaseerde verdere beslissingen (lees: het deskundigenbericht en de daarop gebaseerde oordelen) dan ook niet in stand kunnen blijven(38).
Het onderdeel mist feitelijke grondslag nu het hof in feite niet is teruggekomen op zijn in het dictum opgenomen toewijzing van de nevenvorderingen.
2.39 Volgens Wakawa c.s. hadden de nevenvorderingen tot doel dat Wakawa c.s. op grond van verifieerbare informatie de juiste omvang van hun vorderingen op [verweerster 1] konden bepalen(39). Tegen de afwijzing door het GEA van de nevenvorderingen was door Wakawa c.s. grief VA gericht. Het hof heeft deze grief in rechtsoverweging 4.18 van zijn vonnis van 11 september 2001 gegrond bevonden en daarbij allereerst de familieonderneming en de gang van zaken als volgt beschreven:
"(...) Het Hof is bereid aan te nemen dat [eiseres 2] hier optreedt ten behoeve van de nalatenschap van haar moeder (artikel 3:171 BWNA). Zoals hierboven (...) is overwogen, gaat het om een familieonderneming, met weinig betrokken familieleden. De verhoudingen tussen [verweerster 1] en de familieleden had een informeel karakter, zoals door [verweerster 1] in deze procedure verscheidene malen is benadrukt. Wakawa (waarin [eiseres 2] alle aandelen had) is grootaandeelhouder (44,65%). Zoals reeds is overwogen waren er kennelijk familieleden bereid, door financiële opoffering, de onderneming te redden; in elk geval gold dit voor [betrokkene 3], de moeder van [eiseres 2] en [betrokkene 1], wier erfgenamen zij zijn. Een algemene vergadering van aandeelhouders is kennelijk sedert de aanvang van de onderhavige procedure (1995) niet bijeengeroepen; [verweerster 1] kan niet erop blijven hameren dat de onderhavige kwestie daarin thuis hoort. [Eiseres 2] treedt bovendien niet op in de hoedanigheid van aandeelhouder. Kennelijk waren aanvankelijk de verhoudingen in hoge mate gebaseerd op vertrouwen. Indien dit vertrouwen op een gegeven moment bij een belangrijke deelnemer komt te ontbreken, hoort, met de gegevens die er zijn, al zijn deze - door de informele verhoudingen - gebrekkig, volledig open kaart gespeeld te worden en behoort bij de gegeven omstandigheden passende adequate verantwoording te worden afgelegd. Voorts was het de bedoeling dat na de feitelijke liquidatie en inlossing der deposito's een eventueel positief saldo verdeeld zou worden onder de aandeelhouders, waaronder Wakawa voor 44,65%."
Het hof was vervolgens van oordeel :
"4.19 (...) dat, in het onderhavige geval, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid [verweerster 1] verplicht is te voldoen aan het verlangen van Wakawa en [eiseres 2] inzake opgave der bedoelde gegevens en openlegging en controle van [verweerster 1]' boeken. Het Hof zal [verweerster 1] daartoe bevelen (...).
4.20 Het Hof ziet thans geen reden voor oplegging van een dwangsom, mede in aanmerking nemende dat, indien aan het bevel niet voldaan wordt, daaruit door het Hof de gevolgtrekking kan worden gemaakt die het geraden acht."
Het oordeel van het hof (dictum, 3e liggende streepje) luidt als volgt:
"- beveelt [verweerster 1] om binnen twee maanden na de uitspraak van dit vonnis:
(i) aan Wakawa en [eiseres 2] opgave te doen van alle door Consales ingevolge de overeenkomst van 9 december 1993 aan [verweerster 1] betaalde gelden en van alle andere inkomsten en afspraken ter zake van de feitelijke liquidatie van [verweerster 1], e.e.a. met overlegging van afschrift van alle onderliggende justificatoire en administratieve bescheiden, waaronder mede de taxaties van debiteuren en voorraden genoemd in art. 4 lid 4 van de overeenkomst van 9 december 1993;
(ii) aan Wakawa en [eiseres 2] opgave te doen van alle door [verweerster 1] met de van Consales afkomstige gelden dan wel met andere uit de feitelijke liquidatie afkomstige middelen van [verweerster 1] verrichte betalingen vanaf 9 december 1993, e.e.a. met overlegging van afschrift van alle onderliggende justificatoire en administratieve bescheiden;
(iii) haar boeken aan Wakawa en [eiseres 2] open te leggen en te gehengen en gedogen dat een door Wakawa of [eiseres 2] aan te wijzen registeraccountant de vorenstaande onder (i) en (ii) genoemde opgaven controleert."
2.40 In zijn vonnissen van 4 februari 2003 en 27 mei 2003 constateert het hof dat [verweerster 1] niet aan het haar in het dictum opgelegde bevel heeft voldaan en dat een andere weg dient te worden gevolgd teneinde alsnog verifieerbare informatie boven water te krijgen. In de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.20 van zijn vonnis van 11 september 2001 had het hof al geoordeeld dat het hof, indien [verweerster 1] om welke reden dan ook niet aan de gegeven bevelen zou voldoen, het hof daaraan de gevolgtrekking zou verbinden die het geraden achtte.
2.41 De gevolgtrekking die het hof eraan heeft verbonden is het creëeren van een andere mogelijkheid om aan de bedoelde rekening en verantwoording invulling te geven, nu [verweerster 1] kennelijk niet het (organisatie)vermogen heeft om op eigen kracht de beschikbare gegevens boven tafel te krijgen (rov. 2.2 van het vonnis van 27 mei 2003), te weten het benoemen van een deskundige. Dit stond het hof vrij, nu de rechter, óók in hoger beroep, op grond van art. 158 lid 1 RvNA (oud) in verbinding met art. 280 RvNA (oud)(40) ambtshalve een onderzoek door deskundigen kan bevelen. Het is voorts aan het beleid van de feitenrechter overgelaten om te beslissen op welk moment hij wil overgaan tot het bevelen van een deskundigenbericht(41).
Niet valt in te zien dat deze door het hof genomen maatregel is aan te merken als een terugkomen op zijn eerdere beslissing de nevenvorderingen toe te wijzen. Veeleer ligt die beslissing in het verlengde van hetgeen het hof in zijn vonnis van 11 september 2001 heeft overwogen namelijk dat met de gegevens die er zijn, al zijn deze - door de informele verhoudingen - gebrekkig, volledig open kaart gespeeld moet worden en dat bij de gegeven omstandigheden passende adequate verantwoording behoort te worden afgelegd.
2.42 Onderdeel IXa is gericht tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van het hof van 13 december 2005. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering grief VII van Wakawa heeft verworpen en heeft beslist tot afwijzing van haar liquidatievordering, zonder daarbij enige kenbare aandacht te besteden aan de gemotiveerde en gedocumenteerde kritiek van de deskundige op de niet tot concrete en verifieerbare antwoorden in staat stellende restant-boekhouding van [verweerster 1] respectievelijk aan de gemotiveerde kritiek van Wakawa c.s. op de - niettemin, zij het onder groot voorbehoud - door de deskundige voor zijn rapportage daaraan ontleende gegevens(42).
2.43 M.i. voldoet deze klacht niet aan de daaraan te stellen eisen(43).
Terzijde merk ik op dat Wakawa c.s. door het slagen van onderdeel IIb onder (iii) nog dienen te worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het deskundigenrapport.
2.44 Onderdeel IXb klaagt tenslotte dat, gelet op alle bovenstaande klachten, ook de kostencompensatie in appel (rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 13 december 2005 en het dictum) niet in stand kan blijven.
2.45 Deze klacht behoeft geen bespreking nu het hof in de procedure na cassatie in zijn eindvonnis een nieuwe kostenveroordeling zal dienen uit te spreken.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het tussenvonnis van 11 september 2001 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof), rov. 3.1 t/m 3.4.
2 Wat betreft het procesverloop tot en met het eerste cassatieberoep in deze zaak volsta ik met een verwijzing naar het door de Hoge Raad gewezen arrest van 27 april 2007, NJ 2008, 121 m.nt. HJS (onder 1 en 2) en mijn conclusie vóór dit arrest (onder 1.1 t/m 1.17). In dit arrest is uitsluitend de vraag behandeld of Wakawa c.s. ontvankelijk zijn in hun beroep van het vonnis van het hof van 11 september 2001, voorzover het hof daarbij het in hoger beroep gevorderde onder (2), (3), (5) en (6) heeft afgewezen.
3 Het GEA hanteert de aanduiding: Naf.; hof en cassatiemiddel gebruiken als aanduiding: NAG.
4 Bedoelde vordering luidt: toewijzing ten laste van [verweerster 1] van Wakawa's deposito vordering tot een bedrag van NAF 118.068,- met de contractuele rente daarover ad 11,25% per jaar met ingang van 31 december 1993, zulks onder de verplichting van Wakawa om de haar indertijd door [verweerster 1] toegezonden cheque ad NAG 71.556,- niet te innen en aan [verweerster 1] te retourneren. In eerste aanleg had Wakawa betaling gevorderd aan haar van de somma van NAF 118.068,- terzake een deposito (...) met rente van 11,25% vanaf 31 december 1993 (zie het vonnis van het GEA van 21 juli 1997, p. 2).
5 Zie m.b.t. de klacht onder (iv) ook de s.t. van [verweerster 1] c.s. onder 4.2.7. Overigens faalt deze klacht op de grond dat de weigering van de rechter om een partijgetuige te horen niet zonder meer in strijd is met het bepaalde in art. 6 EVRM en in cassatie geen concrete omstandigheden zijn aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing van art. 1929 BWNA (oud) in het onderhavige geval wel in strijd is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526 en HR 13 april 2001, NJ 2002, 391 m.nt. HJS).
6 Zie ook de s.t. van Wakawa c.s. onder 38.
7 Zie over dit tegenbewijs o.m. W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nr. 44-48; H.L.G. Wieten, Bewijs, 2004, 2.3.
8 O.a. HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413 m.nt. HJS; HR 10 december 1999, NJ 2000, 637; HR 30 januari 2004, NJ 2004, 197 m.nt. J.W. Zwemmer; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 78.
9 Anders dan door [verweerster 1] c.s. is aangevoerd in hun s.t. onder 4.2.5 en 4.2.6.
10 HR 12 september 2003, NJ 2005, 268.
11 HR 14 november 2003, NJ 2005, 269.
12 Zie HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA.
13 Kennelijk bedoelt het hof telkens 33,3%. Zie ook het cassatieverzoekschrift, p. 6 (bovenaan) en de s.t. zijdens [verweerster 1] c.s. onder 5.3.
14 Daarin is het hof verzocht ten laste van [verweerster 1] [eiseres 2]s vordering met betrekking tot het (niet achtergestelde) [betrokkene 3]-deposito toe te wijzen tot haar 50% aandeel in het betreffende bedrag ad NAG 4.290.332,- (derhalve aanvullend ten opzichte van het bestreden vonnis met NAG 57.937,-), vermeerderd met de contractuele rente ad 11,25% per jaar vanaf 31 december 1993.
15 Per abuis is in het cassatieverzoekschrift art. 122 genoemd. Beide partijen hebben deze vergissing opgemerkt: zie de s.t. van Wakawa c.s. onder 55 en de s.t. van [verweerster 1] c.s. onder 5.14.
16 Landsverordening van 23 oktober 2000 (P.B. 2000, no. 119); inwerkingtreding met ingang van 15 januari 2001 (P.B. 2001, no. 2).
17 Deze bepaling komt overeen met het tot 1 januari 1992 in Nederland geldende art. 1335 BW (oud).
18 Zie daarover o.a. A.M.J. van Buchem-Spapens, Pluraliteit van schuldenaren en hoofdelijke verbondenheid, pluraliteit van schuldeisers en alternatieve en voorwaardelijke verbintenissen (Mon. Nieuw BW), 1982, p. 40; Asser-Hartkamp, 4-I, 2004, nr. 129 en de conclusie van mijn ambtgenote De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 18 maart 1994, NJ 1995, 410 m.nt. WMK (onder 9).
19 Het hof lijkt niet te hebben onderkend dat art. 1316 BWNA (oud) niet alleen is 'vervangen' door art. 3:170 en 3:171 BWNA.
20 Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), blz. 154-155.
21 Het huidige art. 6:15 BW.
22 Het huidige art. 3:170 BW.
23 Het huidige art. 3:171 BW.
24 Niet geheel duidelijk is of art. 3:170 BW op grond van het overgangsrecht eerbiedigende werking (art. 176 Ow) of onmiddellijke werking (art. 68a lid 1 Ow) heeft. T.J. Mellema-Kranenburg 2007 (T&C BW), art. 3:170, aant. 7 gaat uit van onmiddellijke werking van art. 3:170 BW. Ook in Overgangsrecht (Wessels), afdeling 3.7.1.-I (algemene opmerkingen) lijkt te worden uitgegaan van onmiddellijke werking van (onder meer) art. 3:170 BW. Zie voorts de constatering van de rb. Almelo 2 december 1992 (NJ Kort 1992, 28) dat in een met deze zaak vergelijkbare kwestie in beginsel zowel het uitgangspunt van onmiddellijke werking als dat van eerbiedigende werking van toepassing kan zijn. Omdat dit tot uitkomsten leidt die met elkaar onverenigbaar zijn, oordeelde de rechtbank dat de regel inhoudende dat elk der deelgenoten een eigen vorderingsrecht heeft tot de omvang van zijn aandeel (art. 1335 (oud) BW jo. 176 OW I) dient te gaan bóven de (direct werkende) regel dat schuldeisers/deelgenoten slechts te zamen bevoegd zijn de vordering te innen, aangezien de speciale bepaling van art. 176 OW I aan de algemene van art. 68a lid 1 OW I derogeert.
25 S.t. onder 5.18 e.v., met name onder 5.25.
26 Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 154-155.
27 Vgl. M. Ynzonides, Enkele processuele aspecten van verval van instantie, WPNR 5986, p. 838; G. Snijders, Het verval van instantie, Adv. blad, 1996, p. 737; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16, aant. 2 en art. 279, aant. 2.
28 HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 m.nt. PAS; HR 13 oktober 2006, NJ 2006, 562.
29 Zie de s.t. van [verweerster 1] c.s. onder 52.
30 Zie het cassatieverzoekschrift, p. 11.
31 HR 21 mei 1999, NJ 2000, 13, rov. 3.3: Uit dit voor lijfsdwang geschreven artikel, dat van overeenkomstige toepassing is op de dwangsomveroordeling, volgt dat de veroordeelde die buiten staat is (tijdig) aan de veroordeling te voldoen, geen dwangsommen verbeurt.
32 Met ingang van deze datum zijn op grond van de Benelux Overeenkomst houdende een eenvormige wet betreffende de dwangsom (verdrag van 26 november 1973, Trb. 1974, 6) de huidige art. 611a-611i Rv van kracht geworden (Wet van 23 maart 1977, Stb. 1977, 183).
33 M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht, diss. 2007, 11.2.
34 C.W. Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 1948, p. 526.
35 S.N. van Opstall, De dwangsom in het Nederlandse recht (preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), Jaarboek 1961-1962, p. 153.
36 Beantwoording van deze vraag dient plaats te vinden door een toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld; daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (o.m. HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652 m.nt. HER; HR 15 november 2002, NJ 2004, 410 en HR 19 januari 2007, NJ 2007, 59). Het hof heeft deze maatstaf aangelegd.
37 Vgl. HR 27 september 2002, LJN AE4289 en HR 15 februari 2008, LJN BB8095, rov. 3.4.2.
38 Zie de s.t. van Wakawa c.s. onder 102.
39 Bijvoorbeeld s.t. van Wakawa c.s. onder 86.
40 Thans art. 173 lid 1 RvNA in verbinding met art. 280 lid 1 RvNA.
41 HR 8 april 1994, NJ 1994, 550.
42 Hiertoe wordt verwezen naar "de Akte van Wakawa c.s. van 11 oktober 2005"; nadere vindplaatsen van stellingen in de desbetreffende akte zijn niet vermeld.
43 Zie in dit verband overigens ook de s.t. van Wakawa c.s. onder 107.
Uitspraak 13‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Geschil over verschuldigde rente; procesrecht; passeren aanbod tot het leveren van tegenbewijs door middel van getuigen wegens onvoldoende specificatie; toepassing overgangsrecht inzake aan twee of meer schuldeisers verschuldigde prestatie.
13 juni 2008
Eerste Kamer
Nr. R06/036HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap naar het recht van Bermuda WAKAWA LIMITED,
gevestigd te Curaçao,
2. [Eiseres 2],
wonende op Curaçao,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te Curaçao,
en de erven van [betrokkene 1]:
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
4. [Verweerder 4],
allen wonende in de Verenigde Staten
van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. De voortzetting van het geding in cassatie
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 27 januari 2007, NJ 2008, 121. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad Wakawa c.s. ontvankelijk geoordeeld in hun onderhavige cassatieberoep.
Vervolgens hebben partijen in de hoofdzaak hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaat van Wakawa c.s. heeft bij brief van 4 april 2008 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster 1] is een familieonderneming. [Eiseres 2] en [betrokkene 1], de in 1998 overleden erflaatster van de [verweerder 2, verweerster 3 en verweerder 4], zijn kleindochters van de oprichter van [verweerster 1]. Zij zijn voor gelijke delen de enige erfgenamen van hun vader, [betrokkene 2], die is overleden op 15 augustus 1958 en hun moeder, [betrokkene 3], die is overleden op 15 november 1992.
(ii) De aandelen in [verweerster 1] zijn als volgt verdeeld:
- 44,65% bij Wakawa, waarvan [eiseres 2] de enige aandeelhouder-directeur is;
- 44,65% bij Norcur (Holding) N.V., waarvan [betrokkene 1] de enige aandeelhouder-directeur was;
- de resterende 10,7% bij Consolidated Investments N.V., in handen van neven of achterneven van [eiseres 2] en [betrokkene 1], tot welke kring ook de directie van [verweerster 1], althans ten dele, behoorde.
(iii) Wakawa, Norcur en [betrokkene 3] hadden, evenals andere familieleden (al dan niet via vennootschappen), hoogrentende deposito's uitstaan bij [verweerster 1].
(iv) In verband met tegenvallende resultaten van [verweerster 1] werd eind 1993 besloten tot feitelijke liquidatie, inhoudende het te gelde maken van de onderneming. In dat kader is op 9 december 1993 een overeenkomst gesloten tussen [verweerster 1], vertegenwoordigd door haar aandeelhouders, en Consales N.V. De aandelen zouden voor een symbolisch bedrag worden overgedragen aan Consales met als vooruitzicht een vergoeding voor 'compensable losses (tax credits)'. Deze overdracht heeft (nog) niet plaatsgevonden. Voor de overdracht van de 'assets' aan Consales, die wel heeft plaatsgevonden, zijn door Consales geldbedragen betaald aan [verweerster 1]. Ook aan anderen dan Consales zijn activa van [verweerster 1] verkocht.
2.2 In dit geding vordert Wakawa kort gezegd betaling van haar deposito bij [verweerster 1] en haar aandeel in het liquidatiesaldo van [verweerster 1], en vordert [eiseres 2] betaling van de helft van de deposito's van haar moeder [betrokkene 3] bij [verweerster 1]. Het gerecht in eerste aanleg heeft deze vorderingen voor een gedeelte toegewezen. In het door Wakawa c.s. ingestelde hoger beroep, waarin zij hun vordering hebben vermeerderd, heeft het hof het grootste deel van de vorderingen van Wakawa c.s. afgewezen. In cassatie komen Wakawa c.s. met een groot aantal klachten op tegen diverse beslissingen in de vonnissen van het hof van 11 september 2001, 4 februari en 27 mei 2003 en 13 december 2005.
2.3.1 De onderdelen I en II betreffen het deposito van Wakawa bij [verweerster 1]. Zoals het hof in zijn vonnis van 11 september 2001 in rov. 1.2 onder (1) heeft overwogen, vorderen Wakawa c.s. uit dien hoofde van [verweerster 1] ANG 118.068,-- vermeerderd met een contractuele rente van 11,25% per jaar met ingang van 31 december 1993. [Verweerster 1] had reeds aan Wakawa een cheque ter waarde van ANG 72.556,-- gestuurd.
2.3.2 Het gerecht heeft bij zijn vonnis van 21 juli 1997 [verweerster 1] veroordeeld tot betaling aan Wakawa van ANG 72.556,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Bij het eindvonnis van 2 oktober 2000 heeft het gerecht [verweerster 1] daarenboven veroordeeld tot betaling aan Wakawa van ANG 12.157,--, vermeerderd met de contractuele rente van 11,25%. De door Wakawa c.s. in hoger beroep voorgestelde grief I kwam erop neer dat het gerecht ten onrechte niet de contractuele rente over het in totaal toegewezen bedrag van ANG 84.713,-- heeft toegewezen. Het hof heeft in rov. 4.3-4.4 van zijn vonnis van 11 september 2001 deze grief verworpen en daartoe overwogen:
"4.3 Het dictum van het tussenvonnis van 21 juli 1997 luidt onder meer: 'Veroordeelt [verweerster 1] tot betaling aan Wakawa van de somma van Naf. 72.556,- met de wettelijke rente daarover uitsluitend voorzover nog zou mogen blijken dat de daarvoor afgegeven cheque niet verzilverd kan worden, en wel vanaf de datum waarop zulks blijkt tot en met de dag der algehele voldoening.'
4.4 Door dit dictum is een einde gemaakt aan het proces omtrent een deel van het gevorderde. Het tussenvonnis geldt derhalve in zoverre als eindvonnis. Wakawa en [eiseres 2] hadden, teneinde het eindvonnis-component te bestrijden, binnen 30 dagen na de uitspraak van dit tussenvonnis (deelvonnis) in hoger beroep moeten komen, hetgeen zij hebben nagelaten. Het GEA heeft in het eindvonnis van 2 oktober 2000 zich gebaseerd op de reeds gedane veroordeling tot NAG 72.556,-, vermeerderd met wettelijke en niet contractuele rente. Deze basis is thans in hoger beroep onaantastbaar. Grief I faalt derhalve en de vordering in hoger beroep sub (1) (...) zal in geen geval kunnen worden gehonoreerd voor zover deze geen rekening houdt met de reeds gedane veroordeling."
Hetgeen het hof hier - voorzover thans van belang - als zijn oordeel tot uitdrukking brengt moet kennelijk zo worden begrepen dat het gerecht met de toewijzing in het vonnis van 21 juli 1997 van de wettelijke rente over het toegewezen gedeelte van de hoofdsom, ook met betrekking tot de vraag of over dat gedeelte [verweerster 1] de contractuele rente was verschuldigd, een einde aan het geding heeft gemaakt, zodat een eventuele latere toewijzing van de contractuele rente over dat bedrag was uitgesloten en Wakawa alleen door dadelijk binnen de termijn tegen die beslissing hoger beroep in te stellen, die vraag opnieuw aan de orde kon stellen.
In het onderdeel ligt de klacht besloten dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
2.3.3 Het door het hof genoemde dictum van het vonnis van de eerste rechter van 21 juli 1997 berust op - voorzover thans van belang - de volgende overwegingen:
"4.1. De vordering van Wakawa is wat het deposito betreft in ieder geval tot Naf. 72.556,- toewijsbaar.
4.2. Geschil is er over de rest van de hoofdsom en over de rente. Wakawa heeft gemotiveerd aangevoerd dat het saldo van dat deposito zo hoog is als zij vordert en bestreden dat zij afstand van haar renteaanspraak gedaan heeft. [Verweerster 1] moet bewijzen dat haar standpunt juist is; wat het bedrag van de hoofdsom betreft omdat zij over de administratie beschikt, wat de rente betreft omdat zij het is die stelt dat Wakawa afstand gedaan heeft."
Bij tussenvonnis van 10 november 1997 heeft het gerecht [verweerster 1] in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van haar hier weergegeven standpunt kan blijken.
Bij eindvonnis van 2 oktober 2000 heeft het gerecht in rov. 2.2 geoordeeld dat is gebleken dat van het door Wakawa gestorte deposito nog een bedrag resteerde van ANG 84.713,-- en dat, nu bij vonnis van 21 juli 1997 reeds ANG 72.556,-- was toegewezen, het gerecht nog het verschil van ANG 12.157,-- zal toewijzen. Voorts oordeelde het gerecht ten aanzien van de kwestie van de rente in rov. 2.3 dat partijen het erover eens waren dat de depositostorting oorspronkelijk rentedragend was, dat deze rentedragendheid slechts kan vervallen met instemming van de crediteur, Wakawa, maar dat uit niets was gebleken dat Wakawa met een dergelijk verval van haar rechten heeft ingestemd, zodat [verweerster 1] niet heeft weten te bewijzen dat er geen rente meer over het deposito vergoed zou worden. Op grond van een en ander heeft het gerecht [verweerster 1] veroordeeld ANG 12.157,-- aan Wakawa te betalen met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993.
Een en ander leidt onontkoombaar tot de volgende conclusies. Ten aanzien van de vraag of [verweerster 1] over de hoofdsom de door Wakawa c.s. gevorderde contractuele rente verschuldigd was, heeft het gerecht niet in het dictum van zijn vonnis van 21 juli 1997 een einde aan het geding gemaakt, zodat in zoverre sprake was van een tussenvonnis. De toewijzing van de wettelijke rente in dat vonnis moet aldus worden begrepen dat het gerecht in elk geval alvast de wettelijke rente heeft toegewezen in afwachting van zijn beslissing over de eventuele verschuldigdheid van de - hogere - contractuele rente, zodat de toewijzing van de wettelijke rente niet uitsloot dat later alsnog de contractuele rente over het reeds toegewezen deel van de hoofdsom zou kunnen worden toegewezen.
Het bestreden oordeel is dan ook onbegrijpelijk, zodat onderdeel I slaagt.
2.4.1 Onderdeel II betreft de door het gerecht toegewezen hoofdsom van Wakawa's deposito. Wakawa c.s. hebben deze
kwestie met hun grief II aan de orde gesteld. Het hof heeft die grief verworpen. Het onderdeel keert zich met een aantal klachten tegen de overwegingen van het hof in het vonnis van 11 september 2001 en het eindvonnis van 13 december 2005.
2.4.2 De klachten onder (a) en die onder (b) (i) en (ii) falen omdat zij aan het hof als feitenrechter voorbehouden, in hoge mate op feitelijke waarderingen berustende en niet onbegrijpelijke oordelen aanvallen.
2.4.3 Met betrekking tot de klachten onder (b) (iii) en (iv) geldt het volgende. Het hof heeft in zijn vonnis van 11 september 2001 in rov. 4.6 geoordeeld dat voorshands voldoende was bewezen dat de hoofdsom ANG 84.713,-- was, behoudens door Wakawa en [eiseres 2] te leveren tegenbewijs. In rov. 4.7 overwoog het, voorzover thans van belang, dat het de openlegging der boeken aan Wakawa en [eiseres 2], met de mogelijkheid van controle, zou bevelen, dat mogelijkerwijs daardoor nog nadere gegevens ten aanzien van de hoofdsom boven water zouden komen en dat van Wakawa en [eiseres 2] werd verwacht dat zij te zijner tijd zouden verklaren dat zij, zo zij zulks zouden wensen, hun tegenbewijsaanbod ter zake van de hoogte van de depositovordering handhaven.
Vervolgens heeft het hof bij tussenvonnis van 4 februari 2003 geoordeeld dat een deskundigenonderzoek aangewezen is.
Met betrekking tot het onderzoek dat deze deskundige zou dienen te doen, heeft het onder meer overwogen dat het met het oog op de verdeling van het overschot (in [verweerster 1]) nuttig was dat de deskundige inventariseert welke de nog openstaande vorderingen en verplichtingen van [verweerster 1] zijn. Bij tussenvonnis van 27 mei 2003 is onder meer met betrekking tot deze vraag een deskundige benoemd. Nadat de deskundige zijn rapport had uitgebracht, heeft het hof bij eindvonnis van 13 december 2005, voorzover thans van belang, het volgende overwogen:
"2.2 In het vonnis van 11 september 2001 (rov. 4.6) is voorshands voldoende bewezen geacht dat de hoofdsom van Wakawa's deposito-vordering NAF. 84.713,- was. Het deskundigenrapport bevat geen gegevens op grond waarvan dat thans niet langer zou gelden.(...)
2.3 Wakawa kan, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, in dit eindstadium in feitelijke instantie van deze in 1995 begonnen procedure, na een deskundigenbericht waarbij zij mede betrokken is geweest, niet volstaan met vast te houden 'aan haar eerdere (...) - voorzover nodig - bewijsaanbiedingen' (akte uitlating over deskundigenbericht onder 16). Het aanbod van een nadere analyse van de bekende deposito-bescheiden wordt gepasseerd, aangezien voor een analyse daarvan reeds alle gelegenheid is geweest en Wakawa niet heeft gespecificeerd welke vorm van analyse haar voor ogen staat. Voorts stelt Wakawa (onder 17) dat zij naast haar eigen directeur ([eiseres 2]) geen andere getuige kan doen horen, aangezien de desbetreffende boekhouder (Mirza) is overleden. Onder het oude bewijsrecht (van vóór 1 augustus 2005), dat in casu toepasselijk is, is het horen van een partijgetuige (hier: de eigen directeur) niet mogelijk."
Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat Wakawa c.s. in het kader van het tegenbewijs waartoe zij in het vonnis van 11 september 2001 in de gelegenheid werden gesteld, die gelegenheid ongebruikt voorbij hebben laten gaan waar het betreft het leveren van ander bewijs dan door middel van getuigen, en dat het aanbod van het leveren van getuigenbewijs werd gepasseerd omdat zij hadden verklaard slechts één getuige te kunnen voorbrengen, namelijk [eiseres 2] die echter partij was en die, omdat zij naar het in deze procedure van toepassing zijnde oude bewijsrecht (art. 1929 lid 1 (oud) BWNA) niet bekwaam was om als getuige op te treden, niet als getuige kon worden toegelaten.
2.4.4 Aldus heeft het hof geen rechtsregel geschonden. Vooropgesteld moet worden dat het hof met zijn overweging in het vonnis van 11 september 2001 dat van Wakawa en [eiseres 2] werd verwacht dat zij te zijner tijd zouden verklaren dat zij, zo zij zulks zouden wensen, hun tegenbewijsaanbod ter zake van de hoogte van de depositovordering handhaven, klaarblijkelijk het oog had op het aanbod tegenbewijs te leveren door het horen van getuigen. Het getuigenbewijs zou in de kennelijke gedachtengang van het hof eerst aan de orde moeten komen na uitvoering van de in dat tussenvonnis bevolen maatregel van openlegging van de boeken door [verweerster 1], waardoor mogelijkerwijs nadere gegevens ten aanzien van de hoofdsom van het deposito boven water zouden komen.
Dit brengt mee dat wat betreft het andere bewijs dan getuigenbewijs, de bedoelde overweging geen steun kan geven voor de klacht van het onderdeel onder (b) (iii) dat het hof Wakawa c.s. geen gelegenheid heeft gegeven tot de door het hof eerder uitdrukkelijk toegestane levering van tegenbewijs. Voor het overige geldt dat het hof, zeker in het licht van het eerst na het vonnis van 11 september 2001 noodzakelijk gebleken en bevolen deskundigenonderzoek, vrij was te oordelen dat van Wakawa c.s. had mogen worden verlangd dat zij, indien zij zodanige bewijslevering wensten te verrichten, dit na het deskundigenbericht zouden hebben gedaan.
Ten aanzien van het getuigenbewijs heeft het hof, anders dan het onderdeel betoogt, geen nadere specificatie van het aanbod tot het leveren daarvan verlangd, maar het aanbod gepasseerd omdat Wakawa c.s. in het kader van de levering van tegenbewijs geen personen konden voorbrengen die als getuigen konden worden gehoord. De klacht van het onderdeel dat de weigering om [eiseres 2] als getuige toe te laten in strijd was met art. 6 EVRM, kan niet slagen nu het onderdeel noch de toelichting daarop uiteenzet op grond waarvan Wakawa c.s. met betrekking tot de bewijslevering op het onderhavige punt door die weigering ten opzichte van [verweerster 1] en de [verweerder 2, verweerster 3 en verweerder 4] een zodanige ongelijke behandeling ten deel is gevallen, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, in welk geval een verhoor van [eiseres 2] - in de woorden van het huidige art. 145 lid 4 RvNA - uit een oogpunt van gelijkheid van partijen geboden zou zijn geweest.
De slotsom moet zijn dat ook de klachten onder (b) (iii) en (iv) geen doel treffen, zodat onderdeel II in zijn geheel faalt.
2.5.1 Onderdeel III betreft de vordering van [eiseres 2] met betrekking tot de deposito's van [betrokkene 3]. In eerste aanleg heeft het gerecht in zijn eindvonnis van 2 oktober 2000 die vordering toegewezen tot 2/3 van de helft van het bedrag van die deposito's, te weten (2/3 x 1/2 x ANG 4.232.395,-- =) ANG 1.410.798,32.
2.5.2 Het gerecht had al bij tussenvonnis van 10 januari 2000 de eisvermeerdering van [eiseres 2] die inhield dat zij aanspraak maakte op haar volle erfdeel van 50% van de waarde van de deposito's, afgewezen.
2.5.3 Tegen deze afwijzing zijn Wakawa c.s. in hoger beroep met grief III opgekomen en zij hebben in hoger beroep de eisvermeerdering herhaald. [Verweerster 1] en de [verweerder 2, verweerster 3 en verweerder 4] hebben incidenteel appel ingesteld tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering. Het hof heeft niet alleen het bedrag waarmee de eis werd vermeerderd afgewezen, maar de gehele vordering. Daartoe heeft het kort gezegd overwogen dat de vordering van [eiseres 2] als erfgename is gebaseerd op art. 1316 (oud) BWNA maar dat deze bepaling met ingang van 1 januari 2001 met onmiddellijke werking is komen te vervallen en dat sedertdien ingevolge art. 3:170 lid 2 in verbinding met art. 3:189 lid 2 BWNA de mede-erfgenamen gezamenlijk, dus in dit geval [eiseres 2] en de [verweerder 2, verweerster 3 en verweerder 4] gezamenlijk, aan de nalatenschap verschuldigde prestaties dienen aan te nemen. Daarom moet de vordering van [eiseres 2], die in dit geding niet op grond van art. 3:171 BWNA ten behoeve van de nalatenschap is ingesteld, worden afgewezen.
2.5.4 Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof art. 123 Antilliaanse Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW heeft geschonden, welke bepaling, die overeenkomt met art. 176 van de Nederlandse Overgangswet nieuw BW, inhoudt dat indien een prestatie die aan twee of meer schuldeisers is verschuldigd, vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet nog niet geheel of ten dele is betaald, artikel 6:15 lid 2 BWNA van toepassing is, tenzij vóór dat tijdstip betaling is gevorderd. Aan dit laatste is voldaan nu [eiseres 2] met betrekking tot haar vorderingen inzake de verhoging van haar desbetreffende aanspraken van 33,3% tot 50% en inzake het (door het gerecht onbehandeld gelaten) achtergestelde Zelma-deposito in appel reeds vóór de inwerkingtreding van het BWNA pro se betaling had gevorderd.
Dit betoog is juist. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23 geciteerde parlementaire geschiedenis van art. 176 van de Nederlandse Overgangswet nieuw BW blijkt immers, met name in verband met het overgangsrecht voor art. 3:170 en 171 BW, dat art. 176 meebrengt dat art. 1335 (oud) BW van toepassing blijft indien ten tijde van het in werking treden van de nieuwe wet betaling van de schuld is gevorderd. Hetzelfde moet worden aangenomen voor art. 123 van het Antilliaanse overgangsrecht en art. 1316 (oud) BWNA nu deze artikelen corresponderen met de Nederlandse art. 176 en art. 1335 (oud). Het hof heeft dus ten onrechte aangenomen dat op de onderhavige vordering van [eiseres 2], die reeds was ingesteld voordat het nieuwe recht in werking was getreden, art. 3:170 lid 2 BWNA van toepassing is geworden.
Het onderdeel slaagt in zoverre. De overige klachten van het onderdeel behoeven daarom geen behandeling.
2.5.5 Het voorgaande heeft tot gevolg dat ook de onderdelen IV tot en met VI, die zich keren tegen rov. 4.16, 4.17 en 4.22 van het vonnis van 11 september 2001, waarin het hof op grond van dezelfde, hiervoor onjuist bevonden rechtsopvatting de grieven IV, V en VI verwerpt, slagen.
2.6 De onderdelen VII, VIII en IX onder (a) kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de in die onderdelen aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De klacht van onderdeel IX onder (b) behoeft geen behandeling, aangezien het hof na verwijzing opnieuw over de proceskosten zal moeten oordelen.
2.7 De gegrondbevinding van de onderdelen I, III, IV, V en VI brengt mee dat het vonnis van het hof van 11 september 2001 niet in stand kan blijven. De gegrondbevinding van onderdeel I brengt voorts mee dat het eindvonnis van 13 december 2005 evenmin in stand kan blijven.
De ongegrondbevinding van onderdeel VIII leidt tot verwerping van het beroep voorzover dit is gericht tegen de tussenvonnissen van het hof van 4 februari 2003 en 27 mei 2003.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep voorzover gericht tegen de tussenvonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 4 februari 2003 en 27 mei 2003;
vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 11 september 2001 en 13 december 2005;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] en de [verweerder 2, verweerster 3 en verweerder 4] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wakawa c.s. begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 juni 2008.
Beroepschrift 13‑03‑2006
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen,
verzoeksters tot cassatie, de
- 1)
de vennootschap naar het recht van Bermuda WAKAWA LIMITED, gevestigd en kantoorhoudend op Curaçao en
- 2)
[verzoekster 2], wonende op Curaçao,
beiden te dezer zake woonplaats kiezende op het Noordeinde nr. 33 (postbus 305, 2501 CH) te 's‑Gravenhage, ten kantore van mr. R.S. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig door verzoeksters (hierna: ‘Wakawa resp. [verzoekster 2]’) is aangewezen om hen in deze cassatie-procedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hen ondertekent en indient.
Verweersters in dezen zijn
- 1)
de naamloze vennootschap [verweerster 1] N.V., (hierna: ‘[verweerster 1]’), gevestigd en kantoorhoudend op Curaçao, die laatstelijk in de vorige instantie van deze procedure woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar advocaat/gemachtigde mr. J.F. Luidens aan de Kaya W.F.G. (Jombi) Mensing nr. 17 op Curaçao, alsmede
- 2) t/m 4)
de erven van [betrokkene 1]: [verweerder 2], [verweerster 3] en [verweerder 4], (hierna: ‘de Erven’), allen wonende in de Verenigde Staten van Amerika, die laatstelijk in de vorige instantie van deze procedure woonplaats hebben gekozen ten kantore van hun advocaat/gemachtigde mr. R.E. Blaauw aan het L.B. Smithplein nr. 3 op Curaçao.
Wakawa en [verzoekster 2] stellen hierbij cassatieberoep in tegen de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: ‘het Hof’), gewezen in de zaak met registratienr. AR 832/95-H.36/01, tussen hen als appellanten resp. incidenteel geïntimeerden, en [verweerster 1] en de Erven als geïntimeerden resp. incidenteel appellanten, en uitgesproken op 11 september 2001, 4 februari en 27 mei 2003 en 13 december 20051. (hierna aan te duiden als Hofvonnis I, II, III resp. IV).
Wakawa en [verzoekster 2] leggen bij dit verzoekschrift alleen de hierna te bestrijden vonnissen van het Hof — en dus nog geen volledig procesdossier — over, aangezien deze cassatieprocedure overigens op de voet van een dagvaardingsprocedure dient te worden afgewikkeld.
Wakawa en [verzoekster 2] verzoeken hierbij tevens aan de Hoge Raad om een datum voor de nadere schriftelijke toelichting op hun onderstaande cassatiemiddel te bepalen.
Wakawa en [verzoekster 2] voeren tegen 's Hofs voormelde vonnissen aan het navolgende
Middel van cassatie
het Hof heeft in zijn voormelde vonnissen het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en te beslissen als in zijn voormelde vonnissen is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel I (Wakawa's depositovordering, grief I; Hofvonnis I r.oo. 4.2–4.4)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.oo. 4.2 t/m 4.4 van zijn vonnis I Wakawa's grief I verworpen. Deze grief hield — kort gezegd2.— in dat het GEA Wakawa's depositovordering ten onrechte niet heeft togewezen voor een bedrag van ten minste Naf. 84.713,--, vermeerderd met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993. Het Hof heeft zijn verwerping van deze Grief I als volgt gemotiveerd: door het dictum in het GEA-tussenvonnis d.d. 21 juli 1997 (inhoudende ‘veroordeelt [verweerster 1] tot betaling aan Wakawa van de somma van Naf. 72.556,- — met de wettelijke rente daarover, uitsluitend voor zover nog zou mogen blijken dat de daarvoor afgegeven cheque niet verzilverd kan worden, en wel vanaf de datum waarop zulks blijkt tot en met de dag der algehele voldoening’) is een einde gemaakt aan het proces omtrent een deel van het gevorderde zodat dit tussenvonnis in zoverre geldt als een eindvonnis; derhalve had Wakawa teneinde deze eindvonnis-component te bestrijden daartegen binnen 30 dagen moeten appelleren, hetgeen echter door haar is nagelaten; nu het GEA-eindvonnis d.d. 2 oktober 20003. is gebaseerd op de bovenbedoelde veroordeling van het GEA-tussenvonnis, is die basis ervan in hoger beroep onaantastbaar; daarom kan Wakawa's in 's Hofs r.o. 1.2 onder (1) weergegeven depositovordering in appel in geen geval worden gehonoreerd voor zover deze geen rekening houdt met de reeds (in bedoeld GEA-tussenvonnis) gedane (onaantastbare) veroordeling.
Door, aldus gemotiveerd, Grief I te verwerpen heeft het Hof miskend dat Wakawa niet dadelijk na het eerste GEA-tussenvonnis tegen bovenbedoeld ‘deelvonnis’ inzake haar depositovordering mocht c.q. moest appelleren, omdat daarin ten aanzien van de hoogte van de door haar gevorderde hoofdsom (Naf. 118.068,-- i.p.v. Naf. 72.556,--) en die van de rente (11,25% i.p.v. wettelijke rente) alsmede de ingangsdatum van de rente door het GEA bewust nog niet definitief in het nadeel van Wakawa was beslist 4. en omdat, voor wat betreft het — door Wakawa gemotiveerd bestreden5.— door [verweerster 1] ingeroepen (deels) bevrijdende karakter van de eerdere cheque-acceptatie door Wakawa, r.o. 4.3 (1e deel van de 2e volzin) van dit GEA-tussenvonnis hooguit ‘slechts’ een eindbeslissing oplevert, nu in het betreffende ‘deelvonnis’-dictum een beslissing ontbreekt in de trant van ‘wijst het meer of anders gevorderde af’.
Onderdeel II (Wakawa's depositovorderinq, grief II; Hofvonnis I r.oo. 4.5–4.7 en Hofvonnis IV r.oo. 2.2 t/m 2.4)
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof
- (a)
in r.oo. 4.5 t/m 4.7 van zijn vonnis I beslist dat, gelet op de stukken, door [verweerster 1] en de Erven voorshands — behoudens door Wakawa te leveren tegenbewijs — voldoende bewezen is dat de hoofdsom van Wakawa's deposito Naf. 84.713,-- (en dus niet, zoals door Wakawa gesteld Naf. 118.068,-) per ultimo 1993 bedroeg, zulks met als motivering dat het feit dat [verweerster 1] terzake geen behoorlijke boekhouding heeft gehouden — vanwege de informele en vertrouwelijke sfeer in de nadagen van dit familiebedrijf, de nauwe betrokkenheid van [verzoekster 2] bij de onderneming, haar vrije opnamen van gelden van het Wakawa-deposito en haar niet toezien op een nauwkeurige administratie daarvan — niet slechts voor rekening van [verweerster 1] komt; en
- (b)
in r.oo. 2.2 t/m 2.4 van zijn vonnis IV Wakawa's grief II verworpen, met als motivering dat het in het deskundigenrapport en ook overigens geen aanleiding ziet om op zijn sub (a) hierboven bedoelde beslissing terug te komen, dat in verband met de eisen van een goede procesorde Wakawa niet mag volstaan met vasthouden aan haar eerdere bewijsaanbiedingen, dat zij niet heeft gespecificeerd welke nadere vorm van analyse van de bekende deposito-bescheiden haar voor ogen staat zodat haar betreffende aanbod wordt gepasseerd, en dat haar aanbod om haar directeur [verzoekster 2] als getuige te horen afstuit op het partijgetuigenverbod van het hier nog toepasselijke, oude bewijsrecht.
Zie voor Wakawa's eerdere stellingen inzake de grotere hoogte van het deposito: o.a. CvR d.d. 20-05-1996 § 10 e.v.; CvD d.d. 07-10-1996 § 7 e.v.; MvD § 3; Plta §18.
Ad a. 's Hofs hier bestreden beslissingen van vonnis l-r.oo. 4.5 t/m 4.7 miskennen
- (i)
dat aan de wettelijke boekhoudplicht van [verweerster 1], zowel als vennootschap in het algemeen als in haar hoedanigheid van administrateur van (o.a.) Wakawa's deposito, rechtens niet afdoet dat het gaat om een in zijn nadagen verkerend familiebedrijf met informele en vertrouwelijke verhoudingen;
- (ii)
dat door Wakawa en [verzoekster 2] uitdrukkelijk is bestreden dat [verzoekster 2] — in enigerlei verantwoordelijke positie pro se of als DGA van Wakawa — nauw bij het voeren of administreren van de onderneming van [verweerster 1] betrokken is geweest, en terzake ook (tegen)bewijs is aangeboden;
- (iii)
dat het vrij mogen opnemen en laten betalen van gelden uit de deposito's gelijkelijk voor alle depositohouders van [verweerster 1] gold en rechtens geen afbreuk kan doen aan de sub (i) supra bedoelde, door [verweerster 1] jegens o.a. Wakawa in acht te nemen plicht tot zorgvuldige boekhouding;
- (iv)
dat bovendien door [verzoekster 2] wel degelijk voldoende nauw toezicht op [verweerster 1]' administratie van Wakawa's deposito werd gehouden, zoals blijkt uit haar tijdige protest bij [verweerster 1]' boekhouder [naam 1] en in deze procedure tegen de haars inziens onjuiste afboekingen;
- (v)
dat de door [verweerster 1]/de Erven in de procedure overgelegde stukken inzake Wakawa's deposito een onmiskenbaar inconsistent beeld vertonen.
Ad (b) 's Hofs hier bestreden beslissingen van vonnis IV-r.oo. 2.2 t/m 2.4 miskennen
- (i)
het hierboven onder ‘Ad (a)’ gestelde, waar bovendien door Wakawa/[verzoekster 2] na het wijzen van vonnis I nadere argumenten zijn aangevoerd; (ii) de door Wakawa/[verzoekster 2] — in het verlengde van de eigen bevindingen en
- (ii)
conclusies van de deskundige — tegen de weergaven van (ook) de deposito's in het deskundigenrapport geuite kritiek;
- (iii)
dat voor het eerder uitdrukkelijk door het Hof toegestane en door Wakawa telkens expliciet voorbehouden leveren van tegenbewijs inzake de hoogte van haar deposito, rechtens geen nadere specificatie is vereist; en
- (iv)
dat het — mede gezien alle hierboven bedoelde stellingen van Wakawa — in strijd is met art. 6 EVRM om Wakawa niet toe te staan de juistheid van deze stellingen door getuigenbewijs van haar directeur aan te helpen tonen.
Onderdeel III ([verzoekster 2]s grief III en haar ‘[naam 2]’-depositovorderingen; Hofvonnis I r.oo. 4.8 t/m 4.15)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.oo. 4.8 t/m 4.15 en 6.2 alsmede het 1e en 2e dictum van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief III verworpen, haar vordering tot betaling aan haar door [verweerster 1] van 50% van de beide ‘[naam 2]’-deposito's afgewezen en/of (bovendien) de eerdere toewijzing door het GEA van haar vordering tot betaling aan haar door [verweerster 1] van 33,3%6. van het niet-achter-gestelde en rentedragende ‘[naam 2]’-deposito, vermeerderd met 11,25% p.j. vanaf 31 december 1993, vernietigd.
[verzoekster 2]s grief III klaagde over de afwijzing in het GEA-vonnis d.d. 10 januari 2000 van haar bij akte d.d. 11 oktober 1999 — naar aanleiding van [betrokkene 1]'s overlijden in 1998 — geïntroduceerde eisvermeerdering, welke strekte tot betaling van 50% (i.p.v. 33,3% zoals tot dan toe — vanwege [betrokkene 1]'s executele — op basis van [verzoekster 2]s legitieme portie gevorderd) van beide ‘[naam 2]’-deposito's en hield tevens — zoals ook in de conclusie van haar MvG (§ 9 sub 2 en 3) geëxpliciteerd — een ‘nieuwe’, overeenkomstige appelvordering in.
Zie voor [verzoekster 2]s betreffende stellingen: inl. verzoek § 9; CvR in conv. § 53–57; CvD in reconv. § 25–27; Akte d.d. 01.02.'99 §§ 3 t/m 5; Akte d.d. 11.10.'99 § 5; MvG §§ 4.1 en 9 sub 2 en 3; appelpleitnota § 19. Zie voorts de GEA-tussenvonnissen d.d. 21.07.'97 (r.oo. 1 en 6), d.d. 16.11/98 (r.o. 3), resp. d.d. 10.01.'00 (r.oo. 2-3) en het GEA-eindvonnis d.d. 02.10.'00 (r.o. 3 en het 2e dictum in conventie).
's Hofs motivering van zijn hier bestreden beslissingen luidt — kort samengevat — als volgt: [verzoekster 2]s betreffende eisvermeerdering/vordering is ontvankelijk (r.o. 4.8); de grondslag van die vordering is art. 1316 oud BWNA7. (r.o. 4.9); deze bepaling is echter met de invoering van het nieuwe BWNA per 1 januari 2001 wegens onverenigbaarheid met de artt. 3:1702, 171 en 1892 ervan met onmiddellijke werking komen te vervallen (r.oo. 4.10–4.11); aangezien [verzoekster 2] ‘pro se’ (en dus niet ten behoeve van [naam 2]'s nalatenschap) van [verweerster 1] betaling van de ‘[naam 2]’-deposito's vordert, moet haar betreffende eisvermeerdering/vordering — gezien deze nieuwe BWNA-bepalingen en het eerdere verweer van [verweerster 1] en de Erven bij hun inc. CvA d.d. 1 april 1996 (§§ 10–16) — worden afgewezen (r.oo. 4.12–4.13); om dezelfde reden moet de eerdere, gedeeltelijke toewijzing van de betreffende vordering in het GEA-eindvonnis — op grond van het mede aldus te begrijpen incidentele appel van [verweerster 1] en de Erven, althans (mede gezien de vordering van de Erven in de bij het GEA aanhangige zaak AR no. 2104/2000) ambtshalve worden vernietigd (r.oo. 4.14–4.15).
Aangezien
- (i)
de toewijzing van [verzoekster 2]s oorspronkelijke vordering inzake de ‘[naam 2]’-deposito's, qua principe, al dateert van het GEA-tussenvonnis d.d. 21 juli 1997 (r.o. 6) en, qua hoofdsom alsmede rentepercentage en -periode voor wat betreft het niet-achtergestelde deposito, van het GEA-eindvonnis d.d. 2 oktober 2000 (r.o. 3 en dictum),
- (ii)
[verzoekster 2] in haar memorie van grieven d.d. 30 november 2000 bij haar grief III klaagde over de op —vermeende— vertraging en bemoeilijking van de procedure gebaseerde afwijzing door het GEA van haar reeds in oktober 1999 geïntroduceerde eisvermeerdering (van 33,3% tot 50%), en/of
- (iii)
[verzoekster 2] haar in appel opnieuw tot 50% vermeerderde vordering terzake bij dezelfde memorie d.d. 30 november 2000 heeft ingesteld,
heeft het Hof met zijn hier bestreden beslissingen — m.n. zijn afwijzing van [verzoekster 2]s tot 50% vermeerderde vordering inzake de ‘[naam 2]’-deposito's en/of zijn vernietiging van de GEA-toewijzing voor 33,3% (met rente ad 11,25% p.j. vanaf 31 december 1993) van [verzoekster 2]s vordering inzake het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito — de artt. 3 lid 1 sub a, 54 (slot 1e volzin en/of slotzin) en/of 122 Antilliaanse Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW8. geschonden, althans zijn die beslissingen onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd in het licht van [verzoekster 2]s desbetreffende, hierboven weergegeven stellingen.
Het enkele feit van de invoering van het nieuwe BWNA per 1 januari 2001 heeft immers niet — ook niet in combinatie met het nadien doorlopen van de onderhavige appelprocedure — tot gevolg dat [verzoekster 2] een door haar onder het tevoren geldende recht reeds verkregen — en voor wat betreft het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito ook al door een toen in zoverre rechtens juist vonnis erkend9.— vermogensrecht alsnog kon verliezen, terwijl [verzoekster 2] bovendien met betrekking tot haar reeds in eerste aanleg ingestelde vorderingen inzake de verhoging van haar betreffende aanspraken van 33,3% tot 50% en inzake het (door het GEA onbehandeld gelaten) achtergestelde‘[naam 2]’-deposito ook in appel reeds vóór de inwerkingtreding van het NBNA ‘pro se’ een rechterlijke uitspraak had gevraagd resp. betaling had gevorderd.
Hetgeen het Hof overweegt in r.o. 4.13 (‘het eerdere verweer van [verweerster 1] en de Erven treft door de latere wetswijziging doel’) resp. in r.o. 4.14 (‘het incidenteel appel terzake van [verweerster 1] en de Erven is gegrond’) en in r.o. 4.15 (‘ambtshalve vernietiging van de GEA-beslissing is geïndiceerd vanwege de wenselijkheid dat de erven van [naam 2] gezamenlijk tot inning overgaan’) kan aan het slagen van de bovenstaande rechtsklacht niet — althans niet zonder nadere, echter in het vonnis ontbrekende motivering — afdoen.
Onderdeel IV ([verzoekster 2]s grief IV en vordering inzake het achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito; Hofvonnis I r.o. 4.16)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.o. 4.16 van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief IV verworpen en t.a.p. alsmede in r.o. 6.2 en het tweede dictum van dit vonnis [verzoekster 2]s — volgens haar door het GEA in zijn eindvonnis ten onrechte onbehandeld gelaten althans geheel ongemotiveerd afgewezen — vordering inzake de betaling door [verweerster 1] aan haar van het (resterende) achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito afgewezen.
Zie voor de desbetreffende grief en vordering van [verzoekster 2] haar MvG § 4.2 (met vermelding van de desbetreffende, eerdere vindplaatsen in de 2e alinea ervan) en § 9 sub 2 alsmede appelpleitnota § 20.
Aangezien het Hof zijn hier bestreden beslissingen slechts motiveert met een verwijzing naar ‘de redenen hierboven uiteengezet’ en daarmee slechts gedoeld kan hebben op zijn in onderdeel III hierboven al bestreden r.oo. 4.8 t/m 4.15 van hetzelfde vonnis, behoren ook deze hier bestreden beslissingen op dezelfde gronden als reeds in onderdeel III vermeld, niet in stand te blijven.
Onderdeel V ([verzoekster 2]s grief V en de hoogte van [verzoekster 2]s vordering terzake van het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito; Hofvonnis I r.o. 4.17)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.o. 4.17 van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief V verworpen en (ook in dit opzicht) [verzoekster 2]s — volgens haar door het GEA tot een te laag bedrag (ten minste Naf. 57.937,--, exclusief 11,25% rente p.j. vanaf 31.12.'93, te weinig) toegewezen — vordering inzake het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito t.a.p. alsmede in r.o. 6.2 en het tweede dictum van dit vonnis afgewezen.
Zie voor de desbetreffende grief en aanvullend gevorderde veroordeling van [verweerster 1] [verzoekster 2]s MvG § 4.3 (met de aldaar vermelde vindplaatsen in de voorafgaande processtukken) alsmede appelpleitnota § 21.
Aangezien het Hof zijn hier bestreden beslissingen t.a.p. motiveert met de overweging dat ‘het hier niet gaat om een rechtsvordering ten behoeve van de nalatenschap, zoals bedoeld in art. 3:171 BWNA’, behoren ook deze beslissingen op dezelfde gronden als reeds in onderdeel III hierboven vermeld, niet in stand te blijven.
Bovendien is 's Hofs hier bestreden beslissing ook in zoverre onjuist althans onbegrijpelijk, omdat [verzoekster 2]s grief V en haar desbetreffende vordering om [verweerster 1] tot betaling van een ten opzichte van het GEA-eindvonnis aanvullend bedrag van ten minste Naf. 57.937,-- in hoofdsom (dus nog excl. 11,25% rente p.j. vanaf 31 december 1993) te veroordelen, expliciet en onmiskenbaar slechts betrekking had op het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito, zoals ook door het Hof zelf in r.o. 1.2 sub (3) nog expliciet onderkend. De verwijzing in r.o. 4.17 naar het ‘verband [van grief V] met grief IV’ en [verzoekster 2]s ‘vordering sub (2) in hoger beroep’— in plaats van een verwijzing naar grief III en de vordering sub (3) — is derhalve onjuist, innerlijk tegenstrijdig althans onbegrijpelijk.
Onderdeel VI ([verzoekster 2]s grief VI en haar vordering tot vanwaardeverklarinq van de door haar gelegde beslagen; Hofvonnis I r.o. 4.22)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.o. 4.22 van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief VI verworpen en t.a.p. alsmede in r.o. 6.2 en het tweede dictum van dit vonnis beslist tot afwijzing van [verzoekster 2]s vordering tot vanwaardeverklaring van de door haar ten laste van [verweerster 1] gelegde derdenbeslagen. Zie voor deze grief resp. vordering — waarvan de eerdere afwijzing door het GEA in r.o. 5 van diens eindvonnis ook volgens 's Hofs r.o. 4.22 kennelijk op een misslag van het GEA berust — [verzoekster 2]s MvG § 7, de t.a.p. in § 7.1 vermelde, desbetreffende vindplaatsen in de eerdere processtukken, en MvG § 9 sub 6, alsmede appelpleitnota §24.
Aangezien 's Hofs hier bestreden beslissing blijkens r.o. 4.22 van vonnis I is gemotiveerd met een verwijzing naar de aard van [verzoekster 2]s vordering, nl. een vordering ‘als mede-erfgenaam tot uitbetaling van haar deel’ en daarmee onmiskenbaar berust op 's Hofs door onderdeel III hierboven al bestreden r.oo. 4.8 t/m 4.15 van hetzelfde vonnis, behoort ook deze hier bestreden beslissing op dezelfde gronden als reeds in onderdeel III vermeld, niet in stand te blijven.
Onderdeel VII (Wakawa's en [verzoekster 2]s vordering tot betaling van dwangsommen; Hofvonnis I r.o. 4.21)
Inleiding
Het Hof heeft in r.oo. 4.21 en 6.2 alsmede het tweede dictum van zijn vonnis I beslist tot afwijzing van de door Wakawa en [verzoekster 2] in hun MvG § 6.1 t/m 6.4 en § 9 sub 5 — bij wijze van eisvermeerdering — gevorderde veroordeling van [verweerster 1] tot het betalen van sedert 16 april 1998 verbeurde dwangsommen — ad Naf. 25.000,-- per dag — ter zake van het door [verweerster 1] niet (althans niet naar behoren) nakomen van het bevel van het GEA in r.oo. 5.5 en het tweede dictum van zijn tussenvonnis d.d. 21 juli 1997, zoals door het GEA nader geconcretiseerd in r.oo. 2 en 5 en het eerste dictum van zijn tussenvonnis d.d. 10 november 1997.
Het Hof heeft deze afwijzende beslissingen in r.o. 4.21 (slechts) als volgt gemotiveerd:
‘Wakawa en [verzoekster 2] hebben in eerste aanleg, bij wijze van vermeerdering van eis, gevorderd onder (iv) [verweerster 1] te bevelen haar ‘concept jaarstukken’ over te leggen. Aldus moet ook de veroordeling in het vonnis van 21 juli 1997 redelijkerwijs worden verstaan. Het Hof is van oordeel, doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer nemend, dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat [verweerster 1] tekort geschoten is in de nakoming van de veroordeling.’
Algemene klacht
Deze beslissing van het Hof is gezien
- (a)
de kennelijke strekking10.van de door het GEA terzake gegeven veroordeling, zoals die mede uit de terzake door het GEA gegeven overwegingen en voordien door partijen aangevoerde stellingen mag worden afgeleid, en gezien
- (b)
het nadien door partijen over de al dan niet (voldoende) nakoming door [verweerster 1] van die veroordeling gevoerde debat, onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
Deze algemene klacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
Uitwerking en toelichting
- (i)
Tegelijk met hun Conclusie d.d. 20 mei 1996, waarin Wakawa en [verzoekster 2] benadrukten (zie o.a. §§ 7 e.v. en 31 e.v.) dat zij rechtens aanspraak hadden op — in verband met hun respectieve posities en vorderingen jegens [verweerster 1] benodigd — verifieerbaar inzicht in de gegevens over de afwikkeling van de [B]-transactie, de deposito's van de aandeelhouders en familieleden, en de feitelijke liquidatie van [verweerster 1]' vroegere onderneming, alsmede dat die gegevens allang bij (het bestuur van) [verweerster 1] voorhanden waren althans op grond van de wet, de statuten en de in december 1993 gemaakte afspraken allang hadden moeten zijn, hebben zij een Akte tot vermeerdering van eis genomen waarin zij bij wijze van primaire en preliminaire nevenvorderingen onder meer (§ 1 sub iv) verzocht hebben [verweerster 1] — op straffe van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad — te bevelen om binnen 30 dagen na het te wijzen (tussen)vonnis ‘de concept jaarstukken van [verweerster 1] over de boekjaren eindigende juni 1993, juni 1994 en juni 1995 over te leggen aan Wakawa’, zulks mede gelet op Wakawa's positie als aandeelhouder tegenover een onwillig bestuur en dito meerderheid van aandeelhouders, en op de rechtsplicht om die jaarstukken telkens vóór het eind van het betreffende kalenderjaar op te stellen en aan de AVA aan te bieden.
- (ii)
Bij hun Conclusie (o.a. §§ 5, 6 en 9) en akte houdende verzet tegen die eisvermeerdering (o.a. § 5) d.d. 26 augustus 1996 hebben [verweerster 1] en [betrokkene 1] aangevoerd dat (het bestuur van) [verweerster 1] terzake slechts, althans primair, aan de AVA (en dus niet aan Wakawa alleen, noch ook eerst in rechte verantwoording behoeft af te leggen.
- (iii)
In hun Conclusie d.d. 7 oktober 1996 (o.a. §§ 5–6, 13, 17–20 en 22) hebben Wakawa en [verzoekster 2] de noodzaak en gerechtvaardigdheid van zo'n verwijzing naar (c.q. verschuilen achter) de AVA gemotiveerd betwist, onder meer door te benadrukken dat de bedoelde jaarstukken rechtens allang gereed en aan de AVA aangeboden hadden moeten zijn en dat het bovenbedoelde verweer/verzet van [verweerster 1] en [betrokkene 1] tegen hun nevenvorderingen juist hun gerechtvaardigde en dringende belang daarbij onderstreept.
- (iv)
Het GEA heeft, na bij beschikking d.d. 4 november 1996 het verzet zijdens [verweerster 1] en [betrokkene 1] te hebben verworpen, (pas) op 21 juli 1997 zijn (eerste) tussenvonnis gewezen. Voor wat betreft de hier relevante nevenvordering (iv) overwoog het GEA in r.oo. 5.4 en 5.5. en besliste het in zijn dictum (onderstreping toegevoegd):
‘Terecht vordert Wakawa dus dat laatste (…) In zoverre kan haar vordering nu al toegewezen worden. De bepaling van een termijn en een dwangsom die aan het bevel verbonden moeten worden wordt aangehouden in afwachting van uitlating partijen daarover, nu de rechter niet kan overzien hoeveel tijd de opstelling daarvan in redelijkheid kost’
resp,
‘Veroordeelt [verweerster 1] over te gaan tot opstelling van de jaarstukken 1993, 1994 en 1995 en deze aan te bieden aan de aandeelhoudersvergadering.’
‘Stelt [verweerster 1] en Wakawa in de gelegenheid zich uit te laten over de termijn (op de rol van 11 augustus 1997) die daartoe kan worden opgelegd, dit met het oog op de dwangsom die aan het bevel zal worden verbonden.’
- (v)
Nadat op de rol van 11 augustus uitstel was verleend voor de sub (iv) supra bedoelde uitlatingen heeft Wakawa haar Akte uitlating op 22 september 199711. overgelegd; [verweerster 1] legde echter geen akte over maar vroeg pleidooi, dat bepaald werd op 28 oktober 1997. In haar akte en pleitnota benadrukte Wakawa dat de jaarstukken — op grond van de wet en statuten resp. de bij [verweerster 1] voorhanden gegevens en expertise — allang gereed hadden moeten en kunnen zijn. Bij de pleitzitting werd namens [verweerster 1] — zonder pleitnota of akte uitlating — terzake volstaan met de mededeling12. (onderstreping toegevoegd):‘ik schat, maarzonder overleg met cliënten, de tijd die gemoeid is met de opstelling van de jaarstukken 1993 t/m 1995 op 4 maanden,’
- (vi)
Bij vonnis d.d. 10 november 1997 beslist het GEA inzake nevenvordering (iv) nader (onderstreping toegevoegd): ‘Beveelt [verweerster 1] de veroordeling…tot opstelling en aanbieding van de jaarstukken 1993, 1994, 1995 uit te voeren vóór of uiterlijk op 15 april 1998, op straffe van een dwangsom van Naf. 25.000,- voor iedere dag dat zij nadien daarmee in gebreke blijft.’13.
- (vii)
In §§ 8 t/m 10 van hun Akte uitlating d.d. 31 augustus 1998 leverden Wakawa en [verzoekster 2] gemotiveerde en met deskundigenverklaringen gedocumenteerde kritiek op de namens [verweerster 1] bij brieven d.d. 20 en 24 maart en 15 april 1998 — bovendien aan een derde, dus niet aan Wakawa of [verzoekster 2], noch aan de aandeelhoudersvergadering van [verweerster 1] — toegestuurde pretense jaarstukken:
- 1e)
geen van de door [verweerster 1] op blanco papier toegezonden stukken — met als titel ‘Report to the Board of Directors’— was van de rechtens voor jaarstukken voorgeschreven handtekening van de bestuurders (noch van een verklaring voor de afwezigheid daarvan) voorzien,
- 2e)
blijkens de in de bij deze akte gevoegde deskundigenverklaringen gesignaleerde wezenlijke inhoudelijke gebreken ervan, kwalificeren de door [verweerster 1] toegestuurde stukken ook in materieel opzicht niet als ‘jaarstukken’, 14.
- 3e)
anders dan zijdens [verweerster 1] gesuggereerd blijkt uit die door haar toegezonden stukken niet dat een behoorlijke instructie van resp. controle door de accountant heeft plaatsgevonden, en
- 4e)
die stukken zijn bovendien niet uiterlijk op 15 april 1998 aan de aandeelhoudersvergadering (met de daarbij rechtens voorgeschreven oproep) aangeboden,
met als conclusie dat [verweerster 1] niet heeft voldaan aan het bevel van het GEA en dus dwangsommen heeft verbeurd. Deze kritiek en conclusie wordt door Wakawa/ [verzoekster 2] onder meer herhaald in hun Akte d.d. 11 oktober 1999 (m.n. §§ 2 en 3); daarop is zijdens [verweerster 1] nimmer inhoudelijk gereageerd, d.w.z. slechts met een herhaalde verwijzing naar een (door het [verweerster 1]-bestuur overigens nooit bijeengeroepen) aandeelhoudersvergadering.
- (viii)
Bij de ingevolge het GEA-vonnis d.d. 10 januari 2000 gelaste enquête wordt zijdens [verweerster 1] op 2 februari de registeraccountant [naam 3] als getuige gehoord. [naam 3] heeft onder meer verklaard (Enquête P-V., p. 2) dat hij — buiten zijn accountantskantoor om — zelf de litigieuze/pretense jaarstukken heeft opgesteld. Deze stukken dragen dan ook (zie tevens r.o.o. 2.2 en 3.1 van het eindvonnis van het GEA) steeds als titel ‘Report to the Board’.15.
- (ix)
Bij MvG § 6 hebben Wakawa en [verzoekster 2] — onder verwijzing naar hun betreffende processtukken uit de eerste aanleg — hun hierboven weergegeven kritiek op de door [verweerster 1] overgelegde stukken kort herhaald (deze stukken kwalificeren zowel op formele als inhoudelijke gronden niet als ‘jaarstukken’ in de zin van de wet en statuten en zijn ook niet aan de AVA van [verweerster 1] toegezonden) en daaraan hun vordering verbonden tot veroordeling van [verweerster 1] tot betaling van de door haar op grond van het GEA-vonnis d.d. 10 november 1997 verbeurde dwangsommen.
- (x)
Zijdens [verweerster 1] en de Erven is bij MvA (p. 5, ‘Ad 6’) tegen deze vordering slechts als verweer gevoerd dat de concept jaarstukken op 20 maart 1998 zijn toegezonden (mede) in het kader van een poging tot minnelijke oplossing; dat Wakawa en [verzoekster 2] door daarmee ongemotiveerd geen genoegen te nemen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan hun laars lappen en misbruik van bevoegdheid maken; en dat Wakawa zich als aandeelhouder in eigen vingers snijdt door een dwangsom van [verweerster 1] te vorderen.
- (xi)
Bij hun appelpleitnota16. (§ 23) hebben Wakawa en [verzoekster 2] opnieuw toegelicht dat en waarom — ondanks de uiterst ruime door het GEA daartoe geboden termijn en ondanks de bij [verweerster 1]’ bestuur, accountant en advocaat aanwezige ervaring — [verweerster 1] niet aan het GEA-bevel heeft voldaan (strijd met art. 73 WvKNA en art. 9 van de [verweerster 1]-statuten; geen ondertekening door enig bestuurder; geen aanbieding aan de AVA; wezenlijke inhoudelijke en formele gebreken); dat [verweerster 1] tegen dit bevel geen grief heeft aangevoerd; geen beroep doet op een grond waarmee een dwangsomveroordeling rechtens bestreden kan worden en ook de inhoudelijke en formele kritiek van Wakawa/[verzoekster 2] op die stukken niet met argumenten heeft bestreden.
Blijkens de bovenstaande weergave van het processuele debat over de oorspronkelijke neven vordering (iv) van Wakawa/[verzoekster 2], het in het verlengde daarvan door het GEA daadwerkelijk gegeven bevel en het vervolgens over de al dan niet-nakoming dáárvan door partijen gevoerde debat heeft het Hof in zijn r.o. 4.21 miskend:
- a.
dat het GEA kennelijk welbewust deze nevenvordering niet in haar oorspronkelijke vorm (zie sub i supra) heeft toegewezen, maar — onder verdiscontering van het verweer daartegen van [verweerster 1]/de Erven (zie sub ii supra), ondanks de bezwaren van Wakawa/[verzoekster 2] tegen hun verwijzing naar de AVA (zie sub iii supra), conform de wet en statuten — onderscheid heeft gemaakt tussen de ‘opstelling’ (door het bestuur) en de ‘vaststelling’ (door de AVA) van de jaarstukken en dienovereenkomstig — in zoverre in afwijzing van de oorspronkelijke vordering — [verweerster 1] heeft bevolen ‘over te gaan tot de opstelling van de jaarstukken (…) en deze aan te bieden aan de aandeelhoudersvergadering (zie sub iv en vi supra);
- b.
dat er redelijkerwijs — gelet op de strekking van de betreffende nevenvordering (zie sub i supra), het sub a bedoelde wettelijke onderscheid tussen opstelling en vaststelling, en de kennelijke instemming van Wakawa/[verzoekster 2] met het gegeven bevel (zie sub v supra) — van moet worden uitgegaan dat Wakawa/[verweerster 1] met het woord ‘concept’ niets anders bedoeld hebben dan dat het [verweerster 1]-bestuur tot zo spoedig mogelijke ‘opstelling’ in de zin van de wet en statuten — van de betreffende jaarstukken zou overgaan, welke daarna echter uiteraard nog ‘vaststelling’ door de AVA zouden behoeven;
- c.
dat Wakawa/[verzoekster 2] dan ook geheel dienovereenkomstig al in hun eerste processtuk na ontvangst van de namens [verweerster 1] toegestuurde stukken hebben benadrukt en gemotiveerd (zie sub viii) alsook in appel hebben herhaald (zie sub ix en x supra), dat en waarom die stukken niet als — in de zin van de wet en statuten alsmede van het GEA-bevel — door althans onder verantwoordelijkheid van het bestuur op te stellen/opgestelde jaarstukken kwalificeren en dus niet voldoen aan het GEA-bevel, m.n. omdat ze — bovenop de voor verificatie en inzichtverkrijging wezenlijke inhoudelijke gebreken ervan — niet door [verweerster 1]-bestuurders waren ondertekend, bovendien als zodanig niet voor de AVA waren bestemd (zie ook sub viii supra) en daarenboven ook niet, zoals het GEA-bevel wél uitdrukkelijk inhoudt, aan de aandeelhoudersvergadering (laat staan17. met een oproep) zijn toegezonden;
- d.
dat de sub c bedoelde kritiek van Wakawa/[verzoekster 2] op de litigieuze stukken en hun afwijken van het GEA-bevel door [verweerster 1]/de Erven nimmer — laat staan gemotiveerd -is weersproken (zie sub vii, slot, en sub x en xi supra), terwijl door [verweerster 1]/de Erven ook geen grief tegen het GEA-bevel is gericht.
Hof heeft dan ook ten onrechte, althans zonder begrijpelijke of toereikende motivering, aan het woord ‘concept'een niet door Wakawa/[verzoekster 2] in hun oorspronkelijke vordering en evenmin door het GEA in zijn bevel (dat dit woord zelfs niet bezigt) beoogde, al te vrijblijvende betekenis toegekend en die als dragende grond voor zijn hier bestreden beslissing gehanteerd, zonder dat (voor zover al relevant) hierop door [verweerster 1]/de Erven een voor Wakawa/[verzoekster 2] kenbaar, laat staan gemotiveerd, beroep is gedaan. Minst genomen heeft het Hof in r.o. 4.21 onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op de essentiële stellingen van Wakawa/[verzoekster 2] inzake het — door [verweerster 1] onweersproken en ook niet met een beroep op (vermeende) dubbelzinnigheid of bezwaarlijkheid van het bevel verklaarde -verzuim van (het bestuur van) [verweerster 1] om de betreffende stukken te ondertekenen, althans daarin een verklaring voor het ontbreken van zo'n ondertekening op te nemen, en/of om die stukken binnen de gestelde termijn aan de aandeelhoudersvergadering aan te bieden. Gelet op het door Wakawa/[verzoekster 2] onmiskenbaar nagestreefde en door het GEA erkende doel om op formeel correcte en inhoudelijk verifieerbare wijze inzicht in de eerdere gang van zaken en het vermogen van [verweerster 1] te krijgen, volstaat 's Hofs niet nader ingevulde verwijzing naar ‘doel en strekking van de veroordeling’ resp. ‘de gegeven omstandigheden’ daartoe niet.
Onderdeel VIII (terugkomen op deelvonnissen; Hofvonnis II r.oo. 2.4-2.5. Hofvonnis III r.oo 2.1-2.2 en Hofvonnis IV r.oo. 2.2 en 2.5)
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof:
- (a)
in r.o. 2.4 van zijn vonnis II — uitsluitend op grond van de uitlatingen van [verweerster 1] en de Erven terzake in hun respectieve Antwoordakten d.d. 7 januari 2003 — aangenomen dat er nog slechts één bestuurslid van [verweerster 1] in leven is en dat, voor zover er nog relevante (niet reeds daarbij of eerder overgelegde) stukken van [verweerster 1]' boekhouding zijn, deze zich wellicht in een container bevinden;
- (b)
op de sub (a) bedoelde (althans daarmee nauw verwante) gronden in r.o. 2.5 van zijn vonnis II (impliciet) en in r.oo. 2.1–2.2 van zijn vonnis III (expliciet) afstand genomen van de integrale toewijzing in het derde dictum van zijn vonnis I van de nevenvorderingen (i), (ii) en (iii) van Wakawa en [verzoekster 2] met als nadere motivering een verwijzing naar en handhaving van zijn r.o. 4.18 (jo. r.o. 4.5) van vonnis I, terwijl het daarbij in zijn vonnis IV (m.n. r.oo. 2,2 en 2.5) heeft gepersisteerd.
Ad (a) 's Hofs hier bestreden beslissingen van vonnis I r.o. 2.4 miskennen dat het Hof niet zonder eerst Wakawa en [verzoekster 2] terzake te horen tot de t.a.p. bedoelde vaststellingen had mogen komen, laat staan op die gronden afstand had mogen nemen van het derde dictum van zijn vonnis I en in plaats daarvan tot een deskundigen-onderzoek te besluiten.
Ad (b) 's Hofs hier bestreden beslissingen miskennen dat het — na de gedocumenteerde weerlegging van de stelling van [verweerster 1]/de Erven inzake het nog slechts in leven zijn van één (zieke) [verweerster 1]-bestuurder (W/C-Akte d.d. 22 april 2003, § 7), en na de (onweersproken) stellingen van Wakawa/[verzoekster 2] (t.a.p. §§ 5–8) dat het rechtens geheel voor risico van [verweerster 1] behoort te komen dat zij resp. haar bestuur — hoewel reeds bekend met de aanspraak van Wakawa en [verzoekster 2] op verifieerbare informatie en verantwoording over de afwikkeling van de [B]-transactie, de deposito's en de ‘feitelijke liquidatie’, op een moment dat alle betreffende stukken nog aanwezig en de verantwoordelijke bestuurders nog actief waren — de boekhouding niet deugdelijk heeft bijgehouden en/of tijdig gereconstrueerd en bewaard heeft, alsmede na de stelling van Wakawa en [verzoekster 2] (t.a.p. § 9, met een bewijsaanbod) dat zij voor de bedrijfsvoering of administratie van [verweerster 1] nooit enige formele of feitelijke verantwoordelijkheid hebben gehad of genomen — niet met een enkel beroep op zijn r.oo, 4.5 en/of 4.18 van vonnis I geheel had mogen terugkomen op de integrale toewijzing in het dictum van hetzelfde vonnis van de nevenvorderingen (i), (ii) en (iii) van Wakawa en [verweerster 1].
Zulks klemt nog temeer nu door [verweerster 1]/de Erven vóór vonnis I nooit gesteld was dat de boekhouding van [verweerster 1] inmiddels goeddeels verdwenen was en over de — laat staan valide — redenen hiervan nooit (ook niet ná vonnis I) opheldering is gegeven, net zo min als over de vraag van Wakawa en [verzoekster 2] hoe die verdwijning te rijmen valt met de pas na eind oktober 1997 aangevangen opstelling van de ‘jaarstukken’ door de accountant (zie o.a. onderdeel VI sub vi hierboven).
Onderdeel IX (Hof vonnis IV)
(a)
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 2.5 van zijn vonnis IV Wakawa's grief VII verworpen en beslist tot afwijzing van haar liquidatievordering, zonder daarbij enige kenbare aandacht te besteden aan de gemotiveerde en gedocumenteerde kritiek van de deskundige op de niet tot concrete en verifieerbare antwoorden in staat stellende restant-‘boekhouding’ van [verweerster 1], resp. aan de gemotiveerde kritiek van Wakawa en [verzoekster 2] op de — niettemin, zij het onder groot voorbehoud — door de deskundige voor zijn rapportage daaraan ontleende gegevens, één en ander zoals verwoord in en bij de Akte van Wakawa en [verzoekster 2] d.d. 11 oktober 2005. Mede in het licht van de onderdelen II en VIII en hierboven is daarom ook onjuist althans ontoereikend 's Hofs motivering t.a.p. dat uit het deskundigenbericht niet blijkt dat er na inlossing der deposito's nog een liquidatieoverschot zal zijn, en dat het informatietekort en eventuele (sic!) tekortkomingen van het bestuur — vanwege de informele verhoudingen binnen [verweerster 1] (en hetgeen overigens in r.oo. 4.5 en 4.18 van vonnis I is overwogen) — niet slechts voor rekening van [verweerster 1] komen.
(b)
Gelet op alle bovenstaande klachten behoort ook de kostencompensatie in appel (r.o. 2.8 en het vierde dictum) niet in stand te blijven.
Op grond van het bovenstaande middel verzoeken Wakawa en [verweerster 1] de Hoge Raad om de daarbij bestreden vonnissen van het Hof te vernietigen met zodanige verdere voorzieningen, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
's‑Gravenhage, 13 maart 2006
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑03‑2006
Zie nader MvG §§ 3.1 t/m 3.3 jo. § 2.9 (sub a), § 2.10 (1e al.) en § 2.11 (1eal.).
Het eindvonnis van het GEA inzake Wakawa's depositovordering luidt, gebaseerd op r.oo. 2.1 t/m 2.3: ‘veroordeelt [verweerster 1] (…) aan Wakawa te betalen ƒ 12.157,-- te vermeerderen met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993 (…).’
Zie r.o. 4.1: ‘in ieder geval’; r.o. 4.2: ‘[verweerster 1] moet bewijzen’; r.o. 4.3: ‘[verweerster 1] kan nog niet volledige kwijting verlangen’.
Zie o.a. CvR in conv. § 10 e.v.; CvD in reconv. § 11; MvG § 3.3; zie voorts prod. III bij MvA: ‘onder voorbehoud van alle rechten’.
's Hofs vermelding van ‘30%' (i.p.v. 33,3%) in r.oo. 4.8-4.9 en 4.13-4.15 berust op een kennelijke — voorzover nodig hierbij tevens bestreden — vergissing. [verzoekster 2] en het GEA zijn immers steeds, terecht en expliciet uitgegaan van een legitieme portie ad 2/3 x 1/2 = 33,3%.
Vgl. art. 1335 oud BW Ned.; zie voorts o.a. HR NJ 1933, 645 jo. HR NJ 1992, 213 (r.o. 4.2 en COM § 25).
Zie ook Hofvonnis IV, r.o. 2.7.
Eenvoudshalve wordt hier alleen over ‘de strekking’ gesproken, waarmee echter tevens -voorzover daartussen al een verschil zou bestaan — op ‘het doel’ wordt gedoeld.
Wakawa had haar akte op 8 september gereed, maar [verweerster 1] nog niet; zie de pleitnota zijdens Wakawa/[verzoekster 2] d.d. 28 oktober 1997 § 3.
Zie het P-V. van deze pleitzitting.
Niettegenstaande het verstrijken van ruim een jaar na de verwerping van [verweerster 1]' verzet op 04.1.1996, resp. van 3½ maand na het toewijzende vonnis van 21.07.'97 en de door [verweerster 1] op 28.10.'97 verzochte termijn van 4 maanden, kreeg zij aldus — zonder enige motivering t.a.v. Wakawa's argumenten — in dit vonnis van 10.11.'97 alsnog een termijn van ruim 5 maanden.
Zo ontbreken de bij [verweerster 1] gebruikelijke toelichting, accountantsverklaring, bijlagen, en kloppen veel cijfers niet met de eerder door [verweerster 1] verstrekte gegevens.
Het betreft hier dus niet, zoals door de wet en statuten voorgeschreven, de door het bestuur van [verweerster 1] zélf opgestelde (althans door ondertekening en mededeling voor zijn verantwoordelijkheid genomen) en als zodanig voor de aandeelhoudersvergadering bestemde, door deze vast te stellen jaarstukken; zie ook sub vii onder 1e hierboven.; zie ook prod. V bij MvA: (brief van mr. [advocaat 1] d.d. 20 maart 1998): ‘De jaarrekeningen zijn opgesteld door Moret, Ernst Young’.
Een appelpleitnota van [verweerster 1] en/of de Erven is aan Wakawa/[verweerster 1] niet bekend.
Zie in dit verband ook 's Hofs r.o. 4.18, 8e volzin resp. W/C-Akte d.d. 08.10.2002, § 4.2: zelfs in 2002 was er nog geen AVA bijeengeroepen.