HR, 21-03-2008, nr. C06/289HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2774
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-03-2008
- Zaaknummer
C06/289HR
- LJN
BC2774
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2774, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2774
ECLI:NL:HR:2008:BC2774, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2774
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2006
- Wetingang
art. 340 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 340 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bevoegdheid uit hoofde van onderwerp van geschil; als tardief verworpen exceptie van onbevoegd als bedoeld in art. 157 (oud) Rv., tussentijds cassatieberoep niet-ontvankelijk nu tegen tussenvonnis rechtbank hoger beroep openstaat; toepassing van art. 340 Rv., nieuw verlof?; verwijzingsinstructie.
Rolnr. C06/289HR
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 december 2007
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Partijen bestrijden elkaar in rechte over het tussen eiser tot cassatie, [eiser], en de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie, [verweerster], overeengekomen concurrentiebeding. Bij arrest van 14 december 2001 (LJN: AD 4504, C00/077HR) heeft Uw Raad in de procedure tussen partijen over de geldigheid van het concurrentiebeding het vonnis van de rechtbank Groningen van 24 december 1999 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden. Thans is in het kader van de bevoegdheid van de rechtbank uitsluitend de vraag aan de orde of aan de schadevordering tegen [eiser] reeds bij inleidende dagvaarding niet-nakoming van het concurrentiebeding ten grondslag is gelegd.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Eiser] is op 1 september 1979 als landbouwkundige bij (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] in dienst getreden. In zijn functie onderhield [eiser] ten behoeve van [verweerster] onder meer contacten met ongeveer 180 telers die graszaden vermeerderden voor het bedrijf.
1.2 Op 11 november 1980 heeft [eiser] een non-concurrentiebeding ondertekend.
1.3 Bij brief van 4 april 1997 heeft [verweerster] [eiser] op non-actief gesteld.
1.4 [Eiser] is op 11 augustus 1997 in dienst getreden van [A] B.V.
1.5 Bij beschikking van de kantonrechter te Groningen van 30 mei 1997 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 1997 ontbonden. Voorts heeft de kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening bij vonnis van 6 augustus 1997 het concurrentiebeding geschorst voor een periode van maximaal drie maanden na betekening van het vonnis.
1.6 In de nadien ingestelde bodemprocedure heeft de kantonrechter bij vonnis van 20 augustus 1998 het concurrentiebeding gedeeltelijk vernietigd en de termijn van het beding beperkt tot 1 oktober 1998.
In het daartegen ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank Groningen het concurrentiebeding bij vonnis van 24 december 1999(2) in de tijd beperkt tot 1 april 1999 en in omvang tot die telers waarmee [eiser] namens [verweerster] relaties onderhield op het moment dat hij op non-actief werd gesteld.
1.7 Bij arrest van 14 december 2001 (LJN: AD 4504, C00/077HR) heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank Groningen van 24 december 1999 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden. Dit hof heeft bij arrest van 2 februari 2005 het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 augustus 1998 vernietigd en opnieuw recht doende het concurrentiebeding in tijd beperkt tot 1 oktober 1998 en in omvang tot die telers, waarmee [eiser] namens [verweerster] op het moment dat hij op non-actief werd gesteld, relaties onderhield. Daarnaast heeft het hof bepaald dat aan de ingevolge het concurrentiebeding te verbeuren boetes een maximum wordt gesteld van ƒ 87.300,-- voorzover het de periode betrof tot 27 augustus 1998 en nogmaals ƒ 85.000,-- voor de periode vanaf 27 augustus 1998 tot 1 oktober 1998(3).
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 4 juni 1998 heeft [verweerster] [eiser] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., hierna [bedrijf A], gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Groningen en daarbij hoofdelijke betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 570.900,-- vermeerderd met wettelijke rente.
Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat zij door [eiser] en [bedrijf A] van haar totale oorspronkelijke teeltareaal van 3.200 hectare tot 3 maart 1998 reeds 200 hectare en 4 are verdeeld over 29 telers aan [bedrijf A] heeft verloren en dat zij nog 80 hectare zal verliezen.
1.9 [Eiser] en [bedrijf A] hebben de vordering gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid althans tot afwijzing van de vordering.
1.10 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 november 1998 een comparitie van partijen gelast. Tijdens deze comparitie is in overleg met partijen besloten de zaak te verwijzen naar de slaaprol in verband met het hoger beroep bij de rechtbank Groningen (rolnummer 98-934) tegen het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 augustus 1998.
1.11 Bij conclusie van repliek, tevens houdende akte tot vermeerdering van eis en overlegging van producties, heeft [verweerster] haar eis vermeerderd tot betaling door [eiser] en [bedrijf A] van een bedrag aan schade van ƒ 2.160.735,--.
1.12 Na dupliek van [eiser] en [bedrijf A] heeft de rechtbank bij vonnis van 29 juni 2001 wederom een comparitie van partijen gelast, waarna de zaak wederom is opgeschort, toen in verband met het tegen het appelvonnis van de rechtbank ingestelde cassatieberoep (zie hiervoor onder 1.7).
1.13 Bij akte van 20 april 2005 heeft [verweerster] de rechtbank verzocht vonnis te wijzen. [Eiser] en [bedrijf A] hebben bij antwoordakte primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en subsidiair tot voortzetting van de comparitie.
1.14 Bij tussenvonnis van 5 oktober 2005 heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar overweging in het vonnis van 29 juni 2001 dat op haar de bewijslast rust, [verweerster] door middel van getuigen toegelaten te bewijzen dat door handelingen van [eiser], waaronder te verstaan het stelselmatig benaderen van telers met wie hij ten behoeve van [verweerster] relaties onderhield, het niet afwijzend reageren op het zoeken van contact door die telers, het op uitdrukkelijk verzoek benaderen van bedoelde telers of het zich denigrerend uitlaten ten overstaan van die telers jegens [verweerster], tengevolge waarvan in de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998 telers, met wie [eiser] ten behoeve van [verweerster] relaties onderhield, hun relatie met [verweerster] hebben beëindigd en vervolgens een contract met [bedrijf A] hebben afgesloten.
1.15 Op 7 december 2005 en 13 maart 2006 hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden, waarna partijen hebben geconcludeerd.
1.16 Bij vonnis van 2 augustus 2006 heeft de rechtbank overwogen dat [verweerster] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd (rov. 2.8) en met betrekking tot de schade overwogen een deskundigenbericht te gelasten (rov. 2.11). De rechtbank heeft daarop de zaak naar de rol van 30 augustus 2006 verwezen voor uitlating deskundigenbericht aan de zijde van [verweerster], onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
1.17 Op het bij brief van 17 augustus 2006 door [eiser] gedane verzoek om tussentijds beroep van het tussenvonnis van 2 augustus 2006 open te stellen, heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 23 augustus 2006 bepaald dat tegen het vonnis van 2 augustus 2006 hoger beroep kan worden ingesteld en voorts bij rolbeslissing van 18 oktober op het schriftelijk verzoek van [eiser] van 26 september 2006 dat tussentijds cassatieberoep tegen het vonnis van 2 augustus 2006 kan worden ingesteld.
1.18 [Eiser] heeft tegen de vonnissen van 29 juni 2001, 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006 beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep is blijkens de dagvaarding primair gericht tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 29 juni 2001 waarin de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 over haar bevoegdheid heeft geoordeeld en voorts tegen de in zoverre op die bevoegdheid stoelende vonnissen van 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006.
2.2 In mijn conclusie vóór HR 17 december 2004, NJ 2005, 511 m.nt. DA ([.../...]) heb ik uiteengezet dat de onder het oude procesrecht in de jurisprudentie ontwikkelde regel(4) dat bij gelegenheid van hoger beroep tegen een tussenvonnis ook beroep openstaat van een eerder tussenvonnis waarvan appel was uitgesloten, zijn gelding onder het huidige procesrecht heeft behouden. Onder verwijzing naar deze conclusie stelt Asser/Veegens terecht dat als de rechter bij een latere tussenbeslissing beroep tegen deze latere beslissing openstelt, partijen naar analogie van de vaste rechtspraak onder het voor 2002 vigerende stelsel, ook beroep tegen de voorafgaande uitspraak kunnen instellen(5). Hetgeen voor hoger beroep geldt, geldt uiteraard ook voor het beroep in cassatie.
2.3 Op deze zaak zijn de vóór 1 januari 2002 geldende bevoegdheidsregels van art. 39 RO oud en de daarmee samenhangende voorschriften van de art. 154-157 Rv. oud van toepassing, omdat de inleidende dagvaarding op 4 juni 1998 is uitgebracht.
Zoals hierna bij de bespreking van het middel nog aan de orde zal komen, is de zaak, voorzover het geschil handelt over niet-nakoming van het concurrentiebeding, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst en is de kantonrechter de bevoegde rechter in eerste aanleg (art. 39 aanhef en onder 2 RO oud(6)) dan wel, indien de exceptie van onbevoegdheid niet (tijdig) is voorgedragen, de rechtbank op grond van art. 157 Rv. oud en wel in hoogste feitelijk ressort.
2.4 Dit laatste doet zich hier voor nu de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging 4.1 van haar vonnis van 29 juni 2001 heeft geoordeeld dat de rechtbank in hoogste feitelijke instantie zal kennis nemen van de vordering voorzover gebaseerd op het toerekenbaar tekort schieten door [eiser] in de nakoming van het non-concurrentiebeding en het niet tijdig aanvoeren door [eiser] van het verweer dat de rechtbank niet bevoegd is.
Tegen een dergelijk vonnis staat op de voet van art. 398 Rv. oud cassatieberoep open.
2.5 De cassatiedagvaarding is op 6 oktober 2006, derhalve binnen de cassatietermijn van drie maanden vanaf het tussenvonnis van 2 augustus 2006, uitgebracht, zodat [eiser] in zijn beroep kan worden ontvangen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel, dat twee klachten bevat, is - zoals gezegd - primair gericht tegen rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 29 juni 2001, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
"4.1 Het verweer van [eiser] en [bedrijf A] dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering voorzover gebaseerd op het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van het non-concurrentiebeding, zal buiten beschouwing worden gelaten nu dit verweer eerst bij dupliek en niet vóór alle weren op de door de wet voorgeschreven wijze is gevoerd. Dat [verweerster] voormelde grondslag pas bij repliek zou hebben gesteld, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank zal derhalve kennis nemen van het geschil, nu zij - weliswaar in hoogste instantie - daartoe bevoegd is."
3.2 De eerste klacht luidt dat het oordeel van de rechtbank dat de grondslag van de vordering 'toerekenbare tekortkoming van het non-concurrentiebeding' al uit de inleidende dagvaarding blijkt, bij gebreke aan enige motivering door de rechtbank onbegrijpelijk is.
Volgens de tweede klacht geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting van art. 154 lid 2 Rv. oud in haar oordeel dat het bij conclusie van dupliek gedane beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank niet op de door de wet voorgeschreven wijze, 'voor alle weren' is gedaan. Als de directe aanleiding tot een beroep op onbevoegdheid later opkomt (in dit geval bij repliek), dan moet 'voor alle weren' aldus worden uitgelegd, dat het beroep op onbevoegdheid in de eerstvolgende, door gedaagde te nemen conclusie moet worden gedaan, aldus deze klacht.
3.3 Zoals het middel zelf al aangeeft, berust het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] de grondslag van haar vordering dat [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van het concurrentiebeding, niet pas bij repliek heeft gesteld op de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, hetgeen meebrengt dat het oordeel in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst(7).
3.4 In zijn arrest van 7 maart 1980, NJ 1980, 641 m.nt. WHH(8) heeft de Hoge Raad duidelijk aangegeven welke beoordeling voor de toepassing van art. 157 Rv. oud maatgevend is:
"Voor de toepassing van art. 157 Rv. is voor de Rb. bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekkelijk is tot een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming behoort van de Ktr., maatgevend de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding door de eiser is ingesteld, waarbij de benaming door de eiser gegeven aan de overeenkomst waaruit hij ageert niet beslissend behoeft te zijn. Mocht aan de Rb. uit het verweer van de gedaagde of uit het verdere verloop van het geding blijken dat de werkelijke tussen pp. bestaande rechtsverhouding een andere is, dan kan dat de toewijsbaarheid van de vordering in de weg staan, echter niet leiden tot het aanpassen van een andere maatstaf voor de bevoegdheid der Rb." (9)
3.5 Het beoordelingscriterium ligt in de door de eiser ingestelde vordering en zijn stellingen daaromtrent in de inleidende dagvaarding, zonder dat het daarbij aankomt op de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding(10) en onafhankelijk van de benaming die door de eiser is gegeven aan de overeenkomst waaruit hij ageert(11). Het verweer van de gedaagde is bij de beoordeling van zogeheten aardvorderingen, zoals hier, niet relevant(12).
3.6 De rechter dient de inhoud van de dagvaarding vervolgens te beoordelen aan de hand van het wat 'marginale' criterium 'betrekkelijk tot', dat de wet in art. 39 RO oud aanlegt(13).
Bij arrest van 6 mei 1988, NJ 1989, 51, waarin het om huur ging, heeft de Hoge Raad de volgende verduidelijking van het begrip 'betrekkelijk tot' gegeven:
"3.5 ...Vorderingen tot nietigverklaring of vernietiging van een huurovereenkomst wegens bedrog of dwaling en de daaraan annexe vorderingen tot restitutie van betaalde huren en tot schadevergoeding op grond van bedrog of het in dwaling brengen, hebben tot grondslag dat een huurovereenkomst tussen partijen is gesloten en zijn op die grond aan te merken als rechtsvorderingen betrekkelijk tot huur in de zin van art. 39 onder 5e Wet RO."
3.7 In zijn arrest van 16 november 1990, NJ 1991, 66 heeft de Hoge Raad daaraan nog toegevoegd dat de omstandigheid dat de schadeveroorzakende gedragingen door de eiser onrechtmatig zijn genoemd en mogelijk als zodanig zijn aan te merken, er niet aan afdoen dat de schadevordering tot grondslag heeft dat tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten.
Toegepast op de onderhavige zaak betekenen deze arresten dat een schadevordering wegens strijdig handelen met een concurrentiebeding tot grondslag heeft dat een arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten, en uit dien hoofde is aan te merken als een rechtsvordering betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst.
3.8 M.i. is het impliciete oordeel van de rechtbank dat [verweerster] haar vordering reeds in de inleidende dagvaarding mede heeft gebaseerd op niet-nakoming door [eiser] van het concurrentiebeding - hoewel niet nader gemotiveerd - niet onbegrijpelijk.
3.9 Na een chronologische schets van de gebeurtenissen vanaf de tekening van [eiser] op 11 november 1980 van het concurrentiebeding (dagvaarding, p.1) tot en met de stand van zaken met betrekking tot de gerechtelijke procedures (p.5) en een opsomming van de telers die door [eiser] zijn benaderd sinds hij in dienst was getreden van [bedrijf A] (p. 6 en 7), stelt [verweerster] op pagina 8, 3e volledige alinea het volgende:
"Voorzover [eiser] immers al niet heeft gehandeld en nog steeds handelt in strijd met een door hem met [verweerster] overeengekomen non concurrentiebeding, waarvan naar het oordeel van [verweerster] wel degelijk sprake is en met het bestaan waarvan [bedrijf A] bekend was op het moment dat zij [eiser] in dienst nam, hetgeen op zichzelf nu [bedrijf A] uit het toerekenbaar tekortschieten van [eiser] voordeel heeft getrokken reeds onrechtmatig handelen van [bedrijf A] oplevert, brengen de bijkomende omstandigheden in de onderhavige zaak mee dat zowel [eiser] als [bedrijf A] onrechtmatig heeft gehandeld tengevolge waarvan [verweerster] schade heeft geleden en nog zal lijden."
3.10 M.i. kan uit het voorgaande citaat worden afgeleid dat [verweerster] haar vordering jegens [eiser] primair grondt op toerekenbaar tekortschieten van [eiser] in de nakoming van het concurrentiebeding. Dat [verweerster] enigszins een slag om de arm houdt, hangt m.i. samen met de op dat moment bij de kantonrechter te Groningen voorliggende vraag of het tussen [eiser] en (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] gesloten concurrentiebeding zijn gelding nog heeft. Dit kan worden afgeleid uit de laatste volzin van de hiervoor geciteerde derde alinea op pagina 8 van de dagvaarding, waarin [verweerster] zich op het standpunt stelt dat [bedrijf A], ook indien door de kantonrechter en eventueel in hoger beroep door de rechtbank zal worden beoordeeld dat het concurrentiebeding geen gelding meer heeft het onrechtmatig handelen van [eiser] heeft gestimuleerd en daarvan heeft geprofiteerd.
3.11 Dit brengt mee dat de eerste klacht faalt en dat de tweede klacht, die daarop voortborduurt, geen behandeling meer behoeft.
3.12 Ten overvloede merk ik daarover op dat deze klacht zou slagen indien zou worden geoordeeld dat [verweerster] pas bij repliek aan haar vordering ten grondslag zou hebben gelegd dat [eiser] toerekenbaar tekort geschoten zou zijn in de nakoming van het concurrentiebeding.
De onbevoegdheidsexceptie van art. 157 Rv. oud dient op grond van art. 154 lid 1 Rv. oud 'voor alle weren' te worden gevoerd. Dit voorschrift, dat beoogt dat een beroep op onbevoegdheid in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure plaatsvindt en dat in de wet is opgenomen teneinde de eenheid van behandeling van het geding te bevorderen(14), betekent in wezen dat het beroep op onbevoegdheid van de rechter bij de eerste gelegenheid moet worden gedaan(15).
Indien de grondslag van de vordering in de loop van het geding wordt aangevuld of gewijzigd, brengt een redelijke wetsuitlegging mee dat de term 'voor alle weren' in art. 154 lid 2 Rv. oud mede omvat de weren op de wijziging van de eis. De gedaagde zal dan ook expliciet het beroep op de onbevoegdheid en het verzoek om verwijzing kunnen doen, en wel bij de eerste gelegenheid(16). Als gedaagde een akte houdende verzet tegen de wijziging van eis neemt, zal de bevoegdheidsexceptie daarin, en niet op een later moment mogen worden voorgedragen(17).
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het vonnis van de rb. Groningen van 29 juni 2001 onder 1.1 t/m 1.6.
2 Prod. 2 bij conclusie van repliek, tevens houdende akte tot vermeerdering van eis en overlegging van producties.
3 Dit arrest is bij akte van 20 april 2005 van [verweerster] overgelegd.
4 Verg. HR 18 november 1966, NJ 1967, 222 en HR 30 juni 1967, NJ 1968, 43.
5 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen 2005, nr. 59 p. 130.
6 Zie voor het huidige recht art. 93 Rv.
7 HR 13 april 2001, NJ 2001, 336; HR 16 november 1990, NJ 1991, 66.
8 Zie ook C.J.J. van Maanen, NJ 1980, 641 en de houten fiets van Leijten, NJB 1981 (23), p. 603-604, met naschrift Heemskerk, NJB 1981 (23), p. 604.
9 Zie ook HR 8 juli 1993, NJ 1993, 689 en HR 13 april 2001, NJ 2001, 336. Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 157, aant. 2a.
10 HR 26 juni 1959, NJ 1959, 515. Zie voor het huidige recht art. 72 lid 3 Rv.
11 HR 7 maart 1980, NJ 1980, 641 m.nt. WHH. Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 157, aant. 2a.
12 Wel indien het gaat om - het hier zich niet voordoende - art. 38 onder 2 Wet RO oud en de rechtstitel wordt betwist.
13 Burgerlijke Rechtsvordering, Mollema, art. 39 RO oud, aant. 5.
14 MvA 2601, nr. 5, p. 2-3, Stbl. 1954, 27. Zie ook Hugenholtz-Heemskerk, 1991, p. 76 en A-G Vranken in zijn conclusie vóór HR 29 april 1994, NJ 1994, 488.
15 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 157 oud, aant. 3. Zie ook HR 29 april 1994, NJ 1994, 488.
16 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 154 oud, aant. 7.
17 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 154 oud, aant. 6, met verwijzing (nt. 3) naar Hof 's-Gravenhage 21 december 1999, NJ 2000, 468.
Uitspraak 21‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bevoegdheid uit hoofde van onderwerp van geschil; als tardief verworpen exceptie van onbevoegd als bedoeld in art. 157 (oud) Rv., tussentijds cassatieberoep niet-ontvankelijk nu tegen tussenvonnis rechtbank hoger beroep openstaat; toepassing van art. 340 Rv., nieuw verlof?; verwijzingsinstructie.
21 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/289HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 4 juni 1998, voorzover in cassatie van belang, [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 2.160.735,--, met rente en kosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Na bij tussenvonnis van 29 juni 2001 een comparitie van partijen te hebben gelast, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 oktober 2005 [verweerster] toegelaten tot bewijslevering. De rechtbank heeft vervolgens bij tussenvonnis van 2 augustus 2006 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating deskundigenbericht aan de zijde van [verweerster].
Bij rolbeschikking van 18 oktober 2006 heeft de rechtbank tussentijds cassatieberoep opengesteld tegen het tussenvonnis van 2 augustus 2006.
De tussenvonnissen van de rechtbank van 29 juni 2001, 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen deze tussenvonnissen van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 1 september 1979 als landbouwkundige bij (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] in dienst getreden. In zijn functie onderhield [eiser] ten behoeve van [verweerster] onder meer contacten met ongeveer 180 telers die graszaden vermeerderden voor het bedrijf.
(ii) Op 11 november 1980 heeft [eiser] een non-concurrentiebeding ondertekend.
(iii) Bij brief van 4 april 1997 heeft [verweerster] [eiser] op non-actief gesteld, waarna bij beschikking van de kantonrechter te Groningen van 30 mei 1997 de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 1997 is ontbonden.
(iv) [Eiser] is op 11 augustus 1997 in dienst getreden van [A] B.V. (hierna: [bedrijf A]).
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerster] [eiser] en [bedrijf A] gedagvaard voor de rechtbank Groningen. Voor zover in cassatie van belang, vordert [verweerster] schadevergoeding van [eiser] op de grond dat hij een groot aantal klanten van [verweerster] heeft benaderd teneinde hen te bewegen in het vervolg graszaad te telen ten behoeve van zijn nieuwe werkgever [bedrijf A].
[Verweerster] heeft bij conclusie van repliek haar eis vermeerderd, waarna [eiser] bij conclusie van dupliek op grond van art. 157 Rv. (oud) de onbevoegdheid van de rechtbank heeft ingeroepen voor zover de vordering van [verweerster] gegrond is op niet-nakoming van het concurrentiebeding, daar het geschil in dat geval betrekkelijk is tot een arbeidsovereenkomst.
3.3 In haar tussenvonnis van 29 juni 2001 heeft de rechtbank met betrekking tot het beroep op haar onbevoegdheid in rov. 4.1 het volgende overwogen:
"4.1 Het verweer van [eiser] en [bedrijf A] dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering voorzover gebaseerd op het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van het non-concurrentiebeding, zal buiten beschouwing worden gelaten nu dit verweer eerst bij dupliek en niet vóór alle weren op de door de wet voorgeschreven wijze is gevoerd. Dat [verweerster] voormelde grondslag pas bij repliek zou hebben gesteld, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank zal derhalve kennis nemen van het geschil, nu zij - weliswaar in hoogste instantie - daartoe bevoegd is."
3.4 Hiertegen is [eiser] met verlof van de rechtbank in cassatie opgekomen. Hij is evenwel op grond van het volgende niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Het oordeel van de rechtbank waarbij zij een exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in art. 157 (oud) Rv. heeft verworpen op de grond dat deze exceptie te laat is opgeworpen, en zij daarom op grond van die bepaling haar bevoegdheid heeft aangenomen, is vatbaar voor hoger beroep. Daaraan kan niet afdoen dat de rechtbank op grond van die bevoegdheid in hoogste feitelijke ressort rechtspreekt, nu het aan het hof is om te beslissen of de rechtbank terecht die exceptie als tardief heeft verworpen en haar bevoegdheid op grond van art. 157 (oud) heeft aangenomen met het gevolg dat zij in hoogste feitelijke ressort recht zou hebben gesproken (vgl. HR 7 maart 1980, nr. 11566, NJ 1980, 641). De beslissing van het hof is vatbaar voor cassatieberoep.
3.5.1 Op grond van art. 340 Rv. kan het hoger beroep alsnog dadelijk binnen de gewone termijn van beroep worden ingesteld. Een daarop gericht nieuw verlof van de rechtbank is daarvoor niet vereist omdat het aan art. 340 ten grondslag liggende beginsel meebrengt dat in het verlof tot het instellen van cassatieberoep, het verlof tot het instellen van hoger beroep op grond van art. 340 besloten ligt.
3.5.2 Oordeelt het hof de exceptie alsnog gegrond dan heeft het volgende te gelden. De rechtbank wordt geacht de zaak in eerste aanleg te hebben berecht. De aard van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de kantonrechter brengt mee dat de onbevoegdheid van de rechtbank haar in de zaak ten principale gegeven beslissingen niet aantast. Dit sluit aan bij het huidige recht. Nu de kantonrechter deel uitmaakt van de rechtbank, ligt het voor de hand dat indien het hof de zaak verwijst, dit geschiedt naar de rechtbank en dat vervolgens zo nodig toepassing zal kunnen worden gegeven aan art. 71 Rv. ter (verdere) verwijzing naar de kantonrechter.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 maart 2008.
Beroepschrift 06‑10‑2006
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, vrijdag zes oktober tweeduizendzes (06-10-2006), op verzoek van [requirant] (‘[requirant]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr M. Ynzonides door [requirant] tot advocaat wordt gesteld
heb ik,
[Cornelis Jacob Heijkoop, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van gerechtsdeurwaarder Jacob Heijkoop met vestigingsplaats Groningen en aldaar kantoorhoudende aan de Paterswoldseweg 40]
AAN:
de besloten vennootschap:
[gerequireerde] BV (‘[gerequireerde]’), gevestigd te [vestigingsplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (9711 ER) Groningen, Heresingel 9 Pand Oosterdwinger, ten kantore van Mr A. Dijkgraaf, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mr. A. Dijkgraaf in persoon]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [requirant] in tussentijds cassatieberoep komt van de door de Rechtbank te Groningen onder rolnummer 33829 / HA ZA 98 -551 gewezen vonnissen tussen [gerequireerde] als eiseres en [requirant] als gedaagde, die zijn uitgesproken op achtereenvolgens 29 juni 2001, 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerequireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zevenentwintig oktober tweeduizendzes (27-10-2006) om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens [requirant] tegen voormelde vonnissen te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
het Hof heeft op de voet van artikel 79 lid 1 Wet RO geen recht aan de zaak gedaan om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1
Deze zaak betreft een procedure van de oud-werkgever ([gerequireerde]) tegen de oud-werknemer ([requirant]) en diens nieuwe werkgever ([bedrijf A]). Partijen zijn in de loop der tijd verwikkeld geraakt in tal van procedures. De onderhavige procedure is ingestoken langs de weg van onrechtmatig handelen van [requirant] (in de vorm van uitspanning) en [bedrijf A] (in de vorm van misbruik maken van het handelen van [requirant]) jegens [gerequireerde]. Eerst later is jegens [requirant] ook een beroep gedaan op schending van het non-concurrentiebeding. De Rechtbank meent evenwel dat die grondslag al van de aanvang af onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd tussen partijen. Daartegen richt zich het onderhavige cassatieberoep omdat als gevolg van dat verrassingsoordeel [requirant] één feitelijke instantie dreigt te worden ontnomen.
2
De inleidende dagvaarding in deze zaak dateert van 4 juni 1998 zodat het tot 1 januari 2002 geldende civiele procesrecht van toepassing is. Dit betekent dat ingevolge artikel 39 aanhef en sub 2 Wet RO (oud) de kantonrechter absoluut bevoegd is kennis te nemen van vorderingen uit hoofde van een in een arbeidsovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding. Ingevolge artikel 154 lid 2 Rv (oud) moet de exceptie van onbevoegdheid vóór alle weren worden opgeworpen.
3
Naar aanleiding van het latere tussenvonnis van 2 augustus 2006 heeft [requirant] desverzocht van de Rechtbank toestemming verkregen voor het instellen van tussentijds beroep. Voor zover het de grondslag onrechtmatig handelen van [requirant] jegens [gerequireerde] betreft, wordt de zaak voorgelegd aan het Hof. Daar waar het de grondslag schending van het non-concurrentiebeding betreft, wordt de zaak noodgedwongen voorgelegd aan Uw Raad. Uit r.ov. 4.1 van het tussenvonnis van 29 juni 2001 blijkt immers dat de Rechtbank, daar waar het die grondslag betreft, op de voet van artikel 157 Rv (oud) recht zal spreken in hoogste feitelijke ressort.
Klachten
4
Dit cassatieberoep richt zich primair tegen r.ov. 4.1 van het vonnis van 29 juni 2001. Het in die rechtsoverweging vervatte oordeel bevat twee elementen. Het eerste element is dat de Rechtbank niet onderschrijft dat de grondslag toerekenbare tekortkoming van het non-concurrentiebeding eerst bij repliek zou zijn gesteld. Daarin ligt besloten dat de Rechtbank van oordeel is dat deze grondslag al uit de inleidende dagvaarding zou blijken. Het tweede element is dat de Rechtbank voorbij gaat aan het eerst bij dupliek gedane beroep op onbevoegdheid daar waar het deze grondslag betreft, aangezien dat beroep niet vóór alle weren op de door de wet voorgeschreven wijze is gevoerd.
5
Ten aanzien van het eerste element geldt dat het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk is. [requirant] realiseert zich dat de uitleg van gedingstukken bij uitstek feitelijk is, maar die uitleg mag niet ertoe leiden dat [requirant] volledig op het verkeerde been wordt gezet en één feitelijke instantie wordt ontnomen. Dat dit hier aan de orde is, blijkt uit de processtukken, waaraan zich het volgende laat ontlenen.
6
In de dagvaarding van 4 juni 1998 wordt ten aanzien van [requirant] enkel gewag gemaakt van vermeend onrechtmatig handelen in de vorm van zogeheten uitspanning die tot schadeplichtigheid zou moeten leiden. Zie pag. 8, eerste volledige (‘[gerequireerde] constateert …’) en vierde alinea (‘Tussen [requirant] en [gerequireerde] …’); pag. 9, derde (‘[requirant] heeft de telers …’) en vijfde alinea (‘Teneinde het onrechtmatig handelen van [requirant] …’); pag. 11, tweede (‘[gerequireerde] heeft tengevolge van het onrechtmatig handelen van [requirant] …’) en vijfde alinea (‘De totale door [gerequireerde] tengevolge van het onrechtmatig handelen van [requirant] …’).
7
De enige passage die de Rechtbank tot haar oordeel zou kunnen hebben gebracht, is de derde alinea op pag. 8 (‘Voorzover [requirant] immers al niet…’). Die alinea, gelezen in samenhang met de voorafgaande alinea (‘Hoewel in beginsel een nieuwe werkgever…’), betreft echter primair het vermeende onrechtmatig handelen van medegedaagde [bedrijf A] (de nieuwe werkgever van [requirant]). In die alinea wordt gesteld dat voorzover [requirant] niet al heeft gehandeld en nog steeds handelt in strijd met het non-concurrentiebeding, de bijkomende omstandigheden meebrengen dat zowel [requirant] als [bedrijf A] onrechtmatig heeft gehandeld. Het woord ‘voorzover’ duidt reeds erop dat [gerequireerde] op dit punt vooruit loopt op de uitkomst van de afzonderlijke procedure omtrent de rechtsgeldigheid van het non-concurrentiebeding. Dit vindt bevestiging in de slotalinea op pag. 11 (‘De totale door…’) alwaar wordt gezegd dat de schade nog zal toenemen met de sinds 3 maart 1998 door [requirant] gecontracteerde hectares, indien het non-concurrentiebeding geldig zou worden geoordeeld. De derde alinea op pag. 12 (‘[gerequireerde] zal hangende …’) laat op dit punt niets aan duidelijkheid te wensen over, daar waar [gerequireerde] hangende de uitspraak van de kantonrechter omtrent de geldigheid van het nonconcurrentiebeding haar vordering beperkt tot de schade die zij als gevolg van verlies van teeltareaal tot tot 3 maart 1998 heeft geleden, zonder daarmee afstand te willen doen van haar recht op volledige vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade en betaling van de overeengekomen boete in verband met de overtreding van dat non-concurrentiebeding. De datum van 3 maart 1998 hangt overigens samen met de veroordeling van [requirant] in kort geding op grond van onrechtmatig handelen, waarover pag. 9 en 10 van de inleidende dagvaarding. Ten slotte wordt in het petitum van de dagvaarding de wettelijke rente gekoppeld aan de dag waarop het onrechtmatig handelen een aanvang heeft genomen; van wettelijke rente gekoppeld aan de inbreuk op het non-concurrentiebeding wordt niet gerept.
8
Tegen deze achtergrond mag niet verbazen dat en waarom [requirant] in zijn conclusie van antwoord enkel refereert aan de grondslag onrechtmatig handelen in de vorm van uitspanning, daar waar het de vordering van [gerequireerde] jegens hem betreft. Zie zijn (tezamen met [bedrijf A] genomen) conclusie van antwoord, par. 1, 3, 10 (slot) 13, 16, 17 en 27.
9
De Rechtbank haakt in haar comparitievonnis van 20 november 1998 aan bij het petitum van de inleidende dagvaarding en refereert derhalve ook aan de gevorderde rente vanaf de dag waarop het onrechtmatig handelen een aanvang heeft genomen.
10
Bij repliek doet [gerequireerde] het voorkomen alsof zij van aanvang af haar vordering jegens [requirant] mede heeft gebaseerd op schending van het nonconcurrentiebeding. Zie met name repliek, par. 1 en 13. Uit pag. 2, de laatste alinea onder het kopje ‘ALGEMEEN’, blijkt echter de aanleiding voor deze koerswijziging. [gerequireerde] beschikt inmiddels over het vonnis van de Rechtbank waaruit blijkt dat [requirant] tot 1 april 1999 wel degelijk gebonden was aan het non-concurrentiebeding (repliek, par. 18 e.v.; productie 2 bij repliek). Dit verklaart ook waarom bij repliek de schade wordt vermeerderd met de schade tot 1 april 1999 (zie bovenaan pag. 8).
11
De koerswijziging bij repliek leidt [requirant] ertoe om bij dupliek, par. 5 een beroep te doen op onbevoegdheid voor zover [gerequireerde] zich thans mede wenst te beroepen op de grondslag schending van het non-concurrentiebeding.
12
Tegen deze achtergrond moet het oordeel in r.ov. 4.1 dat de grondslag schending van het non-concurrentiebeding in de relatie [requirant] - [gerequireerde] al was opgenomen in de dagvaarding en dus niet eerst ter gelegenheid van de repliek voor het eerst is aangevoerd, als onbegrijpelijk worden bestempeld. In elk geval mag in het licht van het voorgaande worden verlangd dat de rechtbank motiveert waarom zij [requirant]'s stelling dat de grondslag pas bij repliek zou zijn gesteld, niet onderschrijft. Die motivering ontbreekt echter volledig, zodat ook daarom het vonnis niet naar de eis der wet naar behoren is gemotiveerd. Mocht de Rechtbank onverhoopt van mening zijn geweest dat enkel het juridisch etiket op de vordering van [gerequireerde] is gewijzigd en dat de feitelijke grondslag dezelfde is gebleven, dan behoeft ook dit motivering. Dat geldt eens te meer nu in de dagvaarding elke toelichting van de kant van [gerequireerde] op het punt van de tekst van het non-concurrentiebeding, de uitleg daarvan en de vermeende onvertredingen van [requirant] volledig ontbreekt.
13
Het tweede element betreft het verwerpen van het beroep op onbevoegdheid omdat dit verweer eerst bij dupliek en niet vóór alle weren op de door de wet voorgeschreven wijze is gevoerd. Ervan uitgaande dat de grondslag schending van het non-concurrentiebeding eerst bij repliek voor het eerst is aangevoerd, geeft het oordeel van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het wettelijke vereiste van artikel 154 lid 2 Rv (oud) dat een beroep op onbevoegdheid vóór alle weren moet worden gedaan. In gevallen waarin de directe aanleiding voor het beroep op onbevoegdheid eerst later opkomt (zoals in casu bij repliek), dient ‘vóór alle weren’ aldus te worden uitgelegd dat het beroep op onbevoegdheid in de eerstvolgende door gedaagde genomen conclusie (in casu de dupliek) moet worden gedaan. Uit par. 5 van de dupliek blijkt dat [requirant] aan die eis heeft voldaan. Voor zover de Rechtbank van oordeel mocht zijn geweest dat het beroep van [requirant] op de onbevoegdheid van de Rechtbank ook op andere punten niet aan de eisen van de wet voldoet, had de Rechtbank dit moeten motiveren.
14
Op grond van het voorgaande kan het oordeel van de Rechtbank in r.ov. 4.1 van het vonnis van 29 juni 2001 niet in stand blijven. Voor zover de daarop volgende vonnissen van 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006 stoelen op de bevoegdheid van de Rechtbank om kennis te nemen van de vordering van [gerequireerde] jegens [requirant] op de grondslag van schending van het non-concurrentiebeding, kunnen die vonnissen eveneens niet in stand blijven.
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
vordert [requirant] dat de vonnissen waartegen het tussentijds cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 71,32]
Deze zaak wordt behandeld door Mr M. Ynzonides, De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Postbus 90851, 2509 LW Den Haag, telefoon (070) 328 54 20, fax (070) 324 20 95,
e-mail marc.ynzonides@debrauw.com.