De nieuwe, kort voordien door eiser ingeschakelde advocaat had zich overigens bij brief d.d. 22 april 2003 tot het Hof (c.c, aan verweersters advocaat) gewend met een op ‘klemmende redenen’ (nieuw moeten inwerken; schikkingspoging zijdens eiser) gebaseerd verzoek om nader uitstel, hetgeen bij brief d.d. 23 april 2003 van eiser zelf aan het Hof is bevestigd.
HR, 10-02-2006, nr. C04/348HR
ECLI:NL:HR:2006:AU6519
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-02-2006
- Zaaknummer
C04/348HR
- LJN
AU6519
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU6519, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6519
ECLI:NL:HR:2006:AU6519, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6519
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2004
- Wetingang
art. 133 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 133 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2006, 405 met annotatie van G.R. Rutgers
NJ 2006, 405 met annotatie van G.R. Rutgers
Conclusie 10‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht, niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens ontbreken van memorie van grieven na verlening van akte niet-dienen terwijl de procureur van appellant zich eerder had onttrokken; ontvankelijkheid cassatieberoep tegen rolbeslissing, rolbeslissing in strijd met rolreglement en art. 133 lid 4 Rv.?
Rolnr. C04/348HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 18 november 2005
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
De naamloze vennootschap Kas-Bank N.V. (voorheen Kas-Associatie N.V.)
In deze zaak gaat het in cassatie uitsluitend om de procesrechtelijke verwikkelingen rond de onttrekking van de procureur van eiser tot cassatie, [eiser], en het, ter gelegenheid van het wederom dienen van de zaak na plaatsing ervan op de slaaprol, (de facto) vervallenverklaren van de mogelijkheid om van grieven te dienen(1).
Ik volsta daarom met een weergave van het procesverloop(2).
1. Procesverloop
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 25 juni 1999 heeft verweerster in cassatie, de Kas-Bank, [eiser], gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Kas-Bank te betalen de som van ƒ 93.859,94, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en voorts [eiser] te veroordelen tot betaling van de kosten van het door de Kas-Bank onder Effectenbank Stroeve N.V. gelegde conservatoir derdenbeslag.
1.2 [Eiser] heeft allereerst bij incidentele conclusie de rechtbank verzocht de naamloze vennootschap Eureffect Stockbrokers N.V. in vrijwaring te mogen dagvaarden, hetgeen hem bij vonnis van 16 februari 2000 is toegestaan.
1.3 Vervolgens heeft [eiser] in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie gevorderd de Kas-Bank te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de schade die hij heeft geleden als gevolg van het vroegtijdig liquideren van zijn effectenportefeuille, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
1.4 Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 20 november 2001 een comparitie van partijen gelast, die op 9 januari 2002 is gehouden. Bij die gelegenheid zijn pleitnotities respectievelijk een toelichting overgelegd.
De rechtbank heeft vervolgens bij (eind)vonnis van 19 juni 2002 [eiser] in conventie veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Kas-Bank te betalen een bedrag van € 37.271,72 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten en in reconventie alsmede in de vrijwaringszaak de vorderingen afgewezen.
1.5 [Eiser] heeft bij exploten van 17 september 2002 zowel de rechtsvoorgangster van de Kas-Bank (de Kas-Associatie N.V.) als de Kas-Bank als rechtsopvolgster in hoger beroep gedagvaard voor het gerechtshof te 's-Gravenhage tegen de zitting van 19 december 2002.
1.6 Op de rolzitting van 19 december 2002 is de zaak aangehouden tot 30 januari 2003 voor het nemen van de memorie van grieven(3).
1.7 Ter rolle van 30 januari 2003 heeft aan de zijde van [eiser] een procureurswisseling plaatsgevonden, mr. Stoop heeft zich daarbij gesteld in de plaats van mr. De Bruijn, en is de zaak wederom aangehouden tot 13 maart 2003 voor memorie van grieven.
1.8 Op de daarop volgende rolzitting, op 13 maart 2003, is de onttrekking van de nieuwe procureur van [eiser], mr. Stoop, geweigerd. De zaak is vervolgens aangehouden tot 24 april 2003.
1.9 Bij vervroeging is de zaak ter rolle van 20 maart 2003 opgebracht en aangehouden tot de rol van 3 april 2003.
1.10 Ter rolle van 3 april 2003 heeft mr. Stoop zich alsnog onttrokken. De zaak is toen aangehouden tot 24 april 2003, waarop [eiser] ambtshalve peremptoir stond. Vervolgens is de zaak wederom aangehouden tot 29 april 2004. [eiser] stond toen weer 'vrij'.
1.11 Ter rolle van 29 april 2004 heeft het hof de zaak aangehouden tot 27 mei 2004 voor het fourneren van stukken en het vragen van arrest of pleidooi.
1.12 Bij brief van 26 mei 2004 van [eiser] zelf heeft deze het hof als volgt geschreven:
"Via de advocaat van mijn wederpartij begreep ik dat de door mij ingestelde hoger beroepsprocedure op de rol staat voor morgen, 27 mei en dat de advocaat van de Kas-Bank voornemens is te fourneren en kostenarrest te vragen. Ik heb hierover direct telefonisch contact opgenomen met uw griffie ([betrokkene 1]) en hem meegedeeld dat ik vanwege de afwezigheid wegen[s] vakantie van de opvolgend advocaat eerst begin volgende week een gesprek met bedoelde advocaat kan hebben en deze advocaat zich in deze zaak kan stellen.
Deze opvolgende advocaat zal de memorie van grieven indienen, waardoor ondergetekende eerst dan (inhoudelijk) gebruik kan maken van zijn fundamentele recht om - na het proces in eerste instantie - deze zaak voor uw Hof te brengen om deze opnieuw in volle omvang te laten onderzoeken en berechten.
Ik verzoek U.E. dan ook vriendelijk een eventueel verzoek tot fourneren terzijde te schuiven."
1.13 Ter rolle van 27 mei 2004 heeft de procureur van de Kas-Bank gefourneerd en arrest gevraagd, waarna de zaak is aangehouden tot 15 juli 2004 voor arrestbepaling.
1.14 Bij brief van 7 juli 2004 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken namens [eiser] het volgende verzoek tot het hof (de rolraadsheer) gericht:
"Tot mij heeft zich gewend, [eiser], met betrekking tot bovenstaande zaak.
[Eiser] berichtte mij dat hij u op 26 mei jl. per fax heeft verzocht om een eventueel verzoek van de wederpartij tot fourneren terzijde te schuiven. Zulks in verband met de omstandigheid dat [eiser] (nog) geen advocaat heeft gevonden om zijn zaak (verder) ter hand te nemen en hij uiteraard niet ineens voor een fait accompli wenst te worden gesteld.
Aangezien [eiser] geen reaktie van Uw Hof kreeg op zijn opgemelde verzoek, verkeert hij thans in grote onzekerheid met betrekking tot de huidige stand van zaken in genoemde procedure. Mag [eiser] er op vertrouwen dat er gevolg gegeven is aan zijn verzoek ?
Tenslotte kan ik u nog berichten dat onze vereniging zich momenteel inspanningen getroost om een advocaat bereid te vinden zich voor [eiser] in deze zaak te stellen."
1.15 Het hof, in de persoon van vice-president mr. Dupain, heeft hierop als volgt geantwoord(4):
"Hierbij beantwoord ik uw brief van 7 juli 2004, gericht aan de rolraadsheer van de handelssector van dit hof. De zaak met bovenvermeld rolnummer staat thans voor uitspraak op 26 augustus 2004.
Reeds op 3 april 2003 heeft de toenmalige raadsman van [eiser] zich onttrokken aan de procedure. Toen is [eiser] geadviseerd een nieuwe advocaat te zoeken die zijn zaak verder zou kunnen behandelen. De zaak is ter rolle van 3 april 2003 aangehouden tot 24 april 2003 en vervolgens tot 29 april 2004. Aldus heeft [eiser] ruim een jaar de tijd gehad om opnieuw een procureur te stellen. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
Bij afweging van de belangen van [eiser] enerzijds en die van zijn wederpartij anderzijds heeft de rolraadsheer op 27 mei 2004 besloten het belang van laatstgenoemde zwaarder te laten wegen."
1.16 Op de rol van 15 juli 2004 heeft het hof meegedeeld dat op 26 augustus 2004 in de zaak uitspraak zal worden gedaan.
1.17 Bij brief van 19 juli 2004 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken als volgt gereageerd:
"Met verbazing nam ik kennis van uw bovengenoemde brief waarin u kenbaar maakt dat bovengenoemde zaak thans voor uitspraak staat voor 26 augustus 2004.
Anders dan u stelt, heeft [eiser] wel degelijk actief gepoogd een opvolgende advocaat te vinden. In weerwil van talloze inspanningen is hij er helaas niet in geslaagd een opvolgende advocaat/procureur te vinden. Onze Vereniging tracht [eiser] thans bij te staan om alsnog een advocaat te vinden.
Hoe dit ook zij, [eiser] is, naar hij mij mededeelde, nimmer door zijn wederpartij of ambtshalve door uw Hof peremptoir gesteld. Het komt mij voor dat [eiser] zijn recht tot het indienen van memorie en akten eerst kan verliezen na zo'n peremptoirstelling.
Ik moge Uw Hof dan ook dringend verzoeken om de zaak aan te houden, zulks om [eiser] in staat te stellen om te kunnen voldoen aan de wettelijke eis tot procesvertegenwoordiging."
1.18 Hierop heeft (de vice-president van) het hof bij brief van 29 juli 2004 de Vereniging geantwoord:
"In het griffiedossier bevindt zich een brief van de toenmalige advocaat van [eiser] d.d. 10 februari 2004 [lees 2003] gericht aan [eiser] waaruit volgt dat deze het dossier per koerier aan [eiser] zou doen toekomen, opdat hij onverwijld naar een nieuwe advocaat kon gaan. In het dossier bevindt zich ook een brief van [eiser] van 3 april 2004 [lees 2003], waaruit volgt dat hij ervan op de hoogte was, dat zijn procureur zich aan de procedure had onttrokken. [Eiser] verzocht in die brief om een uitstel van zes weken voor het nemen van een memorie van grieven. Dit verzoek is in zoverre gehonoreerd, dat de zaak werd aangehouden en [eiser] ter rolle van 24 april ambtshalve peremptoir is gesteld. Hij heeft hiervan schriftelijk bericht ontvangen van de griffier, een afschrift van dit bericht bevindt zich eveneens in het dossier.
Zoals reeds vermeld, is daarna de zaak nog een jaar aangehouden tot 29 april 2004.
Ik zie dan ook geen aanleiding terug te komen op het eerder ingenomen standpunt."
1.19 Bij faxbrief van 26 augustus 2004 heeft mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt kenbaar gemaakt zich voor [eiser] te willen stellen en een aanhouding verzocht voor de te nemen memorie van grieven. Dit verzoek is blijkens de brief van 7 september 2004 van (de vice-president van) het hof niet gehonoreerd op grond van de hiervoor geciteerde (en in afschrift aan mr. Von Schmidt auf Altenstadt toegezonden) brieven van 7 juli en 29 juli 2004.
1.20 Bij arrest van 26 augustus 2004 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat geen grieven tegen het bestreden vonnis zijn aangevoerd.
1.21 [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
De Kas-Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Namens [eiser] heeft mr. Meijer een uittreksel uit het audiëntieblad en de rol-/archiefkaart van het hof overgelegd alsmede het rolreglement en correspondentie tussen en namens [eiser] en het hof. Door de Kas-Bank is een - algemene - brief van het hof aan alle procureurs van 16 juni 2004 met het nieuwe, thans toepasselijke rolreglement in het geding gebracht.
[Eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatieberoep is blijkens de cassatiedagvaarding ingesteld tegen de incidentele arresten van het hof van 29 april, 27 mei en 15 juli 2004 alsmede tegen het arrest van het hof van 26 augustus 2004.
In het tot de gedingstukken behorende eindarrest van het hof van 26 augustus 2004 heeft het hof als volgt geoordeeld:
"Het geding
Bij exploot van 17 september 2002 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 juni 2002 door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen.
Nadat ter rolle van 30 januari 2003 een procureurswisseling aan de zijde van appellant had plaatsgevonden, heeft deze nieuwe procureur zich op 3 april 2003 onttrokken.
Vervolgens heeft geïntimeerde haar procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
Appellant heeft niet van grieven gediend. Nu appellant geen grieven tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
(...)."
Voorvragen
2.2 In het eindarrest wordt op geen enkele wijze verwezen naar de in het cassatieberoep genoemde incidentele arresten.
Kern van het cassatiemiddel is de klacht dat het hof door [eiser] niet meer de gelegenheid te hebben gegeven om van grieven te dienen, en ondanks verzoeken daartoe op deze beslissing niet meer heeft willen terugkomen, in strijd heeft gehandeld met het rolreglement, art. 251 Rv. dan wel met de door art. 6 EVRM gewaarborgde eisen van een goede procesorde of behoorlijke rechtspleging.
Teneinde de in het middel aangevoerde klachten te kunnen beoordelen, dient eerst te worden vastgesteld of de klachten feitelijke grondslag vinden in de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv.(6).
2.3 Ingevolge art. 419 lid 2 Rv. kan de feitelijke grondslag der middelen alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding en beperkt het debat in cassatie zich tot de inhoud van deze stukken(7). Tot de 'stukken van het geding' behoren naast alle ter rolle genomen conclusies en akten de dagvaarding en processen-verbaal van verhoren en comparities alsmede uittreksels uit het audiëntieblad(8).
[Eiser] heeft bij zijn schriftelijke toelichting een kopie van de rolkaart van de onderhavige zaak bij het hof overgelegd, alsmede een afschrift van een uittreksel uit het audiëntieblad betreffende deze zaak. Daaruit kan worden afgeleid welke rolbeslissingen op welke datum zijn genomen, zodat deze stukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor (een deel van) de klachten.
2.4 Tot de stukken van het geding behoren daarnaast de stukken waarvan de rechter blijkens zijn uitspraak kennis heeft genomen. Bij niet in de uitspraak vermelde stukken zal degene die zich in cassatie ter staving van de feitelijke grondslag van de middelen daarop wil beroepen deugdelijk moeten aantonen dat de rechter daarvan vóór zijn uitspraak kennis heeft genomen of had kunnen nemen(9).
2.5 Onderdeel V.1 van het middel stelt daartoe dat de in cassatie bij de schriftelijke toelichting overgelegde brieven van en namens [eiser] weliswaar niet tot de 'stukken van het geding' in engere zin behoren, maar dat uit de correspondentie van het hof blijkt dat het hof vóór het wijzen van zijn arrest op 26 augustus 2004 wel kennis heeft genomen van deze brieven. Voor zover de brieven daarmee niet alsnog onder de voor de Hoge Raad op grond van art. 419 lid 2 in verbinding met art. 413 Rv. kenbare stukken vallen, verwijst het onderdeel naar rechtsoverweging 3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 4 april 1997, NJ 1998, 220 ten betoge dat in cassatie veronderstellenderwijs mag worden aangenomen dat door en namens [eiser] is getracht het hof te bewegen hem alsnog gelegenheid te geven voor procureurstelling en het dienen van grieven.
2.6 De door [eiser] - tijdig en behoorlijk conform art. 413 Rv.(10) overgelegde en hiervoor geciteerde - correspondentie zou moeten dienen als feitelijke grondslag voor de klacht dat het hof ten onrechte niet is teruggekomen op zijn eerdere beslissing om in de zaak arrest te wijzen zonder dat [eiser] nog een memorie van grieven kan nemen. Met name gelet op de in cassatie overgelegde (antwoord)brief van de vice-president van het hof van 29 juli 2004 kan er vanuit worden gegaan dat het hof voor het wijzen van zijn eindarrest kennis heeft genomen van de correspondentie van en namens [eiser] aan de rolraadsheer en de vice-president, en dat de feitelijke grondslag dus aanwezig is. Voorts lijkt het vermoeden gerechtvaardigd, althans ligt het ook in dit geval wel zeer voor de hand dat door en namens [eiser] is verzocht om nader uitstel voor procureurstelling en de te nemen memorie van grieven(11).
2.7 Ik meen evenwel dat om een andere reden geen acht op deze stukken kan worden geslagen. Dit houdt verband met het feit dat deze correspondentie niet is gevoerd met en via een procureur van [eiser]. Ik kom hierna op dit punt terug.
2.8 Nu er een feitelijke grondslag is voor de klachten tegen de in het cassatieberoep genoemde beslissingen van de rolraadsheer, rijst de volgende voorvraag, te weten of [eiser] in zijn cassatieberoep tegen deze rolbeslissingen kan worden ontvangen.
Het antwoord hierop is afhankelijk van de aard van deze beslissingen.
De status van rolbeslissingen
2.9 Tijdens een rolzitting genomen beslissingen kunnen worden onderscheiden in rolbeschikkingen enerzijds en vonnissen en arresten anderzijds.
Rolbeschikkingen worden beschouwd als maatregelen ter rolle, louter ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang, zoals beslissingen omtrent het verlenen van uitstel voor het nemen van een conclusie of de dagbepaling voor pleidooi, comparitie of vonnis. Dergelijke beslissingen behoeven niet te worden gemotiveerd, zij worden alleen door de griffier op het zittingblad aangetekend en zijn niet vatbaar voor een hogere voorziening(12).
2.10 Gaat het daarentegen om een beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van partijen, dan is sprake van een vonnis of arrest. Daarbij komt het aan op de inhoud en strekking van de beslissing, de vorm of benaming die daaraan is gegeven doet niet ter zake. Gelet op de ingrijpende gevolgen die een beslissing tot het verlenen van een akte niet-dienen met zich kan brengen - in een appelprocedure als in de onderhavige zaak leidt het niet dienen van grieven tot niet-ontvankelijkheid - wordt een dergelijke op de rol genomen beslissing niet beschouwd als een rolbeschikking, maar als een (incidenteel) vonnis of arrest, waartegen gewone rechtsmiddelen openstaan. Ook de beslissing tot herroeping van de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen of in het tegenovergestelde geval, tot handhaving van de beslissing tot het niet meer toestaan van een conclusie, akte of memorie wordt aangemerkt als een incidenteel vonnis of arrest(13). De status van incidenteel vonnis of arrest brengt mee dat, zoals voor vonnissen en arresten in het algemeen geldt, strengere eisen met betrekking tot de motivering daarvan bestaan(14). In tegenstelling tot de eigenlijke rolbeschikking zal een beslissing, die de rechten en belangen van partijen raakt, derhalve conform de eisen van de wet naar behoren moeten worden gemotiveerd.
2.11 Uit het uittreksel van het audiëntieblad blijkt het volgende:
- nadat de zaak op de in de appelexploten aangezegde rechtsdag van 19 december 2002 was aangebracht, is de zaak aangehouden tot 30 januari 2003 voor memorie van grieven;
- ter rolle van 30 januari 2003 heeft een procureurswisseling plaatsgevonden en is de zaak voor een tweede maal aangehouden voor grieven;
- op de rol van 13 maart 2003 is de onttrekking van de procureur van appellant geweigerd en is de zaak aangehouden tot 24 april 2003. Uit de rolkaart blijkt dat de zaak toen voor de derde maal voor grieven stond;
- na vervroegde opbrenging en aanhouding tot 3 april 2003 heeft de eerder gevraagde onttrekking van de procureur plaatsgevonden en is de zaak aangehouden tot de al eerder genoemde datum van 24 april 2003. Appellant stond toen ambtshalve peremptoir voor grieven;
- ter rolle van 24 april 2003 is de zaak een jaar op de slaaprol geplaatst tot 29 april 2004.
2.12 Nadat de zaak na dat jaar weer op de rol van 29 april 2004 was geplaatst, heeft het hof de zaak vervolgens een maand aangehouden voor fourneren voor stukken en het vragen van arrest of pleidooi.
De mogelijkheid om een memorie van grieven te nemen, kwam hierdoor de facto te vervallen, zodat deze rolbeslissing als een incidenteel arrest dient te worden aangemerkt.
2.13 Ter rolle van 27 mei 2004 heeft de procureur van de Kas-Bank gefourneerd en arrest gevraagd en is de zaak aangehouden voor datum arrestbepaling tot 15 juli 2004. M.i. is deze beslissing een rolbeschikking, zodat tegen deze beslissing geen hogere voorziening openstaat en [eiser] in zijn cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Dit geldt ook voor de mededeling ter rolle van 15 juli 2004 dat uitspraak zou worden gedaan op 26 augustus 2004. Deze mededeling behelst niet meer dan een dagbepaling voor arrest en is dus een rolbeschikking met als gevolg dat [eiser] in zijn cassatieberoep daartegen ook niet kan worden ontvangen.
2.14 Dit zou slechts anders zijn, indien in deze beslissingen impliciet een (afwijzende) beslissing zou kunnen worden gelezen op de verzoeken tot het terugkomen door de rolraadsheer op de beslissing van 29 april 2004 in de brieven van de Vereniging Consument & Geldzaken en in de brief van mr. Von Schmidt auf Altenstadt aan het hof om uitstel voor procureurstelling en de te nemen memorie van grieven, dan wel indien de brieven van mr. Dupain zouden kunnen gelden als beslissingen van het hof, die eveneens zijn aan te merken als arrest(15).
Hierbij is het navolgende van belang.
Onttrekking van de procureur
2.15 Voordat de in cassatie bestreden beslissingen werden gewezen, heeft zich in de procedure een bijzondere processuele omstandigheid voorgedaan, te weten dat door de onttrekking van de procureur [eiser] niet meer in rechte werd vertegenwoordigd door een procureur. Voor [eiser] was de onttrekkende procureur, mr. Stoop, de zevende op rij in deze zaak(16).
2.16 Onttrekking van de procureur leidt niet tot schorsing van de procedure, omdat onttrekking niet op één lijn kan worden gesteld met de dood of het verlies van de betrekking van de gestelde procureur(17). De onttrekking van de procureur is volgens de Hoge Raad een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid, zodat het redelijker is dat de cliënt erin voorziet dat hij wederom door een procureur in het proces wordt vertegenwoordigd dan dat de tegenpartij gedwongen zou zijn tot het doen van nasporingen en het maken van kosten teneinde de procespartij wier procureur zich heeft onttrokken te dagvaarden tot hervatting van het rechtsgeding.
2.17 Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad de belangen van de wederpartij, die buiten de moeilijkheden tussen cliënt en procureur staat, laten prevaleren(18). De wederpartij behoeft door de onttrekking dan ook niet een vertraging in de procedure te dulden(19).
De situatie zoals die ontstaat als gevolg van de onttrekking komt dan ook voor rekening en risico van de procureurloze partij en kan dus in elk geval geen gevolgen hebben met betrekking tot de voortgang van de procedure ten nadele van de wederpartij. In het bijzonder kan van die partij niet worden verwacht dat deze maatregelen zou moeten nemen om de procureurloze partij weer in het geding te betrekken, te meer niet indien deze niet zelf de betreffende (appel)procedure aanhangig heeft gemaakt. Veeleer ligt het in de rede dat de partij zonder procureur de maatregelen treft om weer in de procedure vertegenwoordigd te raken(20).
2.18 In zijn arrest van 2 februari 2001, NJ 2002, 372 m.nt. HJS, waarin de Hoge Raad heeft bevestigd dat de onttrekking van de procureur een persoonlijke omstandigheid van de betreffende partij is, werd overwogen dat de rechtsverhouding tussen procureur en cliënt meebrengt dat op de zich onttrekkende procureur de plicht rust zijn (voormalige) cliënt te wijzen op de gevolgen van de onttrekking en op de noodzaak om een nieuwe procureur te doen optreden, indien hij zich in het rechtsgeding wil doen vertegenwoordigen en dat er geen grond is om te dien aanzien een last op de tegenpartij te leggen. Die verplichting wordt nog verzwaard door de omstandigheid dat van een procureur als professionele procesvertegenwoordiger mag worden verwacht dat hij na verlening van een peremptoir uitstel, aan de niet inachtneming waarvan de sanctie is verbonden dat de toegestane proceshandeling niet alsnog kan worden verricht, ervoor zorgdraagt dat die proceshandeling tijdig en met inachtneming van de voorgeschreven formaliteiten wordt verricht(21).
2.19 De onttrekking is derhalve een zaak tussen procureur en cliënt, die verder eventueel in het tuchtrecht kan worden beslecht. Een procureur die het bovenstaande veronachtzaamt en zijn taak op een uiterst ongunstig of ongeschikt tijdstip neerlegt, kan aansprakelijk worden gehouden voor de gevolgen daarvan, indien hij gelet op de ernstige gevolgen voor zijn (voormalige) cliënt op grond van de redelijkheid verplicht blijft tot het nemen van maatregelen die nodig zijn om schade voor zijn cliënt te voorkomen. De zich aan een zaak onttrekkende procureur dient ook alles in het werk te stellen dat redelijkerwijze van hem verwacht mag worden om de cliënt tijdig bewust te maken van de betekenis van een zo spoedig mogelijke procureursopvolging(22).
2.20 Door de onttrekking van de procureur is het recht om processuele handelingen te verrichten, afwezig. Dit hangt samen met het in appel geldende systeem van verplichte procesvertegenwoordiging, dat in dit verband inhoudt dat een partij in bepaalde gevallen niet dan bij procureur kan verschijnen. Waar geen procureur verschijnt, verschijnt ook de partij niet, al ware zij in rechte tegenwoordig met als consequentie dat wie geen procureur heeft dus niet wordt gehoord, onverschillig wat hij te berde wil brengen(23).
2.21 Het stelsel van verplichte procesvertegenwoordiging is niet in strijd met art. 6 EVRM en de eisen van een behoorlijke procesorde(24). Een uitzondering zou denkbaar zijn in die zin dat aan art. 6 EVRM bescherming kan worden ontleend indien het gemis aan verplichte rechtsbijstand niet uitsluitend of overwegend de persoonlijke omstandigheden van de betrokken partij betreft(25). Een dergelijke, buiten de persoonlijke omstandigheid liggende situatie is in deze zaak echter in cassatie niet gesteld.
2.22 De hierboven genoemde correspondentie is niet gevoerd door een rechtens relevante vertegenwoordiger van [eiser]. Dat kan in dit verband namelijk alleen maar een procureur zijn en de laatste had zich rechtsgeldig onttrokken, terwijl een nieuwe niet is toegelaten.
Dit brengt m.i. mee dat het hof niet heeft hoeven letten op de in die correspondentie gedane verzoeken en dat de beantwoording van de verzoeken door mr. Dupain ook niet zijn te beschouwen als beslissingen van het hof waartegen cassatieberoep openstaat(26).
2.23 Het gaat m.i. aldus uitsluitend om de beslissing van (de rolraadsheer van) het hof van 29 april 2004.
2.24 Zoals ik hiervoor heb vermeld, heeft het hof op die roldatum, ongevraagd, dat wil zeggen niet door de Kas-Bank verzocht, beslist dat de zaak zou worden aangehouden tot 27 mei 2004 voor uitsluitend nog fourneren voor stukken voor arrest dan wel voor het vragen van pleidooi. In beide gevallen zou niet meer van grieven kunnen worden gediend, zodat in feite op die dag is beslist dat het recht om een memorie van grieven te nemen vervallen is verklaard.
2.25 De bevoegdheid daartoe kan worden gebaseerd op art. 133 lid 4 Rv. Daarin is bepaald dat wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten vervalt(27).
Uit het hiervoor geschetste verloop van de zaak ter rolle blijkt dat [eiser] sinds het aanbrengen van de zaak zes maal aanhouding heeft gekregen en dat hij op de rol van 24 april 2003 - zonder procureur - ambtshalve peremptoir voor grieven stond.
2.26 Art. 133 lid 4 is een operationalisering van art. 20 Rv.(28).
Een ordelijk verloop van het geding vraagt toezicht van de rechter en toezicht zonder bevoegdheid tot ingrijpen of beslissen is moeilijk denkbaar(29). In het per 1 januari 2002 in werking getreden procesrecht, dat van toepassing is in het hoger beroep in deze zaak, is in art. 20 aan de rechter opgedragen te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve, maatregelen te treffen. Ook al is het in eerste instantie aan partijen om het procestempo te bepalen, de rechter dient in te grijpen als het op dit punt "mis dreigt te gaan"(30). Art. 90 Rv. geeft in dit kader bij wijze van regiebepaling aan dat de rechter bij het bepalen van de dag waarop de zaak weer op de rol zal verschijnen, tevens bepaalt welke proceshandeling dan moet worden verricht, waardoor onnodige vertraging kan worden voorkomen.
2.27 In de Memorie van Toelichting tot art. 20 is uitdrukkelijk als maatregel het verval van het recht om te concluderen genoemd. Bij de op art. 20 gebaseerde actievere rol van de rechter dient hij echter terdege op de belangen van partijen te letten(31).
2.28 Daarnaast zijn ook partijen tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging te voorkomen. Partijen zijn verantwoordelijk voor een voortvarend procesverloop, waarbij van hen daaraan een redelijke bijdrage kan worden gevergd, onder toezicht van de rechter. Een partij kan bijvoorbeeld het procestempo beïnvloeden door van zijn kant geen medewerking te verlenen aan een verzoek van zijn wederpartij om in te stemmen met een uitstel voor het verrichten van een bepaalde proceshandeling(32) of door het vragen aan de rolrechter om maatregelen te nemen, zoals een 'akte niet-dienen', waardoor het recht om een proceshandeling alsnog te verrichten eveneens vervalt.
In deze zaak is door de Kas-Bank niet om een dergelijke maatregel verzocht en is het uitsluitend het eigen initiatief van de rolraadsheer geweest.
2.29 Het in deze zaak toepasselijke rolreglement van het hof Den Haag, dat gepubliceerd is en aldus recht vormt in de zin van art. 79 RO(33), bevat onder meer de volgende bepalingen:
"2.2 Het verloop van de procedure
2.2.b.Voor de memorie van grieven, de memorie van antwoord alsmede de memorie van antwoord in het incidenteel appèl, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en - behoudens partijperemptoir - een tweede uitstel van zes weken. (...)
2.2.c. Indien een partij na verloop van voormelde termijnen geen memorie neemt of akte verzoekt, volgt uitstel van vier weken (...), ambtshalve peremptoir (AP).
2.2.f. De partij die langer uitstel verlangt, dient zulks schriftelijk, uiterlijk één week voor de rolzitting en onder opgave van redenen aan de rolraadsheer te verzoeken, waarbij tevens moet worden aangegeven of de wederpartij hiermee akkoord gaat. Is dit laatste het geval, dan wordt een ambtshalve peremptoir uitstel verleend, tenzij naar het oordeel van de rolraadsheer hierdoor het geding onredelijk zou worden vertraagd. Gaat de wederpartij niet akkoord, dan beslist de rolraadsheer.
2.2.l. Zaken die met de aantekening peremptoir op de rol staan zonder dat één van partijen een proceshandeling verricht, worden voor twaalf maanden aangehouden. Op schriftelijk verzoek van één der partijen wordt de zaak op een eerder tijdstip weer op de rol geplaatst. Op de dienende dag kan geen uitstel worden gevraagd. De bestaande termijn van twaalf maanden loopt door indien alsdan niet de proceshandeling plaatsvindt waarvoor de zaak staat.
3. Overige bepalingen
3.b. Indien omstandigheden van het geval daartoe nopen kan de rolraadsheer/voorzitter van dit rolreglement afwijken. In gevallen waarin dit reglement niet voorziet beslist de rolraadsheer/voorzitter."
2.30 Op de rolzitting van 24 april 2003 werd de zaak op grond van artikel 2.2.l. van het rolreglement met inmiddels de aantekening "AP" voor twaalf maanden aangehouden tot de rolzitting van 29 april 2004. Ter rolle van 29 april 2004 kwam de zaak van deze 'slaaprol' of 'parkeerrol'. Op die dag stond [eiser] 'vrij' blijkens de rolkaart, maar had hij nog geen nieuwe procureur, die zich voor hem stelde, en werd namens hem nog steeds niet de memorie van grieven genomen.
2.31 De bepaling van art. 2.2.l. heeft betrekking op de situatie tijdens een eerste plaatsing van de zaak op de slaaprol. Met de 'dienende dag' in de derde volzin wordt gedoeld op de in de tweede zin bedoelde vervroegde rechtsdag, op welke dag geen uitstel kan worden gevraagd. Wanneer de te verrichten proceshandeling niet wordt verricht, wordt de lopende termijn van twaalf maanden overeenkomstig de laatste zin van artikel 2.2.l., voortgezet. In de situatie dat de zaak na twaalf maanden weer van de slaaprol komt en geen van de partijen een proceshandeling verricht, is niet in het reglement voorzien, zodat een beslissing dienaangaande dan kennelijk aan het oordeel van de rolraadsheer of de voorzitter wordt overgelaten op de voet van de tweede volzin van artikel 3b van het reglement.
2.32 De door [eiser] gegeven interpretatie van artikel 2.2.l., te weten dat onder 'dienende dag' ook de eerst dienende dag wordt verstaan na de termijn van twaalf maanden, zodat, indien alsdan geen proceshandeling wordt verricht, de zaak wederom voor een termijn van twaalf maanden op de slaaprol wordt geparkeerd, acht ik niet in overeenstemming te brengen met de tekst van de tweede, derde en vierde volzin van de bepaling.
2.33 Overigens bevat het thans vanaf 15 juli 2004 geldende rolreglement van het hof Den Haag(34) in een nieuwe bepaling een uitbreiding van het oude art. 2.2.l. en voorziet het ook in een regeling met betrekking tot de onttrekking van de procureur. Deze bepalingen luiden als volgt:
"3.11. Zaken die met de aantekening peremptoir op de rol staan zonder dat één van partijen een proceshandeling verricht, worden voor 53 weken aangehouden. Op schriftelijk verzoek van één der partijen wordt de zaak op een eerder tijdstip weer op de rol geplaatst. Op de dienende dag kan alsdan geen uitstel worden gevraagd. De bestaande termijn van 53 weken loopt door indien alsdan niet de proceshandeling plaatsvindt waarvoor de zaak staat.
Wanneer na 53 weken niet de proceshandeling plaatsvindt waarvoor de zaak staat, wordt op de dienende dag de zaak overeenkomstig artikel 251 Rv op verlangen van de wederpartij van de partij die een proceshandeling moet verrichten, dan wel ambtshalve, maximaal drie maanden aangehouden om die wederpartij de gelegenheid te geven verval van instantie te vorderen, dan wel om te vragen een laatste uitstel te verlenen aan de partij die een proceshandeling moet verrichten, dan wel om arrest te wijzen, dan wel voor ambtshalve royement.
3.13. De procureur van een partij die zich op een roldatum aan een zaak wil onttrekken of niet in staat is gesteld op die roldatum de proceshandeling waarvoor hij aan de beurt is te verrichten, doet daarvan ter rolzitting mededeling. (...) De rolraadsheer verwijst na die mededeling de zaak naar de roldatum, gelegen op een termijn van twee weken nadien, tenzij de wederpartij zich terstond wenst uit te laten. Op deze nieuwe roldatum zal de wederpartij zich in ieder geval uitlaten. Zij kan verzoeken in de zaak arrest te wijzen, tenzij zich op deze roldatum een andere procureur stelt. In het laatste geval zal de rolraadsheer aan deze partij toestaan de proceshandeling waarvoor zij aan de beurt was alsnog te verrichten. Op schriftelijk verzoek van deze partij kan de termijn eenmaal worden verlengd met vier weken, ambtshalve peremptoir."
Het nieuwe art. 3.11. geeft wel een voorziening voor het geval na afloop van de termijn op de slaaprol de proceshandeling waarvoor de zaak staat, niet plaatsvindt. Op de dienende dag na de 53 weken wordt de zaak overeenkomstig art. 251 Rv. op verlangen van de wederpartij van de partij die voor een proceshandeling staat of ambtshalve voor maximaal drie maanden aangehouden en kan die wederpartij ofwel:
- verval van instantie vorderen,
- vragen om een laatste uitstel te verlenen voor de te verrichten proceshandeling,
- vragen om arrest te wijzen of
- opteren voor ambtshalve royement.
2.34 Zoals gezegd heeft zich na de eerste termijn van twaalf maanden, op 29 april 2004, een situatie voorgedaan, waarin het reglement niet voorziet en heeft de rolraadsheer een beslissing genomen kennelijk op de voet van art. 3.b. in verbinding met de art. 133 en 20 Rv. Ik kan mij goed voorstellen dat de rolraadsheer het op dat moment wel genoeg vond en van zijn bevoegdheid gebruik wilde maken de proceshandeling waarvoor [eiser] al zolang stond, vervallen te verklaren. Een dergelijke beslissing dient echter, zoals gezegd, te worden neergelegd in een uitspraak en te worden gemotiveerd.
Ik meen dan ook dat het hof hetzij heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aard van de beslissing, hetzij niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan, zodat het middel in zoverre slaagt en vernietiging en cassatie moet volgen.
Met betrekking tot de motivering merk ik nog op dat het hof weliswaar in de persoon van mr. Dupain nog wel een toelichting heeft gegeven, te weten in het antwoord op het verzoek van de Vereniging Consument & Geldzaken namens [eiser] om een verzoek van de Kas-Bank tot fourneren niet te honoreren en niet tot dagbepaling van arrest over te gaan ([eiser] heeft ruim een jaar de tijd gehad om opnieuw procureur te stellen, maar hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt) doch dit kan gelet op het hierboven gestelde naar aanleiding van het stelsel van verplichte procesvertegenwoordiging, niet als een rechtens relevante motivering worden aangemerkt.
2.35 Een bespreking van het middel voor het overige kan onder deze omstandigheden achterwege blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep tegen de rolbeslissingen van 27 mei 2004 en 15 juli 2004 en
- vernietiging van de rolbeslissing van 29 april 2004 en van het arrest van 26 augustus 2004 en terugverwijzing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In de zaak met rolnummer C04/328HR, waarin ik heden eveneens concludeer, gaat het om dezelfde problematiek.
2 Zie voor de feiten het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2002 onder 1.1 t/m 1.11.
3 Zie voor het verdere procesverloop en de verrichtingen op de rol naast het bestreden arrest van het hof van 26 augustus 2004 onder 'Het geding', het 'Audiëntieblad van de civiele terechtzittingen van de donderdagen waarin de [onderhavige] zaak C02/1587 heeft gestaan' alsmede de Rol-/archiefkaart van het hof in de onderhavige zaak en voorts de correspondentie tussen en namens [eiser] en het hof, door mr. Meijer bij zijn schriftelijke toelichting overgelegd.
4 Deze brief is kennelijk bij vergissing gedateerd 3 november 2003.
5 De cassatiedagvaarding is op 25 november 2004 uitgebracht.
6 Zie bij wijze van preliminair verweer de s.t. van mr. Kamminga in punt 8.
7 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 165; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Ars Aequi Cahiers Privaatrecht deel 13, Ars Aequi Libri Nijmegen 2003, hfdst. 4.5.2.
8 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 168; HR 29 september 1995, NJ 1997, 340 m.nt. HJS onder HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341.
9 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 168, p. 360-361.
10 Cassatiedagvaarding, p. 6; S.t. mr. Meijer in punt 4; S.t. mr. Kamminga in punt 8. Daarnaast wordt in de cassatiedagvaarding uitvoerig verslag gedaan van de verhandelingen van [eiser] en diens vertegenwoordigers in hoger beroep, zodat aan de stelplicht op dit punt is voldaan, vgl. HR 8 oktober 1999, NJ 1999, 757 (i.h.b. de conclusie van A-G Bakels).
11 HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 m.nt. HJS, rov. 3.6.
12 A.I.M. van Mierlo, Rolrecht in Nederland, 1998, p. 28-30; Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 41; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 42; zie voorts de conclusie van A-G Asser vóór HR 10 september 1993, NJ 1994, 507 m.nt. HJS; de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer vóór HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563 m.nt. HJS en mijn conclusie vóór HR 16 november 2001, NJ 2002, 401 m.nt. HJS.
13 HR 10 september 1993, NJ 1994, 507 m.nt. HJS; HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563 m.nt. HJS.
14 Van Mierlo, a.w., p. 30; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, Boek I, titel 3, aant. 5.
15 HR 16 november 2001, NJ 2002, 401 m.nt. HJS.
16 Zie het vonnis van de rechtbank (5 procureurs) en in hoger beroep 2; zie ook s.t. mr. Kamminga in punt 3.
17 HR 1 maart 1975, NJ 1975, 6 m.nt. WLH; HR 24 juni 1977, NJ 1978, 211 m.nt. WHH; HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372 m.nt. HJS. Zie ook G.R. Rutgers, De verplichte procesvertegenwoordiging, 1980, p. 265-273; W. Heemskerk, Hoe zat het ook alweer met... onttrekking van de procureur?, Adv.blad 2002, nr. 9, p. 390-391.
18 Haardt in zijn noot onder HR 1 maart 1974, NJ 1975, 6.
19 Vgl. Rutgers, a.w., p. 271.
20 Snijders in zijn noot onder HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372 in punt 5.
21 HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 m.nt. HJS, rov. 3.5.
22 Zie mijn conclusie vóór HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372 in 2.5 en de noot van Snijders onder dit arrest in punt 4.
23 L. Hardenberg, De onttrekking van de procureur en haar gevolgen, NJB 1971, p. 959-960.
24 HR 23 oktober 1992, NJ 1993, 3 met verwijzingen naar rechtspraak van het EHRM; HR 18 december 1998, NJ 1999, 271; HR 30 november 2001, LJN: AD4497; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 1996, p. 60; W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder vertegenwoordiger, 2005, p. 20 e.v.
25 Snijders in zijn noot onder HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372.
26 De onderhavige zaak zou, indien er wel een rechtens relevant verzoek zou zijn gedaan, een toepassing kunnen zijn van HR 4 april 1997, NJ 1998, 220. Zie ook HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563 m.nt. HJS.
27 Zie voor de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 332-333.
28 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p.135.
29 Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, Boek I, titel 3, aant. 5.
30 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 143.
31 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 136.
32 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 20 Rv., aant. 7; Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 133, 136.
33 Gepubliceerd in Stcrt. 2001, 249; Zie de conclusie van A-G Asser vóór HR 10 september 1993, NJ 1994, 507 m.nt. HJS; HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 m.nt. HJS; HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 m.nt. HJS.
34 Te vinden op www.rechtspraak.nl en gepubliceerd in Stcrt. 2004, 117 (vastgesteld op 28 mei 2004).
Uitspraak 10‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht, niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens ontbreken van memorie van grieven na verlening van akte niet-dienen terwijl de procureur van appellant zich eerder had onttrokken; ontvankelijkheid cassatieberoep tegen rolbeslissing, rolbeslissing in strijd met rolreglement en art. 133 lid 4 Rv.?
10 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/348HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
KAS-BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie, destijds geheten Kas-Associatie N.V. - verder te noemen: Kas-Bank - heeft bij exploot van 25 juni 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 93.859,94 met wettelijke rente.
[Eiser] heeft in conventie de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd Kas-Bank te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het vroegtijdig liquideren van zijn effectenportefeuille, nader op te maken bij staat, met wettelijke rente.
Kas-Bank heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 november 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 19 juni 2002 [eiser] in conventie veroordeeld tot betaling aan Kas-Bank van een bedrag van € 37.271,72 aan hoofdsom, vermeerderd met bedragen aan buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten, en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft Kas-Bank gedagvaard tegen de zitting van 19 december 2002 van het hof.
Ter zitting van 19 december 2002 is de zaak aangehouden tot 30 januari 2003 voor het nemen van een memorie van grieven. Ter zitting van 30 januari 2003 heeft aan de zijde van [eiser] een procureurswisseling plaatsgevonden en is de zaak wederom aangehouden, tot 13 maart 2003, voor memorie van grieven.
Op 13 maart 2003 is de onttrekking van de (nieuwe) procureur van [eiser] geweigerd en is de zaak aangehouden tot 24 april 2003.
Bij vervroeging is de zaak ter rolle van 20 maart 2003 opgebracht en toen aangehouden tot de rol van 3 april 2003.
Ter rolle van 3 april 2003 heeft de procureur van [eiser] zich alsnog ontrokken. De zaak is daarop aangehouden tot 24 april 2003 met aantekening 'ambtshalve peremptoir'. Op die datum is wederom niet van grieven gediend en is de zaak wederom aangehouden, en wel tot 29 april 2004.
Op die zitting heeft het hof ambtshalve bepaald dat partijen ter rolle van 27 mei 2004 stukken dienden te fourneren voor arrest, dan wel pleidooi.
Ter rolle van 27 mei 2004 heeft de procureur van Kas-Bank gefourneerd en arrest verzocht, waarop de zaak is aangehouden tot 15 juli 2004 voor arrestbepaling. Ter rolle van 15 juli 2004 heeft het hof meegedeeld dat op 26 augustus 2004 uitspraak zou worden gedaan.
Bij arrest van 26 augustus 2004 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en hem veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beslissingen ter rolle van 29 april 2004, 27 mei 2004 en 15 juli 2004 en tegen het arrest van het hof van 26 augustus 2004 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Kas-Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] is gerepliceerd mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep tegen de rolbeslissingen van 27 mei 2004 en 15 juli 2004, tot vernietiging van de rolbeslissing van 29 april 2004 en van het arrest van 26 augustus 2004 en terugverwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Uitgangspunten in cassatie
Voor zover in cassatie van belang, is de gang van zaken in hoger beroep aldus geweest:
(i) Na de eerstdienende dag heeft [eiser] telkens uitstel verkregen voor het nemen van zijn memorie van grieven.
(ii) Na een eerdere procureurswisseling heeft de procureur van [eiser] zich ter rolle van 3 april 2003 onttrokken. Een nieuwe procureur heeft zich niet gesteld.
(iii) Ter rolle van 24 april 2003 stond [eiser] ambtshalve peremptoir voor grieven.
(iv) Toen ook op die datum niet van grieven werd gediend, is de zaak naar de zogeheten slaaprol verwezen en aangehouden tot 29 april 2004. [Eiser] stond op die dag 'vrij', voor grieven. [Eiser] heeft ook toen nog geen nieuwe procureur doen stellen en heeft derhalve wederom niet geconcludeerd. Ook namens Kas-Bank is op die rolzitting geen proceshandeling verricht.
(v) De rolraadsheer heeft de zaak daarop verwezen naar de rol van 27 mei 2004, met bepaling dat partijen op die zitting dienden te fourneren, hetzij voor arrest, hetzij voor pleidooi.
(vi) Op 27 mei 2004 heeft Kas-Bank voor arrest gefourneerd. De zaak is daarop aangehouden tot 15 juli 2004 voor arrestbepaling.
(vii) Op die dag heeft het hof bepaald op 26 augustus 2004 uitspraak te zullen doen, waarna het arrest op de aangekondigde datum is uitgesproken.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Het beroep is ingesteld tegen het arrest van 26 augustus 2004, alsmede tegen de in het middel als incidentele arresten aangemerkte beslissingen, gegeven ter rolle van 29 april 2004, 27 mei 2004 en 15 juli 2004.
4.2 De ter rolle van 29 april 2004 gegeven beslissing - bedoeld hiervoor in 3 onder (v) - bracht mee dat [eiser] de mogelijkheid werd ontnomen nog van grieven te dienen en had derhalve hetzelfde effect als verlening van een akte van niet-dienen. Gelet op het ingrijpende gevolg dat is verbonden aan het niet voordragen van grieven door een appellant - niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep - dient de beslissing van 29 april 2004 als arrest te worden aangemerkt. In zijn cassatieberoep daartegen kan [eiser] derhalve worden ontvangen.
4.3 De beslissingen ter rolle van 27 mei 2004 en 15 juli 2004 - weergegeven hiervoor in 3 onder (vi) en (vii) - houden daarentegen niet anders in dan het bepalen van roldata waarop nadere processuele verrichtingen zullen kunnen of moeten plaatsvinden, zodat zij als rolbeschikkingen hebben te gelden. Voor zover het cassatieberoep daartegen is gericht, is het derhalve niet-ontvankelijk. De onderdelen II en III, die op het beroep tegen die beslissingen betrekking hebben, komen niet aan de orde.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Onderdeel I behelst klachten tegen de beslissing van 29 april 2004. Geklaagd wordt vooreerst dat het hof daarmee in strijd heeft gehandeld met (a) zijn destijds geldende rolreglement, in het bijzonder de art. 2.2.h, 2.2.j en 2.2.l, (b) met art. 251 Rv. en (c) de mede door art. 6 EVRM bepaalde eisen van een goede procesorde, dan wel behoorlijke rechtspleging.
5.2 Art. 2.2.j van het op 29 april 2004 voor het procederen in civiele zaken geldende rolreglement van het Gerechtshof te 's-Gravenhage (Stcrt. 2001, nr. 249), dat recht in de zin van art. 79 RO vormt, bepaalde:
"2.2.j. Akte van niet-dienen kan op verzoek van één partij worden verleend indien de wederpartij die peremptoir staat, in verzuim is een memorie te nemen of akte te verzoeken, mits dit ten minste twee weken vóór de rolzitting schriftelijk aan de wederpartij is aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer."
Nu blijkens de overgelegde rolkaart [eiser] ter rolle van 29 april 2004, toen de zaak na de in art. 2.2.l van het rolreglement bedoelde periode van twaalf maanden weer op de rol verscheen, een vrij uitstel had en dus niet (meer) peremptoir voor grieven stond, kon toen tegen hem geen akte van niet-dienen worden verleend. Voor het geval de op die dag gegeven beslissing van de rolraadsheer - inhoudende dat partijen op de eerstvolgende dienende dag dienden te fourneren voor hetzij pleidooi, hetzij arrest - mede als verlening van een dergelijke akte bedoeld mocht zijn, is die beslissing dus onverenigbaar met het rolreglement. De bestreden beslissing bracht in elk geval mee dat het recht van [eiser] verviel een memorie van grieven te nemen. Aldus is de beslissing, ook indien die geacht zou moeten worden te zijn gegeven met toepassing van art. 3.b van het rolreglement - dat bepaalt dat de rolraadsheer van het reglement kan afwijken indien omstandigheden van het geval daartoe nopen en dat de rolraadsheer beslist in gevallen waarin het reglement niet voorziet - in strijd met art. 133 lid 4 Rv., aangezien zich immers niet het geval voordeed dat de [eiser] laatstelijk voor de memorie van grieven gestelde termijn niet voor uitstel vatbaar was. Een rolbeslissing op 29 april 2004 die zou meebrengen dat op datzelfde moment geen verder uitstel werd vergund, zou tot gevolg hebben dat [eiser] op die rolzitting onverwachts, op straffe van het verlies van het recht dat op een later moment te doen, moest concluderen, waarop ook zijn gewezen procureur niet bedacht behoefde te zijn. De omstandigheid dat [eiser] op 29 april 2004 niet meer door een procureur vertegenwoordigd werd, maakt dit alles niet anders.
5.3 De rechtsklacht van onderdeel I treft dus doel. Hetzelfde geldt voor de overeenkomstige klacht van onderdeel IV tegen het (eind)arrest van 26 augustus 2004, nu dat, met zijn niet-ontvankelijkverklaring bij gebreke van grieven, voortbouwt op de beslissing van 29 april 2004. De overige klachten behoeven geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de rolbeschikkingen van 27 mei 2004 en 15 juli 2004;
vernietigt de rolbeslissing van 29 april 2004 en het arrest van 26 augustus 2004 van het gerechtshof te 's-Gravenhage;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Kas-Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.052,-- in totaal, waarvan € 2.836,96 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 72,-- aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, in buitengewone dienst, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 februari 2006.
Beroepschrift 25‑11‑2004
VOORWAARDELIJKE TOEVOEGING VERLEEND DOOR RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND TE DEN HAAG ONDER NR. 3DQ7006
Heden, de vijfentwintigste november tweeduizend en vier, ten verzoeke van [eiser], wonende te [woonplaats][gemeente [naam gemeente].] te dezer zake woonplaats kiezende aan het [adres] te [plaats], ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad, mr. [naam], die door mijn verzoeker tot zijn advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hem op te treden,
heb ik,
[Walter Frederik Drik van den Oever, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien ten deze woonplaats hebbende aldaar,]
AAN:
de naamloze vennootschap KAS-BANK N.V., rechtsopvolgster van KAS-Associatie N.V., gevestigd te Amsterdam, die in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen bij haar procureur mr. A.M.M. van der Valk, kantoorhoudende aan de Eisenhowerlaan 102 te 's‑Gravenhage, mitsdien op de voet van art. 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Menom R. Schrader]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeker cassatieberoep instelt tegen de incidentele arresten van de Eerste Enkelvoudige Kamer van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 29 april, 27 mei en 15 juli 2004, alsmede tegen het arrest van hetzelfde Gerechtshof, Eerste Civiele Kamer, uitgesproken op 26 augustus 2004, alle onder rolnummer 02/1587 gewezen tussen mijn verzoeker als appellant (hierna ook: ‘eiser’) en gerekwireerde als geïntimeerde (hierna ook: ‘verweerster’).
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zeventiende december tweeduizend en vier, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
onder aanzegging dat indien gerekwireerde niet aldus vertegenwoordigd op deze eerste of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnt, tegen hem verstek zal worden verleend,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen voormelde arresten te horen aanvoeren als
MIDDEL VAN CASSATIE:
het Hof heeft in zijn voormelde arresten het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in deze arresten is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
A. Inleiding: het proces- en rolverloop
a
Eiser is bij exploot van 17 september 2002 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de Haagse Rechtbank van 19 juni 2002. Bij dat vonnis was eiser veroordeeld om aan verweerster ruim € 45 mille te betalen, zulks inclusief incasso- en proceskosten resp. exclusief wettelijke rente over de hoofdsom van ruim € 37 mille vanaf 21 juni 1999.
b
Op de eerstdienende dag van 19 december 2002 is aan eiser aanhouding verleend voor memorie van grieven tot de rol van 30 januari 2003. Op deze tweede roldag heeft aan eisers zijde een procureurswisseling plaatsgevonden (mr. Stoop i.p,v. mr. De Bruijn), en is aan eiser een tweede uitstel voor memorie van grieven verleend tot de rol van 13 maart 2003.
c
Op de rol van 13 maart 2003 is het door eisers nieuwe procureur gedane verzoek om zich als zodanig te onttrekken geweigerd, en is de zaak aangehouden tot de rol van 24 april 2003.
d
Nadat de zaak bij vervroeging op de rol van 20 maart 2003 was opgebracht is deze aangehouden tot de rol van 3 april 2003, op welke rol eisers (tweede) procureur zich alsnog heeft onttrokken en de zaak wederom (zie sub c supra) is aangehouden tot 24 april 2003 voor eisers memorie van grieven, ambtshalve peremptoir, overeenkomstig art. 2.2.c van het vigerende rolreglement van het Haagse Hof.
e
Op deze rol van 24 april 2003 is, aangezien door verweerster niet overeenkomstig art. 2.2.j van bedoeld rolreglement aan eiser resp. het Hof akte van niet-dienen was aangezegd resp. verzocht, de zaak overeenkomstig art. 2.2.l van het rolreglement voor ruim 12 maanden op de zgn. slaaprol geplaatst en aangehouden tot de rol van 29 april 2004.1.
f
Op de sub e bedoelde roldag van 29 april 2004 stond eiser derhalve weer voor het nemen van zijn memorie van grieven, zulks toen echter ‘vrij’ nu ervoor resp. tegen die roldag noch ambtshalve door het Hof noch door verweerster een peremptoirstelling aan eiser was aangezegd. Zie hiertoe ook de artt. 2.2.h en 2.2.l van 's Hofs rolreglement.
g
Het sub f gestelde was geëigend bij eiser het vertrouwen te scheppen dat de zaak bij gebreke van proceshandeling zijdens verweerster op de rol van 29 april 2004 door het Hof weer ‘afgevoerd’ (d.w.z. andermaal voor in beginsel 12 maanden op de ‘slaaprol’ geplaatst) zou worden, althans dat hij toen geen risico liep rauwelijks te worden geconfronteerd met een (verzoek tot) verval van instantie en/of een korte peremptoirstelling voor, laat staan met het dadelijk verval van het recht tot, het nemen van zijn memorie van grieven.2.
h
Op de rol van 29 april 2004 heeft het Hof — zonder dat toen door verweerster enige proces-/rolhandeling is verricht of zelfs maar een verzoek daartoe is gedaan, en ook zonder dat het Hof eiser hierover vooraf heeft laten informeren (zodat hij zich hierover kon uitlaten) — ambtshalve beslist dat op de eerstvolgende roldag in deze zaak, 27 mei 2004, partijen de stukken moeten fourneren, zulks (uitsluitend) voor het vragen van arrest dan wel pleidooi.3.
i
Bij fax-brief d.d. 26 mei 2004 heeft eiser zich — na contact met 's Hofs griffie naar aanleiding van een brief van verweersters advocaat over het rolgebeuren op 29 april 2004 (zie sub h) — tot (de Rolraadsheer van) het Hof gewend met het uitdrukkelijke verzoek om nog geen gevolg te geven aan het voornemen van verweerster om — overeenkomstig 's Hofs beslissing van 29 april 2004 — tot fourneren en het vragen van (kosten)arrest over te gaan, zulks
- (i)
op de grond dat eisers nieuwe advocaat toen wegens vakantie afwezig was, zodat deze pas begin juni 2004 beschikbaar zou zijn voor nader overleg over diens procureurstelling en de memorie van grieven, en
- (ii)
met een beroep op eisers fundamentele recht om middels een memorie van grieven de zaak ook inhoudelijk aan het Hof voor te leggen en aldus opnieuw in volle omvang te laten beoordelen.
j
Op de rol van 27 mei 2004 heeft het Hof — niettegenstaande het sub f en g hierboven gestelde en eisers sub i hierboven bedoelde verzoek, in het verlengde van zijn sub h hierboven bedoelde beslissing d.d. 29 april 2004 — de stukken door verweerster laten fourneren en haar verzoek om arrest te wijzen gehonoreerd. Dienovereenkomstig is de zaak toen (slechts) voor arrest-bepaling tot de rol van 15 juli 2004 aangehouden.
k
Per faxbrief d.d. 7 juli 2004 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken zich ten behoeve van eiser tot (de Rolraadsheer van) het Hof gewend met het verzoek om uitsluitsel over eisers sub i hierboven bedoelde verzoek aan het Hof, onder mededeling van haar inspanningen om voor eiser een advocaat te vinden.
Het Hof heeft bij brief van de Vice-President van de Handelssector — per abuis gedateerd op 3 november 2003 — op de zojuist bedoelde brief van de Vereniging d.d. 7 juli 2004 geantwoord (samengevat) dat
- (i)
de zaak voor uitspraak staat op 26 augustus 20044., en dat
- (ii)
de Rolraadsheer op 27 mei 2004 (zie sub j supra) heeft besloten de belangen van verweerster zwaarder te laten wegen dan die van eiser, omdat
- (iii)
eiser gedurende ruim een jaar geen gebruik had gemaakt van de gelegenheid om opnieuw een procureur te stellen.
l
Op de rol van 15 juli 2004 is het arrest bepaald op 26 augustus 2004.
m
Bij brief d.d. 19 juli 2004 heeft de bovenbedoelde Vereniging andermaal ten behoeve van eiser — in reactie op de sub k bedoelde brief van de Vice-President — dringend aan het Hof verzocht om de zaak aan te houden teneinde eiser alsnog de gelegenheid te geven procureur te stellen en van grieven te dienen, waarbij gewezen.werd op (i) de talrijke inspanningen van eiser en de Vereniging om een nieuwe advocaat/procureur voor hem te vinden en op ii het ontbreken van een peremptoirstelling van eiser (ná de eerdere verwijzing naar resp. terugkeer van de ‘slaaprol’; zie sub e t/m g hierboven) door verweerster of ambtshalve door het Hof, als voorwaarde voor het verval van het recht om grieven in te dienen. Hierop heeft de Vice-President van het Hof bij brief d.d. 29 juli 2004 geantwoord geen aanleiding te zien om terug te komen op 's Hofs eerdere beslissingen terzake, zulks onder verwijzing naar het rolgebeuren in voorjaar 20035. en de opvolgende ‘slaaprol’-periode tot 29 april 2004.
n
Op de rol van 26 augustus 2004 heeft, in opdracht van eisers nieuwe advocaat (mr. [naam advocaat 2] te [plaats]), een Haagse procureur (mr. Von Schmidt auf Altenstadt) nog — bij faxbrief van die ochtend aan het Hof; c.c. aan verweersters advocaat/procureur — gepoogd zich als zodanig voor eiser te stellen en daarbij een aanhouding voor het nemen van de memorie van grieven verzocht. Zulks is echter dadelijk door het Hof — zonder het horen van partijen geweigerd. Blijkens een brief d.d. 7 september 2004 van 's Hofs Vice-President aan genoemde procureur ‘in spe’, berustte die weigering op de gronden vermeld in de sub k en m hierboven bedoelde brieven van de Vice-President aan de Vereniging Consument & Geldzaken.
o
Op 26 augustus 2004 heeft het Hof arrest gewezen, waarvan de overwegingen — voor zover in cassatie relevant, met een dienovereenkomstig dictum — luiden:
‘Nadat ter rolle van 30 januari 2003 een procureurswisseling aan de zijde van appellant had plaatsgevonden, heeft deze nieuwe procureur zich op 3 april 2003 onttrokken. Vervolgens heeft geïntimeerde haar procesdossier aan het Hof overgelegd en arrest gevraagd.
Appellant heeft niet van grieven gediend. Nu appellant geen grieven tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Appellant wordt tevens in de proceskosten veroordeeld.’
Het door 's Hofs griffie ten behoeve van eisers cassatie-advocaat opgestelde extract van het ‘audiëntieblad [van 's Hofs eerste enkelvoudige kamer] van de civiele terechtzittingen van de donderdagen waarin de zaak C0211598 [op de rol] heeft gestaan’, zal bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting zijdens eiser worden overgelegd, tezamen met de betreffende, eveneens door 's Hofs griffie ter beschikking gestelde ‘Rol-/archiefkaart’ van deze zaak.
Hetzelfde geldt voor 's Hofs hierboven aangehaalde ‘rolreglement voor het procederen in civiele zaken’, alsmede voor de hierboven sub e, i, k, m en n genoemde brieven aan en van het Hof.
Zodra zich voor verweerster in cassatie een advocaat zal hebben gesteld, zullen de bovenbedoelde stukken dadelijk aan hem/haar ter beschikking worden gesteld.
B. Klachten
I.1
Door ‘ambtshalve’ (d.w.z. zonder enig initiatief van verweerster) op de rol van 29 april 2004, toen de zaak — na ruim 12 maanden ‘slaaprol’- voor het eerst weer op de rol stond zonder (vooraf door verweerster of het Hof aangezegde) peremptoirstelling van eiser voor het nemen van zijn memorie van grieven, te beslissen dat op de eerstvolgende rol van 27 mei 2004 in deze zaak — tegelijk met het fourneren — nog slechts arrest of pleidooi kon worden gevraagd, heeft het Hof in strijd gehandeld met
- (i)
zijn toen voor civiele zaken vigerende rolreglement (in het bijzonder de artt. 2.2 sub h, j en l ervan), met
- (ii)
art. 251 Rv, en/of met
- (iii)
de mede door art. 6 EVRM bepaalde eisen van een goede procesorde c.q. behoorlijke rechtspleging, althans heeft het Hof zijn hier bestreden beslissing van 29 april 2004 niet op een in het licht van de sub (i) t/m (iii) bedoelde rechtsregels en -beginselen toereikende wijze gemotiveerd.
In aanvulling op het (hier ingelaste) feitenrelaas van de Inleiding sub A, diene ter toelichting en uitwerking van de bovenstaande klachten nog het navolgende.
I.2
's Hofs hierboven aangehaalde rolreglement moet, gemeten aan de criteria van o.a. HR NJ 1997, 495 en HR NJ 1998, 220, worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 Wet RO.6. Voorts moet 's Hofs hier bestreden beslissing van 29 april 2004 — gelet op de beide bovengenoemde arresten en o.a. HR NJ 1994, 507 en NJ 1999, 563 — worden aangemerkt als een incidenteel (tussen)arrest, waartegen op de voet van art. 401 a, lid 2, Rv cassatieberoep openstaat tegelijk met dat tegen het — in casu op 26 augustus 2004 gewezen — (eind)arrest in dezelfde zaak.
I.3
's Hofs hier bestreden beslissing van 29 april 2004 komt — ook al zijn die zegswijzen toen niet (althans niet kenbaar uit 's Hofs audiëntieblad) gehanteerd — naar haar strekking neer op het ten laste van eiser — ambtshalve — verlenen van een ‘akte van niet-dienen’ resp. vervallen verklaren van diens recht om alsnog een memorie van grieven te nemen.
I.4
Uit de in § I.1 achter (i) genoemde bepalingen van 's Hofs rolreglement volgt echter dat een partij (zoals in casu eiser) die na ruim 12 maanden ‘slaaprol’ weer ‘vrij’ aan zet is voor het verrichten van een proceshandeling (in casu: memorie van grieven) er rechtens op mag vertrouwen (zoals eiser ook in feite heeft gedaan, na zijn navraag terzake bij 's Hofs griffie), dat het Hof de zaak weer naar de slaaprol zal verwijzen, indien haar wederpartij (zoals in casu verweerster als geïntimeerde) 1e) noch conform art. 2.2.h van het rolreglement uiterlijk twee weken vóór die nieuwe roldag (in casu 29 april 2004) schriftelijk partij-peremptoir heeft aangezegd, zodat het aanzeggen — laat staan het verlenen — van een akte van niet-dienen (conform art. 2.2.j) nog niet aan de orde kon zijn, 2e) noch op die nieuwe roldag zelve enig initiatief heeft genomen ter versnelling van de procedure (zoals bijvoorbeeld een verzoek om peremptoirstelling of arrestbepaling) en dus kennelijk berust in een verder blijven ‘slapen’ van de zaak.
I.5
Minst genomen mocht eiser er rechtens op vertrouwen dat, indien het Hof niettemin ambtshalve een versnelling van de procedure wenste te bewerkstelligen, zulks niet zou gebeuren zonder — overeenkomstig de parlementaire geschiedenis bij de artt. 20 en 133 Rv — eerst partijen terzake te horen, bijvoorbeeld door op een daartoe te bepalen latere roldag een uitlating hunnerzijds hierover te bevelen.
I.6
's Hofs hier bestreden beslissing van 29 april 2004 is bovendien c.q. althans in strijd met art. 251 Rv en/of in het licht van dat artikel ontoereikend gemotiveerd. Immers, 's Hofs beslissing op de rol van 24 april 2003 om de zaak voor ruim 12 maanden aan te houden tot de rol van 29 april 2004, dient rechtens te worden aangemerkt als de ‘geanticipeerde’ aanwijzing van de in art. 251 lid 1 Rv bedoelde roldatum. Derhalve had in casu verweerster haar t.a.p. bedoelde keuzebevoegdheid op die rol van 29 april 2004 moeten uitoefenen (d.w.z, verval van instantie vorderen of verzoeken om een laatste uitstel aan eiser te verlenen dan wel om vonnis te wijzen). Nu — minst genomen veronderstellenderwijs — vaststaat dat verweerster zich vóór c.q. op de rol van 29 april 2004 hierover niet heeft uitgelaten, had op grond van art. 251 lid 5 Rv de zaak derhalve op deze rol doorgehaald (d.w.z. opnieuw naar de ‘slaaprol’ verwezen) moeten worden.
I.7
Voor zover het betoog van § I.6 zou falen, geldt subsidiair dat het Hof in strijd met art. 251 Rv op 29 april 2004 geen nieuwe roldag heeft bepaald waarop verweerster de t.a.p. bedoelde keuze alsnog zou mogen maken, waardoor voor eiser ten onrechte ook de in dit wetsartikel voorziene remedies kwamen te vervallen. Immers, op 29 april 2004 is reeds aanstonds door het Hof beslist dat op de eerstvolgende roldag van 27 mei 2004 — tegelijk met het fourneren — door partijen nog uitsluitend arrest dan wel pleidooi kon worden gevraagd. Aangezien enerzijds (zie ook § I.3) door eiser geen memorie van grieven meer genomen mocht worden, hetgeen door een pleidooi(verzoek) zijnerzijds niet kon worden omzeild, en aangezien anderzijds verweerster geen enkel belang had bij het vragen van pleidooi, stond op grond van 's Hofs hier bestreden incidentele arrest met de bedoelde eindbeslissing van 29 april 2004 in feite al vast, dat eiser in zijn hoger beroep door het Hof niet-ontvankelijk zou worden verklaard.
I.8
Aan de bovenstaande klachten staat niet de regel in de weg dat een partij zelf tijdig voor de vervanging van haar ‘onttrokken’ procureur moet zorgdragen en dat de procedure intussen niet wordt geschorst (zie o.a. HR NJ 1975, 6 en HR NJ 2002, 372).
Weliswaar heeft eiser de op zich ruime periode van 3 april 2003 tot en met 29 april 2004 niet met succes voor zo'n procureursvervanging weten te benutten, maar hij mocht er — gelet op het gestelde in § I.4 t/m I.7 en op het ‘stilzitten’ van verweerster gedurende diezelfde periode — rechtens op vertrouwen dat zulks voor hem in eik geval geen in die zin ‘fatale’ gevolgen zou hebben dat zijn recht om alsnog van grieven te dienen reeds aanstonds op de rol van 29 april 2004 zou komen te vervallen.
I.9
Bovendien c.q. althans heeft het Hof met zijn ‘rauwelijkse’ beslissing van 29 april 2004 miskend, dat het — zonder een buitenwettelijke last op verweerster te leggen en ook zonder in strijd met zijn rolreglement of met een reeds door verweerster zelf aangegeven (spoed)belang te handelen — zeer wel onder aanhouding van de zaak voor nog een korte periode zelf eiser had kunnen (laten) informeren over het risico van niet-ontvankelijkverklaring, indien hij niet binnen een korte termijn alsnog voor procureurstelling en het indienen van zijn appèlgrieven zou zorgdragen. Dat het Hof die mogelijkheid kende en daarvan eerder ook gebruik heeft gemaakt, blijkt bovendien uit de in de Inleiding onder A sub m genoemde brief van de Vice-President (brief van de griffier aan eiser inzake zijn peremptoirstelling tegen de rol van 24 april 2003). Dat het Hof rechtens van die mogelijkheid ook in april/mei 2004 gebruik had behoren te maken, althans minst genomen het niet-gebruik ervan kenbaar in zijn beslissing van 29 april 2004 had behoren te, motiveren, volgt uit — in onderlinge samenhang —:
- (i)
's Hofs onbekendheid met de (mogelijk klemmende en niet-verwijtbare) redenen waarom voor eiser op 29 april 2004 nog geen procureur was gesteld;
- (ii)
het vertrouwen op ‘automatisch’ nader uitstel dat eiser kon ontlenen aan het rolreglement en/of art. 251 Rv, nu ook verweerster voor en op die roldag stil had gezeten en eiser toen evenmin ‘ambtshalve peremptoir’ stond;
- (iii)
de voor eiser ‘fatale’ gevolgen van het verval van zijn recht om van grieven te dienen; en
- (iv)
de beperkingen die de verplichte procesvertegenwoordiging en de in § I.8, 1e volzin, bedoelde regel nu eenmaal meebrengen voor de realisering van de door o.a. art. 6 EVRM gewaarborgde, fundamentele rechten op (kort gezegd) een ‘effectieve rechtsingang’, ‘hoor en wederhoor’, ‘fair play’ en ‘equality of arms’.
II.1
Tegen 's Hofs hier bestreden beslissing — in het verlengde van zijn (door onderdeel bestreden) beslissing op de rol van 29 april 2004 — om op de rol van 27 mei 2004, niettegenstaande het in de Inleiding onder A sub i bedoelde, gemotiveerde verzoek van eiser om enig nader uitstel, toch het door het Hof zelf uitgelokte arrestverzoek van verweerster te honoreren en 15 juli 2004 als de roldag voor zijn arrestbepaling aan te wijzen, gelden mutatis mutandis dezelfde bezwaren en klachten als in onderdeel I reeds uiteengezet.
II.2
Nu 's Hofs beslissing van 27 mei 2004 immers voortbouwt op zijn eerdere (eind)beslissing van 29 april 2004, deelt zij het door de daartegen gerichte klachten van onderdeel Ibepaalde lot ervan.
II.3
Voorzover het Hof op 27 mei 2004 al acht heeft geslagen op eisers gemotiveerde uitstelverzoek in zijn faxbrief van 26 mei 2004 aan (de Rolraadsheer van) het Hof, heeft het Hof in elk geval verzuimd om zijn verwerping van dat verzoek op — mede in het licht van het betoog van §I.4 t/m I.9 — begrijpelijke wijze te motiveren. Hiertoe zij tevens verwezen naar o.a. HR NJ 1997, 495; HR NJ 1998, 220 en HR NJ 1999, 563, nu daaruit immers zo'n heroverwegings- en motiveringsplicht valt af te leiden.
III.1
Tegen 's Hofs hier bestreden beslissing op de rol van 15 juli 2004 genomen in het verlengde van zijn hierboven al bestreden beslissingen op de rol van 29 april resp. 27 mei 2004 — om op 26 augustus 2004 arrest te wijzen, gelden mutatis mutandis dezelfde bezwaren en klachten als in de onderdelen I en II reeds uiteengezet.
III.2
Daarbij is — in verband met de in § II.3 bedoelde heroverwegings- en motiveringsplicht — nog van bijzonder belang de in de Inleiding onder A sub k bedoelde, ten behoeve van eiser door de Vereniging Consument & Geldzaken aan (de Rolraadsheer van) het Hof gezonden faxbrief d.d. 7 juli 2004.
IV.1
Tegen 's Hofs hier bestreden (eind)arrest van 26 augustus 2004 gelden, nu dit kennelijk voortbouwt op 's Hofs in de onderdelen I t/m III al bestreden beslissingen, mutatis mutandis dezelfde bezwaren en klachten als in die voorafgaande onderdelen reeds uiteengezet.
IV.2
Daarbij is — in verband met de in de onderdelen II.3 en III.2 bedoelde heroverwegings- en motiveringsplicht — nog van bijzonder belang de in de Inleiding onder A sub m bedoelde brief d.d. 19 juli 2004 van de voor eiser opkomende vereniging aan (de Vice-President van) het Hof.
IV.3
Nu 's Hofs hierboven bestreden beslissingen van 29 april, 27 mei en 15 juli 2004 geen enkele (kenbare) motivering bevatten voor 's Hofs weigering om eiser — ondanks het gestelde in § I.4 t/m I.9 resp. de bovenbedoelde door en namens hem gedane verzoeken d.d. 26 mei, 7 en 19 juli 2004 — alsnog de gelegenheid te geven voor procureurstelling en het indienen van grieven, had(den) die weigering(en), en/of 's Hofs weigering op 26 augustus 2004 van het nog vóór de uitspraak van zijn arrest namens eiser gedane verzoek tot procureurstelling en aanhouding (zie de Inleiding onder A sub n), minst genomen in 's Hofs (eind)arrest op een — mede in het licht van het betoog van § I.4 t/m I.9 — begrijpelijke wijze moeten zijn gemotiveerd. In 's Hofs hier bestreden (eind)arrest ontbreekt echter enige motivering terzake. Bovendien wekt dit arrest —‘naar de letter genomen’— ten onrechte de blijkens het bovenstaande en het sindsdien verstrijken van een 16,5 maand vóór het wijzen van het eindarrest feitelijk onjuiste en daarom als motivering ontoereikende suggestie, als zou na de onttrekking van eisers nieuwe procureur op 3 april 2003, zonder verdere relevante tussentijdse rol-ontwikkelingen, door verweerster ‘spontaan’ arrest zijn gevraagd.
V
Ter nadere ondersteuning van de klachten onder II.3, III.2 en IV.2–IV.3 diene, voorzover nodig, nog het volgende.
V.1
Weliswaar behoren de t.a.p. genoemde brieven aan het Hof (van eiser zelf, de vereniging en eisers procureur ‘in spe’) niet tot de ‘stukken van het geding’ in engere zin, maar uit de in de Inleiding onder A (sub k en m) bedoelde antwoordbrieven van (de Vice-President van) het Hof blijkt dat het vóór het wijzen van zijn arrest op 26 augustus 2004 (met als Voorzitter van de Kamer de betreffende Vice-President) van die eerder bedoelde brieven wél kennis heeft genomen. Voorzover deze door eiser over te leggen brieven daarmee niet alsnog onder de voor de Hoge Raad ex art. 419 lid 2 jo, art. 413 Rv kenbare stukken vallen, zij verwezen naar no. 3.6 (2e alinea) van HR NJ 1998, 220, zulks ten betoge dat — gelet op de voor eiser blijkens al het bovenstaande begrijpelijkerwijs volstrekt onverwachte beslissing dat hij na de terugkeer van de zaak vanaf de slaaprol geen grieven meer mocht indienen en op de voor hem ‘fatale’ gevolgen hiervan — in cassatie veronderstellenderwijs mag worden aangenomen dat door en/of namens eiser is getracht het Hof te bewegen hem alsnog de gelegenheid te geven voor procureurstelling en het indienen van grieven. Op grond van dit een en ander had het Hof derhalve zijn hierboven bestreden beslissingen minst genomen kenbaar moeten motiveren.
V.2
Voorzover al de antwoordbrieven van (de Vice-President van) het Hof, bedoeld in de Inleiding onder A sub k, m en n, als een rechtens relevante motivering van 's Hofs hierboven bestreden beslissingen kunnen gelden — hetgeen eiser primair bestrijdt, omdat die niet uit de beslissingen zelve kenbaar is — voldoet die motivering niet aan de (overigens) daaraan te stellen eisen, gelet op het betoog van de onderdelen I t/m IV.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs hierboven bestreden arresten te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder:
[exploot/pros. verbaal | € | 70,40 | |
Verschotten | |||
— | GBA | € | |
— | KvK | – | |
— | Overige | – | |
€ | 70,40 | ||
Opslag (b.t.w.) | — | 13,38 | |
€ | 83,78] |
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑11‑2004
Eiser heeft zich vóór 29 april 2004 hierover ook in feite door 's Hofs griffie laten informeren en is daarop het sub g eerstgenoemde ‘slaaprol’-scenario voorgehouden.
Op deze roldag van 29 april 2004 had zich voor eiser nog geen nieuwe procureur gesteld. De al veel eerder door eiser ingeschakelde, nieuwe advocaat (mr. [naam advocaat 1]) had wel reeds in september 2003 een concept voor de memorie van grieven opgesteld, dat toen nog voorwerp van overleg met eiser en diens adviseur van de Vereniging Consument & Geldzaken uitmaakte.
Deze Hof-brief dateert dus kennelijk van ná de rolzitting van 15 juli 2004; zie sub 1 hierna.
De Vice-President noemt hiervoor in deze brief per abuis het jaartal ‘2004’, en vermeldt tevens per abuis dat eiser ‘ter rolle van 24 april ambtshalve peremptoir is gesteld’; zie sub d t/m f hierboven.
Bedoeld rolreglement is door het Hof vastgesteld op 20 december 2001, trad in werking op 1 januari 2002, is door het Hof gepubliceerd en is van kracht gebleven tot het in werking treden op 15 juli 2004 van het door het Hof op 28 mei 2004 vastgestelde, nieuwe rolreglement.