HR, 25-10-2002, nr. R02/062HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE8476
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-10-2002
- Zaaknummer
R02/062HR
- LJN
AE8476
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8476, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8476
ECLI:NL:PHR:2002:AE8476, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8476
- Wetingang
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 16 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 37a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 19 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 16 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 37a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 19 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
BJ 2002/45
BJ 2002/45
Uitspraak 25‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
25 oktober 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/062 HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 16 mei 2002 onder overlegging van een op 8 mei 2002 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank de ouders en de advocaat van verzoekster en twee behandelend artsen op 11 juni 2002 had gehoord, verzoekster zelf was niet verschenen, heeft zij bij beschikking van 18 juni 2002 de verzochte machtiging verleend voor de duur van één jaar.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank overwogen dat het verweer van verzoekster, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu bij de verzochte machtiging geen medisch dossier als bedoeld in art. 16, vierde lid, in verbinding met art. 37a Wet Bopz is overgelegd, geen opgeld meer doet omdat deze stukken ter zitting alsnog aan de raadsvrouw van verzoekster en aan de Rechtbank zijn overhandigd.
Onderdeel I bestrijdt deze overweging in de eerste plaats met de klacht dat het feit dat die stukken ter zitting aan de raadsvrouw en aan de Rechtbank zijn overhandigd, niet betekent dat niet terecht het verweer is gevoerd. Deze klacht faalt, aangezien het ontbreken van de in art. 16, vierde lid, Wet Bopz bedoelde stukken niet tot gevolg heeft dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, maar slechts dat pas op de vordering kan worden beslist nadat die stukken alsnog zijn overgelegd (HR 24 juli 1995, nr. 8709, NJ 1996, 606 en HR 1 juli 1994, nr. 8506, NJ 1994, 722).
3.2 De tweede klacht van het onderdeel treft daarentegen doel, nu noch uit de beschikking noch uit het proces-verbaal blijkt dat aan de raadsvrouw van verzoekster voldoende gelegenheid is gegeven tot kennisneming van en uitlating over de in art. 37a Wet Bopz bedoelde, eerst ter zitting overgelegde aantekeningen. Gelet op art. 19 Rv. had de Rechtbank haar oordeel niet mogen baseren op deze aantekeningen.
3.3 Onderdeel II richt zich tegen de volgende overweging van de Rechtbank. "Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat betrokkene (...) is ondergedoken en dat enkel haar raadsvrouwe via een mobiel telefoonnummer contact met haar onderhoudt. Nu betrokkene zichzelf in deze positie heeft gebracht waarin niet, althans moeizaam contact met haar kan worden gelegd, kan dit de betreffende psychiater niet worden tegengeworpen c.q. kan dit niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie."
Het onderdeel wordt terecht voorgesteld. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de arts, die was belast met het onderzoek, betrokkene niet persoonlijk heeft gesproken, maar het onderzoek heeft gebaseerd op de medische status en op correspondentie. Van een psychiater die een verklaring als bedoeld in art. 5 Wet Bopz afgeeft, mag echter, in verband met de op hem rustende verplichting om datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, worden verwacht dat hij aan de persoon op wie die verklaring betrekking heeft, zelf kenbaar maakt dat hij voornemens is hem te onderzoeken, en dat hij, indien hij daarin niet slaagt, in zijn verklaring de redenen daarvan uiteenzet (HR 2 november 2000, nr. R00/100, NJ 2000, 717). Voorts dient de psychiater in zodanig geval in zijn verklaring uiteen te zetten op welke gronden hij, mede aan de hand van van derden verkregen informatie, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens (HR 6 november 1998, nr. R98/114, NJ 1999, 103).
Uit de bestreden overweging blijkt niet dat de Rechtbank, zoals zij had behoren te doen, heeft onderzocht of de arts aan deze vereisten heeft voldaan, zodat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd.
3.4 Onderdeel III klaagt dat de Rechtbank niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom zij de ouders van verzoekster gehoord heeft ondanks het verzet van verzoekster daartegen. Het onderdeel faalt. De Rechtbank was op grond van art. 8 lid 5 Wet Bopz bevoegd tot het horen van de ouders van verzoekster en behoefde niet te motiveren waarom zij, ondanks het bezwaar van verzoekster, van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
3.5 Onderdeel IV keert zich met een motiveringsklacht tegen de overweging van de Rechtbank dat de stoornis van de geestvermogens van verzoekster ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken.
Het onderdeel slaagt. In de geneeskundige verklaring wordt het te vrezen gevaar omschreven als het gevaar dat betrokkene zichzelf en haar woonomgeving verwaarloost alsmede dat betrokkene in haar woning potentieel gevaarlijke situaties veroorzaakt, zoals blijkt uit vele brandplekken in meubelen als gevolg van onachtzaam omgaan met sigaretten. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank op 11 juni 2002 is namens verzoekster met betrekking tot het gevaar aangevoerd dat uit de geneeskundige verklaring onvoldoende blijkt waarom de arts, hoewel hij de patiënte zelf niet heeft gezien, toch van oordeel is dat sprake is van gevaar. Verder is aangevoerd dat de geneeskundige verklaring, gebaseerd op de status en op correspondentie, teveel is gericht op feiten uit het verleden en niet op recente informatie. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal dat verzoekster ontkent dat zij zichzelf verwaarloost (zij doucht elke dag, zorgt driemaal per dag voor eten, doet boodschappen etc.). Voorts is aangevoerd dat zij weliswaar verblijft in een woning met achterstallig onderhoud die op de nominatie staat voor sloop, maar dat er geen sprake is van verwaarlozing van haar woonomgeving (zij onderhoudt haar huis en stofzuigt de woning; de brandplekken in de meubels zijn van de vorige bewoner). Tot slot heeft de raadsvrouw een verklaring overgelegd van een ex-vriend van verzoekster die zeven jaar met haar heeft samengewoond. In die verklaring ontkent hij dat sprake is van zelfverwaarlozing.
In het licht van dit een en ander had de Rechtbank niet mogen volstaan met de hiervóór vermelde standaard-motivering, maar had zij in haar beschikking ervan moeten doen blijken op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat sprake is van gevaar als door haar bedoeld, nu uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving niet is te begrijpen wat te dezer zake de Rechtbank voor ogen heeft gestaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 18 juni 2002;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.
Conclusie 25‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
R 02/062 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 13 september 2002 (Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[Betrokkene=verzoekster]
In deze zaak wordt een machtiging tot voortgezet verblijf bestreden met klachten van procedurele aard en met motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 16 mei 2002 aan de rechtbank aldaar een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verzocht ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoek was een op 8 mei 2002 opgemaakte geneeskundige verklaring gevoegd.
1.2. Op 11 juni 2002 heeft de rechtbank de raadsvrouw van betrokkene, de ouders van betrokkene alsmede de behandelend artsen Vorstman en Cahn gehoord. Betrokkene is niet verschenen. Volgens de verklaring van haar raadsvrouw was betrokkene zelf ondergedoken; de raadsvrouw heeft wel een brief van betrokkene d.d. 7 juni 2002, getiteld: "Waarom ik mijn vrijheid wil" en gericht aan de rechtbank, overhandigd.
1.3. Bij beschikking van 18 juni 2002 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van één jaar. Tegen die beschikking is namens betrokkene tijdig(1) cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I valt uiteen in twee klachten. Het onderdeel bestrijdt in de eerste plaats als onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, de verwerping van het verweer dat de officier van justitie in het verzoek niet-ontvankelijk is omdat, in strijd met art. 16, vierde lid, Wet Bopz, bij het inleidend verzoekschrift niet een afschrift was gevoegd van het medisch dossier, d.w.z. van de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet opgaat omdat de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz tijdens de terechtzitting alsnog door de behandelend arts zijn overhandigd aan de raadsvrouw van betrokkene en aan de rechtbank. De klacht dat dit nog niet betekent dat het verweer niet terecht is gevoerd, leidt niet tot cassatie. Het voorschrift van art. 16, vierde lid, in verbinding met art. 37a Wet Bopz vloeit voort uit de wens dat rechters en advocaten over zo volledig mogelijke informatie beschikken bij de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf(2). Aan de strekking van het voorschrift is in beginsel voldaan wanneer deze informatie bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek voorhanden is. De Wet Bopz stelt niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid op de niet-naleving van het voorschrift dat de in art. 37a bedoelde aantekeningen reeds bij het verzoekschrift van de officier van justitie zijn gevoegd. De Hoge Raad heeft bij herhaling beslist dat het ontbreken van de in art. 16, vierde lid, bedoelde stukken ten tijde van de behandeling niet tot gevolg heeft dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering, doch slechts dat pas op de vordering kan worden beslist nadat die stukken alsnog zijn overgelegd(3).
2.3. De klacht houdt voorts in dat de rechtbank de regel van hoor en wederhoor niet in acht heeft genomen ten aanzien van deze stukken. Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt inderdaad niet dat de raadsvrouw van betrokkene behoorlijk in de gelegenheid is gesteld om de eerst ter zitting door de arts overgelegde aantekeningen te bestuderen en daarop te reageren. Art. 19 Rv bepaalt onder meer dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel ten nadele van een der partijen niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten(4). In de Wet Bopz wordt van deze regel niet afgeweken; zie art. 17 lid 2 in verbinding met art. 8 lid 9 Wet Bopz.
2.4. Reden tot twijfel zou hier kunnen zijn dat de raadsvrouw van betrokkene, nadat de stukken aan haar ter hand waren gesteld, aan het slot van de behandeling nog éénmaal kort het woord heeft gevoerd zonder op deze stukken in te gaan. Onder vigeur van de vroegere Krankzinnigenwet heeft de Hoge Raad overwogen(5):
"Wanneer de gelegenheid tot kennisneming voorafgaande aan het verhoor van betrokkene heeft ontbroken, kan het verhoor mede dienen om gelegenheid te bieden kennis te nemen van de stukken en zich daarover uit te laten. Gaat het hierbij om stukken waarvan de aard en de omvang geen beletsel vormen terstond van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren, dan zal ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de beschikking of het proces-verbaal van het verhoor mogen worden aangenomen dat er voldoende gelegenheid tot kennisneming en uitlating is geweest."
Gelet op de aard en omvang van de ter terechtzitting overhandigde bescheiden en mede in het licht van de brief van 15 augustus 2002, waarin de raadsvrouwe in reactie op het door haar ontvangen proces-verbaal van de terechtzitting zich bij de rechtbank beklaagt omdat haar geen gelegenheid is gegeven op deze stukken in te gaan, ben ik van mening dat de bestreden beschikking noch de gedingstukken voldoende basis bieden om in cassatie aan te nemen dat voldoende gelegenheid tot kennisneming en uitlating is gegeven. De rechtbank heeft, blijkens haar beschikking, in het nadeel van betrokkene gebruik gemaakt van deze bescheiden ("op grond van de overgelegde stukken ... tot de overtuiging gekomen enz."). De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.5. Bij gegrondbevinding van het eerste middelonderdeel kunnen de overige klachten onbesproken blijven. Volledigheidshalve ga ik kort op die onderdelen in. Onderdeel II richt zich tegen de verwerping van het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is omdat de geneeskundige verklaring niet berust op een daadwerkelijk onderzoek van betrokkene. Het onderdeel klaagt dat verwerping van dit verweer onjuist is, althans de redengeving ervan zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
2.6. Art. 16, eerste en tweede lid, in verbinding met art. 5 lid 1 Wet Bopz vereist, voor zover in deze zaak van belang, een verklaring van de geneesheer-directeur nadat deze de betrokkene met het oog daarop heeft onderzocht c.q. heeft laten onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. In dit geval is de verklaring afgegeven door de wnd. geneesheer-directeur van het ziekenhuis, nadat hij met het oog daarop een psychiatrisch onderzoek had doen instellen door de arts-assistent psychiatrie Krol, die de geneeskundige verklaring mede heeft ondertekend. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat deze arts betrokkene niet persoonlijk heeft gesproken, maar het onderzoek heeft gebaseerd op de medische status en op correspondentie. Uit de geneeskundige verklaring blijkt verder dat betrokkene zich feitelijk aan elke medische behandeling, zelfs van de huisarts, onttrekt. De problematiek van de psychiater die op grond van de Wet Bopz een onderzoek moet instellen maar de betrokkene niet te spreken krijgt, is meermalen aan de Hoge Raad voorgelegd: zie laatstelijk HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 en HR 3 november 2000, NJ 2000, 717. Aan deze beschikkingen ontleen ik de maatstaf dat van de onderzoekende psychiater, in verband met de op hem rustende verplichting om datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, mag worden verwacht dat hij aan de persoon op wie die verklaring betrekking heeft zelf kenbaar maakt dat hij voornemens is hem te onderzoeken en dat hij, indien hij daarin niet slaagt, in zijn verklaring de redenen daarvan uiteenzet. Voorts mag worden verwacht dat de psychiater in zijn verklaring uiteenzet op welke gronden hij, mede aan de hand van informatie van derden, niettemin tot zijn slotsom is gekomen. Ook de rechtbank zal dienen na te gaan of, ondanks de aan het onderzoek klevende beperking dat de betrokkene zelf niet is gehoord, voldoende is komen vast te staan dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat zich een geval als bedoeld in art. 15 voordoet.
2.7. Voor zover de rechtbank deze maatstaf niet in acht zou hebben genomen, kan de toewijzing van het verzoek op deze grond niet in stand blijven. Voor zover de rechtbank de juiste maatstaf voor ogen heeft gehad - hetgeen ik wil aannemen omdat ter terechtzitting uitdrukkelijk een beroep was gedaan op HR 6 november 1998 -, is juist dat de raadsvrouw in dit verband uitdrukkelijk ter terechtzitting heeft aangevoerd dat contact van de arts Krol met betrokkene mogelijk zou zijn geweest na een schriftelijke of telefonische oproep; weliswaar had betrokkene zich onttrokken aan de behandeling, maar het contact had volgens de raadsvrouw op een "neutrale plaats" kunnen plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat betrokkene na de eerdere beschikking(6) is ondergedoken, dat enkel haar raadsvrouw contact met haar onderhoudt via een mobiele telefoon en dat, nu betrokkene zich zelf in deze positie heeft gebracht, het ontbreken van contact niet aan de desbetreffende psychiater kan worden tegengeworpen.
2.8. Uit de beschikking van de rechtbank, uit het proces-verbaal van behandeling, noch uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de onderzoekende arts Krol enigerlei poging heeft ondernomen om betrokkene zelf te spreken te krijgen. Mogelijk is wel zo'n poging ondernomen, maar het blijkt nergens uit; in cassatie kan er dus niet van worden uitgegaan. Ter terechtzitting is aangevoerd (p.-v. blz. 2 en nogmaals op blz. 4/5) is aangevoerd dat betrokkene via een bij het ziekenhuis bekend nummer van een mobiele telefoon bereikbaar was. Uit de aantekeningen als bedoeld in art. 37a blijkt inderdaad dat de behandelend arts een bericht aan betrokkene heeft ingesproken op een voice mail van die mobiele telefoon. In het licht van het voorgaande is niet duidelijk, op welke grond de rechtbank van oordeel is dat aan bovenbedoelde maatstaf is voldaan. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat het aan betrokkene zelf te wijten is dat zij zich geheel of nagenoeg onbereikbaar houdt, is in de eerste plaats onduidelijk of deze houding berust op een weloverwogen keuze dan wel een gevolg is van de geestelijke stoornis, die aan betrokkene niet mag worden tegengeworpen. In de tweede plaats is allerminst zeker dat betrokkene niet bereid zou zijn zich te laten onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken is: zij heeft zich weliswaar uitdrukkelijk aan de behandeling onttrokken, maar in haar brief aan de rechtbank tevens haar ongenoegen uitgesproken over het feit dat over haar gerapporteerd is door iemand die haar niet gesproken heeft. Ik acht de klacht gegrond.
2.9. Onderdeel III komt erop neer dat verzoekster via haar raadsvrouw aan de rechtbank had laten weten dat zij niet wenste dat haar ouders bij de behandeling aanwezig zouden zijn. Niettemin zijn de ouders ter terechtzitting toegelaten en door de rechtbank gehoord. Het onderdeel noemt in dit verband art. 8 EVRM, maar bevat geen rechtsklacht. De motiveringsklacht houdt in dat de rechtbank onvoldoende heeft toegelicht waarom zij, ondanks het bezwaar van betrokkene, toch de ouders heeft gehoord.
2.10. Art. 8 lid 5 Wet Bopz biedt de rechter de mogelijkheid om de ouders te horen. Dat betrokkene meerderjarig is doet aan deze rechterlijke bevoegdheid niet af(7). De rechtbank behoefde niet te motiveren waarom zij, niettegenstaande het bezwaar van betrokkene de ouders heeft toegelaten en gehoord. Omdat het horen van de ouders ten doel heeft de rechter voor te lichten, is het de rechter zelf, die bepaalt of er reden is tot het horen van deze personen. Overigens is, blijkens het proces-verbaal, in overleg met de raadsvrouw een oplossing gevonden in het horen van de ouders zonder dat de behandelend artsen daarbij aanwezig waren. Ten overvloede zij genoteerd dat art. 8 EVRM in het eerste lid onder meer bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Verondersteld al dat het enkele horen van de ouders tegen de wens van betrokkene door de rechter een inbreuk op het privéleven van betrokkene zou opleveren - een opvatting waarvoor ik in de rechtspraak geen steun heb gevonden en waarvoor het middel ook geen bron noemt -, maakt het tweede lid van art. 8 EVRM een uitzondering voor een inmenging die bij de wet is voorzien (art. 8 lid 5 Wet Bopz) en die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de bescherming van de gezondheid of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het horen van de ouders was op die grond mogelijk. De klacht faalt.
2.11. Onderdeel IV tenslotte klaagt over de motivering van het oordeel dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging nog gevaar zal doen veroorzaken (art. 16 lid 1 Wet Bopz). De rechtbank heeft volstaan met een standaardmotivering waarin slechts het wettelijk criterium wordt herhaald. Volgens vaste rechtspraak voldoet een aldus ingerichte, uitsluitend in algemene bewoordingen luidende motivering slechts aan de eis der wet indien uit de inhoud van de stukken, daaronder begrepen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan en waarop zij zulks heeft gegrond(8).
2.12. In de geneeskundige verklaring wordt de diagnose "schizofrenie" gesteld. Het te vrezen gevaar wordt omschreven als volgt:
"1. Patiente verwaarloost haarzelf en haar woonomgeving.
2. Patiente veroorzaakt in haar woning potentieel gevaarlijke situaties, zoals blijkt uit vele brandplekken in meubelen als gevolg van onachtzaam omgaan met sigaretten."
De onderzoekende arts wijst op het chronische verloop van de ziekte, op de noodzaak van medicatie en op de weigering van betrokkene om medische hulp te aanvaarden. Dat de rechtbank een geestelijke stoornis heeft aangenomen is, gelet op de overgelegde stukken, niet onbegrijpelijk en wordt in cassatie ook niet aangevochten. Met betrekking tot het gevaar is namens betrokkene ter terechtzitting samengevat aangevoerd:
- dat uit de geneeskundige verklaring onvoldoende blijkt waarom de arts, hoewel hij de patiënte zelf niet gezien heeft, toch van oordeel is dat er sprake is van gevaar (de verhoogde motiveringseis van HR 6 november 1998);
- dat de geneeskundige verklaring, gebaseerd op de status en op correspondentie, teveel is gericht op feiten uit het verleden en niet op recente informatie over de toestand;
- dat betrokkene verblijft in een woning met achterstallig onderhoud die op de nominatie staat voor sloop; dat er echter geen sprake van is dat zij haar woonomgeving verwaarloost (zij onderhoudt de tuin en stofzuigt; de brandplekken in de meubels zijn van de vorige bewoner); dat zij ook zichzelf niet verwaarloost (zij doucht elke dag, zorgt driemaal per dag voor eten, doet boodschappen, doet de was en draagt schone kleren).
Verder is de raadsvrouw nog in detail ingegaan op de grond van zelfverwaarlozing, die in de meergenoemde beschikking van 21 februari 2002 een rol heeft gespeeld bij de afwijzing van het ontslagverzoek; ik verwijs naar het proces-verbaal.
2.13. Omdat de rechtbank in de onderhavige beschikking geen enkele aanduiding geeft van wat haar voor ogen heeft gestaan (zelfs niet een verwijzing naar de gronden van de beschikking van 21 februari 2002 of naar een bepaalde passage uit de geneeskundige verklaring) en evenmin ingaat op de hiervoor samengevatte argumenten, schiet de motivering tekort. Zelfs blijkt uit de motivering niet welke van de in art. 1, eerste lid onder f, Wet Bopz genoemde vormen van gevaar de rechtbank voor ogen heeft gestaan. Ook het vierde middelonderdeel acht ik derhalve gegrond.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Art. 426, eerste lid, Rv, zoals gewijzigd ingaande 1 januari 2002.
2 Zie: Dijkers/Widdershoven, De Wet Bopz, losbl., aant. 4 op art. 16; Evaluatierapport Wet Bopz (uitgave ministerie VWS 1996), blz. 123-124.
3 HR 1 juli 1994, NJ 1994, 722 m.nt. JdB onder nr. 723; HR 24 juli 1995, NJ 1996, 606 m.nt. JdB onder nr. 605. Vgl: HR 10 maart 1995, NJ 1995, 346.
4 Zie over deze regel: losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 1-5 op art. 19 (E.M. Wesseling-van Gent); Dijkers/Widdershoven, De Wet Bopz, losbl., aant. 5.3 op art. 8.
5 HR 23 november 1990, NJ 1991, 91.
6 De rechtbank spreekt kennelijk bij vergissing over een hoger beroep, waar bedoeld zal zijn de beschikking van 21 februari 2002, waarin het ontslagverzoek van betrokkene werd afgewezen. Laatstgenoemde procedure is besproken tijdens de behandeling van het onderhavige verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf.
7 Vgl. Dijkers/Widdershoven, De Wet Bopz, losbl., aant. 4.3 op art. 8.
8 Onder meer: HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 716; HR 11 februari 2000, NJ 2000, 260; HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 359 m.nt. JdB.