HR, 03-05-2002, nr. C00/232HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD9599
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-05-2002
- Zaaknummer
C00/232HR
- LJN
AD9599
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD9599, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9599
ECLI:NL:PHR:2002:AD9599, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9599
- Wetingang
- Vindplaatsen
JAR 2002/135
JAR 2002/135
Uitspraak 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
3 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/232HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. GTI HOLDING, gevestigd te Bunnik,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding tot dusver tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: GTI Holding - en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 26 juni 1998, nr. 16631, NJ 1998, 766. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 8 januari 1997, waarbij de loonvordering van [verweerder] was toegewezen, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij exploit van 28 september 1998 heeft [verweerder] GTI Holding opgeroepen ter terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam ten einde voort te procederen na verwijzing door de Hoge Raad.
Bij memorie na verwijzing heeft [verweerder] gevorderd GTI Holding te veroordelen om aan [verweerder] te betalen zijn loon c.a. vanaf 1 februari 1994 tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst regelmatig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over het aan hem toekomende loon en met de wettelijke rente.
GTI Holding heeft bij memorie van antwoord na verwijzing de vordering bestreden.
Het Hof heeft bij arrest van 11 mei 2000 het vonnis van de Kantonrechter te Utrecht van 14 december 1994 vernietigd en opnieuw rechtdoende de loonvordering van [verweerder] grotendeels toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft GTI Holding beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van GTI Holding heeft bij brief van 19 februari 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten en omstandigheden waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar hetgeen dienaangaande is overwogen in rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 vermelde arrest van 26 juni 1998. De Hoge Raad heeft het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 8 januari 1997 vernietigd op grond van zijn oordeel dat ten tijde van het indienen van de memorie van grieven de termijn van art. 9 BBA reeds was verstreken, zodat [verweerder] toen niet meer bevoegd was de nietigheid van het ontslag in te roepen, en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3.2 Het Hof is in zijn thans bestreden arrest ervan uitgegaan dat zijn taak na verwijzing meebrengt dat het alsnog onderzoekt of [verweerder] - nu hij niet bevoegd was bij memorie van grieven de nietigheid in te roepen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst namens GTI Holding bij faxbericht van 16 februari 1994 - wellicht eerder en dan wèl binnen een termijn van zes maanden de nietigheid van de opzegging heeft ingeroepen (rov. 4.3). Onderdeel 1 bestrijdt dit uitgangspunt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
Na verwijzing door de Hoge Raad dient de rechter naar wie het geding wordt verwezen, dit verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv.), en daarbij dient hij uit te gaan van de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen van de rechter wiens uitspraak is vernietigd. Het onderdeel, dat dit een en ander terecht niet bestrijdt, klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, doordat het heeft miskend dat de Rechtbank - impliciet - had beslist dat [verweerder] de nietigheid van het hem bij fax van 16 februari 1994 gegeven ontslag niet eerder dan bij memorie van grieven heeft ingeroepen, welke beslissing van de Rechtbank, aldus het onderdeel, in cassatie niet is bestreden.
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de Hoge Raad in zijn arrest van 26 juni 1998 het oordeel van de Rechtbank heeft uitgelegd zoals in het onderdeel weergegeven, mist het feitelijke grondslag. De Hoge Raad heeft de overwegingen van de Rechtbank, voor zover thans van belang, aldus samengevat dat [verweerder] de nietigheid van het bij opzegging van 16 februari 1994 gegeven ontslag bij memorie van grieven heeft ingeroepen. Hieruit kan niet als oordeel van de Hoge Raad worden afgeleid dat de nietigheid niet op een ander, eerder tijdstip kan zijn ingeroepen, zoals trouwens mede volgt uit het feit dat de Hoge Raad na vernietiging van het vonnis van de Rechtbank verwijzing nodig oordeelde.
Bij deze stand van zaken diende het Hof, zoals het heeft gedaan, zelf de uitspraak van de Rechtbank uit te leggen ten einde vast te stellen of daarin was beslist dat [verweerder] de nietigheid van het ontslag niet eerder dan bij memorie van grieven had ingeroepen. Deze uitleg is van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het kennelijke oordeel van het Hof dat evengenoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3 In rov. 4.4 van zijn arrest heeft het Hof vervolgens onderzocht of [verweerder] eerder dan bij memorie van grieven de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen. Daarbij heeft het Hof met juistheid - in cassatie niet bestreden - tot uitgangspunt genomen dat voor het inroepen van de nietigheid in een geval als het onderhavige geen vormvereisten bestaan en dat voldoende is dat de werkgever uitlatingen die zijn gedaan namens de werknemer, redelijkerwijs heeft moeten opvatten als een beroep op nietigheid. Het Hof is vervolgens op grond van de in rov. 4.4 weergegeven omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de slotsom gekomen dat bij inleidende dagvaarding, uitgebracht op 7 april 1994, weliswaar impliciet maar niettemin voldoende duidelijk de nietigheid van de opzegging door GTI Holding bij fax van 16 februari 1994 is ingeroepen, en dat derhalve de opzegging van het dienstverband tussen GTI Holding en [verweerder] niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde gedachtengang zijn niet onbegrijpelijk, zodat onderdeel 2 faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt GTI Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 148,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3 mei 2002.
Conclusie 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr: C00/232HR
mr Huydecoper
Zitting: 8 februari 2002
Conclusie inzake:
De naamloze vennootschap N.V. GTI Holding
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Dit cassatieberoep is het vervolg op een eerder cassatieberoep dat is uitgemond in het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1998 (NJ 1998, 766; JAR 1998, 184). In dat arrest is het bestreden vonnis, waarin een loonvordering van de verweerder in cassatie, [verweerder], was toegewezen, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam.
2) Voor de verdere achtergronden van deze zaak verwijs ik naar de door dit hof vastgestelde feiten (zie rov. 3 van het bestreden arrest, waar weer wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1998, rov. 3.1 (i) tot en met (vii)).
Voor de beoordeling in cassatie zijn vooral de volgende gegevens van belang:
3) [Verweerder] werd na zijn indiensttreding bij de eiseres tot cassatie, GTI Holding, gedetacheerd bij GTI van Nieuwpoort B.V., rechtsvoorgangster van GTI Den Haag B.V. (GTI Den Haag). Het ging telkens om 100% dochters van GTI Holding.
4) GTI Den Haag heeft - nadat zij een vergunning van de RDA had verkregen - bij brief van 23 december 1993 de arbeidsovereenkomst met [verweerder] met ingang van 1 februari 1994 opgezegd. Namens [verweerder] is tegen dit ontslag geprotesteerd omdat met deze opzegging het dienstverband met GTI Holding niet zou zijn geëindigd. Bij faxbrief van 16 februari 1994 heeft de raadsman van GTI Holding als reactie daarop kenbaar gemaakt dat GTI Holding, voor zover nodig, in de hiervoor vermelde opzegging van GTI Den Haag tegen 1 februari 1994 "treedt" zodat deze opzegging haar kan worden toegerekend, respectievelijk alsnog zelf gebruik maakt van de vermelde ontslagvergunning, en voor zover nodig de arbeidsovereenkomst met [verweerder] alsnog zelf opzegt tegen de eerstkomende mogelijkheid, namelijk tegen 1 april 1994.
5) [Verweerder] heeft GTI Holding gedagvaard en doorbetaling van salaris gevorderd, op de grondslag dat de arbeidsovereenkomst met GTI Holding voortduurde.
In deze (tweede) cassatieprocedure gaat het nog om de vraag naar de rechtsgeldigheid van de tweede, tegen 1 april 1994 gedane opzegging; en meer in het bijzonder om de vraag of het hof, als rechter na verwijzing, kon en mocht oordelen dat de nietigheid van deze tweede opzegging van de kant van [verweerder] tijdig is ingeroepen.
6) In de eerste aanleg is de kantonrechter, die in zijn vonnis van 14 december 1994 de eerste opzegging rechtsgeldig oordeelde, aan een oordeel over de tweede opzegging niet toegekomen.
7) In hoger beroep oordeelde de rechtbank dat beide opzeggingen niet rechtsgeldig waren. Het verweer van GTI Holding dat [verweerder] de nietigheid van het hem aangezegde ontslag tegen 1 april 1994 (de tweede opzegging) niet zou hebben ingeroepen, verwierp de rechtbank wegens gebrek aan feitelijke grondslag, "aangezien [verweerder] in de Memorie van Grieven de nietigheid van dat ontslag heeft ingeroepen" (rov. 5.7).
8) Op het tegen die beslissing gerichte cassatieberoep heeft de Hoge Raad in het arrest van 26 juni 1998 overwogen, naar aanleiding van de klacht van GTI Holding dat de rechtbank had miskend dat de nietigheid ingevolge art. 9 BBA binnen zes maanden moet worden ingeroepen (terwijl de Memorie van Grieven dateerde van na het verloop van die termijn), dat de rechtbank deze vervaltermijn ambtshalve in aanmerking had moeten nemen in plaats van - impliciet - aan te nemen dat [verweerder] zich tijdig op de nietigheid van het ontslag had beroepen (rov. 3.3).
9) Vervolgens heeft het hof waarnaar de zaak was verwezen - zie al. 1 hiervóór - het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [verweerder] grotendeels toegewezen. Met betrekking tot de vraag of (tijdig) beroep op nietigheid van het tweede ontslag was gedaan heeft het hof overwogen, dat voldoende is dat de werkgever uitlatingen namens de werknemer gedaan, redelijkerwijs heeft moeten opvatten als een beroep op nietigheid, en dat - kort gezegd - [verweerder] zulke uitlatingen binnen de termijn van zes maanden had gedaan.
10) GTI Holding heeft tijdig(1) cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft tot verwerping doen concluderen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [Verweerder] heeft gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
11) Het middel betreft - althans voor een belangrijk deel - de taak van de rechter, na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad.
Om die taak te beoordelen is verhelderend, de navolgende omschrijving die in de literatuur (overigens in een geheel ander verband) is gegeven van de taak van de Hoge Raad zelf: "...dat de Hoge Raad, binnen de grenzen van zijn bevoegdheid (art. 421 en 422), na gegrondbevinding van een cassatieklacht de draad op mag nemen waar de rechter vóór cassatie een steek heeft laten vallen en verder mag breien totdat hij op een voor hem onontwarbare feitelijke knoop stuit...Verwijzing zal dan plaats moeten vinden om die knoop te ontwarren"(2).
12) Van de taak van de rechter na verwijzing is verder met recht gezegd, dat de wet die summier regelt. De wettelijke regeling is immers beperkt tot art. 424 Rv., dat bepaalt dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
Het artikel, en ook de wet overigens, geven niet aan welk onderzoek de verwijzingsrechter moet verrichten, en welke grenzen aan dat onderzoek zijn gesteld. Deze vragen zijn (alleen) door jurisprudentie en literatuur nader opgehelderd(3).
13) Uit die bronnen blijkt dat de verwijzingsrechter bij het beslissen op de punten die na verwijzing nog open liggen, gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen in de vernietigde uitspraak(4). In hoeverre de verwijzingsrechter (overigens) gebonden is aan beslissingen in de vernietigde uitspraak, moet van geval tot geval worden beoordeeld aan de hand van uitlegging van de vernietigde uitspraak en van de uitspraak van de Hoge Raad over de gegrond bevonden cassatieklachten(5). Daarbij is de rechter na verwijzing gebonden aan de uitleg die de Hoge Raad geeft aan de bestreden uitspraak en de daarin neergelegde beslissingen, voor zover die niet zijn vernietigd(6). Ook is de rechter na verwijzing gebonden aan de overwegingen van de Hoge Raad betreffende de vraag welke beslissingen in cassatie met succes aangetast kunnen worden en welke niet, aan diens uitleg van andere gedingstukken(7), en aan de overwegingen betreffende de vraag welke geschilpunten nog behandeld en beslist moeten worden(8). Tenslotte geldt dan nog dat in de procedure na verwijzing in het algemeen geen nieuwe feitelijke stellingen geïntroduceerd mogen worden, zij het dat op die regel uitzonderingen mogelijk zijn(9). Over die uitzonderingen aanstonds in al. 22 - 25 méér.
14) Voorzover de Hoge Raad geen bepaalde uitleg aan (overwegingen uit) de vernietigde beslissing heeft gegeven, blijft het zo dat de uitleg daarvan (door de rechter waarnaar de zaak verwezen is) heeft te gelden als een feitelijk oordeel, dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Voor wat betreft de verwijzende beslissing van de Hoge Raad zelf ligt in de rede dat de Hoge Raad niet gebonden is aan de daaraan door de lagere rechter gegeven uitleg, maar daarover zelf het laatste woord heeft(10).
15) Tegen de achtergrond van deze (vuist)regels is begrijpelijk dat, en waarom, het eerste middelonderdeel verdedigt dat over het tijdstip waarop [verweerder] de nietigheid van het (tweede) ontslag voor het eerst heeft ingeroepen, al vaststellingen waren gedaan in het in cassatie vernietigde vonnis van de rechtbank dan wel in het arrest van de Hoge Raad; en dat in het bestreden arrest (van het hof) is miskend dat de rechter na verwijzing aan deze beslissingen gebonden was.
16) Zoals in al. 13 en 14 aangegeven, moeten deze klachten worden beoordeeld aan de hand van uitleg van de eerdere beslissingen van de rechtbank en van de Hoge Raad; met dien verstande dat voorzover het bestreden arrest berust op uitleg van de beslissing van de rechtbank, die uitleg in cassatie niet op juistheid maar alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst (terwijl de Hoge Raad zijn eigen eerdere oordeel zelfstandig interpreteert, zo nodig in afwijking van de rechter na verwijzing).
17) Een factor die bij deze uitleg gewicht in de schaal legt lijkt mij te zijn, dat het partijdebat over de vraag of [verweerder] tijdig de nietigheid van het (eerste en) tweede ontslag had ingeroepen, zich pas in het allerlaatste stadium van de procedure vóór het eerste cassatiegeding heeft afgespeeld. Namens [verweerder] is pas in de Memorie van Grieven (in al. 3.9) expliciet verwezen naar de nietigheid van (althans) het (tweede) door GTI (c.s.) gegeven ontslag; en GTI Holding heeft, daarop aansluitend, pas in de alinea's 5 en 10 van de Memorie van Antwoord aangevoerd dat [verweerder] zich niet (eerder) op de nietigheid had beroepen. Op die stelling heeft [verweerder] in die instantie niet meer gereageerd, zoals in die stand van de procedure ook (niet) te verwachten was.
18) Bij die stand van zaken vind ik het onaannemelijk dat de beslissing van de rechtbank zo zou mogen worden begrepen, dat daarin (impliciet) is geoordeeld dat [verweerder] niet eerder dan in de Memorie van Grieven beroep op nietigheid van het (tweede) ontslag zou hebben gedaan. [Verweerder] had zich hierover immers nog in het geheel niet uitgelaten, en had daarvoor ook geen gelegenheid gehad (zodat in de rede ligt dat een oordeel van de hier onaannemelijk bevonden strekking, strijdig zou zijn geweest met de regel die ik aldus samenvat, dat de rechter een feitelijk gegeven dat in het laatste genomen processtuk voor het eerst is ingebracht niet als vaststaand mag aannemen omdat (en dus ook niet: zolang) de andere partij geen gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te spreken(11). Het lijkt mij dat ook impliciete vaststellingen zoals die waarvan het cassatiemiddel uitgaat, niet met deze regel verenigbaar zijn).
In het verlengde daarvan ligt, dat de vraag wanneer [verweerder] voor het eerst beroep op nietigheid van het tweede ontslag had gedaan, niet expliciet aan de rechtbank ter beoordeling was voorgelegd. Ook daarom is het onaannemelijk dat de rechtbank zich daar toch (impliciet) over zou hebben uitgesproken.
19) Het zojuist gezegde geldt intussen ten overvloede; beslissend is immers, dat het hof in het bestreden arrest het vonnis van de rechtbank klaarblijkelijk niet heeft uitgelegd zoals dat thans in het eerste middelonderdeel wordt verdedigd. Die uitleg kan, zoals al verschillende malen aangegeven, in cassatie niet worden (her)beoordeeld(12). Het middelonderdeel stelt dat die uitleg bij gebreke van (nadere) motivering onbegrijpelijk zou zijn; maar o.a. met het oog op wat ik zojuist in al. 18 besprak, deel ik die mening niet.
20) Ook het betoog dat de Hoge Raad zich in het arrest van 26 juni 1998 zou hebben uitgesproken over de op dit punt aan de beslissing van de rechtbank te geven uitleg lijkt mij, zoals zojuist al aangestipt, niet juist. Dat de uitleg van de beslissing van de rechtbank (op dit punt) niet ter beoordeling aan de Hoge Raad was voorgelegd, en dat een oordeel daarover ook niet aan de orde was in het kader van de beslissing die wèl van de Hoge Raad gevraagd werd, wijst al in de andere richting. De zoëven in al. 18 genoemde aspecten zijn, naar in de rede ligt, destijds ook door de Hoge Raad onder ogen gezien. En zoals namens [verweerder] met recht is opgemerkt: het feit dat de Hoge Raad de zaak heeft verwezen vormt ook een (sterke) aanwijzing die pleit tegen de uitleg (van het arrest van de Hoge Raad) waar GTI Holding zich nu op beroept. Ik onderschrijf de gedachte dat, ware reeds in 1998 uitgemaakt dat [verweerder] geen feiten had aangevoerd (en geen feiten meer kon aanvoeren) die meebrachten dat hij tijdig de nietigheid van het (tweede) ontslag had ingeroepen, er niet goed valt in te zien wat dan, na verwijzing, nog onderzocht of beoordeeld zou hebben moeten worden. Men zou dan op zijn minst een aanwijzing daarover in het arrest hebben verwacht - zodat het significant is, dat die ontbreekt.
21) Wanneer men, zoals ik doe, aanneemt dat dit punt na de verwijzing nog onbeslist was, is daarmee ook gegeven dat de rechtsklacht van het eerste middelonderdeel ongegrond is. Anders dan in die klacht wordt aangevoerd, was het dan immers bij uitstek wèl aan het hof om te onderzoeken of [verweerder] tijdig de nietigheid van het relevante ontslag had ingeroepen, en lag zelfs in de rede dat de verwijzing juist met het oog daarop had plaatsgehad. Hier bevond zich zo'n onontwarbare feitelijke knoop, waarop de in al. 11 hiervóór aangehaalde beeldspraak doelt.
22) Ik heb mij afgevraagd of aan het vorenstaande niet in de weg staat, dat de partijen na de vernietiging, in cassatie, van een einduitspraak in appel en na verwijzing van de betreffende zaak, in beginsel geen beroep meer kunnen doen op feiten die in de instanties vóór de cassatieprocedure niet gesteld waren(13). Het laat zich immers verdedigen dat de stelling van de kant van [verweerder] dat deze wèl eerder dan in de Memorie van Grieven de nietigheid van het betreffende ontslag had ingeroepen (met toevoeging van hoe dat inroepen dan wel in zijn werk zou zijn gegaan), als zo'n nieuwe feitelijke stelling moet worden gekwalificeerd(14).
23) Dat de hier geopperde tegenwerping niet verdient te worden gevolgd, lijkt mij overigens duidelijk. De vraag is slechts, waarom dat het geval is. Men zou daartoe kunnen redeneren dat het hier niet om nieuwe feiten gaat, maar om het verbinden van juridische consequenties c.q. kwalificaties, dan wel nadere toelichting, aan feiten die wèl al in de procedure waren aangevoerd (bijvoorbeeld aan de feiten die bij inleidende dagvaarding, als men die ruim uitlegt, waren gesteld)(15).
Ik geef echter de voorkeur aan een andere gedachte, nl. deze, dat in de enigszins uitzonderlijke omstandigheden van deze zaak geen bezwaar mag worden gemaakt tegen het aanvoeren - binnen de (enge) grenzen die door die omstandigheden worden bepaald - van nieuwe feiten.
24) Beslissend daarvoor vind ik het hoger in al. 17 besproken gegeven dat [verweerder], door de wijze waarop het processuele debat zich heeft voltrokken, niet eerder aanleiding of gelegenheid had om feitelijke stellingen op het onderhavige thema naar voren te brengen, dan nadat GTI Holding - zoals al gezegd: voor het eerst bij Memorie van Antwoord in appel - had betwist dat [verweerder] zich op de nietigheid van de hem gegeven ontslagen zou hebben beroepen.
Daarbij is van belang dat de werknemer die zijn ontslag aanvecht, het feit dat hij zich tijdig op de nietigheid van het ontslag heeft beroepen niet aan zijn processuele standpunt ten grondslag hoeft te leggen. Hij kan ervoor kiezen, daarop pas in te gaan als van de kant van de werkgever wordt betwist dat (tijdig) een beroep op nietigheid van het ontslag is gedaan(16).
25) Als het zo zou zijn dat de regel "geen nieuwe feiten na verwijzing" [verweerder] in dit opzicht de pas zou afsnijden, zou hem door de manier waarop het debat in deze zaak is verlopen, effectief de mogelijkheid worden onthouden om op het hier ter beoordeling staande punt verweer te voeren. Daarmee zou in zodanige mate tekort worden gedaan aan de processuele grondbeginselen van hoor en wederhoor/fair play, dat die uitkomst mij onaanvaardbaar lijkt(17). Daarom moet voor dit geval een uitzondering op de zojuist bedoelde regel worden aanvaard. Daarmee is dan tevens bereikt dat de procespartij die na cassatie en verwijzing wil reageren op stellingen die de andere partij voor het eerst in het laatste processtuk vóór de cassatie-instantie heeft ontwikkeld, zich niet hoeft te beperken tot gegevens die al enige feitelijke grondslag in eerdere processuele uitlatingen vinden (en die daarom als "uitwerking" of als "toelichting" van die eerdere uitlatingen kunnen worden gekwalificeerd). Als een in het laatste processtuk vóór de cassatie-instantie gepresenteerde nieuwe stelling aanleiding geeft tot geheel nieuwe feitelijke tegenargumenten, moet er voor die tegenargumenten plaats zijn, ook als de eerdere processuele uitlatingen daarvoor geen enkel aanknopingspunt bieden. De belangen van de eerlijke procesvoering wegen dan zwaarder dan die van de goede procesorde (al aangenomen dat die belangen in een dergelijk geval met elkaar botsen).
26) Dat brengt mij tot de slotsom dat het eerste middelonderdeel niet gegrond is.
27) Het tweede middelonderdeel betreft een heel andere vraag. Het verdedigt de stelling dat de uitleg die het hof aan de uitingen van [verweerder] heeft gegeven onbegrijpelijk is, omdat die uitingen (en in het bijzonder de inleidende dagvaarding) in redelijkheid niet zouden kunnen worden begrepen als een beroep op de nietigheid van het in geding zijnde (tweede) ontslag.
28) De maatstaf voor de beoordeling van door werknemers ingeroepen nietigheid van een hun gegeven ontslag is onderzocht in HR 17 april 1998, NJ 1998, 495. De Hoge Raad overwoog daar dat een beroep op nietigheid van een ontslag niet ondubbelzinnig of met zoveel woorden hoeft te worden gedaan, maar dat voldoende is dat de werkgever de desbetreffende uitlatingen door of namens de werkgever redelijkerwijze in die zin heeft moeten opvatten dat daarin een beroep op nietigheid van het ontslag is gedaan. Zoals in al. 9 hiervóór aangegeven, is dat ook de maatstaf die het hof in het bestreden arrest heeft aangelegd.
29) Of uitlatingen door of namens de werknemer inderdaad zo uitgelegd mogen worden is, naar voor de hand ligt, een kwestie van feitelijke appreciatie. Daarbij mag overigens, denk ik, als vuistregel worden gehanteerd, dat het weinig voor de hand ligt dat een werknemer tegen een ontslag waarmee hij niet heeft ingestemd, niet alle bezwaren geldend wil maken die hem rechtens ten dienste staan; en dat het bepaald uitzonderlijk is dat een werknemer die wèl uitdrukkelijk bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen het feit dat hij ontslagen wordt, en die zelfs zijn werkgever heeft doen dagvaarden, niettemin van een hem mogelijk ten dienste staand beroep op nietigheid van het hem gegeven ontslag zou willen afzien(18). Die vuistregels brengen mee dat uitlatingen door of namens een werknemer waaruit duidelijk blijkt dat deze bezwaar heeft tegen het hem aangezegde ontslag, geredelijk zo mogen worden begrepen dat de werknemer ook de nietigheid van dat ontslag wil inroepen (al gebruikt hij, mogelijk wegens onvoldoende rechtskennis óf wegens onduidelijkheid van de feitelijke situatie, niet precies die woorden).
30) Met die gegevens voor ogen lijkt mij dat, ofschoon een andere uitleg zeker denkbaar was, de uitleg die het hof aan de door [verweerder] ingenomen houding heeft gegeven geenszins onbegrijpelijk is te noemen; waaraan niet afdoet dat de inleidende dagvaarding en de daaraan voorafgaande correspondentie van de kant van [verweerder] ogenschijnlijk alleen betrekking hebben op het eerste door GTI c.s. aangezegde ontslag. In de situatie zoals die door de elkaar opvolgende ontslagaanzeggingen was ontstaan - die in de schriftelijke toelichting namens [verweerder] met recht als onduidelijk wordt beschreven - kon in redelijkheid van GTI Holding worden gevergd dat die zich niet op de letter van de van [verweerder] uitgaande mededelingen oriënteerde, maar rekening hield met de daaraan redelijkerwijs toe te kennen bedoeling.
31) Dat leidt tot de bevinding dat ook middelonderdeel 2 tevergeefs wordt voorgesteld.
Conclusie
Ik meen dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De dagvaarding is uitgebracht op 21 juli 2000.
2 B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, diss. Zwolle 1992, blz. 149 - 150, met verwijzing naar Veegens, noot onder HR 12 januari 1973, NJ 1973, 148.
3 Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), nr. 155 en nr. 174; Winters, a.w.; B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 2000, blz. 690-694; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, art. 424, aant. 1; en de bij deze schrijvers genoemde jurisprudentie en verdere (oudere) literatuur.
4 Maar als de Hoge Raad bepaalde klachten buiten behandeling laat, is de verwijzingsrechter niet gebonden aan de door die klachten bestreden beslissingen.
5 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, art. 424, aant. 1.
6 HR 5 november 1920, NJ 1921, p. 3; HR 9 maart 1944, NJ 1944, 258; Winters, diss. blz. 148.
7 HR 4 mei 1928, NJ 1928, p. 1348; HR 21 mei 1954, NJ 1955, 387 m.nt. HB; Winters, t.a.p.
8 HR 5 november 1920, NJ 1921, p. 3; HR 23 december 1932, NJ 1933, p. 984 m.nt. EMM; HR 21 juni 1957, NJ 1957, 522; Winters, t.a.p.
9 Veegens-Korthals Altes-Groen, a.w. nr. 174; Winters, diss. blz. 172 e.v. en Advocatenblad 2000, blz. 692 e.v.; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, art. 424, aant. 1; telkens met veel aangehaalde jurisprudentie.
10 Winters, diss. blz. 154 en Advocatenblad 2000, blz. 691 l.k.
11 Zie voor beslissingen aan de hand van die regel HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114 en al. 8 van de conclusie van A-G Hartkamp voor dat arrest, met verdere documentatie.
12 Waarbij ik ervan uitga dat de Hoge Raad zich in de eerste cassatieprocedure niet over die uitleg heeft uitgesproken, zie al. 13 hiervóór bij voetnoot 6, en al. 20 hierna.
13 Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 9. Zoals daaruit tevens blijkt, bestaan er de nodige uitzonderingen op de hier te onderzoeken regel. De thans te bespreken uitzondering is in dit verband echter nog niet expliciet aan de orde geweest. Zoals de regel in HR 19 december 1980, NJ 1982, 65 m.nt. EAAL in rov. 1 is weergegeven, biedt die voor de thans te bepleiten uitzondering wel voldoende ruimte.
14 Ter vermijding van misverstand wijs ik er overigens op, dat ik meen dat het middel er geen beroep op doet dat het hof ten onrechte een nieuwe stelling na verwijzing zou hebben toegelaten. Als ik dat goed zie, zijn de opmerkingen die ik aan dit onderwerp wijd strikt genomen overbodig.
15 Zie hierover Winters, diss., blz. 174.
16 Zie de conclusie van A-G Strikwerda voor het vorige arrest van de Hoge Raad in deze zaak, al. 11 (slot), met verwijzing naar HR 1 november 1974, NJ 1975, 343; zie ook de uitvoeriger gedocumenteerde conclusie van A-G Ten Kate voor dat arrest.
17 Zie in vergelijkbare zin Winters, diss., blz. 191 e.v.
18 Enigszins vergelijkbare vuistregels zijn van toepassing als het gaat om de uitleg die de werkgever mag verbinden aan uitingen die ertoe strekken dat de werknemer vrijwillig ontslag neemt, zie laatstelijk de conclusie van P-G Hartkamp voor HR 26 oktober 2001, C99/344, al. 6, met veel verdere documentatie over dit onderwerp.