Rb Zwolle 9 maart 2000, ECLI:NL:RBZWO:2000:AA5060.
HR, 19-12-2023, nr. 22/04031 H
ECLI:NL:HR:2023:1772
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2023
- Zaaknummer
22/04031 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1772, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2023; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:742
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO3222
ECLI:NL:PHR:2023:742, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1772
Uitspraak 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Herziening. Deventer moordzaak. Moord in 1999 in Deventer, art. 289 Sr. Aanvraag en aanvullende herzieningsaanvraag berusten op stelling dat sprake is van gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv. In aanvraag en aanvullende herzieningsaanvraag wordt beroep gedaan op vier herzieningsgronden die volgens aanvrager tot vrijspraak zouden hebben moeten leiden (alternatief scenario). Aangevoerde herzieningsgronden houden verband met o.m. oordeel van hof dat niet aannemelijk is dat aanvrager op 23 september 1999 om 20:36 uur vanaf de A28 nabij ’t Harde een telefoongesprek met slachtoffer heeft gevoerd, en dat feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation in Deventer juist erop duidt dat aanvrager op dat tijdstip in of nabij Deventer was. Daarnaast ziet aanvraag op oordeel van hof dat op blouse van slachtoffer aangetroffen sporen van aanvrager redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij plegen van delict. HR wijdt overwegingen aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre HR acht kan slaan op resultaten van nader onderzoek a.b.i. art. 463 Sv waarop in herzieningsprocedure niet door aanvrager zelf beroep wordt gedaan. Verder geeft HR juridisch kader weer m.b.t. onderbouwing en beoordeling van herzieningsaanvraag en eisen die gelden indien aanvraag zich beroept op nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht. Alles wat in herzieningsaanvraag en aanvullende aanvraag is aangevoerd, levert zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet een novum op. Dat wil zeggen dat er niet een nieuw gegeven is a.b.i. art. 457.1.c Sv, dat ernstig vermoeden wekt dat, als hof daarmee bekend was geweest, onderzoek van zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van aanvrager. Dit betekent dat aanvraag ongegrond is. Afwijzing aanvraag. Vervolg op HR:2008:BA1024 (eerdere herzieningsaanvraag) en HR:2005:AR5714.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04031 H
Datum 19 december 2023
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nummer 20/002219-03, ingediend door G.G.J.A. Knoops en C.J. Knoops-Hamburger, beiden advocaat te Amsterdam,
namens
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de aanvrager.
Inhoudsopgave
1. Waar het in deze zaak om gaat
2. Procesverloop
3. De aanvraag tot herziening
4. De conclusie van de advocaat-generaal
5. Bewezenverklaring en bewijsvoering
6. Aan de beoordeling van de herzieningsaanvraag voorafgaande beschouwing
7. Beoordeling van de eerste herzieningsgrond
8. Beoordeling van de tweede herzieningsgrond
9. Beoordeling van de derde herzieningsgrond
10. Beoordeling van de vierde herzieningsgrond
11. Slotbeschouwing en conclusie
12. Beslissing
Bijlage bij het arrest in de zaak 22/04031 H
1. Waar het in deze zaak om gaat
Deze herzieningsaanvraag heeft betrekking op een strafzaak die ook wel bekendstaat als de ‘Deventer moordzaak’. In deze strafzaak is de aanvrager veroordeeld voor de moord op [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer), gepleegd op donderdagavond 23 september 1999 in Deventer. De aanvrager ontkent dat hij deze moord heeft gepleegd. In zijn strafzaak heeft de aanvrager een alternatief scenario aangedragen. Dat scenario houdt – kort gezegd – in dat de aanvrager op de bewuste avond niet in of nabij Deventer is geweest, maar dat hij het slachtoffer die dag uitsluitend in de ochtend zou hebben bezocht in haar woning. De sporen van de aanvrager die op de blouse van het slachtoffer zijn aangetroffen, zijn volgens de aanvrager daarop overgebracht ter gelegenheid van het zakelijke contact dat hij die ochtend met het slachtoffer heeft gehad. Met de bij de herzieningsaanvraag overgelegde rapporten en stukken beoogt de aanvrager dit alternatieve scenario nader te onderbouwen.
De aangevoerde gronden voor herziening houden verband met onder meer het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat de aanvrager op 23 september 1999 om 20.36 uur vanaf de A28 nabij ’t Harde een telefoongesprek met het slachtoffer heeft gevoerd, en dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via een basisstation in Deventer juist erop duidt dat de aanvrager op dat tijdstip in of nabij Deventer was. Daarnaast ziet de herzieningsaanvraag op het oordeel van het hof dat de op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporen van de aanvrager redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
Op verzoek van de aanvrager is een nader onderzoek als bedoeld in artikel 463 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) verricht, waarbij onder meer forensisch (DNA-)onderzoek is gedaan naar het sporenbeeld. Hoewel de herzieningsaanvraag geen beroep doet op bepaalde resultaten van het nader onderzoek, zal de Hoge Raad alle resultaten van dat onderzoek wel in zijn oordeel over de herzieningsaanvraag betrekken (zie daarover nader 6.1 en 9.2.2).
2. Procesverloop
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 8. Daaruit blijkt in het bijzonder het volgende.
( i) Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 22 december 2000, ECLI:NL:GHARN:2000:AD8964, met vernietiging van een vonnis van de rechtbank te Zwolle, de aanvrager veroordeeld voor moord tot een gevangenisstraf van twaalf jaren.
(ii) Het tegen die veroordeling ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 20 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5148.
(iii) Bij arrest van 1 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8165, heeft de Hoge Raad een namens de aanvrager ingediende aanvraag tot herziening van het arrest van het gerechtshof te Arnhem gegrond verklaard, met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dit hof heeft de zaak opnieuw onderzocht en vervolgens bij arrest van 9 februari 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AO3222, de door het gerechtshof te Arnhem uitgesproken veroordeling gehandhaafd. Het tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5714.
(iv) Op 26 juli 2006 is namens de aanvrager een eerste aanvraag tot herziening van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ingediend. Bij arrest van 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, heeft de Hoge Raad die aanvraag afgewezen.
(vi) Naar aanleiding van dat verzoek heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 462 lid 1 Sv de Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna: de ACAS) gevraagd om te adviseren over de wenselijkheid van het instellen van nader onderzoek. Op 21 januari 2014 heeft de ACAS geadviseerd tot het doen van nader onderzoek.
(vii) De advocaat-generaal heeft nader onderzoek doen verrichten. Dit nader onderzoek staat beschreven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 13-26. Daaruit blijkt dat de verdediging deel heeft uitgemaakt van de commissie die de onderzoeken begeleidde, en dat de aangezochte deskundigen telkens met instemming van de verdediging zijn benoemd door een rechter-commissaris. De verdediging heeft bij het nader onderzoek de mogelijkheid tot inbreng gekregen zoals omschreven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 335.
(viii) Na de afronding van het nader onderzoek is namens de aanvrager een tweede aanvraag tot herziening van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ingediend. Die nu voorliggende aanvraag is op 26 oktober 2022 bij de Hoge Raad ingekomen.
(ix) Op 16 februari 2023 is bij de Hoge Raad een aanvullende herzieningsaanvraag ingekomen. De Hoge Raad heeft beslist dat deze aanvullende herzieningsaanvraag bij de behandeling van de zaak wordt betrokken.
3. De aanvraag tot herziening
3.1
De aanvraag tot herziening en de aanvullende herzieningsaanvraag zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3.2
De aanvraag en de aanvullende herzieningsaanvraag berusten op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag en de aanvullende herzieningsaanvraag wordt een beroep gedaan op vier, hierna onder 7-10 te bespreken, herzieningsgronden die volgens de aanvrager tot vrijspraak zouden hebben moeten leiden.
4. De conclusie van de advocaat-generaal
4.1
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot afwijzing van de herzieningsaanvraag.
4.2
De raadslieden van de aanvrager hebben daarop schriftelijk gereageerd.
5. Bewezenverklaring en bewijsvoering
5.1
Het hof heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat hij:
“op of omstreeks 23 september 1999 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt/dichtgetrokken/dichtgeknepen (gehouden) en die [slachtoffer] met een mes één of meermalen in de borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest:
“1. Een proces-verbaal van de politie IJsselland, recherche bijstand team, nr. 99-505561 d.d. 17 januari 2000 (doorgenummerde pagina’s 001-004), op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] , inspecteur en [verbalisant 2] , brigadier, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd:
Op zaterdag 25 september 1999 werd in perceel [a-straat 1] te Deventer het stoffelijk overschot aangetroffen van: [slachtoffer] , weduwe van [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer, [a-straat 1] .
Uit het eerste onderzoek bleek dat [slachtoffer] door geweld om het leven was gebracht.
2. Een proces-verbaal van de politie IJsselland, recherche bijstand team, d.d. 17 januari 2000 (doorgenummerde pagina’s 007-020), op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] , inspecteur en [verbalisant 2] , brigadier, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd:
Door het recherche bijstand team is een onderzoek ingesteld naar de gewelddadige dood van [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer, [a-straat 1] .
Het slachtoffer is in haar woning van het leven beroofd.
Het tijdstip van overlijden ligt zeer waarschijnlijk op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur.
In de woning stond een telefoontoestel met een nummerherkenning. Het geheugen hiervan is door het bureau technische ondersteuning van de regiopolitie IJsselland leeggehaald. Als laatste nummer stond op 23 september 1999 om 20.36 uur het nummer 06- [telefoonnummer 1] vermeld.
3. Een proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. 99-108257 d.d. 12 november 1999, met foto’s 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] , brigadier, en [verbalisant 4] , inspecteur, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] voornoemd:
Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur werd bij de regiopolitie IJsselland door een kapster gemeld dat zij zich bezorgd maakte over [slachtoffer] , wonende [a-straat 1] te Deventer, omdat deze niet op haar afspraak bij de kapper was verschenen.
Hierop zijn politiemensen op onderzoek gegaan bij perceel [a-straat 1] . Bij hun komst ter plaatse zagen zij dat de woning geheel was afgesloten. Zij zagen dat de achterdeur was afgesloten op het nachtslot en met een extra grendel. In de woonkamer troffen zij het levenloze lichaam van een vrouw aan.
Bij onze komst ter plaatse werden wij door die politiemensen van bovenstaande bevindingen op de hoogte gebracht alsmede van de volgende waarnemingen:
De gordijnen in de woonkamer en de serre waren gesloten
Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandde.
In de aan de achterkamer grenzende serre stond een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto’s 9 en 10). Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hing een rood/wit geblokt schort. De televisie stond op de “stand-by”-stand. Op de tafel troffen wij de volgende voorwerpen aan: een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d’orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel lag een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, troffen wij een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel lagen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en - direct daaronder - de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel lagen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en - direct daaronder, als onderste op de mat - de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping was opgemaakt (foto 15).
4. Een proces-verbaal van de politie IJsselland nr. PL04MI/99-108257 d.d. 27 september 1999 (doorgenummerde pagina’s 227-229), op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5] , brigadier, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als de op 27 september 1999 tegenover verbalisant [verbalisant 5] voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Aan mij is de binnenzijde van de woning van perceel [a-straat 1] te Deventer getoond, alwaar ik als schoonmaakster werkzaam was.
Keuken
Het valt mij op dat er geen afwas op het aanrecht staat. Het rood met witte schort, dat normaal aan een haakje rechts naast de deur naar de hal hangt, is niet aanwezig. Uit de inhoud van de koel/vrieskast concludeer ik dat [slachtoffer] nog niet op vrijdagmorgen boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan.
Serre
Het viel mij direct op dat het schort van mevrouw aan een stoel hing. De stoel die [slachtoffer] gebruikt bij het TV-kijken, staat normaal voor de serredeuren. Ze zet dan één stoel die bij de tafel staat weg en zet deze stoel op die plaats en zit dan voor de televisie. Uit hetgeen ik op de tafel zag, concludeer ik dat ze reeds gegeten had en ook reeds de afwas van het avondeten had gedaan. Ze kookt laat. Ik denk dat ze zo rond 20.00 uur klaar is met het eten en met het afwassen. Ze vertelde mij wel eens dat ze zo rond 20.00 uur klaar wilde zijn, omdat ze het journaal van 20.00 uur wilde zien.
Ik vind het vreemd dat het schort aan de stoel hing. Ik verwacht niet van haar dat ze dit schort anders aan heeft gehad dan bij het werk. Ik weet dat mevrouw nooit met een schort in de kamer zou gaan zitten. Dit paste absoluut niet bij haar stijl.
5. Een rapport van het laboratorium voor gerechtelijke pathologie van het ministerie van justitie nr. 99-450/R089 d.d. 16 februari 2000, opgemaakt door dr. R. Visser, arts en patholoog, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van rapporteur Visser voornoemd:
Op 26 september 1999 heb ik de uit- en inwendige schouw verricht van het lijk van [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer en dood aangetroffen te Deventer op 25 september 1999.
Bij de sectie is het navolgende gebleken:
B. meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals
D. een breuk van de halswervelkolom
F. vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst
G. perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader
H. diverse ribbreuken rechts en links, waarvan enkele met omgevende bloeduitstorting
I. breuk van tongbeen en van strottenhoofd
K. circa 1250 cc bloed in de linkerborstholte; enig bloederig vocht in het hartzakje.
M. grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Bij sectie bleek sprake van enkele groepen letsels:
1. Er was geweldsinwerking ter plaatse van de hals (sub B, D en I). Deze letsels zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals.
2. Er waren steekletsels in de borst (sub F), gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders (sub G).
3. Er was inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek (sub M).
4. Er waren diverse ribbreuken (sub H) opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst.
Het intreden van de dood wordt door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting.
De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid).
Bij [slachtoffer] kon het intreden van de dood worden verklaard door een combinatie van geweldsinwerking ter plaatse van de hals en borst.
6. Een proces-verbaal van de politie IJsselland, technische recherche, nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] , brigadier, en [verbalisant 4] , inspecteur, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 26 september 1999 hebben wij tijdens de sectie op het slachtoffer [slachtoffer] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12.
7. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het ministerie van justitie, kenmerk 1999.09.27.019, d.d. 19 januari 2004, opgemaakt door dr. A.D. Kloosterman, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als relaas van rapporteur Kloosterman voornoemd:
Onderzoeksmateriaal
Ontvangen op 12 november 2003 van de regiopolitie IJsselland een blouse van het slachtoffer
TR-nummer: S12
Identiteitszegel: ARA852
Ontvangen van de regiopolitie IJsselland op 4 december 2003 een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte [aanvrager] (geboren [geboortedatum] 1953)
Identiteitszegel RDG159
Onderzoek naar bloed en overige biologische sporen op de blouse (ARA852)
De blouse (ARA852) is onder standaardbelichting en met behulp van de crimescope visueel geïnspecteerd. Hierbij is op grond van criminalistische ervaring, waarbij onder andere gebruik is gemaakt van foto’s van het slachtoffer op de plaats van het delict, een aantal locaties op de blouse geselecteerd die mogelijk een relatie met het delict hebben.
Een aantal van de blouse genomen bemonsteringen wordt hieronder benoemd:
- een vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers (ARA852#1)
- een vlek op de rechterschouder (ARA852#7)
- een lichtrood vlekje naast de revers ter hoogte van de bovenzijde van de rechterborst (ARA852#9)
- één bloedvlekje op de achterzijde van de kraag (ARA852#10)
- een lichtrode vlek op de achterzijde van het rechter revers (ARA852#18)
- een lichtrode vlek op de achterzijde van de kraag (ARA852#19)
- een lichtrode vlek op het rechter voorpand (ARA852#20).
Resultaten DNA-onderzoek
De resultaten van het DNA-onderzoek van deze bemonsteringen worden hieronder benoemd.
Stuk van overtuiging | Type celmateriaal | Type DNA-profiel |
Blouse ARA852#1 | onbekend | DNA-mengprofiel |
Blouse ARA852#7 | onbekend | partieel profiel |
Blouse ARA852#9 | onbekend | DNA-mengprofiel |
Blouse ARA852#10 | bloed | Volledig profiel |
Blouse ARA852#18 | onbekend | DNA-mengprofiel |
Blouse ARA852#19 | onbekend | DNA-mengprofiel |
Blouse ARA852#20 | onbekend | DNA-mengprofiel |
De profielen van het sporenmateriaal zijn vergeleken met de DNA-profielen van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [aanvrager] .
Conclusie
Hieronder staat vermeld van wie het onderzochte sporenmateriaal op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Waar verdachte staat vermeld wordt gedoeld op de verdachte [aanvrager] .
Waar slachtoffer staat vermeld wordt gedoeld op het slachtoffer [slachtoffer] .
Stuk van overtuiging | Mogelijke herkomst celmateriaal |
Blouse ARA852#1 | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
Blouse ARA852#7 | slachtoffer |
Blouse ARA852#9 | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
Blouse ARA852#10 | verdachte |
Blouse ARA852#18 | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
Blouse ARA852#19 | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
Blouse ARA852#20 | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
Nadere precisering van de herkomstbepaling van het celmateriaal
Enkelvoudig profiel bloedspoor ARA852#10
Het DNA-profiel van het bloedspoor ARA852#10 op de achterzijde van de kraag van de blouse komt overeen met het profiel van de verdachte [aanvrager] . Dit betekent dat dit bloedspoor afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het bloedspoor ARA852#10 bedraagt minder dan één op de miljard.
Mengprofielen
Van het celmateriaal in de bemonsteringen ARA852#1, ARA852#9, ARA852#18, ARA852#19 en ARA852#20 van de blouse zijn DNA-mengprofielen verkregen. Uit analyse daarvan blijkt dat het hierbij gaat om materiaal afkomstig van tenminste twee personen. Onder de aanname dat deze mengsporen celmateriaal van het slachtoffer zelf bevatten, kan in gevallen als deze vaak een zogenaamd ‘afgeleid’ profiel worden bepaald van de tweede celdonor van het mengspoor. In alle mengprofielen van deze bemonsteringen van de blouse zijn DNA-kenmerken aangetroffen die overeenkomen met de desbetreffende kenmerken in het DNA-profiel van het slachtoffer zelf. Zij kan dus één van de celdonoren zijn van deze mengmonsters. Daarnaast is in deze sporen een aantal afgeleide DNA-kenmerken van een mannelijk individu geïdentificeerd. Deze afgeleide DNA-kenmerken vormen in alle gevallen (partiële) profielen die op de aanwezige kenmerken overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte [aanvrager] .
Van het mengprofiel van het celmateriaal in bemonstering ARA852#20 van het rechtervoorpand van de blouse kan het volledige DNA-profiel van een mannelijk individu worden afgeleid. Dit afgeleide profiel komt overeen met het profiel van de verdachte [aanvrager] . De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide profiel bedraagt minder dan één op de miljard.
Van het mengprofiel van het celmateriaal in bemonstering ARA852#9 van de blouse kan een partieel DNA-profiel van een mannelijk individu worden afgeleid. Dit afgeleide partiële profiel komt overeen met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte [aanvrager] . De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel bedraagt minder dan één op de miljoen.
Het celmateriaal in de bemonsteringen ARA852#1, ARA852#18 en ARA852#19 van de blouse kan eveneens bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [aanvrager] .
8. Een rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden, NFI-zaaknr. 99.09.27.019, FLDO-zaaknr. N04-001 d.d. 22 januari 2004, opgemaakt door dr. P. de Knijff, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van rapporteur De Knijff voornoemd:
Ontvangen materiaal
Op 9 januari 2004 werden de volgende monsters ontvangen:
Omschrijving van het sporenmateriaal:
- Extract van ARA852#1, vlek ter hoogte van rechter schouder naast revers, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#1 genoemd.
- Extract van ARA852 #7: vlek op de rechterschouder, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#7 genoemd.
- Extract van ARA852#8: tweede bemonstering van vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#8 genoemd.
- Extract van ARA852#9: bemonstering licht rood vlekje naast de revers ter hoogte van de bovenzijde van de rechterborst, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#9 genoemd.
Omschrijving vergelijkingsmateriaal verdachte:
RDG159, wangslijmvlies afkomstig van de verdachte, door ons in het vervolg in dit rapport RDG159V genoemd.
Omschrijving vergelijkingsmateriaal slachtoffer:
ACG595, bloed afkomstig van het slachtoffer, door ons in het vervolg in dit rapport ACG595S genoemd.
DNA-onderzoek
RDG1599V ACG595S
Op het FLDO werd getracht uit de hierboven genoemde monsters DNA te isoleren.
In het sporenmateriaal werd een DNA-profiel bestaande uit 5-17 autosomale polymorfe DNA-kenmerken vastgesteld en vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte RDG159V en het slachtoffer ACG595S.
In het sporenmateriaal werd tevens een DNA-profiel bestaande uit 0-11 Y-chromosoom DNA-kenmerken vastgesteld en vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte RDG159V.
Conclusies Autosomaal DNA-Onderzoek
ARA 852#1
In bovengenoemd spoor werd een gemengd autosomaal DNA-profiel bestaande uit 7 DNA-kenmerken en afkomstig van minimaal twee personen vastgesteld. In dit gemengde DNA profiel zijn duidelijk een hoofd bijdrage (minstens 90 % van de totale hoeveelheid DNA) en een minimale bijdrage (maximaal 10%) te onderscheiden. De hoofdbijdrage in dit spoor komt volledig overeen met het slachtoffer ACG595S. De minimale bijdrage (aangetroffen bij 2 van de 8 DNA-kenmerken) kan afkomstig zijn van de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#9
In bovengenoemd spoor werd een gemengd autosomaal DNA-profiel bestaande uit 8 DNA-kenmerken en afkomstig van minimaal twee personen vastgesteld. In dit gemengde DNA profiel zijn duidelijk een hoofd bijdrage (minstens 90 % van de totale hoeveelheid DNA) en een minimale bijdrage (maximaal 10%) te onderscheiden. De hoofdbijdrage in dit spoor komt volledig overeen met het slachtoffer ACG595S. De minimale bijdrage (aangetroffen bij 5 van de 8 DNA-kenmerken) kan afkomstig zijn van de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
Conclusies Y-chromosoom DNA-Onderzoek
ARA852#1
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 4 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#7
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 9 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#8
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 6 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#9
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 3 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
9. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het ministerie van justitie, zaaknummer 99.09.27.019/A, d.d. 22 januari 2004, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als relaas van rapporteur Eikelenboom voornoemd:
Onderzoeksmateriaal
Ontvangen op 12 november 2003 van de regiopolitie IJsselland een blouse van het slachtoffer
TR-nummer: S12
Identiteitszegel: ARA852
Ontvangen op 4 december 2003 van de regiopolitie IJsselland een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte [aanvrager] (geboren [geboortedatum] 1953)
Identiteitszegel: RDG159
Bloedspoorpatroononderzoek: bevindingen in deze zaak
Het bloedspoorpatroononderzoek is uitgevoerd aan de hand van foto’s en stukken van overtuiging.
Het slachtoffer is liggend op de rug aangetroffen. Op de linkerwang van het slachtoffer is een stroompatroon van bloed zichtbaar, dat vanuit de mondhoek naar de onderzijde van het oor loopt. Dit patroon is ontstaan doordat het bloed uit de mond onder invloed van de zwaartekracht vrijwel recht naar beneden over de wang is gestroomd.
Op de voorzijde van de blouse van het slachtoffer zijn bloedvlekken waargenomen. Om de steekgaten heen bevonden zich concentraties bloed.
Op de buitenste kraag van de blouse is ter hoogte van de nek een bloedvlekje aangetroffen dat is veiliggesteld onder nummer ARA852#10. Het celmateriaal in dit bloedvlekje is afkomstig van een mannelijk individu.
Biologisch sporenonderzoek
De DNA-profielen die in het huidige onderzoek zijn verkregen zijn alle bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Met de gebruikte standaardmethoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen.
Het celmateriaal van een mannelijke individu is op drieërlei wijze op de blouse S12 aangetroffen: in bloed op de kraag, in crimescope-positieve vlekken en in een lichtrode substantie.
In deze zaak heeft een gericht sporenonderzoek plaats gevonden. Tijdens het onderzoek is ervan uitgegaan dat de lichtrode substantie op de blouse make-up van het slachtoffer betreft en mogelijk op de blouse is aangebracht tijdens het delict.
Bevindingen die ondersteunen dat het hier make-up betreft:
- de kleur van de substantie;
- de locaties van de substantie op de blouse nl. in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer. Uit het sectierapport van dr. Visser kan worden afgeleid dat een groot aantal geweldshandelingen zich rond deze locaties heeft afgespeeld. Dit kan een goede verklaring geven voor het verspreiden van de make-up over de blouse;
- de distributie van de lichtrode substantie op de binnenste kraag van de blouse;
- een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht en de hals. Deze persoon droeg een wit truitje met een kraag. Op de kraag van het witte truitje zijn vergelijkbare lichtrode vlekken, als die op de blouse S12 zijn aangetroffen, waargenomen.
De blouse is onderzocht met behulp van een crimescope. Op de blouse is een aantal relevante vlekken waargenomen. Deze vlekken zijn getest op de aanwezigheid van sperma en bloed, maar geen van beide kon worden aangetoond.
Op de buitenzijde van de kraag van de blouse is een lichtrode substantie waargenomen. Een deel van de vlek is veiliggesteld ten behoeve van een vergelijkend DNA-onderzoek onder nummer [ARA852]#19. In deze vlek werd het profiel van een mannelijk individu aangetroffen. De vlek zat enkele centimeters verwijderd van het bloedvlekje[ARA852]#10. Uit dit bloedvlekje werd eveneens een DNA-profiel verkregen dat afkomstig is van een man.
Op de achterzijde van de buitenste revers aan de rechterzijde van de blouse is eveneens een lichtrode substantie waargenomen. Een deel van de vlek is veiliggesteld ten behoeve van een vergelijkend DNA-onderzoek onder nummer [ARA852]#18. Het betreft hier mogelijk een plaats waar iemand, met de lichtrode substantie aan de handen, tijdens het incident het slachtoffer heeft vastgepakt. In deze vlek werden DNA kenmerken van een mannelijk individu aangetroffen.
Om een uitspraak te kunnen doen over het type celmateriaal dat verantwoordelijk is voor de bijdrage van de mannelijke DNA-merkers in het verkregen DNA-mengprofiel van de bemonstering [ARA952]#9, de lichtrode substantie, zijn in de buurt van deze vlek op de blouse S12 vier controlemonsters genomen. Met controlemonsters worden hier bedoeld monsters die genomen zijn op plaatsen waar met behulp van lichtbronnen, het blote oog en de crimescope op de stof geen sporen zichtbaar waren. In de verkregen DNA-profielen van deze bemonsteringen werden geen DNA-kenmerken van een mannelijk individu aangetroffen.
Samenvatting en conclusies
De richting van het stroompatroon op het gezicht van het slachtoffer, vanuit de mondhoek recht naar beneden en de distributie van bloed gelokaliseerd rond de steekgaten op de blouse S12 geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de vloer lag op het moment dat de steken zijn toegebracht.
Om een uitspraak te kunnen doen over de overdracht van het aangetroffen mannelijke celmateriaal in de genomen bemonsteringen van de blouse S12 zijn twee hypothesen opgesteld.
De volgende hypothesen zijn in beschouwing genomen.
Hypothese 1: het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 via zakelijk contact, bijvoorbeeld via speeksel dat tijdens het spreken is vrijgekomen, of via het geven van een hand aan het slachtoffer waarbij de hand van het slachtoffer het celmateriaal van het mannelijke individu vervolgens over de blouse heeft verspreid.
Hypothese 2: het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 tijdens het delict.
De bevindingen die van belang zijn om deze hypothesen te toetsen zijn:
- het aangetroffen bloedvlekje [ARA852]#10 op de buitenste kraag van de blouse S12 is afkomstig van een mannelijk individu. Bloed komt alleen vrij indien dusdanig kracht wordt gebruikt dat de betrokkene een kleine verwonding oploopt. Het bloedvlekje is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed. Een dergelijk bloedvlekje kan ontstaan door contact met een kleine verwonding. Andere mechanismen zijn moeilijk voorstelbaar. In het algemeen kan worden gesteld dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt. Dit betekent dat dit wondje kort voor of tijdens het tijdstip van het contact met blouse S12 is ontstaan;
- in geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie is bloed of sperma aangetoond. Verder zijn de bemonsteringen van de lichtrode substantie met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet. Deze resultaten en het vermoedelijk mechanisme waarmee de sporen in de lichtrode substantie op de blouse zijn aangebracht, geven enige steun aan de hypothese dat het betrokken celmateriaal waaruit DNA-profielen zijn verkregen afkomstig is van huidcellen;
- het aantreffen van een lichtrode substantie, met daarin celmateriaal van een mannelijk individu, op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Dit zijn plaatsen waar de dader contact heeft gehad met het slachtoffer;
- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in de controlemonsters. Dit ondersteunt de hypothese dat het celmateriaal van het mannelijk individu gelijktijdig is overgedragen met de lichtrode substantie. Indien het celmateriaal van het mannelijk individu eerder op de blouse aanwezig is geweest dan zou men dit ook op andere plaatsen buiten de lichtrode substantie verwachten;
- een DNA-profiel dat mogelijk afkomstig is van een en hetzelfde mannelijk individu, is verschillende malen aangetroffen. Bij zakelijk contact zoals praten en het geven van een hand, verwacht men niet dat DNA van een individu op zoveel verschillende locaties op de blouse terecht komt;
- de afwezigheid van andere individuen in de verkregen DNA-profielen.
- in het DNA-mengprofiel van het monster in de lichtrode substantie [ARA852]#20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Hieruit kan worden afgeleid dat het mannelijk individu meer celmateriaal of celmateriaal van betere kwaliteit in deze vlek heeft achtergelaten dan de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnenzijde als op de buitenzijde van de blouse (huidcellen en bloed) moet de mannelijke donor zoveel celmateriaal hebben achtergelaten dat het op deze locatie het celmateriaal van de vrouw overheerst. Dit past niet bij de hypothese dat de donor van het mannelijke celmateriaal het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken.
Deze bevindingen geven veel steun voor hypothese 2 waarbij DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Hypothese 2 wordt door de bevindingen meer ondersteund dan hypothese 1, waarbij DNA is overgedragen via oppervlakkig contact.
10. De verklaring van de deskundige ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van het thans in herziening oordelende hof op 26 januari 2004, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Uit bloed, sperma of speeksel wordt in het algemeen vrij eenvoudig een DNA-profiel verkregen. Bij aanrakingssporen of huidcellen is die kans erg klein. Weliswaar laat de huid continu cellen los, maar deze bevatten weinig DNA-materiaal, aangezien het om afstervende cellen gaat. Indien door de dader een behoorlijke mate van kracht is uitgeoefend, is de kans dat er uit huidcellen een DNA-profiel wordt verkregen, groter. Bij het vorenstaande is ervan uitgegaan dat gebruik wordt gemaakt van de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd.
Huidcellen die loskomen, zijn afgestorven. Het DNA-materiaal in zo’n cel is grotendeels afgebroken. Bij het gebruik van de Low Copy Number-methode zijn maar enkele cellen nodig om een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Voor het met behulp van de standaardmethoden, die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd, verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen dienen minimaal 200 cellen te zijn overgebracht. Bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen wordt in het algemeen minder dan deze hoeveelheid overgedragen.
Vlek #20 bevond zich dicht in de buurt van een van de steekgaten en is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten. Het feit dat in deze vlek de mannelijke donor overheerst, duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
11. De verklaring van de deskundige dr. P. de Knijff ter terechtzitting van het thans in herziening oordelende hof op 26 januari 2004, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik kan onderschrijven dat minimaal 200 huidcellen nodig zijn om met standaardmethoden een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Een geringere hoeveelheid is niet voldoende.
12. Een proces-verbaal van de politie IJsselland, recherche bijstand team, 17 januari 2000 (doorgenummerde pagina 138), op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2] , brigadier, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant [verbalisant 2] voornoemd:
In het kader van het onderzoek naar de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] , wonende te Deventer, [a-straat 1] , zijn gegevens van telefoongesprekken verkregen die bij dit proces-verbaal zijn gevoegd.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] is van [slachtoffer] . Het mobiele telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] is in gebruik bij de verdachte [aanvrager] .
13. Een bij het onder 12 vermelde proces-verbaal gevoegde bijlage (doorgenummerde pagina 139), onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Gespreksgegevens periode 1 september 1999 tot en met 6 oktober 1999:
Van (0)6- [telefoonnummer 1] naar [telefoonnummer 2] op 23 september 1999, tijdstip 20.36, duur 16 seconden, cell 14501.
14. Een proces-verbaal van de politie IJsselland, regionale recherche, nr. 991270 d.d. 17 december 1999, (doorgenummerde pagina 185-187), op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 6] , commissaris van politie, Afdelingschef recherche, verantwoordelijk voor het Bureau Observatie en Technische ondersteuning, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven:
Het basisstation 14501 heeft als opstelplaats de Nieuwstraat 98 te Deventer.
15. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het thans in herziening oordelende hof op 26 januari 2004, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb op 23 september 1999 omstreeks 20.30 uur met [slachtoffer] getelefoneerd.
16. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Zwolle, in de wettelijke vorm opgemaakt, met daarbij gevoegd een als 5 genummerde productie, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige-deskundige J.D. Rijnders d.d. 9 december 1999 aan de rechter-commissaris (doorgenummerde pagina’s 161-169 en 178):
Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo’n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168).”
5.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“1. Het delict (omstandigheden en tijdstip van overlijden)
1.1.
Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur meldt de kapster van [slachtoffer] bij de regiopolitie IJsselland dat zij zich bezorgd maakt omtrent [slachtoffer] , aangezien deze die ochtend om 10.30 uur niet op haar afspraak bij de kapster is verschenen.
De politie gaat daarop naar de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te Deventer en arriveert daar omstreeks 12.05 uur. In de woonkamer van de woning treft de politie het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] (hierna: “het slachtoffer”). Duidelijk is dat zij door een misdrijf om het leven is gebracht.
1.2.
Onderzoek ter plaatse levert het volgende op (proces-verbaal Technische Recherche Politie IJsselland Bps nr. 99-108257 met foto’s 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, sluitingsdatum 12 november 1999).
De achterdeur is afgesloten middels het slot en een knip aan de binnenkant van de deur. De voordeur blijkt in het slot te zijn getrokken (ambtelijk verslag d.d. 17 januari 2000, p. 7). De gordijnen in de woonkamer en de serre zijn gesloten. Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandt. Het slachtoffer ligt ruggelings op de vloer voor de open haard. Zij heeft een blouse aan die bloedvlekken en steekgaten bevat. In de borst van het slachtoffer ziet de politie steekwonden. Er is een diepe rode striem zichtbaar op de voorzijde van de hals, direct onder de kin. Voorts zijn er beschadigingen en bloeduitstortingen aan de neus en aan de onderzijde van de kin.
1.3
Het interieur is ordelijk en vertoont geen sporen van een worsteling.
Op de tussendeur van de hal naar de gang, op de deur tussen de kamer en de gang en op de telefoon in de woonkamer treft de politie dactyloscopische sporen aan. Een van deze sporen (op de deur van de gang naar de kamer) wordt later geïdentificeerd als zijnde van verdachte, de overige sporen blijken afkomstig te zijn van het slachtoffer.
1.4.
In de aan de achterkamer grenzende serre staat een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto’s 9 en 10). De televisie staat op de “stand-by”-stand. Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hangt een rood/wit geblokt schort. Op de tafel worden aangetroffen een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d’orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel ligt een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
1.5.
In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, ligt een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel liggen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en - direct daaronder - de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel liggen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en - direct daaronder, als onderste op de mat - de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
1.6.
Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping is opgemaakt.
1.7.
In het geheugen van een telefoontoestel met nummerherkenning op de studeerkamer van de woning van het slachtoffer staat als laatste nummer genoemd 06- [telefoonnummer 1] , ingekomen (blijkens de printgegevens) op 23 september 1999 om 20.36 uur. Dit nummer is in gebruik bij verdachte (ambtelijk verslag p. 10 en 11).
1.8.
De patholoog-anatoom dr. Visser, werkzaam op het laboratorium voor gerechtelijke pathologie van het ministerie van justitie te Rijswijk, (voorlopig sectieverslag d.d. 26 september 1999 en het Pro Justitia verslag van genoemde patholoog-anatoom d.d. 16 februari 2000) constateert onder meer vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst, een breuk van de halswervelkolom, perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader, diverse ribbreuken rechts en links, breuk van tongbeen en van strottenhoofd, meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals en een grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Er was sprake van geweldsinwerking ter plaatse van de hals, opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, steekletsels in de borst gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders, inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek en diverse ribbreuken opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst.
Volgens de patholoog-anatoom wordt het intreden van de dood door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting.
De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid).
Het intreden van de dood van het slachtoffer kan worden verklaard door een combinatie van geweldsuitwerking ter plaatse van de hals en borst.
1.9.
Uit de verklaringen van diverse getuigen blijkt dat het slachtoffer zeer punctueel was in het nakomen van afspraken, dat zij bij het invallen van de schemering de lichten in haar woning aandeed en de gordijnen dicht deed, dat zij zeer zorgvuldig was in het afsluiten van haar woning, dat zij ‘s avonds de deur niet voor een onbekende zou opendoen, dat alles in haar woning zijn vaste plaats had, dat zij vaste gewoontes had, dat zij ‘s avonds vrij laat at, aansluitend de afwas deed en naar het journaal van 20.00 uur keek en dat zij na haar werkzaamheden haar schort zou ophangen aan een haakje in de keuken (...).
1.10.
Voorts staat vast dat het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 telefonisch groente en fruit heeft besteld bij getuige [betrokkene 3] . Deze bestelling zou zij vrijdag 24 september 1999 rond 13.00 uur op de markt in Diepenveen ophalen. Zij had daarbij aangegeven niet eerder te kunnen komen omdat zij die vrijdagochtend een afspraak had in Zutphen en daar tot ongeveer 12.00 zou zijn (mutatie 056 Journaals). Ook aan de bakker, waar het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 was, heeft zij meegedeeld dat zij de dag daarop (vrijdag 24 september) naar de groenteboer zou gaan (mutatie 337 Journaals). De afspraak op vrijdagmorgen 24 september te Zutphen betrof een afspraak bij de schoonheidsspecialiste om 10.00 uur (...). Het slachtoffer is genoemde vrijdagmorgen niet op haar afspraak bij de schoonheidsspecialiste verschenen en heeft evenmin haar bestelling groente en fruit die dag opgehaald. De schoonheidsspecialiste heeft diverse malen getracht het slachtoffer die dag telefonisch te bereiken juist omdat zij de punctualiteit van het slachtoffer kende, doch kreeg geen gehoor. De buren van het slachtoffer waarmee zij een dubbele oprit deelde hebben haar op vrijdag 24 september 1999 niet gezien, terwijl een van hen die vrijdagmiddag rondom het huis bezig was en op de dubbele oprit zijn motor heeft gewassen (...).
1.11.
De politie toont op maandag 27 september 1999 de woning aan getuige [betrokkene 2] , de huishoudelijke hulp van het slachtoffer, die de gewoonten van het slachtoffer en de woning goed kent en op donderdag 23 september 1999 in de ochtend nog in de woning had gewerkt. Het valt deze getuige op dat er geen afwas op het aanrecht staat, dat het rood/wit geblokte schort dat normaal gesproken in de keuken hangt thans aan een stoel in de serre hangt, dat - gelet op de inhoud van de koelkast - het slachtoffer niet op vrijdagmorgen haar boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan. Voorts deelt de getuige aan de politie mede dat een stoel die aan de tafel in de serre is aangetroffen (een rieten stoel) de stoel is waarin het slachtoffer televisie placht te kijken. Deze stoel staat altijd voor de serredeuren, behalve als het slachtoffer televisie gaat kijken; zij zet dan een van de stoelen aan de tafel weg en haar “televisiestoel” daarvoor in de plaats. De getuige [betrokkene 4] die via “Opsporing Verzocht” een opname van de serre zoals door de politie aangetroffen heeft gezien, verklaart eensluidend omtrent het aangetroffen schort en de rieten “televisiestoel” (getuige [betrokkene 4] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v.).
1.12.
Aan de hand van bovenomschreven “stille getuigen” (zoals de situatie in de serre, de post op de mat van de voordeur, het opgemaakte bed, de gordijnen dicht, het licht aan), hetgeen goede bekenden van het slachtoffer omtrent haar vaste gewoonten verklaren en het feit dat het slachtoffer niet op haar afspraak op vrijdagmorgen 24 september 1999 verscheen en evenmin die dag haar bestelling kwam afhalen constateert de politie dat het tijdstip van overlijden op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur ligt.
1.13.
Naar het oordeel van het hof staat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden voldoende vast dat het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 na 20.36 uur om het leven is gebracht. Dat wordt niet anders doordat een aantal getuigen meent het slachtoffer nog op vrijdag 24 september 1999 te hebben gezien. Drie van hen zijn daar niet zeker van (...). De andere twee zijn stelliger, maar een van hen kan verder geen bijzonderheden geven (...) en de ander verklaart het slachtoffer niet in het gelaat te hebben gezien en dat zij van de getuige wegliep (...). Bovendien verklaart [betrokkene 5] dat dat is geweest op vrijdag 24 september 1999 in de middag en op de oprit naast het huis van het slachtoffer, terwijl de buren met wie het slachtoffer de dubbele oprit deelde hebben verklaard het slachtoffer die dag niet te hebben gezien en een van hen die middag buiten bezig was (...).
2. Daderschap van de verdachte
2.1.
DNA-onderzoek en overig sporenonderzoek
2.1.1.
Blijkens de rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, DNA-deskundige, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (hierna: NFI) zijn twintig bemonsteringen (de sporen ARA852#1 tot en met #20) genomen van de blouse die het slachtoffer droeg toen zij door de politie dood werd aangetroffen. De bemonsterde plaatsen zijn geselecteerd na visuele inspectie met de crimescope en op grond van criminalistische ervaring. Dat wil zeggen (dr. Kloosterman in voormeld rapport en ing. Eikelenboom, deskundige op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen, werkzaam bij het NFI, ter zitting van 8 december 2003 en 26 januari 2004) dat plaatsen zijn geselecteerd waarvan werd verondersteld dat zij, gelet op de bijzonderheden van het delict, met het delict in verband konden worden gebracht.
2.1.2.
Dr. Kloosterman is bij zijn onderzoek en aanvullend onderzoek onder meer tot de volgende bevindingen gekomen:
- op de achterzijde van de kraag van de blouse is een bloedspoor #10 aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk persoon eenzelfde profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard. Spoor #10 is een enkelvoudig profiel;
- van het celmateriaal in de bemonsteringen #1, #9, #18, #19 en #20 zijn mengprofielen verkregen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer een (partieel) profiel is aangetroffen waarvan de kenmerken (van een mannelijk individu) overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte;
- uit spoor #20 kon een volledig DNA-profiel worden afgeleid dat overeenkomt met het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard;
- uit spoor #9 kon een partieel profiel worden afgeleid dat overeenkomt met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljoen;
- de sporen #9, #18, #19 en # 20 zijn aangetroffen in lichtrode vlekken op de blouse.
2.1.3.
De sporen #1 tot en met #9 zijn ingevolge de door het hof op 8 december 2003 gegeven opdracht eveneens onderzocht door dr. De Knijff, DNA-deskundige, hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek te Leiden. Deze deskundige heeft die sporen zowel aan een autosomaal DNA-onderzoek als aan een Y-chromosoom DNA-onderzoek onderworpen. Ten aanzien van de sporen #1 en # 9 concludeert dr. De Knijff voor wat betreft het autosomaal DNA-onderzoek eveneens dat het hier gaat om mengprofielen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer DNA-kenmerken worden aangetroffen die van de verdachte afkomstig kunnen zijn. Voor wat betreft het Y-chromosoom DNA-onderzoek concludeert de deskundige dat in de sporen #1, #7, #8 en #9 een Y-chromosoom DNA-profiel werd vastgesteld bestaande uit kenmerken die volledig overeenkwamen met die van het DNA-profiel van de verdachte.
2.1.4.
Op grond van de hierboven gerelateerde bevindingen van dr. Kloosterman en dr. De Knijff, en in het bijzonder gelet op de in het rapport van dr. Kloosterman voor wat betreft de sporen #9, #10 en #20 genoemde waarschijnlijkheidsgraad, gaat het hof ervan uit dat de met het DNA van de verdachte overeenkomende DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer van de verdachte afkomstig zijn.
2.1.5.
Door ing. Eikelenboom is aan de hand van foto’s en stukken van overtuiging een bloed- en biologisch sporenonderzoek verricht. Deze deskundige is daarbij op grond van een aantal bevindingen tot de volgende conclusies gekomen (zie rapport d.d. 22 januari 2004):
a. de richting van het stroompatroon van het bloed op het gezicht van het slachtoffer (vanuit de mondhoek recht naar beneden) en de distributie van bloed rond de steekgaten op de blouse geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de grond lag op het moment dat de steken zijn toegebracht;
b. de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, vindt veel steun in een aantal - hierna te noemen - bevindingen.
2.1.6.
Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.
2.1.7.
Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
2.1.8.
Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, #19 en #20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concreto een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn.
2.1.9.
Anders dan de raadsman van de verdachte bij pleidooi heeft gesteld, ziet het hof in de brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004, houdende de beantwoording van een aantal door de raadsman aan dr. De Knijff gestelde vragen, geen standpunt dat in tegenspraak is met de door het hof onderschreven conclusies en bevindingen van ing. Eikelenboom. Het hof stelt vast dat dr. De Knijff in die brief weliswaar opmerkt dat vrijwel nimmer te voorspellen valt óf DNA wordt overgedragen, maar dat hij in die brief tevens opmerkt dat achteraf voor die overdracht een mogelijke (en soms enige) verklaring kan worden gegeven. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft dr. De Knijff bovendien verklaard dat hij DNA-deskundige en geen sporendeskundige is en hij zich derhalve niet deskundig acht om aan de in dit geval aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. Dr. De Knijff heeft voorts verklaard dat hij uit de bevindingen van het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) begrijpt dat zijn constatering (in zijn brief van 22 januari 2004 aan de raadsman) dat in de onderzochte mengsporen zeer veel DNA van het slachtoffer is aangetroffen en slechts een geringe hoeveelheid DNA van de verdachte, ten aanzien van spoor #20 niet opgaat. Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.
2.1.10.
Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van het hof verder evenmin af dat - zoals door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht - niet méér bloed van de verdachte is aangetroffen, in de lichtrode substantie geen DNA van de verdachte uit zweet of speeksel is aangetroffen, het microsporenonderzoek aan het vest, de benen en het gezicht van het slachtoffer geen aanwijzingen tegen de verdachte heeft opgeleverd, en op de microsporenfolie van het gezicht van het slachtoffer behalve geen zichtbare bloedsporen ook geen andere bijzonderheden (zie rapport dr. Kloosterman d.d. 19 januari 2004, pagina 6) zijn waargenomen.
Het hof acht het in dit verband van belang dat het bloedvlekje #10 volgens ing. Eikelenboom is ontstaan door een klein wondje waarbij een kleine hoeveelheid bloed vrijkomt die snel stolt. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom, zoals door de raadsman wordt gesteld, van een dergelijke verwonding op meer plaatsen vlekken zouden moeten worden verwacht.
2.1.11.
Ten aanzien van de mate waarin DNA van de verdachte is aangetroffen heeft ing. Eikelenboom desgevraagd verklaard dat die mate bepaald niet gering is te noemen en dat bovendien niet uitgesloten is dat bij verder onderzoek nog meer sporen kunnen worden gedetecteerd. Nu voorts ook in de door de raadsman zelf aangehaalde brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004 wordt opgemerkt dat nimmer is te voorspellen of door enig contact DNA zal worden overgedragen, kan naar het oordeel van het hof aan het tot nu niet gedetecteerd zijn van meer en/of andere DNA-sporen van de verdachte geen enkele conclusie worden verbonden die de door het hof overgenomen conclusies van ing. Eikelenboom ontkracht.
2.1.12.
Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering “dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen” dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse - in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer - in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt.
2.1.13.
Resumerend concludeert het hof dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van verdachte zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
2.2.
Verweren met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal
2.2.1.
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
a. het voormelde materiaal is onrechtmatig verkregen door middel van een schending van elementaire zorgvuldigheidsbeginselen die aan een opsporingsonderzoek gesteld moeten worden, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldig overheidsoptreden;
b. er is sprake van onrechtmatige verkrijging van bedoeld materiaal, doordat is gehandeld in strijd met artikel 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen van 27 december 1995 en artikel 5 van het besluit DNA-onderzoek in strafzaken d.d. 27 augustus 2001;
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
2.2.2.
Daartoe heeft de raadsman - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q. materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bij voorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [verbalisant 2] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
- in strijd met artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken van 27 augustus 2001 is de blouse S12 niet op het moment van inbeslagneming dan wel zo spoedig mogelijk daarna door een opsporingsambtenaar voorzien van een DNA-identiteitszegel;
- blijkens het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 zou de blouse S12 op 14 oktober 1999 aan het NFI zijn aangeboden, terwijl in het rapport van het NFI van 21 februari 2000 als ontvangstdatum 10 november 1999 staat vermeld.
2.2.3.
Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
- er kan niet meer worden nagegaan op welke datum de foto’s van de locatie aan de [b-straat] waar het mes P1 is gevonden, zijn gemaakt;
- in het gehele dossier is sprake van een inconsistent gebruik van BPS-nummers. Ook is er onduidelijkheid over de datum van de verhuizing van de technische recherche;
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
2.2.4.
Tenslotte is door de raadsman de betrouwbaarheid van het in casu verrichte DNA-onderzoek in twijfel getrokken. Daartoe heeft hij gesteld dat er tussen het NFI-rapport van 5 december 2003 en het aanvullend rapport van 19 januari 2004 een verschil in uitslag en analyse bestaat voor wat betreft het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8.
2.2.5.
Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [verbalisant 2] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [verbalisant 2] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [verbalisant 2] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
2.2.6.
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer - anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse - redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. Dat dit wél het geval zou zijn is overigens door de raadsman ook niet betoogd. De in het NFI onderzochte blouse zoals deze ter terechtzitting van dit hof op 26 januari 2004 door de advocaat-generaal als stuk van overtuiging is overgelegd is identiek aan de blouse die door het slachtoffer werd gedragen zoals afgebeeld op de zich bij de stukken bevindende foto’s die op de plaats van het delict door de technische recherche zijn genomen na het aantreffen van het slachtoffer. Daar komt bij dat de blouse van het slachtoffer voortdurend genummerd is geweest als S12.
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
2.2.7.
Het voorgaande in aanmerking genomen brengt het enkele feit dat de verpakking van de blouse van het slachtoffer niet bij de inbeslagneming is voorzien van een identiteitszegel als bedoeld in artikel 23 van het destijds geldende Besluit DNA-onderzoeken van 1 september 1994 en evenmin van een sluitzegel naar het oordeel van het hof niet mee dat het op die blouse aangetroffen sporenmateriaal vanwege een onbetrouwbare of onrechtmatige wijze van verkrijging van het bewijs moet worden uitgesloten.
2.2.8.
Met betrekking tot de gestelde schending van art. 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (2001) overweegt het hof het volgende.
Het genoemde besluit is in werking getreden op 1 november 2001. Voordien en ook ten tijde van het onderhavige opsporingsonderzoek was van toepassing het Besluit DNA-onderzoeken van 4 juli 1994, Stb. 1994, 522.
Voor zover thans van belang luidden de betrekkelijke bepalingen van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) als volgt:
Art. 23.
1. Van de inbeslagneming van sporenmateriaal wordt door de opsporingsambtenaar proces-verbaal opgemaakt.
2. De opsporingsambtenaar voorziet het sporenmateriaal van een genummerd identiteitszegel.
(...).
Art. 24.
1. Het Gerechtelijk Laboratorium draagt zorg voor onmiddellijke registratie van de ingezonden monsters bevattende sporenmateriaal.
2. Deze registratie bevat voor elk ingezonden monster:
(a. ...)
d. het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking van het monster is aangebracht alsmede de gegevens betreffende het opsporingsonderzoek in het kader waarvan het sporenmateriaal is verkregen.
(...)
Art. 25.
Nadat de registratie als bedoeld in het voorgaande artikel heeft plaatsgehad, wordt bij alle verdere handelingen met het sporenmateriaal ter identificatie daarvan uitsluitend gebruik gemaakt van het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking daarvan is aangebracht.
2.2.9.
Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoeken (1994), Stb. 1994, 522, p. 11 en 16 beoogt de werkwijze met het identiteitszegel - zoals omschreven in de weergegeven bepalingen - de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie het materiaal afkomstig is, doordat het celmateriaal voor degenen die het DNA-onderzoek verrichten, geen op personen herleidbare gegevens bevat en de verslagen van het onderzoek kunnen worden bewaard zonder bijzondere waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat het identiteitszegel, behalve ter identificering van het sporenmateriaal, dient ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en niet ter voorkoming van contaminatie van het sporenmateriaal.
2.2.10.
De niet-naleving van voorschriften met betrekking tot DNA-onderzoek leidt niet noodzakelijkerwijs tot ongeldigheid van dit onderzoek. Het antwoord op de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan de schending van enig wettelijk voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een DNA-onderzoek hangt mede af van de aard en de strekking van het geschonden voorschrift.
Uit hetgeen het hof eerder heeft overwogen, blijkt dat weliswaar, in strijd met art. 23 van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) de verpakking van blouse S12 niet meteen is voorzien van een identiteitszegel, maar tevens dat niet aannemelijk is geworden dat contaminatie heeft plaatsgehad. Bovendien heeft de genoemde bepaling niet de strekking te beschermen tegen contaminatie. Er is dan ook geen reden de DNA-onderzoeken niet geldig te achten.
2.2.11.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat art. 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen is geschonden.
Art. 2 van dit Besluit (Besluit van 27 december 1995, Stb. 1995, 699) luidt als volgt:
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, stelt het hof vast dat de weergegeven bepaling niet is geschonden. Zoals eerder is overwogen, is de blouse na inbeslagneming deugdelijk verpakt en gewaarmerkt met de aanduiding S12.
Dit onderdeel van het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2.12.
Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
2.2.13.
Het feit dat door de technische recherche niet meer is na te gaan wanneer de foto’s zijn gemaakt van de locatie waar het mes P1 is aangetroffen alsmede het gegeven van een aantal administratieve onzorgvuldigheden inzake het gebruik van BPS-nummers en de datum waarop de verhuizing van de technische recherche heeft plaatsgevonden, welke onzorgvuldigheden overigens inmiddels deels zijn verklaard en/of hersteld, zijn naar het oordeel van het hof - noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien - zodanig zwaarwegend dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek in zijn geheel.
2.2.14.
Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht.
2.2.15.
Met betrekking tot het door de raadsman gesignaleerde verschil in uitslag en analyse van het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8 in de NFI-rapporten van respectievelijk 5 december 2003 en 19 januari 2004 stelt het hof vast dat hier inderdaad sprake is van een discrepantie. De deskundige dr. Kloosterman heeft ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 deze discrepantie toegelicht in die zin dat het in casu om een DNA-mengprofiel gaat, waarvan het grootste deel van het celmateriaal afkomstig is van het slachtoffer, terwijl slechts enkele kenmerken overeenkomst vertonen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit was voor dr. Kloosterman reden in zijn laatste rapport van 19 januari 2004 enkel het van het slachtoffer afkomstige materiaal te vermelden. Mede gehoord deze toelichting acht het hof bedoelde discrepantie niet van een zodanig gewicht dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de in deze zaak door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom uitgebrachte rapportages afbreuk wordt gedaan.
2.2.16.
Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal.
2.3.
Het verweer dat de verdachte ten tijde van het delict niet in Deventer was.
2.3.1.
Het hof acht bewezen dat het delict is gepleegd te Deventer in de avond van 23 september 1999 na 20:36 uur.
2.3.2.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het delict niet in Deventer is geweest. Naar zijn zeggen is verdachte op de genoemde dag omstreeks 19:15 uur met zijn auto vertrokken uit Utrecht (Jaarbeurshal) en is hij via de autosnelweg A28, afslag ’t Harde en Dronten naar zijn woning in [plaats] gereden. Hij zegt dat hij daar omstreeks 21:00 uur is aangekomen. Zijn echtgenote en dochter waren thuis en nog op. De verdachte zou vervolgens nog een lamp van zolder hebben gehaald en zich daarbij pijnlijk hebben gestoten aan een hometrainer. Pas de volgende ochtend zou hij weer uit zijn woning zijn vertrokken en wel naar zijn werk te Zwolle.
2.3.3.
Gebleken is dat de verdachte op 23 september 1999 om 20:36 uur met zijn mobiele telefoon contact heeft gehad met het vaste telefoontoestel in de woning van het slachtoffer te Deventer. De vastgestelde gespreksduur bedraagt 16 seconden. De verbinding is opgebouwd via het telefoonbasisstation 14501 van de provider KPN. Dit basisstation staat opgesteld in het centrum van Deventer. De verdachte erkent dat hij toen heeft gebeld met het slachtoffer - hij zou haar kort fiscale informatie hebben gegeven - maar naar zijn zeggen bevond hij zich toen niet in of vlak bij Deventer, maar belde hij op de snelweg A28, waarschijnlijk nabij de afslag ’t Harde, vanuit zijn auto. Dit is - volgens de opgave van de deskundige Rijnders - ruim 24 km van basisstation 14501.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
2.3.4.
In de eerste plaats gaat het hof in op de vraag van waaraf verdachte dit telefoongesprek heeft gevoerd. In dit verband is het volgende van belang.
2.3.5. (
Verklaring van de deskundige J.D. Rijnders, systeemspecialist bij KPN, afgelegd bij de rechter-commissaris op 9 december 1999, dossier p. 161-169:)
Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo’n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168).
2.3.6. (
Brief d.d. 1 december 2003 van J.D. Rijnders aan de advocaat-generaal:)
Elk basisstation heeft een uniek bakensignaal, waarmee dat basisstation wordt geïdentificeerd. Mobiele telefoons selecteren, in geval van een “handover” naar een ander basisstation, met behulp van het systeem van bakensignalen de juiste basisstations. De uiteindelijke keuze van dit station wordt gedefinieerd aan de hand van een “lijst van nabijgelegen basisstations” die zich in elk basisstation bevindt. In deze lijst wordt exact afgebakend naar welk volgend basisstation - dat in de lijst moet staan vermeld - de gsm-verbinding moet worden doorgeschakeld. Het bakensignaal van basisstation 14501 werd in september 1999 uitgezonden via radiokanaal 3. Dit kanaal werd toen ook gebruikt door de bakens van basisstations 10515 (Nunspeet) en 14768 (Zwolle). Deze stations liggen veel dichter bij de A28, afslag ’t Harde dan station 14501. Deze afstanden zijn 6,6 km (Nunspeet), 17,4 km (Zwolle) en ruim 24 km (Deventer). Het KPN-radioplanningssysteem heeft berekend dat de signaalsterktes van de basisstations Nunspeet en Zwolle, ter hoogte van ’t Harde, het uiterst zwakke bakensignaal van basisstation 14501 te Deventer volledig zullen hebben verstoord. Omdat bakensignalen continu worden uitgezonden, is de storing als constante factor aanwezig. Ten gevolge daarvan kon een mobiele telefoon ter hoogte van ’t Harde het bakensignaal van basisstation 14501 niet hebben ontvangen en zolang dat niet het geval was kon er geen verbinding via basisstation 14501 worden opgebouwd.
Direct naast de afslag A28 ’t Harde bevindt zich KPN-opstelpunt 1221. Daarop bevinden zich de basisstations 14793, 14794 en 14795. De aanwezigheid van sterke radiosignalen, afkomstig van dit opstelpunt, maken het logisch dat gsm-verbindingen in die omgeving over dit opstelpunt worden geleid of eventueel, onder de invloed van de “lijst van nabijgelegen basisstations” via naburige basisstations.
Ook indien sprake zou zijn van verhoogde radiopropagatie is het niet aannemelijk dat in de omgeving van ’t Harde een basisstation uit Deventer kan voorkomen op de “lijst van nabijgelegen basisstations”. In 1999 stond langs de A28 reeds een aanzienlijke hoeveelheid basisstations. Een mobiele telefoon rijdend op de A28 zal dan ook in 1999, gedwongen via de “lijst van nabijgelegen basisstations” zeer waarschijnlijk opeenvolgende lokale basisstations hebben gekozen.
Het is dan ook zeer onaannemelijk dat een mobiele telefoon op 23 september 1999 om 20:36 uur vanuit ’t Harde een verbinding via basisstation 14501 in Deventer kon opbouwen.
De conclusie van J.D. Rijnders wordt bevestigd door de volgende deskundigen.
2.3.7. (
Rapport d.d. 30 december 2003 van prof. F. Jondral, hoogleraar aan en directeur van het Instituut voor communicatietechniek van de Technische Universiteit van Karlsruhe:)
Volgens deze deskundige is het in principe mogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk dat een mobiele telefoon op de A28 nabij ’t Harde met een zendvermogen van maximaal 2 Watt vanuit een voertuig zonder carkit en buitenantenne verbinding met basisstation 14501 te Deventer kan maken. Dat geldt eveneens wanneer met het hoogteprofiel tussen Deventer en ’t Harde rekening wordt gehouden. Een dergelijke verbinding zou slechts mogelijk zijn indien er sprake is van bijzondere propagatieverhoudingen, bijv. weersomstandigheden - prof. Jondral noemt onweer - en indien er geen basisstation in de buurt van de gsm te vinden was dat een betere verbinding tot stand kon brengen dan basisstation 14501 te Deventer.
2.3.8.
Het hof tekent hierbij aan dat van dergelijke bijzondere weersomstandigheden niet is gebleken. Weliswaar is op de avond van 23 september 1999 sprake geweest van onweer, maar dat bereikte, blijkens een rapport van het KNMI van 8 oktober 2002, de A28 nabij afslag Harderwijk pas omstreeks 21:45 uur, komend vanuit het zuidwesten en trekkend naar het noordoosten.
De verdediging heeft gesteld dat de door de verdachte gebruikte gsm een buitenantenne had en dat prof. Jondral dus van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het hof stelt echter vast dat de conclusie van prof. Jondral ziet op een voertuig zonder buitenantenne, niet op een gsm zonder externe antenne.
2.3.9. (
Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer - zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog - waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij ’t Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf ’t Harde met basisstation 14501 te Deventer.
2.3.10.
Op de terechtzitting van 26 januari 2004 heeft prof. Brussaard, gehoord als deskundige, zijn rapport van 5 januari 2004 nader toegelicht en daarbij gepersisteerd. Hij heeft er aan toegevoegd dat de zogenaamde timing advance gegevens niet nodig zijn om uitsluitsel te kunnen geven over de door hem beantwoorde vraag.
2.3.11.
Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens. Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar - gelet op de architectuur van het netwerk - buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van ’t Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen ’t Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
Steens heeft wel gewezen op de mogelijkheid van een fout bij de invoer van gegevens. Om de twee weken worden in de zondagnacht alle parameters van alle stations opnieuw ingevoerd. Niet kan worden uitgesloten dat hierbij abusievelijk een station in de omgeving van ’t Harde nummer 14501 heeft gekregen, terwijl het basisstation in Deventer hetzelfde nummer had. Wel zal dan zo’n fout op zijn laatst op maandag of dinsdag worden opgemerkt en voor de donderdag in die week al zijn hersteld. Vanaf 1996 worden alle parameters centraal - en niet door een monteur - ingevoerd.
2.3.12.
De verdediging heeft aangevoerd dat op donderdag 23 september 1999 een reparatie is uitgevoerd aan basisstation 14801 te Wezep en dat, gelet op de mogelijkheid van fouten bij de invoer van gegevens, dat station vervolgens abusievelijk nummer 14501 zou kunnen hebben gekregen. Het hof gaat aan deze louter theoretische mogelijkheid voorbij. Dat er een invoerfout zou zijn gemaakt is slechts als mogelijkheid geopperd zonder concrete onderbouwing. Voorts is niet gebleken dat het uitvoeren van reparaties tot gevolg heeft dat de parameters zoals het nummer van het basisstation veranderen. Bovendien blijkt uit de lijst van basisstation-instellingen in september 1999 - welke lijst is gevoegd bij de brief d.d. 4 december 2003 van J.D. Rijnders aan de heer [verbalisant 7], overgelegd ter terechtzitting van het hof van 8 december 2003 - dat het basisstation 14801 niet is vermeld - evenmin als basisstation 14501 - op de lijst van nabijgelegen basisstations die geldt voor de basisstations op KPN-opstelpunt 1221 (’t Harde). Een verbinding van een mobiele telefoon bij ’t Harde met basisstation 14801 te Wezep is dus, om de hiervoor genoemde redenen, niet waarschijnlijk.
2.3.13.
De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van ’t Harde kan zijn gevoerd.
Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. Heinen, gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een “cell” (basisstation) vol is, een naburige “cell” wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding “waarschijnlijk” was heeft deze deskundige gewijzigd in “mogelijk”.
Heinen heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz - op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld - sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over.
2.3.14.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat, indien zou worden beschikt over de timing advance gegevens van 23 september 1999, het mogelijk zou zijn om precies de locatie vast te stellen van waar af de verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd. Dat de politie de timing advance gegevens toen niet heeft onderzocht, terwijl ze thans niet meer beschikbaar zijn, acht de verdediging een ernstige omissie in het opsporingsonderzoek die niet ten nadele van de verdachte mag werken.
2.3.15.
Het hof overweegt hieromtrent dat niet is gebleken dat de politie de timing advance gegevens welbewust buiten het opsporingsonderzoek heeft gehouden om de positie van de verdachte daardoor te verzwakken. De verdachte is niet aanstonds na het delict, maar eerst op 19 november 1999 aangehouden. Uit het verhoor van [verbalisant 7] (Bureau technische ondersteuning van de politie) ter terechtzitting van 8 december 2003 is gebleken dat het team dat belast was met het onderzoek in de onderhavige zaak in november 1999 aan hem, [verbalisant 7] heeft gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is een mobiele telefoonverbinding op te bouwen tussen de A28 bij ’t Harde en het basisstation in Deventer en dat pas bij zijn contact met de provider (KPN) is gesproken over de timing advance waarden, maar dat toen die gegevens niet meer beschikbaar bleken te zijn. Overigens is naar het oordeel van het hof het ontbreken van de timing advance gegevens gecompenseerd door uitvoerig onderzoek door verschillende deskundigen naar de mogelijkheid dat verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28 nabij ’t Harde.
2.3.16.
Resumerend is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20:36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag ’t Harde. Het hof is in tegendeel van oordeel dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer er op duidt dat de verdachte op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert zich hierbij op onder meer de bovengenoemde deskundigen Rijnders, Steens, Jondral en Brussaard. Hetgeen hiertegen is ingebracht door de deskundigen Heinen en Sterrenburg acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet concludent. Er is geen reden de resultaten van de hiervoor besproken deskundigenonderzoeken buiten beschouwing te laten.
2.3.17.
Voorts overweegt het hof nog dat de verklaring van de verdachte dat hij op 23 september 1999 omstreeks 21:00 uur is thuisgekomen, onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. Wat de verklaringen van de echtgenote betreft stelt het hof vast dat volgens haar eerste verklaring - ten overstaan van de politie - de verdachte die avond voor zijn werk is weggeweest en dat de avond waarop de verdachte zich heeft gestoten aan de hometrainer een veel latere avond dan 23 september 1999 is geweest. Weliswaar heeft de echtgenote later - als getuige bij de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem - de verklaringen van de verdachte bevestigd, maar uit het geheel der verklaringen is voor het hof niet aannemelijk geworden dat de verklaring van de verdachte omtrent het tijdstip van thuiskomen juist is.
2.4.
Het mes P1
2.4.1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft aangenomen dat het mes aangeduid als P1 het wapen is waarmee het delict is gepleegd. Zowel bij het gerechtshof te Arnhem als in de herzieningsprocedure bij de Hoge Raad is uitvoerig over dit mes en over de sorteerproef, waarbij door de hond de geur van de verdachte op het mes is waargenomen, geschreven en gesproken.
2.4.2.
Op grond van de bevindingen van de deskundige ing. Eikelenboom in zijn rapport van 22 januari 2004 kan naar het oordeel van het thans in herziening oordelende hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het mes P1 het moordwapen is. Hierbij is van belang dat de DNA-resultaten van op het mes aangetroffen sporen niet overeenkomen met die van het slachtoffer noch met die van de verdachte, dat op het mes geen bloed is aangetroffen en dat niet kan worden vastgesteld of de overdrachtspatronen op de blouse van het slachtoffer zijn veroorzaakt door dit mes. Ook het feit dat het lemmet van dit mes 18,5 cm. lang is terwijl de vijf steekwonden slechts 10-12 cm diep waren wijst er niet op dat het delict met dit mes is gepleegd.
Gelet op het vorenstaande laat het hof bij de beoordeling van deze zaak dit mes buiten beschouwing. Daarom behoeven (de wijze van veiligstelling van) het mes P1 en de daarmee gehouden sorteerproef geen verdere bespreking.
3. Voorbedachte raad
3.1.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer gedood. Dit volgt uit de wijze waarop het delict is gepleegd.
3.2.
Het slachtoffer is immers op verschillende wijzen - verwurging, steken met een scherp voorwerp, mechanisch samendrukkend geweld - en op verschillende plaatsen - hals, diverse plaatsen op de borst - verwond. De verdachte moet zich ofwel tevoren van een steekvoorwerp hebben voorzien, ofwel dit steekvoorwerp in de woning van het slachtoffer erbij gepakt hebben. Toen het slachtoffer al op de grond lag is zij meermalen in de borst gestoken (rapport ing. Eikelenboom d.d. 22 januari 2004, p. 14).
3.3.
Uit het voorgaande blijkt dat de dader doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
3.4.
Aldus komt het hof tot de conclusie dat de verdachte niet slechts opzettelijk heeft gehandeld, maar ook met voorbedachte raad. Dit laatste is in de tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg.’”
6. Aan de beoordeling van de herzieningsaanvraag voorafgaande beschouwing
Resultaten van nader onderzoek zoals bedoeld in artikel 463 lid 1 Sv
6.1.1
In deze zaak heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad het op grond van artikel 461 lid 1 Sv gedane verzoek tot het instellen van nader onderzoek toegewezen en overeenkomstig artikel 463 lid 1 Sv nader onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn overeenkomstig artikel 463 lid 6 Sv aan de processtukken toegevoegd, met verzending van een afschrift daarvan aan de raadslieden van de aanvrager.Aan de aanvraag is een deel van de resultaten van het nader onderzoek ten grondslag gelegd. De aanvraag steunt niet op andere resultaten van het nader onderzoek, bijvoorbeeld het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 20 augustus 2015 dat is opgemaakt door prof. dr. A.D. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer en het rapport van 2 oktober 2017 van dr. J. Whitaker BSc PhD MCSFS. Dit roept de vraag op of en, zo ja, in hoeverre de Hoge Raad acht kan slaan op resultaten van nader onderzoek waarop in de herzieningsprocedure niet door de aanvrager zelf een beroep wordt gedaan.
6.1.2
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 457 lid 1 Sv:
“Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
(...)
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.”
- Artikel 461 lid 1 Sv:
“Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een gewezen verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman aan de procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c.”
“1. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 461 kan de procureur-generaal ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte advies inwinnen van een commissie belast met de advisering over de wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461, eerste lid.
2. Tenzij het verzoek als bedoeld in artikel 461 naar zijn oordeel niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, dan wel voor toewijzing vatbaar is, wint de procureur-generaal in ieder geval advies in van de commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren of meer.”
- Artikel 463 Sv:
“1. In geval van toewijzing van het in artikel 461 bedoelde verzoek, stelt de procureur-generaal het nader onderzoek in. Indien daarbij naar zijn oordeel enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk is, kan hij dat onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Artikel 469, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien naar zijn oordeel het belang van het nader onderzoek dit vordert, kan de procureur-generaal zich bij het verrichten daarvan laten bijstaan door een onderzoeksteam.
3. Het in het tweede lid bedoelde team wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het team kan worden aangevuld met leden van het openbaar ministerie of deskundigen, die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het College van procureurs-generaal verleent de procureur-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij de instelling van het onderzoeksteam en de uitvoering van het onderzoek. De leden van het onderzoeksteam worden benoemd door de procureur-generaal.
4. De werkzaamheden van het onderzoeksteam geschieden onder leiding en verantwoordelijkheid van de procureur-generaal. Artikel 111, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige toepassing.
5. Indien tijdens het nader onderzoek getuigen of deskundigen worden gehoord, nodigt de procureur-generaal of degene die in diens opdracht met het verhoor is belast, de raadsman van gewezen verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, voor zover dit met de bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is. De gewezen verdachte kan in de gelegenheid worden gesteld het verhoor bij te wonen. De gewezen verdachte en diens raadsman kunnen de vragen opgeven die zij gesteld wensen te zien. Artikel 187, tweede en derde lid, 187b en 187d zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid worden de daarop betrekking hebbende stukken aan de processtukken toegevoegd en wordt aan de verzoeker een afschrift van die stukken toegezonden.”
6.1.3
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juni 2012, Stb. 2012, 275 (Wet hervorming herziening ten voordele), waarbij onder meer de artikelen 461 en 463 Sv zijn gewijzigd, houdt over het nader onderzoek in de zin van die bepalingen onder meer het volgende in:
“6.5. Het nader feitelijk onderzoek
(...)
Volgens de voorgestelde regeling krijgt de procureur-generaal bij de Hoge Raad de mogelijkheid ambtshalve of op verzoek van de raadsman van de gewezen verdachte, een nader onderzoek te entameren in die gevallen waarin er gerede twijfel mogelijk is over de juistheid van de inhoudelijke beslissing in de afgesloten strafzaak, maar er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is. Dat nader onderzoek kan in twee verschillende fasen van het herzieningsproces plaatsvinden:
• In bepaalde gevallen kan een gewezen verdachte, nog voordat hij een herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad indient, door middel van zijn raadsman een verzoek doen tot een nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag.
• Ook kan onderzoek plaatsvinden wanneer na indiening van de herzieningsaanvraag onduidelijkheid bestaat over de gegrondheid van de aanvraag.
De procureur-generaal kan bij het nader onderzoek een commissie en/of een onderzoeksteam inschakelen. (...) Besluit de procureur-generaal (zelfstandig of na advies te hebben ingewonnen bij de commissie) tot een nader onderzoek dan kan hij dit desgewenst uitbesteden aan een onderzoeksteam, samen te stellen uit ambtenaren van de politie, die geen procesdeelnemer zijn geweest en geen onderzoek in de strafzaak hebben verricht. Indien nodig kan dit team worden aangevuld met externe deskundigen en/of leden van het Openbaar Ministerie. (...)
6.5.2.
Een vergelijking met de mini-instructie
Het nader onderzoek ter voorbereiding op de herzieningsaanvraag is enigszins verwant aan de mini-instructie op verzoek van de verdachte. In beide gevallen worden er op initiatief van de justitiabele onderzoekshandelingen verricht. Een belangrijk verschil is dat er bij het nader onderzoek op grond van de voorgestelde artikelen 461, 462 en 463 ook ambtshalve onderzoekshandelingen kunnen worden verricht. De procureur-generaal is dus niet gebonden aan de onderzoekshandelingen die in het verzoek worden genoemd, maar kan ook andere onderzoekshandelingen verrichten. In beginsel gaat het om een volledig onderzoek waarvoor dezelfde regels gelden als voor een opsporingsonderzoek tegen de verdachte (zie het voorgestelde artikel 464). Meestal zal de gewezen verdachte daaraan graag willen meewerken, omdat doel van het onderzoek is om na te gaan of er een grond is voor herziening. Het is echter denkbaar dat de gewezen verdachte niet wil meewerken aan bepaald onderzoek. Dan kan dit onderzoek desnoods tegen de wil van de gewezen verdachte worden uitgevoerd. De toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen is echter niet mogelijk, omdat dat niet zou passen bij het instituut van de herziening ten voordele. Het is dus niet zo dat een gewezen verdachte «à la carte» een menu van onderzoekshandelingen kan samenstellen, die hij verricht wil zien ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag, met uitsluiting van andere onderzoekshandelingen (hij wil bijvoorbeeld alleen getuigenverhoren en geen DNA-onderzoek). De procureur-generaal krijgt de vrijheid al het aanvullende onderzoek te verrichten dat hij nodig acht om een goede en grondige beoordeling van een eventueel herzieningsverzoek mogelijk te maken. Het openbreken van een onherroepelijke uitspraak is een ingrijpende beslissing, waarvoor een diepgaand onderzoek noodzakelijk kan zijn. Om te voorkomen dat de uitvoerders van dat onderzoek afhankelijk zijn van de medewerking van de justitiabelen, maakt de voorgestelde regeling de toepassing van dwangmiddelen mogelijk. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dat, bezien vanuit het belang van de waarheidsvinding, voor het kunnen doen van onderzoekshandelingen tegen de wil van de (de Hoge Raad leest: gewezen) verdachte «wel iets te zeggen valt».”
(Kamerstukken II 2008/09, 32045, nr. 3, p. 19 en 20.)
6.1.4
Uit deze wetsgeschiedenis komt naar voren dat het doel van het nader onderzoek is om “een goede en grondige beoordeling van een eventueel herzieningsverzoek mogelijk te maken”, waarbij de procureur-generaal de vrijheid krijgt “al het aanvullende onderzoek te verrichten dat hij nodig acht” en waarbij hij ook tegen de wil van de aanvrager onderzoekshandelingen kan verrichten “vanuit het belang van de waarheidsvinding”. Mede gelet hierop moet worden aangenomen dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de aanvraag tot herziening acht mag slaan op alle stukken die op het nader onderzoek betrekking hebben en die overeenkomstig artikel 463 lid 6 Sv aan de processtukken van de herzieningszaak zijn toegevoegd, ook als de procureur-generaal bepaald onderzoek ambtshalve heeft verricht en ongeacht of de aanvrager in zijn aanvraag een beroep heeft gedaan op de inhoud van die stukken.
Onderbouwing en beoordeling van een herzieningsaanvraag
6.2.1
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is daarna een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk als een aanvraag tot herziening van zo’n veroordelende uitspraak wordt ingediend en door de Hoge Raad gegrond wordt bevonden. Herziening is volgens de wet een buitengewoon rechtsmiddel.
6.2.2
Een van de gronden voor herziening kan, zoals ook in deze zaak centraal staat, een zogenoemd novum (nieuw gegeven) zijn. In artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv is dit zo tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat als dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
6.2.3
Op grond van artikel 460 Sv moet de herzieningsaanvraag de gronden vermelden waarop deze berust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. Het is, ook gelet op het bijzondere karakter van het buitengewone rechtsmiddel van herziening, de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in artikel 457 lid 1, onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen als hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van wat in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht.
6.2.4
De aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening brengt met zich dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers sprake van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
6.2.5
Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt. In het geval dat nader onderzoek als bedoeld in artikel 463 lid 1 Sv is verricht, mogen hierbij – zoals onder 6.1.4 is overwogen – alle stukken worden betrokken die op het nader onderzoek betrekking hebben en die overeenkomstig artikel 463 lid 6 Sv aan de processtukken van de herzieningszaak zijn toegevoegd.
6.2.6
Onvoldoende voor het aannemen van het in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv bedoelde ernstige vermoeden is dat het aangevoerde ‘mogelijk’ zou hebben geleid tot (bijvoorbeeld) vrijspraak. Artikel 457 Sv is in dat opzicht strikter. Het eist immers dat door het nieuwe gegeven het ‘ernstige vermoeden’ moet ontstaan dat de rechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken als hij destijds met dat novum bekend was geweest.
Nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht
6.3.1
Bij de beoordeling van de aanvraag is verder nog het volgende van belang. Mede op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van het huidige artikel 457 Sv moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was, en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, als
- de betreffende kwestie tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd, dan wel
- in de betreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar deze deskundige naderhand tot een ander oordeel is gekomen, dan wel sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, dan wel
- een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het betreffende vakgebied.
(Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32045, nr. 3, p. 10.)
6.3.2
Voor het oordeel of een deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als zo’n gegeven, is het van belang dat de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie bevat dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rechtsoverweging 4.3.4, een aantal onderwerpen benoemd die hiervoor van betekenis zijn. Het gaat daarbij onder meer om het volgende.Allereerst moet de in de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport opgenomen informatie betrekking hebben op de kennis en ervaring van de deskundige op het betreffende vakgebied. Verder is de onderbouwing van de nieuwheid van het inzicht van de deskundige van belang. Die onderbouwing moet daarbij betrekking hebben op de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel over de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting al bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek op de terechtzitting al bekende feiten en omstandigheden. Bovendien moet de onderbouwing betrekking hebben op de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.
6.3.3
Bij de beantwoording van de vraag of het betreffende deskundigeninzicht het ernstige vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv wekt, moet – zoals onder 6.2.5 is vooropgesteld – de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er dus om of het deskundigeninzicht, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en wat is gebleken over de onder 6.3.2 genoemde onderwerpen en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt. Ook hier geldt dat, in het geval dat nader onderzoek als bedoeld in artikel 463 lid 1 Sv is verricht, alle stukken mogen worden betrokken die op het nader onderzoek betrekking hebben en die overeenkomstig artikel 463 lid 6 Sv aan de processtukken van de herzieningszaak zijn toegevoegd.De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste ernstige vermoeden te wekken. (Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rechtsoverweging 4.3.1.)
6.3.4
Daaraan kan met het oog op de voorliggende zaak nog worden toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sinds HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. Een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het betreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, is niet zonder meer toereikend voor herziening. Voor de beoordeling van zo’n aanvraag is daarom van belang waarin het verschil van inzicht zijn grond vindt. De aanvraag moet daarover, aan de hand van de in 6.3.1 en 6.3.2 genoemde factoren, een toelichting bevatten. In dat verband kan van belang zijn de reactie van een deskundige die in de strafzaak heeft verklaard, op het inzicht van de deskundige waarop de herzieningsaanvraag steunt.
Slotsom
6.4
De Hoge Raad zal de aanvraag en de aanvullende herzieningsaanvraag beoordelen met inachtneming van het voorgaande. Voor zover de aanvraag en de aanvullende herzieningsaanvraag blijk geven van miskenning van wat onder 6.1-6.3 is vooropgesteld, kunnen zij alleen al om die reden niet worden ingewilligd en is bespreking daarvan in zoverre niet nodig.
7. Beoordeling van de eerste herzieningsgrond
De aangevoerde herzieningsgrond
7.1
De eerste, in hoofdstuk IV van de aanvraag aangevoerde, herzieningsgrond betreft het ‘telecombewijs’. Centraal staan daarbij de – niet door de aanvrager weersproken – vaststellingen van het hof dat (i) de aanvrager op 23 september 1999 om 20.36 uur met het slachtoffer heeft gebeld en (ii) de mobiele telefoon van de aanvrager op dat moment een verbinding maakte met basisstation 14501 te Deventer. Het hof heeft mede uit de omstandigheid dat een verbinding werd gemaakt met een basisstation in Deventer afgeleid dat het “niet aannemelijk” is dat de aanvrager het telefoongesprek heeft gevoerd “vanaf de A28 nabij afslag ’t Harde”. Volgens het hof duidt die omstandigheid er integendeel op dat de aanvrager op dat tijdstip in of nabij Deventer was.
7.2
Met de bij de aanvraag overgelegde rapporten en stukken beoogt de aanvrager het voor het hof geschetste alternatieve scenario dat de aanvrager ten tijde van het delict niet in Deventer is geweest, nader te onderbouwen. De aanvrager zou ten tijde van het telefoongesprek onderweg zijn geweest vanaf Utrecht naar zijn woning in [plaats] en zou het telefoongesprek hebben gevoerd toen hij over de A28 reed, vanuit Harderwijk in de richting van ’t Harde. Dat de mobiele telefoon van de aanvrager tijdens het gesprek een verbinding maakte met basisstation 14501 te Deventer kan volgens de aanvrager hierdoor worden verklaard dat op de bewuste avond sprake was van zodanige atmosferische omstandigheden dat sprake was van ‘superrefractie’, waardoor radiogolven verder kunnen reiken dan normaal.Het hof heeft het verweer over het alternatieve scenario verworpen en in dat verband onder meer overwogen dat van de gestelde “bijzondere weersomstandigheden niet is gebleken”.
Het rapport van TNO/TU Delft
7.3.1
De aanvrager doet een beroep op het bij de aanvraag gevoegde rapport van de deskundigen prof. dr. ir. H.W.J. Russchenberg, prof. dr. H.J.J. Jonker en ir. J.R. Schmidt (TNO/TU Delft) (zie bijlage onder 1). Dat rapport houdt onder meer in dat uit metingen met weerballonnen in De Bilt volgt dat in de vroege avond van 23 september 1999 de situatie afweek van de standaardatmosfeer, dat er zich “anomale” propagatie-omstandigheden hebben voorgedaan en dat op dat moment ook rondom Deventer sprake kan zijn geweest van “versterking van het signaal door sterke ducting.”In het rapport wordt verder het volgende gesteld over het scenario dat de aanvrager reed op een gedeelte van de A28, terwijl wordt uitgegaan van “optimale omstandigheden voor versterking van het signaal door ducting”. Ook dan is volgens het rapport de “waarschijnlijkheid van het tot stand komen van een gesprek op de avond van de 23e september 1999 tussen het mobiele toestel van de [aanvrager] (...) en de vaste telefoonaansluiting van het slachtoffer (...) en de afwikkeling daarvan via basisstation 14501 te Deventer (...) niet hoger dan 5%”. Volgens het rapport is, in het geval dat de mobiele telefoon zich in de nabijheid van basisstation 14501 (binnen de zogenoemde ‘Service Cell’) in Deventer heeft bevonden, “de waarschijnlijkheid op een verbinding groter dan 90%”.
7.3.2
Bij het onderzoek op de terechtzitting was het hof niet bekend met de gerapporteerde bevindingen van deze deskundigen over de atmosferische omstandigheden. Aan die bevindingen kan echter niet een ernstig vermoeden worden ontleend als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Het hof heeft geoordeeld dat het “niet aannemelijk” is dat de aanvrager het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd “vanaf de A28 nabij afslag ’t Harde” en dat het feit dat dit gesprek via basisstation 14501 te Deventer is gevoerd, integendeel erop duidt dat de aanvrager op dat tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof heeft dus niet geoordeeld dat het is uitgesloten dat een spraakverbinding via basisstation 14501 vanaf de A28 tot stand is gebracht, maar slechts dat dit niet aannemelijk is. Daarin komt tot uitdrukking dat het hof de totstandbrenging vanaf die locatie niet onmogelijk, maar onwaarschijnlijk heeft bevonden. Het oordeel van het hof is dan ook niet onverenigbaar met de in het rapport opgenomen conclusies over de waarschijnlijkheden van een verbinding via het genoemde basisstation in relatie tot de mogelijke locaties van de mobiele telefoon.
Het rapport van 10 december 2012 van ir. R. Pluijmers
7.3.3
De aanvrager doet een beroep op het bij de aanvraag gevoegde rapport van 10 december 2012 van de deskundige ir. R. Pluijmers (zie bijlage onder 2). Dit rapport komt op hoofdlijnen in belangrijke mate overeen met het onder 7.3.1 weergegeven rapport van TNO/TU Delft. Conclusie van het rapport is dat het “mogelijk” is geweest dat de mobiele telefoon van de aanvrager vanaf de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde contact heeft gehad met basisstation 14501 te Deventer. In het rapport worden geen uitspraken gedaan over de mate van waarschijnlijkheid van dit scenario.
7.3.4
Ook voor dit rapport geldt dat hieraan niet een ernstig vermoeden kan worden ontleend als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De daarin opgenomen conclusie is immers niet onverenigbaar met het oordeel van het hof, nu het hof – zoals onder 7.3.2 is weergegeven – een spraakverbinding via basisstation 14501 vanaf de A28 op zichzelf niet onmogelijk, maar slechts niet aannemelijk heeft bevonden.
Het proces-verbaal van 6 juli 2018 van [verbalisant 8]
7.3.5
De aanvrager doet een beroep op het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] van 6 juli 2018 betreffende tactische aspecten van het telecombewijs. Dit bevat de bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] naar aanleiding van een door hem verricht dossieronderzoek. In de paragraaf “Bronnen” van het proces-verbaal staat vermeld welke bronnen voor het dossieronderzoek zijn gebruikt. Het gaat uitsluitend om stukken die al deel uitmaken van het dossier in de strafzaak van de aanvrager. Gelet hierop houdt het betreffende proces-verbaal in de kern niet meer in dan een andere waardering door verbalisant [verbalisant 8] van de inhoud van stukken waarmee het hof al bekend was. Een en ander betekent dat het aangevoerde geen gegeven betreft als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
Het rapport van het ‘coldcaseteam’ en de daarmee samenhangende stukken
7.3.6
De aanvrager doet een beroep op het rapport “Forensische review Deventer moordzaak” van 3 mei 2022 dat is opgesteld door twee forensische onderzoekers en een forensische coördinator die zijn verbonden aan een ‘coldcaseteam’ (hierna: CCT) van de politie-eenheid Amsterdam (hierna: CCT-rapport) en een document met daarin de schriftelijke beantwoording van vragen van de zijde van de aanvrager door leden van het CCT (zie bijlage onder 3 en 4).
7.3.7
Uit het CCT-rapport volgt dat enkele “ruwe onderzoeksresultaten” van het onderzoek dat het bureau technische ondersteuning van de politie (in het rapport ook aangeduid als BTO) in 1999 heeft uitgevoerd, niet zijn terug te vinden in het dossier van de strafzaak en dus niet aan het hof bekend waren.Het betreft in de eerste plaats een resultaat van een onderzoek naar “beschikbare calling channels van gsm-basisstations” tijdens een testrit langs de route die de aanvrager zegt te hebben gereden in de avond van 23 september 1999, vanaf Utrecht naar zijn woonadres in [plaats] . In het dossier van de strafzaak is niet terug te vinden dat tijdens de testrit opeenvolgend contact is gemaakt met basisstations in [plaats] met tussendoor een contact met een basisstation in Donk, “qua afstand een extreme uitschieter” van ongeveer 108 kilometer.In het dossier van de strafzaak ontbreekt in de tweede plaats een lijst met ruwe onderzoeksresultaten, waarin is vermeld dat bij een onderzoek dat tijdens een testrit is gedaan naar beschikbare ‘calling channels’ midden in een reeks basisstations in Harderwijk een basisstation in Willeskop is geregistreerd dat ongeveer 61 kilometer van het voorgaande basisstation lag.
7.3.8
In het CCT-rapport wordt naar aanleiding hiervan gesteld dat “mogelijk ontlastende informatie” niet is geverbaliseerd en dat de verklaring van de aanvrager over de locatie van het door hem gevoerde telefoongesprek door de vondst van de ruwe onderzoeksresultaten “aannemelijker” lijkt “dan destijds werd ingeschat”.Uit de onder 7.3.6 bedoelde schriftelijke beantwoording volgt dat de opstellers van het CCT-rapport in dit verband doelen op de inschatting die destijds door de politie is gemaakt. Het gaat om de “aannemelijkheid” van de verklaring van de aanvrager over de locatie van het telefoongesprek “in het licht van de eerdere ogenschijnlijke onmogelijkheid”, nu destijds de verklaring van de aanvrager door de politie als “onjuist werd bestempeld”.
7.3.9
Het bij de aanvraag overgelegde rapport van 27 juli 2022 van de deskundige Pluijmers (zie bijlage onder 5) sluit aan bij de bevindingen van het CCT-rapport. Volgens Pluijmers blijkt dat de mogelijkheid dat onder bepaalde omstandigheden verbinding wordt opgebouwd met een veraf gelegen basisstation “minder zeldzaam [is] dan werd aangenomen”. Pluijmers merkt verder op dat de mogelijkheid dat de telefoon van de aanvrager “op 23 september 1999 vanaf de A28 verbinding heeft opgebouwd met cel 14501 in Deventer (...) waarschijnlijker [is] dan de aanvankelijke aanname van justitie dat het niet mogelijk is dat deze telefoon deze verbinding vanaf daar heeft opgebouwd.” Ook in dit rapport gaat het niet om een door het hof gedane aanname. Het gaat om een “aanvankelijke aanname van justitie”.
7.3.10
Zoals hiervoor onder 7.3.2 is overwogen, heeft het hof geoordeeld dat het “niet aannemelijk” is dat de aanvrager een spraakverbinding tot stand heeft gebracht vanaf de A28 nabij ’t Harde, maar heeft het hof niet geoordeeld dat het is uitgesloten dat een spraakverbinding via basisstation 14501 vanaf de A28 tot stand is gebracht. Daarin komt tot uitdrukking dat het hof de totstandbrenging van de verbinding vanaf de A28 nabij ’t Harde niet onmogelijk, maar onwaarschijnlijk heeft bevonden. Het oordeel van het hof is dan ook niet onverenigbaar met de onder 7.3.7-7.3.9 genoemde gegevens. Dat betekent dat, ook al waren de betreffende gegevens niet bekend aan de rechter, deze onvoldoende zijn voor de slotsom dat het hof op dit punt tot een ander oordeel zou zijn gekomen, zodat niet sprake is van een novum.
Het boek “De Deventer karaktermoord”
7.4.1
In de aanvullende herzieningsaanvraag wordt een beroep gedaan op een passage uit het boek “De Deventer karaktermoord”, geschreven door prof. dr. A.A. Derksen en uitgebracht in 2023. Hierin komt de auteur tot de bevindingen dat de aanvrager volgens twee berekeningen op 23 september 1999 rond 20.36 uur op de A28 bij de bocht van Nunspeet was, dat de aanvrager op die plaats vijf procent kans had dat zijn telefoon een verbinding zou maken via basisstation 14501 en dat de telefoon van de aanvrager dat kennelijk heeft gedaan. Omdat de aanvrager volgens de berekening van Derksen die avond om 19.20 uur is vertrokken uit het Jaarbeursgebouw in Utrecht, zou de aanvrager namelijk veel te laat in Deventer zijn aangekomen om vanuit die locatie om 20.36 uur een connectie te maken met basisstation 14501. Dit leidt volgens de auteur tot de conclusie dat de aanvrager over de A28 reed toen hij om 20.36 uur via basisstation 14501 het slachtoffer heeft gebeld en dat de aanvrager niet de pleger van de moord is.
7.4.2
Deze conclusie van de auteur berust in de kern op een analyse van feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan het strafdossier en die bij de beoordeling van de strafzaak zijn betrokken. In zoverre was de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken, al bekend met wat in de aanvraag onder verwijzing naar het hiervoor genoemde boek naar voren wordt gebracht.
7.4.3
Ook voor zover met de aanvraag zou zijn beoogd de passage in het boek (mede) als nieuw deskundigeninzicht aan te merken, kan dat niet worden gevolgd alleen al omdat de aanvraag niet is voorzien van de in het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 aangeduide informatie, zoals bedoeld onder 6.3.2, die benodigd is om de inhoud van een deskundigeninzicht en de nieuwheid daarvan op waarde te kunnen schatten.
Slotsom
7.5
Uit het voorgaande volgt dat wat is aangevoerd in hoofdstuk IV van de aanvraag en in de aanvullende herzieningsaanvraag, met inbegrip van de in dat verband overgelegde stukken, niet een grond voor herziening oplevert. Voor zover de Hoge Raad in het vorenstaande daarbij niet specifiek is ingegaan op stellingen en/of stukken die betrekking hebben op de aangevoerde herzieningsgrond, berust dit op wat onder 6.4 is overwogen.
8. Beoordeling van de tweede herzieningsgrond
8.1
Hoofdstuk V van de aanvraag heeft ook betrekking op het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat de aanvrager het telefoongesprek, dat hij op 23 september 1999 om 20.36 uur voerde met het slachtoffer, heeft gevoerd vanaf de A28 nabij ’t Harde, en dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via een basisstation in Deventer integendeel erop duidt dat de aanvrager op dat tijdstip in of nabij Deventer was. Aangevoerd wordt dat het ernstige vermoeden bestaat dat het hof, als het had geweten dat drie telecomdeskundigen hun verklaringen hebben ingetrokken dan wel gewijzigd, de aanvrager zou hebben vrijgesproken.
8.2
In de aanvraag wordt allereerst aangevoerd dat de deskundige J.D. Rijnders volgens een bij de aanvraag overgelegd proces-verbaal van 17 maart 2014 van verbalisant [verbalisant 8] (zie bijlage onder 6) afstand heeft genomen van zijn tijdens het strafproces afgelegde verklaring. Het hof heeft onder meer op basis van die verklaring en een brief van Rijnders geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de aanvrager het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag ’t Harde. De inhoud van het proces-verbaal van 17 maart 2014 komt er in de kern op neer dat Rijnders heeft geadviseerd een nieuw telecomonderzoek door TNO te laten verrichten nadat hij was geconfronteerd met de verklaringen van de aanvrager, en dat hij zijn definitieve oordeel over het aanstralen van basisstation 14501 – uitgaande van de door de aanvrager opgegeven locatie – heeft opgeschort. Aan dat advies is in het kader van het nader onderzoek door de advocaat-generaal gevolg gegeven, wat heeft geleid tot het onderzoek door TNO/TU Delft dat hiervoor onder 7.3.1 is benoemd. Een en ander levert geen gegeven op als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
8.3.1
Verder wordt in de aanvraag aangevoerd dat de deskundige ing. R.J. Steens – door als ‘reviewer’ op te treden bij het rapport van 10 december 2012 van Pluijmers – de verklaring die hij op de terechtzitting van het hof van 8 december 2003 heeft afgelegd, impliciet heeft ingetrokken dan wel gewijzigd.
8.3.2
De enkele omstandigheid dat Steens als ‘reviewer’ is opgetreden bij het rapport van 10 december 2012 van Pluijmers leidt echter nog niet tot de gevolgtrekking dat Steens op zijn eerdere verklaring is teruggekomen en wekt alleen al daarom niet een ernstig vermoeden dat het hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken als het daarmee bekend zou zijn geweest.
8.4.1
Ten slotte wordt in de aanvraag aangevoerd dat de deskundige J.J.R. Heinen in zijn bij de aanvraag gevoegde rapport (zie bijlage onder 7) de verklaring heeft gewijzigd die hij op de terechtzitting van het hof van 8 december 2003 heeft afgelegd.
8.4.2
Het hof heeft de bewezenverklaring niet doen steunen op de verklaring die Heinen op de terechtzitting van het hof van 8 december 2003 heeft afgelegd, nu het hof de conclusies van Heinen onvoldoende onderbouwd achtte en niet heeft overgenomen. De omstandigheid dat Heinen in zijn rapport is teruggekomen op die verklaring, is daarom van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
8.5
Uit het voorgaande volgt dat wat is aangevoerd in hoofdstuk V van de aanvraag, met inbegrip van de in dat verband overgelegde stukken, niet een grond voor herziening oplevert. Voor zover de Hoge Raad in het vorenstaande daarbij niet specifiek is ingegaan op stellingen en/of stukken die betrekking hebben op de aangevoerde herzieningsgrond, berust dit op wat onder 6.4 is overwogen.
9. Beoordeling van de derde herzieningsgrond
De aangevoerde herzieningsgrond
9.1
Hoofdstuk VI van de aanvraag ziet op het oordeel van het hof dat de op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporen van de aanvrager consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict. Aangevoerd wordt dat het ernstige vermoeden bestaat dat het hof, als het bekend zou zijn geweest met wat in de aanvraag naar voren wordt gebracht, niet tot de conclusie zou zijn gekomen dat het zo onwaarschijnlijk is dat het DNA van de aanvrager op enig ander moment dan tijdens het delict op de blouse van het slachtoffer terecht is gekomen dat die mogelijkheid in redelijkheid kan worden uitgesloten. Het hof zou daarom de aanvrager hebben vrijgesproken.
Het nader forensisch onderzoek
9.2.1
In de aanvraag wordt niet betwist dat het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal afkomstig is van de aanvrager. Gesteld wordt dat sprake is van nieuwe gegevens die tot de conclusie leiden dat het door de verdediging voor het hof geschetste scenario dat de sporen van de aanvrager tijdens een normaal en zakelijk contact met het slachtoffer in de ochtend van 23 september 1999 zijn overgedragen waarschijnlijker is dan, of even waarschijnlijk is als, de door het hof aangenomen hypothese dat de sporen zijn overgedragen tijdens de uitoefening van geweld tegen het slachtoffer.
9.2.2
Mede op verzoek van de aanvrager is, nadat het arrest van het hof onherroepelijk was geworden, opnieuw forensisch onderzoek verricht dat heeft geleid tot nieuwe rapportages. Deels gaat het om door de verdediging ingebrachte rapporten en om rapporten die tot stand zijn gekomen in verband met een ‘oriënterend vooronderzoek’ dat in 2006 door het College van procureurs-generaal is gelast. Daarnaast gaat het om rapporten die zijn opgemaakt in het kader van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 463 Sv.Tot deze rapporten behoort onder meer een rapport van het NFI van 19 mei 2006 dat is opgemaakt door Kloosterman en Van der Scheer, waarin onder meer is gemeld dat bij aanvullend DNA-onderzoek een – nog niet bij eerdere onderzoeken getraceerd – bloedspoor ARA852#42 op de kraag van de blouse is aangetroffen, dat overeenkomt met het DNA-profiel van de aanvrager. Daarnaast is een rapport uitgebracht door het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek te Leiden van 11 september 2006 dat is opgesteld door prof. dr. P. de Knijff, waarin is gerelateerd – zoals ook in de conclusie van de advocaat-generaal onder 200 is weergegeven – dat in bemonsteringen van de afgeknipte nagels van het slachtoffer Y-chromosomale DNA-kenmerken zijn waargenomen die telkens overeenkomen met de betreffende kenmerken in het Y-chromosomale DNA-profiel van de aanvrager.Verder gaat het om een rapport van het NFI van 20 augustus 2015 dat is opgemaakt door Kloosterman en Van der Scheer (hierna ook: het NFI-rapport van 2015) en een rapport van 2 oktober 2017 van Whitaker (zie bijlage onder 8 en 9).
9.2.3
Het NFI-rapport van 2015 bevat de conclusie dat, wanneer het volledige sporenbeeld wordt beschouwd, “de gecombineerde onderzoeksresultaten zeer veel waarschijnlijker zijn als de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan als de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd”.In het rapport van Whitaker wordt, in overeenstemming met het door de verdediging geschetste zakelijkcontact-scenario, uitgegaan van de volgende omstandigheden waarin het contact tussen de aanvrager en het slachtoffer plaatsvond: “[aanvrager] was suffering from hay fever symptoms and had a tendency to spit more than the average person when speaking. He also had a habit of peeling away loose skin around his fingernails which possibly resulted in bloody edges around the nails.” Uitgaande van deze omstandigheden komt Whitaker tot eenzelfde conclusie als het NFI-rapport van 2015, namelijk dat sprake is van “very strong support for the deathly violence proposition (...) rather than the social interaction proposition”.
9.3.1
Het hof heeft voor het bewijs gebruikgemaakt van een rapport van het NFI van 22 januari 2004 dat is opgemaakt door ing. R. Eikelenboom. Op grond van de verschillende rapporten die in relatie tot het DNA-onderzoek zijn opgemaakt, waaronder het NFI-rapport van 2015 en het rapport van Whitaker, kan worden vastgesteld dat de aannames waarop Eikelenboom zijn conclusies in het rapport van 22 januari 2004 heeft gebaseerd, niet (geheel) juist blijken te zijn. In zoverre is sprake van nieuwe deskundigeninzichten. Het betreft de volgende aannames van Eikelenboom:(i) bij de standaardmethoden die indertijd door het NFI werden gehanteerd, moeten minimaal 200 cellen zijn overgebracht voor het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen;(ii) bij een zakelijk, oppervlakkig contact zal in het algemeen minder dan deze hoeveelheid cellen worden overgedragen;(iii) bij het met de ‘crimescope’ bekijken van de sporen die zijn aangetroffen in de lichtrode substantie op de blouse van het slachtoffer is geen indicatie verkregen voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, waarbij deze resultaten en het vermoedelijke mechanisme waarmee de sporen in de lichtrode substantie zijn aangebracht, enige steun geven aan de aanname dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen.
9.3.2
Bij de aannames onder (i) en (ii) is – zoals onder 9.4 nader uiteen wordt gezet – sprake van nuanceverschillen tussen enerzijds het door Eikelenboom opgemaakte rapport en anderzijds de onder 9.2 genoemde rapporten, waarmee de kern van de door het hof gebruikte bewijsvoering niet wordt aangetast.
9.3.3
Wat betreft de aanname onder (iii) houden de nieuwe deskundigeninzichten in dat een beschouwing door een ‘crimescope’ geen geschikte methode is om de aard van het geselecteerde eventuele biologische spoor vast te stellen. Ook dit tast de kern van de bewijsvoering van het hof niet aan, nu – zoals onder 9.7 aan de orde komt – het hof de conclusie over de relatie van de sporen met het delict mede heeft gebaseerd op het totale sporenbeeld.
9.3.4
Daarnaast is nog van belang dat in het NFI-rapport van 2015 en het rapport van Whitaker niet de aanname is gedaan dat het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen DNA-materiaal afkomstig is van huidcellen van de aanvrager, terwijl in die rapporten wel – in de woorden van Whitaker – wordt uitgegaan van een “very strong support for the deathly violence proposition”.
9.3.5
Een en ander brengt met zich dat, voor zover het NFI-rapport van 2015 en het rapport van Whitaker ten opzichte van de bevindingen en aannames van Eikelenboom nieuwe deskundigeninzichten inhouden, deze niet een grond voor herziening opleveren.
Het rapport van D.E. Krane PhD en J.R. Gilder PhD
9.4.1
De aanvraag doet onder meer een beroep op het bij de aanvraag overgelegde rapport van de deskundigen D.E. Krane PhD en J.R. Gilder PhD en een bij de aanvraag overgelegd overzicht van de uitkomsten van de analyse van de ruwe data, opgemaakt door Krane en Gilder (zie bijlage onder 10 en 11). Volgens de aanvraag blijkt uit deze stukken dat, in afwijking van de door het hof als bewijsmiddel gebruikte verklaring van Eikelenboom, bij het DNA-onderzoek door het NFI waarop die verklaring betrekking heeft, geen gebruik is gemaakt van een standaardmethode, maar van een gevoeliger methode, waarvoor geldt dat er minder cellen nodig zijn om een DNA-profiel te verkrijgen. In de aanvraag wordt aangevoerd dat er minder cellen aanwezig waren in de onderzochte sporen dan het NFI toentertijd heeft aangenomen en dat de omstandigheid dat minder cellen aanwezig waren “een plausibele verklaring” biedt dat het DNA van de aanvrager op de kleding van het slachtoffer afkomstig is van zakelijk en niet van gewelddadig contact.
9.4.2
In verschillende rapporten die zijn opgemaakt in het kader van het door de advocaat-generaal verrichte nader onderzoek, is ingegaan op wat in de aanvraag onder verwijzing naar het rapport van Krane en Gilder wordt aangevoerd. Het NFI-rapport van 2015 (zie bijlage onder 8) houdt onder meer in dat op zichzelf de constatering van Krane en Gilder correct is dat bij twee extracten een gevoeliger meetmethode is toegepast “om zwak aanwezige DNA-kenmerken beter zichtbaar te maken,” maar dat Krane en Gilder niet vermelden “dat deze twee extracten voorafgaande aan de verlenging van de injectietijd reeds onder standaardcondities waren onderzocht en dat hiermee al bruikbare DNA-profielen waren verkregen”. Het NFI-rapport vermeldt verder dat alle bemonsteringen onder standaardcondities zijn onderzocht en dat aan de gehanteerde injectietijden een validatiestudie door het NFI ten grondslag lag. Voor zover in de aanvraag een andere duiding wordt gegeven aan de bevindingen in het rapport van Krane en Gilder, mist deze feitelijke grondslag.
9.4.3
Zoals onder 9.3.1 en 9.3.2 al is overwogen, zijn in latere rapportages de aannames van Eikelenboom over het aantal cellen dat in de monsters is opgenomen genuanceerd. Voor de duiding van de betekenis daarvan is het volgende van belang. In een rapport van het NFI van 30 augustus 2013 (zie bijlage onder 12) wordt een onderscheid gemaakt tussen de hoeveelheid cellen die in een extract wordt aangetroffen en de hoeveelheid cellen die in een bemonstering aanwezig is. Gesteld wordt dat voorafgaand aan de DNA-onderzoeken die in 2003 zijn verricht, de DNA-extracten van de bemonsteringen van de blouse aan een ‘semi-kwantitatieve DNA-test’ zijn onderworpen. Het aantal van 200 cellen is gebaseerd op de kwantificering van de hoeveelheid DNA in een extract. Het is niet goed mogelijk een verantwoorde schatting te maken van de hoeveelheid cellen die oorspronkelijk in de bemonstering aanwezig zijn geweest en/of zijn overgebracht tijdens het contact. Wel wordt gesteld dat ongeveer 200 cellen in een extract nodig zijn voor het verkrijgen van een DNA-profiel, en dat om deze hoeveelheid DNA in de extractievloeistof te kunnen verkrijgen, een veelvoud hiervan moet zijn overgedragen op het textiel van de blouse en in de bemonstering hiervan. In het NFI-rapport van 2015 (zie bijlage onder 8) wordt dit aantal van ongeveer 200 cellen niet aangeduid als voorwaarde, maar als “de optimale hoeveelheid” voor het verkrijgen van een DNA-profiel. Daaraan wordt toegevoegd dat, omdat bij de bemonstering een groot aantal cellen verloren gaat, “een veelvoud van 200 cellen [dient] te zijn overgedragen om 200 cellen als input voor de vermeerderingsreactie te kunnen verkrijgen”.In het NFI-rapport van 2015 wordt op zichzelf afstand genomen van de aanname van Eikelenboom “dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten”. Maar dat heeft, aldus dit rapport, “geen gevolgen voor de conclusie” van het door Eikelenboom opgemaakte rapport. Van belang daarbij is dat onverkort geldt dat “van de bemonsteringen van de blouse bruikbare DNA-profielen zijn verkregen die matchen met het DNA-profiel van de veroordeelde. De kans dat bij een contactspoor voldoende DNA is overgedragen voor het verkrijgen van een dergelijk resultaat is groter van een locatie waar intensief contact heeft plaatsgevonden dan van een locatie waar een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden.”
9.4.4
Het hof heeft geoordeeld dat op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporen van de aanvrager consistent zijn met het gepleegde delict en dat deze sporen redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict. Het rapport van Krane en Gilder en het door hen opgemaakte overzicht van de ruwe data bieden onvoldoende grond voor de slotsom dat het hof op dat punt tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Daarvoor is allereerst van belang dat, gelet op wat onder 9.4.2 is overwogen, uit het rapport van Krane en Gilder en het door hen opgemaakte overzicht van de ruwe data niet kan volgen dat bij het DNA-onderzoek door het NFI geen gebruik is gemaakt van een standaardmethode. Daarnaast neemt de Hoge Raad in aanmerking dat weliswaar de aannames van Eikelenboom over het aantal cellen dat in de monsters is opgenomen moeten worden genuanceerd, maar dat dit in het licht van de onder 9.2 en 9.4.3 besproken rapporten geen gevolgen heeft voor de conclusie van het rapport van Eikelenboom. Verder is van belang dat in het NFI-rapport van 2015 en het rapport van Whitaker niet het aantal cellen dat in de monsters is opgenomen, is betrokken in de evaluatie van het sporenbeeld, terwijl in die rapporten wel – in de woorden van Whitaker – wordt uitgegaan van een “very strong support for the deathly violence proposition”.
9.4.5
Uit het voorgaande volgt dat het aangevoerde geen gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv betreft.
Het e-mailbericht van [betrokkene 6]
9.5.1
In de aanvraag wordt een beroep gedaan op een bij de aanvraag overgelegd e-mailbericht van [betrokkene 6] dat onder meer inhoudt dat [betrokkene 6] zich kan herinneren dat de aanvrager altijd met buitengewoon veel consumptie sprak. Volgens de aanvraag is dit e-mailbericht een nieuw gegeven dat een alternatief scenario waarschijnlijker doet zijn dan het geweldscenario.
9.5.2
Het hof heeft de vraag onder ogen gezien of het DNA van de aanvrager op enig ander moment dan tijdens het delict en/of uitsluitend via normaal en zakelijk contact op de blouse van het slachtoffer terecht is gekomen. Het hof achtte dat gelet op de bevindingen van Eikelenboom zodanig onwaarschijnlijk dat de door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid konden worden uitgesloten. Het overgelegde e-mailbericht doet niet het ernstige vermoeden rijzen dat de door het hof gevolgde redenering onjuist is en wekt daarom niet een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Dit geldt des te meer nu de inhoud van het e-mailbericht van [betrokkene 6] niet in tegenspraak is met de onder 9.2-9.4 besproken rapporten, waaronder het rapport van Whitaker waarin is uitgegaan van het onder 9.2.3 weergegeven scenario dat de aanvrager “had a tendency to spit more than the average person when speaking”.
Het boek “Leugens over [aanvrager] ”
9.6.1
In de aanvraag wordt een beroep gedaan op een bij de aanvraag overgelegd deel van het boek “Leugens over [aanvrager] ” van Derksen (2011). In dit deel komt de auteur, kort gezegd, tot de conclusie dat er geen reden is om de locaties van de sporen met DNA van de aanvrager op de blouse van het slachtoffer delictgerelateerd te noemen en dat de locaties beter passen in een onschuldscenario dan in een schuldscenario.
9.6.2
Deze conclusie van de auteur berust in de kern op een analyse van feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan het strafdossier en die in de beoordeling van de strafzaak zijn betrokken. In zoverre was de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken, al bekend met wat in de aanvraag onder verwijzing naar het hiervoor genoemde boek naar voren wordt gebracht.
9.6.3
Ook voor zover met de aanvraag zou zijn beoogd het boek (mede) als nieuw deskundigeninzicht aan te merken, kan dat niet worden gevolgd alleen al omdat de aanvraag niet is voorzien van de in het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 aangeduide informatie die benodigd is om de inhoud van een deskundigeninzicht en de nieuwheid daarvan op waarde te kunnen schatten.
Speekselsporen
9.7.1
De aanvrager voert aan dat uit nieuwe gegevens blijkt dat het hof onjuist is voorgelicht over de herkomst van de sporen die zijn aangetroffen in de lichtrode substantie op de blouse van het slachtoffer en dat er een reële mogelijkheid is dat DNA-materiaal van de aanvrager via speeksel-transfer op de blouse van het slachtoffer is terechtgekomen.
9.7.2
In de aanvraag wordt allereerst een beroep gedaan op het bij de aanvraag overgelegde rapport van het NFI van 18 september 2006 dat is opgemaakt door Van der Scheer, ing. I. Keereweer en Kloosterman (zie bijlage onder 13). Volgens dit NFI-rapport blijkt uit wetenschappelijk onderzoek, waarvan de resultaten worden bevestigd door ervaringen van het NFI, dat kleine speekselsporen “niet of nauwelijks” worden waargenomen met de ‘crimescope’ en dat daarom “de afwezigheid van fluorescentie (‘oplichten’) geen bewijs [is] voor de afwezigheid van speekselsporen.” Daarmee blijkt uit dit rapport van een nieuw deskundigeninzicht over de onder 9.3.1 bedoelde aanname van Eikelenboom over de relevantie van het onderzoek met de ‘crimescope’ voor de aanwezigheid van speeksel. Dit wordt bevestigd door het bij de aanvraag gevoegde rapport van Krane en Gilder en het NFI-rapport van 2015 (zie bijlage onder 10 en 8).
9.7.3
Dit nieuwe deskundigeninzicht leidt echter niet tot de slotsom dat het hof, als het hiermee bekend zou zijn geweest, tot een ander oordeel over het bewijs van het daderschap van de aanvrager zou zijn gekomen en hem zou hebben vrijgesproken van de tenlastegelegde moord. Daarvoor is allereerst van belang dat Eikelenboom op de terechtzitting van het hof van 26 januari 2004 bij de bespreking van zijn bevindingen heeft gewezen op de mogelijkheid die zich kan voordoen dat sprake is van “een zo kleine hoeveelheid speeksel (...) dat deze door de crimescope niet wordt gedetecteerd”. In zoverre was het hof al bekend met wat in de aanvraag naar voren wordt gebracht.Daarnaast volgt uit de onder 5.3 weergegeven bewijsoverwegingen dat het hof zijn bewijsoordeel mede heeft gebaseerd op het totale sporenbeeld, waaronder de omstandigheid dat op veel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers en rechtervoorpand) van de aanvrager afkomstig DNA is aangetroffen, terwijl één van de sporen zich slechts op enkele centimeters bevond van een aan het slachtoffer toegebrachte steekwond.
9.7.4
Uit het voorgaande volgt dat het aangevoerde geen gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv betreft.
Spoor #20 en het rapport van dr. M.J. Blom
9.8.1
In de aanvraag wordt een beroep gedaan op een bij de aanvraag overgelegd rapport van 18 december 2012 dat is opgemaakt door de deskundige dr. M.J. Blom (zie bijlage onder 14). Aangevoerd wordt dat tijdens de behandeling van de zaak door het hof in 2004 door het NFI uitspraken zijn gedaan over het aantal cellen van de aanvrager in het extract van spoor #20, namelijk dat daarin 1.600 cellen zouden zijn aangetroffen die aan de aanvrager waren toe te schrijven, terwijl deze conclusie in het licht van het rapport van Blom niet langer valt staande te houden.
9.8.2
Anders dan in de aanvraag wordt aangevoerd, kan uit de stukken niet volgen dat tijdens de behandeling van de zaak door het hof in 2004 door het NFI uitspraken zijn gedaan over het aantal cellen van de aanvrager in spoor #20. Het rapport van Blom heeft niet betrekking op de rapporten die het hof toen ter beschikking stonden, maar op een aanvullende NFI-rapportage van Kloosterman over bloedsporen en DNA-onderzoek van 19 mei 2006. Die rapportage is pas opgemaakt nadat de uitspraak was gewezen waarvan nu herziening wordt gevraagd. De aanvraag mist in zoverre feitelijke grondslag. Volledigheidshalve merkt de Hoge Raad op dat de opstellers van de NFI-rapportage van 2006 hebben aangegeven een fout te hebben gemaakt bij de berekening van het aantal cellen, waarbij het rapport uit 2006 is vervangen door een rapport van het NFI van 30 augustus 2013 (zie bijlage onder 12).
9.8.3
In dit verband is verder het volgende van belang. Het hof heeft vastgesteld – en dat wordt in de herzieningsaanvraag niet weersproken – dat in spoor #20 de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger zijn dan die van de vrouwelijke donor en dat dit, gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dat de mannelijke donor zo veel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie het DNA van de vrouwelijke donor overheerst. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het feit dat de mannelijke donor overheerst in het mengprofiel erop duidt dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend. De vaststelling dat de mannelijke donor overheerst in het mengprofiel, heeft het hof in dit verband niet gebaseerd op de hoeveelheid cellen van de aanvrager in spoor #20, maar op de omstandigheid dat de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger zijn dan die van de vrouwelijke donor en op de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse. Gelet op een en ander doet het rapport van Blom niet het ernstige vermoeden rijzen dat deze door het hof gevolgde redenering onjuist is, zodat niet sprake is van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
9.8.4
Het op dit punt aangevoerde levert, gelet op het voorgaande, geen novum op.
Spoor #10
9.9.1
De aanvraag voert aan dat sprake is van nieuwe gegevens ten aanzien van spoor #10. De aanvraag doet in dit kader allereerst een beroep op een bij de aanvraag overgelegd rapport van de deskundige D.A. Taylor PhD (zie bijlage onder 15). Volgens de aanvraag blijkt uit dit rapport dat de conclusie van Kloosterman dat sprake zou zijn van een enkelvoudig profiel, en de conclusie van het hof dat gelet op de plaats van spoor #10 het onaannemelijk is dat het spoor door middel van normaal en zakelijk contact op de blouse terecht is gekomen, onjuist zijn. Daarnaast doet de aanvraag een beroep op het bij de aanvraag overgelegde rapport van Krane en Gilder (zie bijlage onder 10). Volgens de aanvraag blijkt uit dit rapport dat het mogelijk is dat het DNA-profiel van de aanvrager niet afkomstig is van bloed, maar van een andere bron van DNA.
9.9.2
Het hof heeft vastgesteld dat spoor #10 een bloedspoor betreft en dat het gaat om een spoor met een enkelvoudig profiel. Het rapport van Taylor houdt onder meer in dat spoor #10 een bloedspoor betreft, dat “the profile could be single source but with several high stutter peaks”, maar dat als wordt aangenomen dat spoor #10 DNA van de aanvrager bevat, “the profile appears to have a minor DNA donor”. Het gaat hierbij dus om niet meer dan de mogelijkheid dat bij spoor #10 sprake is van een gemengd profiel dat, behalve het DNA van de aanvrager, ook nog DNA van het slachtoffer bevat. Dat levert niet een ernstig vermoeden op als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
9.9.3
Dat geldt ook voor wat in het rapport van Taylor wordt gesteld over het scenario dat het sporenmateriaal van de aanvrager tijdens een zakelijk contact is overgedragen op de blouse van het slachtoffer. In zijn rapport stelt Taylor dat uit een wetenschappelijke studie van Greenbaum e.a. kan worden opgemaakt dat in 14% à 54% van de gevallen bij een begroeting ‘hand-to-upper-body’ contact plaatsvindt, waarbij met de hand het gezicht, de nek, de arm, de schouder of de rug van de ander wordt aangeraakt. Nog daargelaten dat het voor het hof door de verdediging geschetste scenario niet inhoudt dat bij de begroeting dergelijk ‘hand-to-upper-body’ contact heeft plaatsgevonden – er wordt alleen gesproken over een handdruk – is de conclusie van Taylor dat “it may not be unreasonable” dat de aanvrager sociaal ‘hand-to-upper-body’ contact heeft gehad met de achterkant van de kraag van de blouse van het slachtoffer, van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Dat geldt te meer nu het hof zijn oordeel dat de op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporen van de aanvrager consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict, niet uitsluitend heeft gebaseerd op de locatie van spoor #10 op de blouse van het slachtoffer, maar op verschillende sporen van de aanvrager op de blouse van het slachtoffer.
9.9.4
In het rapport van Krane en Gilder uit 2012 wordt – in afwijking van (onder meer) het hiervoor bedoelde rapport van Taylor, het NFI-rapport van 2015 en het onder 9.2.3 bedoelde rapport van Whitaker – gesteld dat uit het verrichte forensisch onderzoek niet is komen vast te staan dat het celmateriaal in spoor #10 een bloedspoor betreft. De enkele omstandigheid dat het inzicht van Krane en Gilder afwijkt van het inzicht van Kloosterman, op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, is onvoldoende voor de slotsom dat het hof op dit punt tot een ander oordeel zou zijn gekomen, te meer nu de vaststelling dat de bemonstering #10 bestaat uit bloed steun vindt in de rapportages van de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 281 bedoelde deskundigen. Er is daarom niet sprake van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
9.9.5
Het op dit punt aangevoerde levert geen novum op.
De bevoegdheid van ing. R. Eikelenboom
9.10.1
De aanvraag voert aan dat uit bij de aanvraag overgelegde stukken blijkt dat Eikelenboom ten tijde van de behandeling van de zaak bij het hof niet bevoegd was tot het analyseren van DNA-bewijs. In de aanvraag wordt in dit verband onder meer verwezen naar een brief van 9 mei 2022 van de minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer, waarin wordt gesteld dat deze voormalige medewerker van het NFI tijdens zijn dienstbetrekking bij het NFI niet bevoegd was tot het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van het opstellen van DNA-profielen en dat dit ook geen onderdeel was van zijn werkzaamheden (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, 2658).
9.10.2
Dit onderdeel van de aanvraag keert zich tegen het rapport van het NFI van 22 januari 2004 betreffende aanvullend biologisch sporen- en bloedspoorpatroononderzoek, dat is opgemaakt door Eikelenboom. In dat rapport doet Eikelenboom verslag van zijn onderzoek naar aanleiding van de vraag of de overdrachtspatronen in het bloed op de blouse van het slachtoffer door het mes P1 kunnen zijn veroorzaakt. Ook rapporteert hij over het onderzoek naar aanleiding van de vraag op welke wijze de biologische sporen van het mannelijke individu op de blouse van het slachtoffer terecht kunnen zijn gekomen. Voor een nadere specificatie met betrekking tot de herkomst van het aangetroffen DNA in de bemonsteringen wordt in dit rapport verwezen naar het rapport van het NFI van 19 januari 2004 dat is opgemaakt door Kloosterman.
9.10.3
Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 8 december 2003 en 26 januari 2004 blijkt dat Eikelenboom daar onder meer heeft verklaard dat hij deskundig is “op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen”, dat hij “het biologische sporenonderzoek op de blouse van het slachtoffer [heeft] verricht” en dat het accent van zijn “werkzaamheden ligt op het terrein van onderzoek naar stukken van overtuiging, kledingstukken van dader en slachtoffer, en celmateriaal met het oog op verkrijging van een DNA-profiel”.
9.10.4
Volgens deze verklaringen is het hof door Eikelenboom voorgelicht over zijn deskundigheid en over zijn werkzaamheden bij het NFI. In zoverre was het hof al bekend met wat hierover in de aanvraag naar voren wordt gebracht.
9.10.5
Voor het overige wekt wat in de aanvraag over dit punt wordt aangevoerd, niet het ernstige vermoeden dat het hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken als het daarmee bekend was geweest. Van belang daarvoor is dat het rapport van 22 januari 2004 geen DNA-onderzoek betrof, maar bloedspoorpatroononderzoek naar aanleiding van de vraag of de overdrachtspatronen in het bloed op de blouse van het slachtoffer door het mes P1 kunnen zijn veroorzaakt, en biologisch sporenonderzoek naar aanleiding van de vraag op welke wijze de biologische sporen van het mannelijke individu op de blouse van het slachtoffer terecht kunnen zijn gekomen. Daarnaast vindt, zoals de Hoge Raad hiervoor heeft overwogen, de conclusie van het rapport van het NFI van 22 januari 2004 dat is opgemaakt door Eikelenboom, bevestiging in de rapporten die zijn opgemaakt in het kader van het nader onderzoek.
9.10.6
Het op dit punt aangevoerde levert geen novum op.
Slotsom
9.11
Uit het voorgaande volgt dat wat is aangevoerd in hoofdstuk VI van de aanvraag, met inbegrip van de in dat verband overgelegde stukken, niet een grond voor herziening oplevert. Voor zover de Hoge Raad in het vorenstaande daarbij niet specifiek is ingegaan op stellingen en/of stukken die betrekking hebben op de aangevoerde herzieningsgrond, berust dit op wat onder 6.4 is overwogen.
10. Beoordeling van de vierde herzieningsgrond
De aangevoerde herzieningsgrond
10.1
Hoofdstuk VII van de aanvraag ziet, net als hoofdstuk VI, op het oordeel van het hof dat de op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporen van de aanvrager consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict. Aangevoerd wordt dat het ernstige vermoeden bestaat dat het hof, als het bekend zou zijn geweest met de in de aanvraag aangevoerde nieuwe gegevens over de criminalistische waarde van het DNA-bewijs en de mogelijkheden van contaminatie en/of ‘secondary transfer’ en/of overdracht bij een zakelijk contact, de aanvrager zou hebben vrijgesproken.
De beschikking in de beklagprocedure
10.2.1
In de aanvraag wordt allereerst een beroep gedaan op de bij de aanvraag overgelegde beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 24 november 2009 (zie bijlage onder 16). Deze beschikking is gewezen naar aanleiding van een klacht van de aanvrager, zoals bedoeld in artikel 12 Sv, over het niet vervolgen van de technisch rechercheurs [verbalisant 3] en [verbalisant 4] wegens valsheid in geschrift bij het opmaken van verschillende stukken in de strafzaak van de aanvrager.
10.2.2
De beschikking houdt onder meer in dat het “Aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer” dat op 16 december 2003 door [verbalisant 4] en [verbalisant 3] is opgemaakt deels vals is. Volgens de beschikking houdt deze valsheid hiermee verband dat, anders dan in het proces-verbaal is gesuggereerd, niet alle gerelateerde bevindingen door beide verbalisanten zijn waargenomen of ondervonden. Een deel van de daarin opgenomen bevindingen zijn alleen door [verbalisant 3] persoonlijk waargenomen, maar niet door [verbalisant 4] .In de beschikking wordt verder overwogen dat [verbalisant 3] heeft verklaard de blouse retour te hebben ontvangen van het NFI en dat in 2000 goederen zijn verplaatst naar Deventer, terwijl volgens de aanvrager verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij in 1999 de blouse geretourneerd had gekregen van het NFI en dat de verplaatsing van goederen in 2001 zou hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof in deze beklagprocedure volgt hieruit alleen dat er discrepanties tussen deze verklaringen bestaan, maar zijn geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de verklaringen van [verbalisant 3] onjuist zijn.
10.2.3
Anders dan in de aanvraag wordt gesteld, doet de overgelegde beschikking niet een ernstig vermoeden rijzen als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Uit deze beschikking volgt, gelet op de onder 10.2.2 weergegeven inhoud daarvan, immers niet dat de bevindingen zoals gerelateerd in het aanvullend proces-verbaal van 16 december 2003 onjuist zijn, maar slechts dat deze door één van de twee verbalisanten, in plaats van door hen beiden, zijn waargenomen.
Contaminatie en/of ‘secondary transfer’ en/of zakelijk contact
10.3.1
In de aanvraag wordt aangevoerd dat sprake is van nieuwe gegevens over de mogelijkheid dat de op de blouse aangetroffen sporen kunnen zijn overgedragen als gevolg van contaminatie en/of ‘secondary transfer’ en/of zakelijk contact. De aanvraag verwijst in dat verband naar het overgelegde CCT-rapport, naar wetenschappelijke bijdragen van onder meer M. Goray, en naar de bij de aanvraag overgelegde rapporten van het NFI van 18 mei 2006, 19 mei 2006 en 18 september 2006 (zie bijlage onder 17, 18 en 13).
10.3.2
Het CCT-rapport (zie bijlage onder 3) houdt over de gekozen aanpak in dat de ‘review’ alleen de periode beslaat van het onderzoek op de plaats delict tot aan de datum waarop de Hoge Raad uitspraak deed op het eerste cassatieberoep (20 november 2001). Volgens het rapport hebben de leden van het CCT geen kennis genomen van stukken die nadien zijn opgesteld, waardoor het kan zijn dat de bevindingen uit de ‘review’ “door latere informatie in een ander daglicht komen te staan”.Het CCT-rapport houdt onder meer in dat in 1999 bij het forensisch onderzoek op verschillende momenten foto’s zijn gemaakt van het slachtoffer, zowel op de plaats van het delict, in het mortuarium als bij de sectie, en dat op die foto’s verschillen waarneembaar zijn wat betreft het bloedbeeld op de blouse en de stand van de knopen van de blouse. Van belang hierbij is dat het slachtoffer gekleed is vervoerd naar het mortuarium en naar de plaats waar de sectie heeft plaatsgevonden, waarbij bloed en lichaamsvloeistoffen van het slachtoffer kunnen zijn vrijgekomen.Het rapport houdt verder in dat (i) de blouse enige tijd niet voorhanden lijkt te zijn geweest, waardoor de ‘chain of custody’ (mogelijk) is onderbroken, en dat (ii) onder meer volgens de foto’s de integriteit van dit bewijsstuk ernstig is aangetast, waarmee de criminalistische waarde van de blouse als “laag” wordt beoordeeld. Daarnaast vermeldt het CCT-rapport dat het Gerechtelijk Laboratorium de blouse van het slachtoffer gekreukeld noemt. Een bij de aanvraag overgelegd document, met daarin antwoorden van de opstellers van het CCT-rapport op vragen van de zijde van de aanvrager (zie bijlage onder 4), houdt onder meer in dat het kreukelen zou kunnen betekenen dat de blouse “verfrommeld is verpakt”. Volgens die antwoorden zouden als gevolg hiervan “eventuele bloed- en andere DNA-sporen gestempeld kunnen worden waardoor het sporenbeeld zou kunnen veranderen en daarmee ook de interpretatie”.
10.3.3
Onder verwijzing naar dit rapport stelt de aanvrager onder meer dat sprake is van een novum omdat in het CCT-rapport foto’s zijn opgenomen waarover het hof niet beschikte, terwijl volgens de aanvraag aan deze foto’s kan worden ontleend dat het slachtoffer gekleed is vervoerd naar het mortuarium en dat het beeld van de bloedsporen, nadat het slachtoffer vanaf de plaats van het delict is vervoerd, is gewijzigd. Onder verwijzing naar de onder 10.3.1 genoemde rapporten en documenten stelt de aanvrager verder dat de mogelijkheid van contaminatie en/of ‘secondary transfer’ en/of overdracht bij zakelijk contact aanzienlijk is en dat daarom sprake is van een novum.
10.3.4
Op grond van wat de aanvrager heeft aangevoerd, kan worden vastgesteld dat er verschillen zichtbaar zijn tussen het beeld van bloedsporen op foto’s die op verschillende momenten in het strafrechtelijke onderzoek zijn gemaakt van de blouse, en ook dat de blouse niet onder optimale omstandigheden bewaard is geweest. Daarmee is – om de redenen die hierna worden vermeld – echter niet gezegd dat de aangevoerde stellingen een ernstig vermoeden wekken als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
10.3.5
Gelet op wat hierover uit de stukken van het dossier dat het hof ter beschikking stond, kan worden afgeleid, was het hof ermee bekend dat het slachtoffer gekleed naar het mortuarium is vervoerd. De foto’s in het CCT-rapport verschaffen op dit punt niet een nieuw gegeven.
10.3.6
Daarnaast is van belang dat, zoals onder 10.3.2 is benoemd, de leden van het CCT geen kennis hebben genomen van informatie die na 20 november 2001 bekend is geworden. Voor de duiding van de betekenis van de bevindingen in het door hen opgestelde rapport voor het al dan niet (in wezenlijke mate) aangetast zijn van het sporenbeeld en voor de gevolgtrekkingen die – gelet op die bevindingen – op grond van het sporenbeeld mogelijk zijn, moet tevens acht worden geslagen op de ontwikkelingen na die datum. Daarvoor is het volgende van belang.Het hof heeft in zijn uitspraak van 9 februari 2004 bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal acht geslagen op rapporten van het NFI waarvan de opstellers van het CCT-rapport geen kennis hebben genomen, namelijk het als bewijsmiddel 7 gebruikte rapport van 19 januari 2004, opgemaakt door Kloosterman, en het als bewijsmiddel 9 gebruikte rapport van 22 januari 2004, opgemaakt door Eikelenboom. Die rapporten zijn in 2007 beoordeeld door de DNA-deskundige dr. A.M.T. Linacre BSc DPhil RFP (zie bijlage onder 19). De conclusie van dit rapport is dat het door het NFI verrichte onderzoek aan de blouse “is comprehensive in the extreme”.Ook andere rapporten ondersteunen de conclusies van het hof, waarbij in de betreffende onderzoeken rekening is gehouden met de in het CCT-rapport genoemde risicofactoren. Volgens het rapport van Whitaker geldt voor de resultaten van het DNA-onderzoek dat “where results have been recorded, they are all clearly demonstrable and can be unambiguously defined and as such are of a suitable quality for comparison purposes and for forming conclusions.” Volgens het rapport van het NFI van 19 mei 2006 (zie bijlage onder 18) geldt voor een aantal sporen die op het linker voorpand van de blouse zijn aantroffen, dat deze niet in de oorspronkelijke situatie aanwezig zijn en daarom niet delictgerelateerd zijn. Uit dat rapport blijkt dat die sporen “niet [zijn] veiliggesteld ten behoeve van het DNA-onderzoek”.Wat betreft het sporenmateriaal van de aanvrager dat op de blouse is aangetroffen in spoor #10, vermeldt het NFI-rapport van 2015 (zie bijlage onder 8) naar aanleiding van de door de verdediging gedane suggestie dat dit spoor pas na het delict is ontstaan, dat dit alleen mogelijk zou zijn “als een bron van vloeibaar bloed van de veroordeelde aanwezig is geweest”, waarbij de bron van vloeibaar bloed zich zou hebben bevonden “op de blouse of op items waarmee de blouse na het delict fysiek contact heeft gehad”. Volgens het rapport is hier geen enkele aanwijzing voor gevonden en is daarom een door de verdediging gesuggereerd overdrachtsmechanisme na het delict zeer onwaarschijnlijk.Het rapport houdt verder in dat weliswaar nieuwe (verdunde) bloedsporen op de blouse zijn ontstaan na het fotograferen van het slachtoffer, waarbij het gewonde lichaam van het slachtoffer de bron was van de nieuwe bloedsporen. Dat kan gebeurd zijn tijdens het transport en/of het ontkleden van het slachtoffer. Voor het DNA dat niet afkomstig is van het slachtoffer (dus lichaamsvreemd) geldt echter dat de betreffende DNA-sporen niet door de genoemde handelingen met het geklede lichaam kunnen zijn ontstaan “omdat een DNA-bron hiervoor ontbreekt”. Volgens het rapport is verder van belang dat het DNA dat afkomstig kan zijn van de aanvrager, “is aangetroffen op locaties waar zich geen verdund (uitgelopen) bloed of lichaamsvloeistoffen bevonden”. Dit betekent volgens de rapporteurs “dat dit DNA daar niet door verplaatsing van dit lichaamsmateriaal terecht kan zijn gekomen.” Verder houdt dit rapport nog het volgende in:
“Met betrekking tot de lichtrode vlekken is de aanname dat de lichtrode vlekken tijdens gewelddadig handelen zijn ontstaan. Daarom is het relevant deze lichtrode vlekken te bemonsteren omdat daar DNA van de belager kan zijn terechtgekomen. De verwachting is dus meer mogelijk delictgerelateerd DNA aan te treffen (en dus een grotere kans op het verkrijgen van een DNA-profiel) in de lichtrode vlekken dan daarnaast. De bewering in vraagstelling 2.6 [B] “daarom zou DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] in die rode vlekken zitten, en alleen daar” reduceert het argument van het NFI ten onrechte tot een zwart-wit statement. Een verdeling met aanzienlijk meer DNA in de lichtrode vlekken dan daarnaast is minder waarschijnlijk onder de hypothese dat het DNA is overgedragen door andere niet gewelddadige mechanismen zoals niezen, spreken met consumptie, zakelijk contact (zoals het geven van een hand) en cross-contaminatie. Onder deze hypothese wordt geen samenhang verwacht tussen de locaties waar het DNA wordt aangetroffen en de lichtrode vlekken. De lichtrode vlekken en de daaruit verkregen DNA-profielen vormen een onderdeel van de DNA-onderzoeksresultaten. Bij het tot stand komen van de conclusie is het volledige sporenbeeld beschouwd.”
10.3.7
Het hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden dat het DNA van de aanvrager op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, zodanig onwaarschijnlijk zijn dat die mogelijkheden in redelijkheid konden worden uitgesloten, en dat ervan moet worden uitgegaan dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige, celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn en het hof het niet aannemelijk acht dat het slachtoffer – van wie bekend was dat zij er altijd verzorgd uitzag – op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. De bewijsmotivering van het hof geeft er daarbij niet blijk van dat het hof acht heeft geslagen op bloedsporen die niet zichtbaar waren op de foto’s die zijn genomen op de plaats delict.Gelet op wat onder 10.3.5 en 10.3.6 is overwogen en wat onder 9.2 aan de orde is gekomen over de mogelijkheid van overdracht tijdens een zakelijk contact, is wat in de aanvraag wordt aangevoerd, onvoldoende voor de slotsom dat het hof op deze punten tot een ander oordeel zou zijn gekomen.
De afname met microsporenfolie
10.4.1
In de aanvraag wordt aangevoerd dat de aanname van het hof dat het niet mogelijk is dat biologisch sporenmateriaal van de aanvrager na afname met microsporenfolie op de blouse van het slachtoffer is verspreid, onjuist blijkt te zijn. De aanvraag doet in dat kader een beroep op het bij de aanvraag overgelegde rapport van Krane en Gilder en het CCT-rapport (zie bijlage onder 10 en 3). Het laatstgenoemde rapport houdt onder meer in dat “door herhaaldelijk met één microsporenfolie een bepaald oppervlak af te plakken, het risico ontstaat dat het plakgedeelte verzadigd raakt”.
10.4.2
Het onder 9.2.3 genoemde rapport van Whitaker (zie bijlage onder 9) houdt in dat het betreffende gebruik van folie als hulpmiddel bij de afname van sporen “might present a small risk that surface biological material may have been redistributed or removed from the item”, maar dat desondanks het gebruik van folie “can be considered for DNA profiling purposes”.
10.4.3
Het NFI-rapport van 2015 (zie bijlage onder 8) houdt in dat, naar aanleiding van geuite kritiek op het DNA-onderzoek in deze zaak, door het NFI experimenteel onderzoek is gedaan naar de kans “op verplaatsing en contaminatie van DNA-sporen door het gebruik van microsporenfolie (eenzijdig klevende folie)”. Op basis van de resultaten van die experimenten heeft het NFI vastgesteld dat “de kans zeer klein is dat door het gebruik van microsporenfolie op textiel zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan bruikbare DNA profielen worden verkregen”. Het gebruik van de microsporenfolie vormt volgens het rapport daarom “geen plausibele verklaring voor het aantreffen van DNA van de veroordeelde in de locaties op het voorpand van de blouse die met folie zijn behandeld”. Wat betreft de sporen van de aanvrager die zijn aangetroffen op en onder “de kraag ter hoogte van de nek (...) (#10, #19 en #42)” blijkt bovendien volgens de rapporteurs uit de “benaming van de microsporenfolies (...) dat de achterzijde van de blouse niet met microsporenfolie is afgeplakt.”
10.4.4
In het licht van deze rapporten is het aangevoerde, ook wat betreft de stelling dat het sporenbeeld is aangetast door het gebruik van microsporenfolie bij het forensisch onderzoek, onvoldoende om een ernstig vermoeden te wekken als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
Slotsom
10.5
Uit het voorgaande volgt dat wat is aangevoerd in hoofdstuk VII van de aanvraag, met inbegrip van de in dat verband overgelegde stukken, niet een grond voor herziening oplevert. Voor zover de Hoge Raad in het vorenstaande daarbij niet specifiek is ingegaan op stellingen en/of stukken die betrekking hebben op de aangevoerde herzieningsgrond, berust dit op wat onder 6.4 is overwogen.
11. Slotbeschouwing en conclusie
11.1
Het gaat in deze herzieningszaak, kort gezegd, om de vraag of zich een novum heeft voorgedaan, dat wil zeggen: een nieuw gegeven dat in de strafzaak aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat als dit gegeven wel bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot (onder meer) vrijspraak van de verdachte.
11.2.1
De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft op verzoek van de aanvrager een omvangrijk nader onderzoek verricht. Doel van dat onderzoek was om – voorafgaand aan een eventuele herzieningsaanvraag – na te gaan of er gronden bestaan om aan te nemen dat sprake is van zo’n novum en dus voor de herziening van de onherroepelijke veroordeling van de aanvrager voor de moord op het slachtoffer.
11.2.2
Het nader onderzoek heeft onder meer hieruit bestaan dat leden van een ‘coldcaseteam’ (CCT) een forensische ‘review’ hebben verricht van het onderzoek in de zaak, waarbij alle resultaten van het destijds verrichte strafrechtelijke onderzoek opnieuw zijn bekeken. Ook is er door deskundigen (opnieuw) nader onderzoek gedaan naar de sporen van de aanvrager die zijn aangetroffen op de blouse die het slachtoffer droeg toen zij dood werd aangetroffen. Dit onderzoek heeft onder meer geleid tot een nieuw rapport van het NFI en een rapport van de deskundige Whitaker over de wijze waarop het DNA van de aanvrager kan zijn overgebracht op de blouse. Verder is ook nog ander (deskundigen)onderzoek gedaan, onder meer door TNO/TU Delft, naar de telefoonverbinding tussen de mobiele telefoon van de aanvrager en de telefoon van het slachtoffer in de avond van het overlijden van het slachtoffer, op 23 september 1999, en de vraag vanaf welke locatie die verbinding tot stand is gebracht.
11.2.3
Voor de beoordeling van de herzieningsaanvraag is niet alleen van belang wat in deze aanvraag naar voren is gebracht, maar moet ook worden gekeken naar alle processtukken van de herzieningszaak. De Hoge Raad heeft daarom bij zijn beoordeling alle resultaten van het nader onderzoek betrokken, ongeacht of hierop in de aanvraag een beroep wordt gedaan.
Het ‘telecombewijs’
11.3.1
De eerste en de tweede door de aanvrager aangevoerde herzieningsgrond betreffen het ‘telecombewijs’. In de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, heeft het hof vastgesteld dat de aanvrager op 23 september 1999 om 20.36 uur met het slachtoffer heeft gebeld. Het hof heeft onder meer geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de aanvrager, zoals hij naar voren heeft gebracht, dit telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28 nabij ’t Harde. Volgens het hof duidt de omstandigheid dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 in Deventer juist erop dat de aanvrager op dat tijdstip in of nabij Deventer was.
11.3.2
Met de eerste herzieningsgrond beoogt de aanvrager het voor het hof geschetste alternatieve scenario dat hij ten tijde van de moord niet in Deventer is geweest, nader te onderbouwen. In rubriek 7 van dit arrest is de Hoge Raad ingegaan op deze herzieningsgrond. De bevindingen in het rapport van TNO/TU Delft over de atmosferische omstandigheden op de avond van de moord en de mogelijke effecten daarvan op het tot stand komen van telefoonverbindingen, leveren op zichzelf een nieuw gegeven op. In dit rapport wordt echter ook de conclusie getrokken dat, uitgaande van het scenario dat de aanvrager reed op een gedeelte van de A28, de waarschijnlijkheid van het tot stand komen van een gesprek op de avond van 23 september 1999 tussen het mobiele toestel van de aanvrager en de vaste telefoonaansluiting van het slachtoffer via basisstation 14501 te Deventer niet hoger was dan 5%, terwijl in het geval dat de mobiele telefoon zich in de nabijheid van basisstation 14501 (binnen de zogenoemde ‘Service Cell’) in Deventer heeft bevonden, de waarschijnlijkheid op een verbinding groter dan 90% was. Daarom is de Hoge Raad van oordeel dat dit rapport niet het ernstige vermoeden wekt dat het hof, als het daarmee bekend was geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. In de strafzaak heeft het hof namelijk niet geoordeeld dat het is uitgesloten dat een spraakverbinding via basisstation 14501 vanaf de A28 tot stand is gebracht, maar slechts dat dit niet aannemelijk is. Dit oordeel is niet onverenigbaar met de in het rapport opgenomen conclusies over de waarschijnlijkheden van een verbinding via het basisstation in relatie tot de mogelijke locaties van de mobiele telefoon waarmee de verbinding tot stand is gebracht. Ook de overige rapporten en stukken die voor het ‘telecombewijs’ van belang zijn, leveren geen novum op dat tot herziening leidt.
11.3.3
In de tweede herzieningsgrond wordt de stelling ingenomen dat drie telecomdeskundigen hun verklaringen hebben ingetrokken of gewijzigd. In rubriek 8 van dit arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet dat wat hierover is aangevoerd niet een grond voor herziening oplevert.
Het DNA-bewijs
11.4.1
De veroordeling door het hof van de aanvrager voor de moord op het slachtoffer steunt onder meer op het DNA van de aanvrager dat is aangetroffen op de blouse van het slachtoffer. Op die blouse is geen celmateriaal gevonden van een ander dan de aanvrager en het slachtoffer. Het DNA bevond zich vooral in de buurt van wurgsporen en van ribbreuken die volgens de patholoog-anatoom vóór of kort na het overlijden zijn veroorzaakt. Het hof heeft op grond van bevindingen van het NFI geoordeeld dat het DNA van de aanvrager is overgedragen bij een gewelddadig incident. Verder heeft het hof geoordeeld dat het onwaarschijnlijk is dat, zoals de aanvrager zelf heeft verklaard, het DNA is overgebracht tijdens een zakelijk contact, met het voeren van een gesprek en/of het geven van een hand. Het hof heeft mede op grond hiervan geconcludeerd dat de aangetroffen DNA-sporen redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van de moord. De derde en de vierde herzieningsgrond hebben betrekking op dit oordeel van het hof.
11.4.2
De derde herzieningsgrond houdt, kort gezegd, in dat het door de verdediging voor het hof geschetste scenario dat de sporen van de aanvrager zijn overgedragen tijdens een normaal en zakelijk contact met het slachtoffer in de ochtend van 23 september 1999, waarschijnlijker is dan, of even waarschijnlijk is als, de door het hof aangenomen hypothese dat de sporen zijn overgedragen tijdens de uitoefening van geweld tegen het slachtoffer. De Hoge Raad heeft deze herzieningsgrond besproken in rubriek 9 van dit arrest. Daar is uiteengezet dat wat de aanvrager aanvoert, niet tot herziening kan leiden. Uit nieuwe rapporten is weliswaar gebleken dat de aannames waarop de conclusies in een door het hof gebruikt deskundigenrapport waren gebaseerd, niet in alle opzichten juist zijn, maar daardoor wordt de kern van de bewijsvoering van het hof niet aangetast. Zo wordt in het NFI-rapport van 20 augustus 2015 geconcludeerd dat wanneer het volledige sporenbeeld wordt beschouwd, de onderzoeksresultaten zeer veel waarschijnlijker zijn als de aanvrager geweld heeft uitgeoefend op het slachtoffer dan als hij alleen zakelijk contact met haar heeft gehad. Ook de deskundige Whitaker trekt een soortgelijke conclusie. Whitaker is daarbij uitgegaan van het scenario dat de aanvrager doorgaans met veel consumptie praatte, leed aan hooikoorts en de gewoonte had om velletjes van zijn vingers te trekken wat kon leiden tot bloederige randen langs de nagels. Volgens Whitaker is ook uitgaande van dit door de verdediging geschetste scenario “very strong support for the deathly violence proposition (...) rather than the social interaction proposition”.
11.4.3
Ook de overige rapporten en stukken die van belang zijn voor de derde herzieningsgrond, leveren geen novum op. Deze bevatten geen gegeven dat aan het hof niet bekend was, of bieden onvoldoende grond voor de slotsom dat het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen.
11.4.4
De vierde herzieningsgrond houdt in dat sprake is van nieuwe gegevens over de criminalistische waarde van het DNA-bewijs en de mogelijkheden van contaminatie, ‘secondary transfer’ en/of overdracht bij een zakelijk contact. In rubriek 10 van dit arrest is de Hoge Raad ingegaan op deze vierde herzieningsgrond. Daar is uiteengezet dat wat de aanvrager aanvoert, onvoldoende is om een ernstig vermoeden te wekken dat het hof, als het bekend was geweest met deze gegevens, de aanvrager zou hebben vrijgesproken.
11.5
In verband met de vierde herzieningsgrond voert de aanvrager onder meer aan dat het CCT heeft gesignaleerd dat de verslaglegging van het opsporingsonderzoek op onderdelen ontoereikend was en dat de criminalistische waarde van de blouse is aangetast door de wijze waarop deze is bewaard. De Hoge Raad is van oordeel, zoals onder 10.3 in dit arrest uiteen is gezet, dat de bevindingen van het CCT niet een novum opleveren. Daarvoor is onder meer van belang dat de ‘review’ van het CCT alleen ziet op de periode vanaf het onderzoek op de plaats van het delict in 1999 tot en met de verwerping van het eerste cassatieberoep door de Hoge Raad in 2001. De leden van het CCT hebben geen kennis genomen van stukken die daarna zijn opgemaakt. Ook de rapporten van Whitaker, Linacre en van het NFI (van 2006 en 2015) over de aangetroffen DNA-sporen zijn niet door het CCT in de beschouwing betrokken. Deze en ook andere rapporten ondersteunen de conclusies die het hof heeft verbonden aan de deskundigenrapporten waarop het hof de bewezenverklaring mede heeft aangenomen.
Subsidiair verzoek
11.6
In de reactie op de conclusie van de advocaat-generaal is namens de aanvrager subsidiair het verzoek gedaan tot het (doen) instellen van een nader onderzoek. Daargelaten de vraag of de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat in deze (vergevorderde) fase van de herzieningsprocedure nog zo’n verzoek wordt gedaan (vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0336, rechtsoverweging 3.3), acht de Hoge Raad geen grond aanwezig om tot nader onderzoek over te gaan.
Slotsom
11.7
De Hoge Raad komt tot het volgende eindoordeel. Alles wat in de herzieningsaanvraag en de aanvullende aanvraag is aangevoerd, levert zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet een novum op. Dat wil zeggen dat er niet een nieuw gegeven is in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv, dat het ernstige vermoeden wekt dat, als het hof daarmee bekend was geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager. Dit betekent dat de aanvraag ongegrond is. De aanvraag wordt daarom afgewezen. Met dit oordeel blijft de onherroepelijke veroordeling van de aanvrager in stand.
12. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2023.
Bijlage bij het arrest in de zaak 22/04031 H
1. Het rapport van 21 juni 2018 van prof. dr. ir. H.W.J. Russchenberg, prof. dr. H.J.J. Jonker en ir. J.R. Schmidt (TNO/TU Delft) houdt onder meer het volgende in:
“De gevolgde onderzoeksmethode
Het onderzoek is langs vier lijnen uitgevoerd:
- De reconstructie van de atmosfeer van 23 september 1999 aan de hand van metingen en modelsimulaties. Er zijn op die dag door het KNMI in De Bilt vier weerballonnen opgelaten. Hiermee is de verticale structuur van de atmosfeer (temperatuur, waterdamp, luchtdruk, wind) gemeten. Uit deze gegevens is de zgn. ‘modified refractivity’ berekend. De hoogtevariaties van deze parameter bepalen hoe een radiosignaal zich door de atmosfeer voortplant. Conclusies op basis van de weerballonnen zijn echter beperkt geldig. De Bilt ligt ongeveer 80 km van Deventer. De horizontale variabiliteit van de atmosfeer is in het algemeen niet zo groot, maar 80 km is teveel om de metingen in De Bilt representatief te laten zijn voor het gebied tussen de A28 en Deventer. Bovendien werden de weerballonnen in 1999 maar vier keer per dag opgelaten. Om dit probleem te ondervangen is de opbouw van de atmosfeer tussen de A28 en Deventer gesimuleerd met de nieuwste generatie atmosfeermodellen, gebruikmakend van modellen van het European Centre for Medium-term Weather Forecast ECMWF en zgn. Large Eddy Simulations. Hieruit is met de ‘parabolic equation’-methode het padverlies berekend tussen de zendmast in Deventer en een aantal posities op de A28. De modelberekeningen zijn alleen representatief voor het effect van atmosferische fluctuaties. Veranderingen van het radiosignaal door bijvoorbeeld rijdende auto’s of bewegende bomen worden er niet in meegenomen.
- Het huidige propagatiemodel van KPN is op het netwerk van 1999 toegepast om de minimumeisen te bepalen waaraan voldaan moet worden om een verbinding tot stand te brengen tussen locaties op de A28 en de zendmast in Deventer. Dit model is voor een groot deel gebaseerd op de statistiek van propagatiemetingen in de regio en de aanname van een standaardatmosfeer. Omdat het model is gebaseerd op metingen zijn fluctuaties door bewegende objecten op de grond wel vertegenwoordigd, zij het alleen in statistische zin. De invloed van een daadwerkelijke, lokale variatie kan er niet mee worden bepaald. Bovendien zijn de onderliggende metingen veelal tijdens de daguren uitgevoerd, terwijl voor dit onderzoek vooral de avonduren relevant zijn. In dit onderzoek zijn de twee modellen gecombineerd: met het KPN-model is berekend wat de kans op een verbinding zou zijn geweest met het padverlies behorend bij een standaardatmosfeer, en vervolgens hoe deze kans verandert als we het anomale padverlies dat volgt uit de reconstructie van de atmosfeer extra in rekening brengen.
- De zgn. ‘timing advance’ waardes in het netwerk zijn geanalyseerd. Als een telefoon verbinding wil maken met een zendmast wordt ook deze timing advance waarde bepaald. Deze waardes geven aan hoever de telefoon is verwijderd van de zendmast. Onder anomale propagatiecondities kan een signaal verder reiken dan normaal en is het dus te verwachten dat er ook meer hoge timing advance waardes worden geregistreerd. KPN heeft van een paar weken in september 2016 de timing advance waardes geregistreerd en bewaard. Vervolgens is gekeken naar de gesimuleerde propagatiecondities van de dagen met veel hoge timing advance waardes en hoe dat correleert met het berekende anomale padverlies. Deze exercitie diende als validatie van de simulaties en modelberekeningen.
- Het type mobiele toestel, die [aanvrager] heeft gebruikt, de Pocketline Darwin, is getest op een aantal essentiële functies. De werking op protocol niveau in het GSM netwerk kan van invloed zijn op de radioverbinding en communicatie-eigenschappen. De compliance test is uitgevoerd door Analytek in Hampshire, Engeland met een identiek toestel uit de KPN verzameling. Het toestel van [aanvrager] is helaas niet meer beschikbaar.
- Het GSM netwerk van KPN in september 1999 is gereconstrueerd met oude databestanden van het OMC (Operation Maintenance Centre) en de lijst GSM basisstations. Met deze reconstructie en de dekkingseisen volgens het destijds geldende Link Budget is de radiodekking van de basisstations berekend met het huidige planning tool van KPN. Daarmee zijn de signaalsterktes en interferentie niveaus in het verzorgingsgebied in beeld gebracht. Met de verkregen netwerkplanning en de GSM Standaard uit 1999 is geanalyseerd onder welke voorwaarden een succesvolle spraakverbinding tussen het basisstation 14501 in Deventer en locaties op de A28 mogelijk is.
- Net als langs de A28 is ook de waarschijnlijkheid van een succesvolle spraakverbinding onderzocht in het geval dat de mobiele beller zich in of nabij Deventer bevindt.
(...)
Analyse van de metingen van 23 september 1999
Figuur 1 geeft de verticale gradiënt van de modified refractivity op twee tijdstippen: 17:25 uur en 23:21 uur. Ook is aangegeven bij welke waardes er wordt afweken van de standaardatmosfeer. Met de term superrefractive wordt aangegeven dat het radiosignaal een sterkere kromming heeft dan de aarde en dus naar de aarde toebuigt. Subrefractive houdt in dat het signaal van de aarde wordt afgebogen. Deze metingen laten zien dat eraan het begin van de avond in de onderste 70~80 meter van de atmosfeer superrefraction en ducting mogelijk was, maar ook dat dit effect in de loop van de avond verminderde. De verticale resolutie van deze metingen is gering, waardoor er maar weinig meetpunten zijn in de onderste laag van de atmosfeer. De tijd tussen de twee metingen is ongeveer 6 uur. Hoe snel de atmosfeer tussen deze twee tijdstippen veranderde is op basis van deze metingen niet te zeggen. De metingen van de weerradar lieten echter zien dat er na 21:00 uur een regengebied over het gebied rondom Deventer trok. Dit maakt ducting na dat tijdstip onwaarschijnlijker.
Deelconclusie
De metingen met weerballonnen in De Bilt laten zien dat in de vroege avond van 23 september 1999 de situatie afweek van de standaardatmosfeer en dat er zich anomale propagatie-omstandigheden hebben voorgedaan. Ze laten niet zien of deze omstandigheden zich ook daadwerkelijk om 20:30 uur in het gebied rondom Deventer hebben voorgedaan. Daarvoor is de afstand met De Bilt te groot en de tijd tussen de twee oplatingen van de weerballonnen te groot.
Simulatie van de atmosfeer en propagatie-omstandigheden tussen de A28 en Deventer.
Figuur 2 geeft de paden weer waarvan het padverlies is berekend, uitgaande van de gereconstrueerde atmosfeer van 23 september 1999. De A28 ligt achter een heuvelrug van enkele tientallen meters hoog. Deze heuvelrug zorgt voor schaduwwerking en zal het tot stand komen van een verbinding bemoeilijken. Tussen Deventer en Nunspeet zijn de heuvels het laagst en de propagatie-omstandigheden in principe het gunstigst.
Figuur 3 geeft de simulatie weer van het padverlies tussen Deventer en Nunspeet op 23 september om 20:30 uur. De bovenste figuur representeert de gereconstrueerde atmosfeer, zoals die zich voorgedaan kan hebben op basis van de metingen en de modellen. De onderste figuur geeft aan hoe het in een standaardatmosfeer geweest zou zijn. Links staat de zendmast in Deventer en rechts is de A28. De kleuren geven het padverlies aan: van groot (zwart) naar klein (wit). De topografie van het gebied wordt weergegeven door het witte deel onderin: de heuvelrug is het hoogst op een afstand van 20 km.
Een paar zaken vallen op:
- De heuvelrug zorgt voor schaduwwerking.
- Het padverlies bij een standaardatmosfeer is erg groot. Laag bij de grond op de A28 groter dan 180 dB.
- Om 20:30 uur is er sprake van sterke anomale propagatie. Het signaal achter de heuvel is veel sterker dan in het geval van de standaardatmosfeer. (...)
(...)
De maximale versterking trad op tussen 19:00 uur en 20:00 uur en nam daarna weer af. Om 20:30 uur was de versterking tussen de 30 en 32 dB, wat overeenkomt met een ongeveer een factor 1000~1500.
Deelconclusie
Onder normale omstandigheden zou het padverlies erg groot zijn geweest. In de vroege avond van 23 september 1999 was er echter sprake van sterke ducting. De grootste versterking werd bereikt tussen 19:00 en 20:00 uur, maar ook om 20:30 uur was de versterking van het signaal nog groot. Dit betekent nog niet dat er daadwerkelijk een verbinding tot stand heeft kunnen komen. Hiervoor moet ook naar de gevoeligheid van het basisstation en mobiele telefoon worden gekeken.
De invloed van ducting op de waarschijnlijkheid van een verbinding
Met het KPN-propagatiemodel is berekend hoe sterk, in een standaardatmosfeer, het signaal op de A28 geweest zou zijn. Vervolgens is de versterking als gevolg van ducting in rekening gebracht. Om na te gaan of er ook daadwerkelijk een verbinding tot stand zou kunnen worden gebracht, is onderzocht of de mobiele telefoon daarvoor gevoelig genoeg was.
Uitgaande van de specificaties van het toenmalige netwerk en een standaardatmosfeer varieert de verwachte sterkte van het signaal, afkomstig van het basisstation in Deventer, langs de A28 tussen de -145 en -135 dBm. De hoogste waarde (-135 dBm) treedt op langs de sector Deventer - Nunspeet. Het toestel heeft een gevoeligheid van ongeveer -105 dBm. Onder deze omstandigheden is een verbinding dus onmogelijk.
Met de eerder berekende versterking door ducting varieert de signaalsterkte tussen -114 en -104 dBm (+/-1 dB). In figuur 5 staat het statistische model waarmee voor verschillende gevoeligheden van het mobiele toestel de waarschijnlijkheid van het tot stand brengen van een verbinding kan worden bepaald. Uit de figuur kan dan worden afgeleid dat in het gunstigste geval (-104 dBm op de verticale as in combinatie met de oranje lijn) de waarschijnlijkheid tussen de 5 en 10% ligt.
(...)
Deelconclusie
De kans op het tot stand brengen van een verbinding tussen het basisstation en het mobiele toestel is 5 ~ 10 %. Dit houdt echter nog geen rekening met extra eisen die worden gesteld door het netwerkprotocol om interferentie van verschillende gesprekken te voorkomen.
(...)
De kans op een GSM verbinding tussen 14501 en een mobiele telefoon op de A28
(...)
Alleen onder sterk anomale propagatiecondities kan het signaal langs de A28 sterk genoeg zijn om te voldoen aan de netwerkeisen ter voorkoming van interferentie. Of deze condities zich daar hebben voorgedaan, valt niet met metingen vast te stellen maar, ondersteund door de reconstructie van de atmosferische omstandigheden, wordt daar hieronder van uit gegaan.
De kans op een GSM verbinding tussen 14501 en een mobiele telefoon in of nabij Deventer
De situatie in Deventer is een typisch voorbeeld van een stedelijke omgeving, waarbij de basisstations naast voldoende radiodekking, zowel buiten als in huis, ook het aantal gesprekken moet aan kunnen in een gebied met een hogere dichtheid aan mobiele toestellen (capaciteitsvoorwaarde). In de stad stonden in 1999 5 opstelpunten met in totaal 15 basisstations. Er zijn in de loop van de tijd daarna een groot aantal basisstations bijgekomen.
In figuur 9 worden de basisstations uit 1999 met de hoofdrichting van de antenne in rood aangegeven. De opstelpunten in 2016 met de basisstation-nummers worden in de figuur weergegeven in blauw. In 1999 stonden er slechts 5 opstelpunten elk met drie sectoren. In figuur 9 wordt ook de radiodekking van basisstation 14501 gegeven. De buitenste groene contour komt overeen met -86 dBm signaalsterkte. De buitenste oranje contour komt overeen met -105 dBm signaalsterkte. Het gaat vooral om de radiodekking die door de groene contour (de Service Cell) wordt weergegeven, want dat komt het best overeen met de door KPN geplande radiodekking. Elke mobiele telefoon, die zich in een “Service Cell” bevindt, hoort verbinding te maken met het corresponderende basisstation. In het overzicht van de oproepen, die [aanvrager] heeft gedaan in Deventer, weergegeven in tabel 1, is te zien dat de gesprekken tussen juni en oktober 1999 zijn verwerkt over alle 15 basisstations in Deventer.
(...)
In figuur 10 worden de gesprekken weergegeven die [aanvrager] heeft uitgevoerd op 23 september met de radiodekking van 14501. In figuur 10 is te zien dat de verbinding met een basisstation in een stad als Deventer voor het grootste deel verwerkt wordt door de “Service Cell” van een basisstation als de beller zich in dat gebied bevindt; de drie gesprekken op 23 september zijn verwerkt over drie verschillende basisstations.
De waarschijnlijkheid op een verbinding met 14501 is te berekenen aan de hand van de verdeling van de dekkingskans in figuur 5. Binnen de -86 dBm contour van 14501 is de kans beter dan 90% voor een mobiele telefoon met een gevoeligheid van -105 dBm (oranje curve in figuur 5). Het GSM netwerk “stuurt” een mobiele verbinding van een toestel primair naar de “Service Cell” als het toestel zich in de “Service Cell” bevindt. Buiten de “Service Cell” tot aan de -105 dBm contour neemt de kans snel af niet alleen door de afnemende radiodekking, maar ook door de manier waarop het GSM netwerk mobiele toestellen dirigeert naar de “Service Cells”. Er is dus een groot deel van Deventer, waar de kans op verbinding met 14501 zeer klein is. Buiten de -86 dBm contour wordt hoofdzakelijk verbinding gezocht met een ander basisstation in Deventer. Dit gegeven wordt ondersteund met de gesprekkenlijst in tabel 1.
Deelconclusie
De waarschijnlijkheid op een verbinding met 14501 in en nabij Deventer is alleen beter dan 90% als de mobiele telefoon zich in de “Service Cell” van 14501 bevindt. Daarbuiten bevindt een toestel zich in een andere “Service Cell” en zal een mobiele telefoon primair verbinding zoeken met het corresponderende basisstation. Alleen in geval van grote signaalverzwakking van andere basisstations op locaties door bijvoorbeeld blokkering van bebouwing zal een mobiele telefoon verbinding zoeken met 14501 als het toestel zich buiten de “Service Cell” van 14501 bevindt. De waarschijnlijkheid dat dit voorkomt is zeer klein, maar niet onmogelijk.
(...)
Scenario’s voor de automatische kanaalkeuze door de GSM
Zelfs als er een radioverbinding mogelijk is, moet een mobiele telefoon nog wel het juiste kanaal selecteren. De vraag is waarom een mobiele telefoon nu juist BCCH kanaal 3 van 14501 verkiest boven de andere BCCH kanalen langs de A28. Om dit na te gaan zijn diverse scenario’s geanalyseerd, waaronder de reis en het belgedrag van [aanvrager] op die bewuste 23 september 1999. Volgens [aanvrager] heeft hij de gewoonte om zijn mobiele toestel uit te zetten bij verlaten van zijn auto. Naar zijn zeggen heeft hij dat ook gedaan aan de Veilingstraat vlakbij de Jaarbeurs in Utrecht, waar hij zijn auto geparkeerd heeft. Vanaf deze plek zou hij naar huis zijn gereden richting [plaats] via de A28.
Bij uitzetten van een mobiele telefoon slaat het toestel de laatste geregistreerde BCCH kanalen uit de omgeving in het geheugen op. Het opslaan van de BA List (BCCH Allocation List) is een “Stored List” functie, zoals voorgeschreven door de GSM Standaard, in de opgeslagen BA List kan ook BCCH kanaal 3 van basisstation 48774 opgeslagen zijn, omdat dit basisstation vlak in de buurt staat bij de Veilingstraat. Een dergelijke BA List wordt als eerste geraadpleegd bij aanzetten van een mobiele telefoon om af te stemmen op het sterkste BCCH kanaal in de omgeving. Wordt geen kanaal gevonden uit de lijst, dan voert het toestel een volledige scan uit over de hele GSM band.
(...)
Eindconclusies
De metingen met weerballonnen in De Bilt laten zien dat in de vroege avond van 23 september 1999 de situatie afweek van de standaardatmosfeer en dat er zich anomale propagatie-omstandigheden hebben voorgedaan. Ze laten niet zien of deze omstandigheden zich ook daadwerkelijk om 20:30 uur in het gebied rondom Deventer hebben voorgedaan. Daarvoor is de afstand met De Bilt en de tijd tussen de twee oplatingen van de weerballonnen te groot. Om dit te ondervangen zijn modellen gebruikt om de atmosferische omstandigheden rondom Deventer te reconstrueren. Uit de reconstructie van de atmosfeer rondom Deventer van 23 september 1999 bleek dat onder normale omstandigheden het padverlies erg groot zou zijn geweest. In de vroege avond van 23 september 1999 kan er echter sprake zijn geweest van sterke ducting. De grootste versterking werd bereikt tussen 19:00 uur en 20:00 uur, maar ook om 20:30 uur was de versterking van het signaal nog groot.
Netwerkeisen ten aanzien van interferentie buiten beschouwing latend, kan de kans op het tot stand brengen van een verbinding tussen het basisstation en het mobiele toestel tussen de 5 en 10% worden geschat. Voor een succesvolle verbinding zijn de eisen echter strenger. Alleen onder sterk anomale propagatiecondities kan het signaal tussen 19:00 uur en 21:00 uur langs de A28 sterk genoeg zijn om te voldoen aan de netwerkeisen ter voorkoming van interferentie. De kans op een verbinding wordt dan kleiner dan 5 %, maar het is niet onmogelijk.
Het type telefoon, Pocketline Darwin, is getest en voldoet aan de gevoeligheidseisen om goed te functioneren in het GSM netwerk uit 1999. Of daadwerkelijk aan de eisen van het communicatieprotocol is voldaan om vanaf de A28 af te kunnen stemmen op basisstation 14501 in Deventer kan niet meer worden achterhaald, maar gelet op het feit dat de basisstations in een GSM netwerk in 1999 een eigen klok hebben kan dit wel als mogelijk geacht worden.
Er zijn scenario’s te beschrijven waarin de mogelijkheid van een spraakverbinding op kanaal 3 onder bepaalde voorwaarden opgebouwd kan worden met basisstation 14501 in Deventer.
Samenvattend: De waarschijnlijkheid van het tot stand komen van een gesprek op de avond van de 23e september 1999 tussen het mobiele toestel van [aanvrager] en de vaste telefoonaansluiting van het slachtoffer [slachtoffer] en de afwikkeling daarvan via basisstation 14501 te Deventer, terwijl de mobiel van [aanvrager] zich bevond op een gedeelte van de snelweg A28, is – ook indien wordt uitgegaan van optimale omstandigheden voor versterking van het signaal door ducting - niet hoger dan 5%.
Voor een locatie in of nabij Deventer geldt het volgende:
Als de mobiele telefoon zich in de nabijheid van het basisstation 14501 (binnen de zgn. “Service Cell”) bevindt, is de waarschijnlijkheid op een verbinding groter dan 90%. Daarbuiten zal een mobiele telefoon primair verbinding zoeken met een ander basisstation. Alleen in geval van grote signaalverzwakking van dat basisstation, bijvoorbeeld als gevolg van blokkering door bebouwing, zal een mobiele telefoon nog verbinding zoeken met 14501. De waarschijnlijkheid dat dit voorkomt is zeer klein, maar niet onmogelijk.”
2. Het rapport van 10 december 2012 van ir. R. Pluijmers houdt onder meer het volgende in:
“Gebruikte informatie en literatuur met betrekking tot deze analyse
(...)
[3] Brief J.D. Rijnders (KPN) aan de advocaat-generaal, 1 december 2003, kenmerk 03/U/378
(...)
[8] Brief prof. Jondral met antwoorden op vragen advocaat-generaal, 30 december 2003
(...)
[13] Fax J.D. Rijnders (KPN) aan [verbalisant 7] (Regiopolitie Zwolle) met basisstation-instellingen, 4 december 2003
(...)
Superrefractie op 23 september 1999
Aan de hand van het KNMI-weerrapport van 23 september 1999 concludeert prof. Brussaard dat er geen sprake geweest kan zijn van overreikwijdte door superrefractie. Dit is een te eenvoudige conclusie. Alleen een analyse van het verloop van de brekingsindex in de atmosfeer kan hierover objectief uitsluitsel geven.
Enkele keren per dag worden door weerstations wereldwijd radiosondes (‘weerballonnen’) opgelaten die metingen doorgeven over temperatuur, dauwpunt, luchtdruk, hoogte en relatieve vochtigheid. Deze gegevens worden verzameld door de universiteit van Wyoming (...). Gegevens zijn beschikbaar van 1973 tot heden.
Op 23 september 1999 zijn door het KNMI in De Bilt 4 oplatingen van een radiosonde gedaan: om 00.00, 06:00, 12:00 en 18:00 UTC, hetgeen overeenkomt met 02.00, 08.00, 14.00 en 20.00 Midden-Europese zomertijd (MEZT). De International Telecommunication Union beschrijft hoe met de gegevens temperatuur, dauwpunt, luchtdruk, hoogte en relatieve vochtigheid het verloop van de brekingsindex voor radiosignalen kan worden bepaald (...). Toepassing van de formule in Annex 1 van deze publicatie op de KNMI-meetgegevens van 20.00 uur geeft een verloop van de refractiviteit zoals aangegeven in figuur 1.
(...)
Een knik naar links in deze grafiek betekent dat er sprake is van ductvorming. In dit geval is er sprake van een oppervlakteduct (‘surface duct’) met een hoogte tot ca. 70 m. De opbouw van de atmosfeer is dus aantoonbaar zodanig dat overreikwijdte door superrefractie kan plaatsvinden.
(...)
Lijst van nabijgelegen basisstations
Deskundige Rijnders meldt in [3] dat het niet mogelijk is om vanaf de A28 verbinding op te bouwen met cel 14501 omdat deze niet in de lijst van nabijgelegen basisstations voorkomt. De mobiele telefoon is in rust afgestemd op een bakensignaal en zou een ‘lijst van nabijgelegen basisstations’ ontvangen. ‘Daarin wordt exact afgebakend naar welk basisstation (die in de lijst moet staan vermeld) de GSM-verbinding moet worden doorgeschakeld’, aldus Rijnders. De lijst met nabijgelegen basisstations van een aantal basisstations langs de A28 kan worden gevonden in [13]. Cel 14501 komt hierin niet voor.
Hier interpreteert Rijnders de betekenis van deze lijst niet correct. Deze lijst met nabijgelegen basisstations wordt gehanteerd wanneer er daadwerkelijk een gesprek plaatsvindt. Wanneer de mobiele gebruiker tijdens een gesprek het verzorgingsgebied van een cel uitrijdt, wordt aan de hand van deze lijst bepaald naar welk nabijgelegen basisstation het gesprek wordt doorgeschakeld. Dit heet een handover.
Een mobiele terminal in rust (‘idle mode’) luistert naar het sterkste bakensignaal (BCCH). Op het BCCH wordt een lijst met kanaalnummers van nabijgelegen basisstations uitgezonden. Deze BCCH Allocation List (BA List) bevat niet de CellID’s, maar slechts de kanaalnummers (ARFCN’s) (...). Naast het BCCH van het sterkste station meet een mobiele terminal regelmatig de signaalsterkte op de radiokanalen in deze BA List. Wanneer een sterker signaal wordt gevonden, schakelt de mobiele terminal over naar dit radiokanaal. Wanneer een gesprek wordt opgebouwd, bepaalt de mobiele telefoon via welk kanaal dit gebeurt: via het sterkst beschikbare bakenkanaal.
Tijdens het telefoongesprek om 20.36 heeft de telefoon van [aanvrager] verbinding opgebouwd met radiokanaal 3 van basisstation 14501. Dit radiokanaal is ook in gebruik op cel 10515 in Nunspeet (Oosterlaan 145) en cel 14768 in Zwolle (Parkstraat 1) (...). Het is zeer aannemelijk dat enkele basisstations langs de A28 radiokanaal 3 in hun BA List hebben, omdat het opstelpunt aan de Oosterlaan in Nunspeet een nabijgelegen station is van die basisstations. Radiokanaal 3 is dan een van de radiokanalen geweest die door de mobiele telefoon gemeten is.
De antennerichting van cel 10515 in Nunspeet is 60° en heeft een hoofdstraalrichting van de A28 af. Het is dus onwaarschijnlijk dat deze cel op de A28 wordt geselecteerd. Dit wordt bevestigd door de functionele test van Politie IJsselland (...): daar gebeurt dat ook niet. Door de mobiele telefoon werd radiokanaal 3 van cel 14501 geselecteerd. Door de bijzondere propagatie via het oppervlakteduct kon dit signaal dominant zijn.
Interferentie door andere basisstations
(...)
In [8] schrijft deskundige prof. Jondral dat het geen rol speelt welke basisstations nog meer gebruik maken van radiokanaal 3, omdat het duidelijk is dat kanaal 3 van cel 14501 gebruikt is. Integendeel: in dit geval is het essentieel.
Wanneer inderdaad een verbinding is opgebouwd vanaf de A28 met basisstation 14501 op kanaal 3, zou interferentie kunnen worden ondervonden van cel 14768 in Zwolle (Parkstraat 1). De hoofdstraalrichting van deze cel is 180°. Bij een openingshoek van 105° bevindt een mobiele beller op de A28 zich in de ‘dode zone’ van deze antenne. De afstand tot de A28 is, net als bij cel 14501, zo’n 25 km. Ook dit signaal kan door bijzondere radiopropagatie sterk geweest zijn, in dezelfde ordegrootte als het signaal van cel 14501. De extra demping die optreedt in de richting van de A28 door de hoofdrichting van 180° van deze cel is naar schatting 15-20 dB. Dit is voldoende voor een goede signaal/stoorverhouding.
De andere cel waar radiokanaal 3 werd gebruikt is 10515 in Nunspeet (Oosterlaan 145). Deze bevindt zich ten noorden van de A28 en straalt richting 60°, weg van de A28. De openingshoek van de antenne is ca. 105°, zodat een mobiele beller op de A28 zich aan de achterkant (de ‘dode zone’) van de antenne bevond.
Er kan een schatting van de demping tussen cel 10515 en de A28 gemaakt worden. De afstand is minimaal 1.5 km, hetgeen volgens de formules van Okumura-Hata overeenkomt met een demping van 103 dB in ‘rural’ gebied en 121 dB in ‘suburban’. Wanneer het gebied tussen cel 10515 en de A28 wordt gekarakteriseerd tussen ‘rural’ en ‘suburban’ is de demping minimaal ongeveer 112 dB. De demping naar de achterzijde van de antenne is typisch beter dan 20 dB (factor 100). Dat betekent een demping van minimaal 132 dB op 1.5 km afstand.
De demping vanaf basisstation 14501 in het geval van superrefractie is ca. 108 dB (zie figuur 3). Dat betekent dat het signaal van cel 14501 minimaal 24 dB sterker is dan de interferentie van cel 10515 in Nunspeet. Dit is ruim voldoende voor een uitstekende signaal/stoorverhouding.
Conclusies
• Er was op 23 september 1999 aantoonbaar sprake van een oppervlakteduct, waarbij overreikwijdte voor radiosignalen kon voorkomen.
• De signaalsterkte van radiosignalen van basisstations die via een duct ontvangen worden, kan hoger zijn dan die van basisstations in de nabijheid. Concreet: op diverse delen van het traject tussen Harderwijk en ’t Harde op de A28 kan het signaal van cel 14501 op de betreffende avond sterker geweest zijn dan van enig andere concurrerende cel.
• Een mobiele terminal in rust (‘idle mode’) meet de signaalsterkte van het huidige bakensignaal en mogelijke alternatieven. De alternatieve radiokanalen worden aangegeven in de ‘BCCH Allocation List’ die uitgezonden wordt op het bakenkanaal. Radiokanaal 3, gebruikt op cel 14501 werd ook gebruikt door een cel in Nunspeet. Het is waarschijnlijk dat basisstations langs de A28 deze cel in hun BCCH Allocation List hadden staan. Door bijzondere radiopropagatie werd echter niet het signaal van de cel in Nunspeet ontvangen op kanaal 3, maar kan cel 14501 in Deventer zijn ontvangen.
• Interferentie door cellen die hetzelfde radiokanaal 3 gebruiken lijkt een verwaarloosbaar verstorend effect gehad te hebben op het signaal op kanaal 3 van cel 14501.
• Onder deze omstandigheden is het mogelijk dat de mobiele telefoon van [aanvrager] vanaf de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde contact heeft gehad met cel 14501 In Deventer. Het door [aanvrager] beschreven scenario kan op grond hiervan niet worden uitgesloten.”
3. Het rapport “Forensische review Deventer moordzaak” van 3 mei 2022 dat is opgesteld door twee forensische onderzoekers en een forensisch coördinator die zijn verbonden aan een ‘coldcaseteam’ (hierna: CCT) van de politie-eenheid Amsterdam houdt onder meer het volgende in:
“1.2 Aanpak review
Voor aanvang van de review is een wijze van aanpak vastgesteld. Allereerst is van belang te vermelden dat deze review de periode beslaat van het onderzoek op de plaats delict (pd) tot aan de eerste behandeling door de Hoge Raad. Dit betreft met name het onderzoek dat door het Recherchebijstandsteam (RBT) is uitgevoerd. (...)
Wij hebben gedurende deze review alléén kennisgenomen van dossierstukken die in dit traject zijn opgemaakt, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank (uitspraak 9 maart 2000 - vrijspraak) en het gerechtshof (uitspraak 22 december 2000 - veroordeling). De review eindigt bij de uitspraak van de Hoge Raad (uitspraak 20 november 2001 - cassatieberoep verworpen). Wij hebben géén kennis genomen van dossierstukken ná deze periode. Het kan dus zijn dat in deze review bevindingen worden gedaan die in de tussenliggende tijd, in latere fases van het onderzoek, al aan het licht zijn gekomen. Ook kan het zo zijn dat bevindingen uit deze review door latere informatie in een ander daglicht komen te staan.
In deze review zijn we teruggegaan naar de basis van het onderzoek. (...)
(...)
4.5.2
Veiligstellen van sporen vanaf de blouse op de pd
(...)
Aangezien er ‘microsporenfolie’ in enkelvoud staat, kan aangenomen worden dat de gehele voorzijde van de blouse inderdaad met één folie werd afgeplakt. Met de kennis van nu weten we dat door herhaaldelijk met één microsporenfolie een bepaald oppervlak af te plakken, het risico ontstaat dat het plakgedeelte verzadigd raakt. (...) Een ander gevolg van een verzadigde microsporenfolie zou het verplaatsen van sporen kunnen zijn, doordat de sporen tijdens het afplakken wegens onvoldoende plakkracht weer van de folie loslaten. Het resultaat zou dan kunnen zijn dat eerder opgenomen sporen worden verplaatst en bij eventueel later onderzoek ergens anders worden aangetroffen dan waar ze initieel zaten.
Een andere mogelijke consequentie voor het sporenbeeld wanneer deze methode van het herhaaldelijk plakken van dezelfde folie is toegepast, is wanneer er daarna nog DNA-onderzoek wordt uitgevoerd op de blouse. Wanneer de betreffende folie bijvoorbeeld tijdens het afplakken in contact is geweest met de bebloede delen van de blouse, en daarna weer op andere plaatsen van de blouse geplakt wordt, kan stempeling met deze bloedsporen plaatsvinden (zeker als deze nog vochtig zijn). Dit geldt overigens ook voor andere (onzichtbare) biologische sporen zoals biologische contactsporen of speeksel. Denk hierbij aan het in forensisch onderzoek leidende principe van Locard: “every contact leaves a trace”. Dit principe is geschreven vanuit de gedachte van intensief contact tussen een dader en een plaats delict, maar is ook toepasbaar op intensief contact tussen een microsporenfolie en een kledingstuk.
(...)
Discrepanties blouse
Tijdens het pd-onderzoek, in het mortuarium en bij aanvang van de sectie zijn er enkele foto’s genomen van onder andere de blouse. Door naar de Exif-metadata te kijken van de foto’s in combinatie met het journaal, sectierapport en het pv sporenonderzoek [a-straat] is achterhaald op welke datum en tijd de onderzoeken op de [a-straat] (...), in het mortuarium (...) en de sectie (...) hebben plaatsgevonden. Bij het vergelijken van het bloedbeeld op de blouse op deze foto’s, zijn er door ons discrepanties waargenomen.
De eerste waargenomen discrepanties betreffen de stand van de knopen.
In het sectieverslag onder uitwendige schouw staat o.a. het volgende: “[..] een witkleurig bloesje met knopen, aan de voorzijde gedeeltelijk met bloed doordrenkt en met meerdere scherprandige gaten aan de voorzijde. Het bloesje was aan de voorzijde niet dichtgeknoopt”. (...)
(...)
Aangezien de foto’s van de blouse uit verschillende hoeken zijn genomen, kunnen niet alle knoopstanden goed vergeleken en beoordeeld worden. (...)
(...)
Er kan wel gesteld worden dat de 3e en 4e knoop van boven in de periode ná het nemen van de foto op de pd en vóór het nemen van de foto in het mortuarium zijn opengemaakt. Dit duidt op de mogelijkheid van contaminatie en betekent dat de blouse in ieder geval geopend is vóór de aanvang van het onderzoek in het mortuarium.
De andere discrepantie is zichtbaar in het bloedbeeld op de blouse.
Alle foto’s van de blouse zijn uitvergroot en grondig bestudeerd. Op de foto’s genomen tijdens het pd-onderzoek (...) zijn aan de rechterzijde van de blouse geen bloedsporen zichtbaar.
Tijdens het onderzoek in het mortuarium (...) zijn detailfoto’s gemaakt van de voorzijde van de blouse en ontbreken overzichtsfoto’s waarop de rechterzijde van de blouse te zien is.
Op de foto bij aanvang van de sectie (...), zijn er wel op bloed gelijkende sporen aan de rechterzijkant van de blouse te zien. (...)
(...)
De blouse werd bij aanvang van de sectie veiliggesteld. We hebben kunnen constateren dat er op het moment van veiligstellen al te zien is dat er (gedeeltelijke) veranderingen in de stand van de knopen hebben plaatsgevonden ten opzichte van de situatie op de pd. Ook de aanwezigheid van mogelijk nieuwe, op bloed gelijkende sporen, op de rechterzijkant van de blouse duidt op veranderingen van het sporenbeeld.
(...)
4.5.3
Onderzoek Gerechtelijk Laboratorium
(...)
Op de eerste bladzijde van de waarnemingsbladen van het onderzoek aan de blouse door het GL is o.a. het volgende te lezen:
- ‘Conditie: bebloed, gekreukeld, beschadigd’
Het is opvallend dat het GL de blouse gekreukeld noemt. Dit zien wij niet op de foto’s die van de blouse gemaakt zijn voordat de blouse naar het GL is gestuurd. Onduidelijk is op welke manier de blouse dan wel gekreukeld is, we vragen ons af op welke plaatsen de blouse gekreukeld is en of dit een ander beeld is dan wat wij kunnen afleiden uit de foto’s die gemaakt zijn op een moment dat het slachtoffer de blouse nog aanhad.
Een verklaring voor een potentiële toename van verkreukeling zou de wijze kunnen zijn waarop de blouse is veiliggesteld en verpakt. Het is onbekend of de blouse opgevouwen of bijvoorbeeld in elkaar gefrommeld was. Er is door het GL geen foto van de (verpakking van de) blouse genomen toen deze daar aankwam, dus ook daaruit kunnen wij niets afleiden over de staat van de blouse. Tevens staat op deze pagina vermeld dat beide mouwen van de blouse waren opgerold.
(...)
4.6
Onderzoek naar telecom
(...)
Proces-verbaal 991270
In het pv genaamd ‘Proces-verbaal inzet bijzondere opsporingsmiddelen’ (nummer 991270) staat beschreven dat er op 22 november 1999 een onderzoek is uitgevoerd naar de beschikbare calling channels van gsm-basisstations langs de route die [aanvrager] verklaart te hebben gereden op 23 september 1999, van de Jaarbeurs in Utrecht naar zijn woonadres te [plaats] .
Het proces-verbaal (...) bestaat uit drie pagina’s, werd ondertekend door A.G. op 17 december 1999 en ziet er als volgt uit:
(...)
In dit proces-verbaal staat onder andere het volgende beschreven:
“Er werd op maandag 22 november 1999 te 16.45 uur gestart vanaf de inrit van het Jaarbeurs parkeerterrein te Utrecht. De route werd gereden via de A12- A27-A28 naar de afslag ’t Harde. Hier werd vervolgens over de provinciale weg de N 309 naar Eiburg en vervolgens via Dronten naar [plaats] . In [plaats] werd een route gereden om het centrum van [plaats] en werd de woning van de verdachte betrokken.
In het display van het GSM toestel werden de codes van de Calling-Channels zichtbaar. Deze codes werden vervolgens na afloop van de route uitgewerkt. De resultaten van deze uitgewerkte codes zijn weergegeven in kolom 1 van de onderstaande tabel (noot rapporteurs: hiermee wordt de tabel in bovenstaande afbeelding bedoeld).”
(...)
Drie gefaxte pagina’s
In het dossier troffen wij een document aan met de naam “005 Print 06- [telefoonnummer 1] ”. Het genoemde 06-nummer betreft het 06-nummer van verdachte [aanvrager] . Het gaat om een samengesteld document van 44 ingescande pagina’s, met onder andere informatie van providers en lijsten van telefoonnummers die zijn gebeld vanaf het 06-nummer van verdachte [aanvrager] .
In dit document is op de bladzijdes 2 tot en met 4 het volgende te zien (...):
(...)
Dit betreffen drie gefaxte pagina’s waarop codes van basisstations staan opgesomd met de bijbehorende locaties.
(...)
Deze pagina’s zijn op 29 november 1999 om 11:36 uur gefaxt zoals te zien is op afbeelding 38. Er staat op de eerste pagina geschreven “(...)”. Dit is het faxnummer van District Zuid, waar het RBT gevestigd was. (...) De afzender vanaf de fax is BTO OT IJsselland (faxnummer (...)).
Op alle drie de bladzijden staan drie kolommen met informatie.
In de eerste kolom “Code Basisstation” staan getallencombinaties van vijf cijfers, in de tweede kolom “Lokatie” staan woonplaatsen en de derde kolom betreft adressen (...):
(...)
Ook is op de eerste bladzijde een gele post-it geplakt waarop staat (...):
“Route vanaf Utrecht naar [plaats] op 23-09-99 zoals [aanvrager] heeft verklaard. Dit betreffen de GSM palen (basisstations).”
(...)
Op basis van bovenstaande gegevens vermoeden wij dat dit de ruwe onderzoeksresultaten zijn van het onderzoek naar calling channels, op 22 november 1999 uitgevoerd door het BTO. (...) Ten slotte vermoeden wij dat deze drie pagina’s zijn geverbaliseerd in proces-verbaal 991270.
(...)
Verschillen ruwe onderzoeksresultaten en proces-verbaal
Door ons werd de lijst uit het proces-verbaal van A.G. vergeleken met de onderzoeksresultaten van het BTO. De informatie uit beide documenten is op de volgende pagina’s in tabel 3 weergegeven en is letterlijk overgenomen vanaf de betreffende documenten.
De linker kolom, met opvolgende nummers, is door ons toegevoegd om te kunnen verwijzen naar specifieke regels. (...)
De meest rechtse kolom, genaamd “Afstand t.o.v. vorig basisstation” is eveneens door ons toegevoegd om inzichtelijk te maken wat ongeveer de (hemelsbrede) afstanden zijn tussen de opvolgende basisstations. Deze afstanden zijn gemeten met behulp van Google Maps. Op deze kolom komen we later terug.
Lijst geverbaliseerde onderzoeksresultaten | (Ruwe) onderzoeksresultaten BTO | Afstand t.o.v.vorig basisstation | |||||
Basis-station Code: | Plaats: | Straat: | Code Basis-station: | Lokatie: | (adres) | Hemelsbreed gemeten in kilometers en afgerond op 1decimaal | |
(...) | |||||||
81 | 13023 | [plaats] | [c-straat] | 13023 | [plaats] | [c-straat] | 10 |
82 | 13024 | [plaats] | [c-straat] | 13024 | [plaats] | [c-straat] | - |
83 | ONTBREEKT | 13023 | [plaats] | [c-straat] | - | ||
84 | ONTBREEKT | 13037 | Donk | Ptr deLeeuwstr.bij 51-63 | 108 | ||
85 | 11361 | [plaats] | [d-straat] | 11361 | [plaats] | [d-straat] | 110 |
86 | 13025 | [plaats] | [c-straat] | 13025 | [plaats] | [c-straat] | 5 |
(...) | |||||||
111 | ONTBREEKT | 13796 | Harderwijk | Bachdreef 249-299 | 8,5 | ||
112 | ONTBREEKT | 48349 | Harderwijk | De Sypel 2 | 2 | ||
113 | ONTBREEKT | 47978 | Harderwijk | Industrieweg 15 | 2 | ||
114 | ONTBREEKT | 13752 | Willeskop | Nieuweweg 2 | 61 | ||
115 | ONTBREEKT | 13745 | Harderwijk | Burg. D Meesterstr 5 | 59,5 | ||
116 | ONTBREEKT | 47977 | Harderwijk | Industrieweg 15 | 1 |
(...)
Een significant verschil zien we in regel 83 en 84, daar komen de regels van de tabel niet meer overeen. De oorzaak hiervan lijkt te liggen in het overslaan van twee basisstations die wel in de ruwe onderzoeksresultaten staan maar niet zijn geverbaliseerd. (...) Tussen de reeks basisstations in [plaats] staat in de ruwe onderzoeksresultaten ineens Donk. Donk is in de tabel op regel 84 te vinden, maar komt in de kolom van de geverbaliseerde gegevens in het geheel niet voor. Dit betekent dat er tijdens het rijden met de telefoon opeenvolgend contact wordt gemaakt met basisstations in [plaats] en hier tussendoor met een basisstation in Donk contact wordt gemaakt.
De ontbrekende basisstations betreffen 13023 op de [c-straat] in [plaats] (regel 83) en basisstation 13037 op de Pater de Leeuwstraat te Beek en Donk (regel 84). Dit is een plaats in de provincie Brabant, in de buurt van Eindhoven en ligt hemelsbreed ongeveer 108 (!) kilometer van de voorgaande basisstations 13023 / 13024 op de [c-straat] in [plaats] .
Dit is qua afstand een extreme uitschieter (...)
In de tabel hierboven is vanaf regel 94 (basisstation 46465 De Bilt, De Witte Swaen 1-54) tot en met regel 128 (basisstation 48691 Hattemerbroek, Keizerweg) nog een lijst basisstations opgenomen. Deze lijst staat wel vermeld in de ruwe onderzoeksresultaten, maar niet in het proces-verbaal. Opvallend is dat deze route afwijkend is ten opzichte van de geverbaliseerde route. Het beginpunt van de route is niet overeenkomend met de eerdere route, het eindpunt evenmin, de route start bij De Bilt en eindigt bij Hattemerbroek (...). Mogelijk is er een extra testrit gereden, van een iets andere (kortere) route. (...)
Ook in deze lijst is een flinke uitschieter te zien op het gebied van afstanden tussen basisstations. Midden in een reeks basisstations in Harderwijk blijkt een basisstation in Willeskop te zijn geregistreerd (...)
De hemelsbrede afstand tussen basisstation 47978 Harderwijk, Industrieweg 15 en 13752 Willeskop, Nieuweweg 2 bedraagt ongeveer 61km. (...)
(...)
Vervolgens is het zeer opmerkelijk dat precies basisstation 13037 (Donk), de uitschieter, niet is geverbaliseerd. Deze informatie zou als potentieel ontlastend gezien kunnen worden ten aanzien van de verdenking naar [aanvrager] .
(...)
Hoofdstuk 6 Conclusies en beantwoording onderzoeksvragen
(...)
6.2.5
Telecom
(...)
Er worden drie pagina’s ruwe onderzoeksresultaten aangetroffen in het onderzoeksdossier, die niet als zodanig in het procesdossier zijn terug te vinden. Deze ruwe onderzoeksresultaten bevatten mogelijk ontlastende informatie die een ander en genuanceerder beeld had kunnen geven omtrent de mogelijke locatie waarvandaan dat telefoongesprek gevoerd had kunnen zijn. Deze ruwe onderzoeksresultaten zijn grotendeels overgenomen in een proces-verbaal. Juist de mogelijk ontlastende informatie is in dit proces-verbaal niet overgenomen.
Uiteraard blijft het mogelijk dat het telefoongesprek vanuit Deventer of nabije omgeving is gevoerd, maar de verklaringen van [aanvrager] lijken door de vondst van deze ruwe onderzoeksresultaten aannemelijker dan destijds werd ingeschat.
(...)
6.3.3
Hoe moeten we de sporen wegen
(...)
Per svo wordt de delictgerelateerdheid en de integriteit (ongeschondenheid, betrouwbaarheid en daarmee bruikbaarheid) beoordeeld. Aan de hand daarvan wordt vastgesteld of het svo criminalistische waarde heeft.
Als de delictgerelateerdheid hoog is en de integriteit onaangetast, is er een hoge criminalistische waarde en zal een eventueel resultaat van onderzoek waardevol zijn. In de omgekeerde situatie zal het eventuele resultaat van onderzoek zonder of van lage waarde zijn.
(...)
S12 - Blouse slachtoffer
Toen het slachtoffer werd aangetroffen droeg zij deze blouse. Gezien de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht en de handelingen die door de dader met het lichaam lijken te zijn uitgevoerd, is het aannemelijk dat de dader sporen heeft achtergelaten op deze blouse. Eventueel aanwezige sporen zouden ook door normaal contact met het slachtoffer of tijdens het pd-onderzoek kunnen zijn achtergelaten, dit is afhankelijk van contextinformatie. Daarnaast is niet vast te stellen wanneer deze sporen precies achtergelaten zijn.
De blouse is pas bij aanvang van de sectie veiliggesteld. Er hebben gedurende het onderzoek veel handelingen plaatsgevonden aan/met de blouse die zonder meer invloed hebben gehad op het sporenbeeld. Daarnaast lijkt de blouse enige tijd niet voor handen te zijn geweest, waardoor de chain of custody (mogelijk) is onderbroken. Ook is de blouse onderzocht door de afdeling Haren en Textiel van het GL, wat gezien de vraagstelling waarschijnlijk niet DNA-vrij zal zijn uitgevoerd.
Delictgerelateerd: Ja
Integriteit: Ernstig aangetast
Criminalistische waarde: Ja – laag”
4. Het document met daarin de schriftelijke beantwoording van vragen van de zijde van de aanvrager door leden van het CCT houdt onder meer het volgende in:
“Alle foto’s die door ons zijn aangetroffen in het dossier waarop de blouse te zien is (ten tijde van het RBT-onderzoek - dus tot november 2001), zijn gebrand op een cd-rom en samen met dit document verstrekt. Daarnaast zijn deze foto’s weergegeven in een fotobijlage (zie bijlage 1). (...)
In fotobijlage 2 zijn de foto’s weergegeven die destijds zijn gevoegd bij het proces-verbaal van de technische recherche, dat is ondertekend op 12 november 1999. (...)
(...)
Kreukelen zou kunnen betekenen dat de blouse verfrommeld is verpakt. Als gevolg hiervan zouden eventuele bloed- en andere DNA-sporen gestempeld kunnen worden waardoor het sporenbeeld zou kunnen veranderen en daarmee ook de interpretatie. Het betreft dus contaminatie binnen de verpakking van en tussen verschillende locaties op de blouse.
(...)
Met integriteit bedoelen wij zoals op pagina 96 staat vermeld:
De ongeschondenheid, betrouwbaarheid en daarmee de bruikbaarheid van het SVO.
Wij benoemen op pagina 99 drie elementen die maken dat de blouse niet (meer) ongeschonden is:
- er hebben gedurende het onderzoek veel handelingen plaatsgevonden aan/met de blouse
- de blouse lijkt enige tijd niet voor handen te zijn geweest waardoor de chain of custody (mogelijk) is onderbroken
- de blouse is onderzocht door de afdeling Haren en Textiel door het GL, wat gezien de vraagstelling en de tijdsgeest waarschijnlijk niet DNA-vrij zal zijn uitgevoerd
Hierdoor kan de betrouwbaarheid en daarmee de bruikbaarheid van dit SVO beïnvloed worden.
Dit betekent dus niet dat de blouse niet meer onderzocht kan worden maar dat al deze informatie meegenomen dient te worden in de weging van de eventueel toekomstige verkregen resultaten van de blouse en dat hier dus rekening mee dient te worden gehouden bij de interpretatie van deze resultaten.
Uiteraard is de blouse delict gerelateerd, maar doordat de integriteit van de blouse ernstig is aangetast door bovenstaande factoren maakt dat naar onze opvatting de criminalistische waarde daalt. Om die reden hebben wij voor ‘laag’ gekozen bij criminalistische waarde.
(...)
10. Op pagina 94 van het rapport wordt door het CCT vastgesteld dat de ruwe onderzoeksresultaten van het calling channels onderzoek mogelijk ontlastende informatie bevatten omtrent de locatie van het telefoongesprek en dat door deze resultaten de verklaring van [aanvrager] aannemelijker lijken dan destijds werd ingeschat. Hoe moet het woord “aannemelijker” in deze context worden geïnterpreteerd?
Destijds werd door de politie de verklaring van [aanvrager] als onjuist bestempeld. Met deze nieuwe informatie is er meer ruimte ontstaan voor de mogelijkheid dat de verklaring van [aanvrager] klopt.
Het betreft in dit geval de aannemelijkheid in het licht van de eerdere ogenschijnlijke onmogelijkheid.”
5. Het rapport van 27 juli 2022 van ir. R. Pluijmers houdt onder meer het volgende in:
“Het voorkomen van cellen in Donk en Willeskop op de gereden routes bevestigt dat soms verafgelegen cellen door een mobiele telefoon geselecteerd worden.
(...)
Bij de analyse van de telecomgegevens gaat het erom of het al dan niet mogelijk is dat onder bepaalde omstandigheden verbinding wordt opgebouwd met een veraf gelegen GSM-basisstation. De volgende elkaar uitsluitende hypotheses kunnen geformuleerd worden:
H1: Het is mogelijk dat de telefoon van [aanvrager] vanaf de A28 verbinding heeft opgebouwd met cel 14501 in Deventer
H2: het is niet mogelijk dat de telefoon van [aanvrager] vanaf de A28 verbinding heeft opgebouwd met cel 14501 in Deventer.
Ik acht H1 daarbij waarschijnlijker dan H2.
(...)
Conclusies
• Uit de rapportage van het coldcaseteam blijkt dat bij de meetritten van de politie dat enkele veraf gelegen cellen geselecteerd werden. Dit is dus minder zeldzaam dan werd aangenomen.
(...)
• De mogelijkheid dat de telefoon van [aanvrager] op 23 september 1999 vanaf de A28 verbinding heeft opgebouwd met cel 14501 in Deventer is waarschijnlijker dan de aanvankelijke aanname van justitie dat het niet mogelijk is dat deze telefoon deze verbinding vanaf daar heeft opgebouwd.”
6. Het proces-verbaal van 17 maart 2014 van verbalisant [verbalisant 8] houdt onder meer het volgende in:
“Op 5 februari 2014 vond een gesprek plaats tussen verbalisant en de heer J. Rijnders, consultant JAW, KPN. De heer Rijnders verklaart in dat gesprek dat:
• hij onvoldoende kennis heeft van de totstandkoming van de nabuurlijsten en de rol van frequenties daarbinnen en de betekenis die dit heeft voor het zoekgedrag van de mobiele telefoon naar geschikte basisstations
• hij adviseert om hierover contact op te nemen met deskundigen van TNO, bijvoorbeeld de heer H. Schmidt
Geconfronteerd met de verklaringen van [aanvrager] zoals weergegeven in bijlage II bij dit PV verklaart de heer Rijnders dat:
• de vraagstelling aan hem voorgelegd vanuit de politie uitging van locatie afslag ’t Harde
• hij destijds niet op de hoogte was van de feitelijke verklaringen van [aanvrager]
• hij nu geconfronteerd met die verklaringen van mening is dat zijn beschouwingen en die van andere deskundigen over de aannemelijkheid van contact met 14501 moeten worden herzien
• hij een definitief oordeel over de aannemelijkheid van aanstralen van basisstation 14501 uitgaande van de locatie van bellen die [aanvrager] zelf noemt opschort, omdat hem de toereikende technische kennis ontbeert om in deze inschatting de rol van frequenties te betrekken, maar dat bij hem het vermoeden bestaat dat ook dan sterke en nabijgelegen stations preferent zouden zijn geweest. Daaraan voegt hij toe dat het plaatsvinden van verbindingsopbouw over langere afstanden dan gebruikelijk onder condities van bijzondere propagatie in principe niet uit te sluiten valt en ook voor KPN geen onbekend empirisch gegeven is
• hij openstaat voor een verdiepend onderzoek ter zake de rol van frequenties in nabuurlijsten, ook toegespitst op voorliggende casus, mits hem een precies geformuleerd verzoek wordt aangereikt
• hij voorts medewerking zou willen verlenen aan een experiment / onderzoek waarbij de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte nader getoetst zou kunnen worden door het inrichten van een opstelpunt op de A28 om het eventuele contact met de 14501 te registreren; de verkregen dataset zou vervolgens gecorreleerd kunnen worden met momenten van optreden van bijzondere radiopropagatie
• hij adviseert om deze onderzoeken alsmede een volledige review van het gehele GSM onderzoek in de rechtsgang te laten uitvoeren door TNO, waarbij op basis van alle nieuwe en bekende aspecten en hun onderlinge samenhang een hernieuwde beoordeling dient te worden gemaakt van de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte.
Op advies van de heer Rijnders is op 6 februari 2014 door verbalisant telefonisch contact gelegd met de heer H. Schmidt, onderzoeker mobiele telecommunicatie netwerken bij TNO. De heer Schmidt bevestigt desgevraagd de rol van frequenties in nabuurlijsten in 1999, en adviseert om alle basisstations langs de vermeende route van [aanvrager] te analyseren op het voorkomen van de uitgezonden frequentie van station 14501 in de nabuurlijsten van die stations. Dit zou naar het oordeel van de heer Schmidt onderdeel kunnen zijn van een volledige review naar het GSM onderzoek in de onderhavige casus.”
7. Het rapport van 9 juni 2022 van J.J.R. Heinen houdt onder meer in:
“Het Gerechtshof Den Bosch heeft in 2004 uit mijn (...) mond opgetekend dat mijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding vanuit de A-28 bij ’t Harde ‘waarschijnlijk’ was, door mij destijds is gewijzigd in ‘mogelijk’.
Conclusie (...): Na het beoordelen van een gedeelte van het CCT-rapport kan ik hierbij stellen dat ik, als deze informatie ten tijde van de zitting bij het Gerechtshof Den Bosch in 2004 mij bekend was geweest, ik het destijds zeer waarschijnlijk had geacht dat het betreffende gesprek vanaf de A28 bij ’t Harde plaats heeft kunnen vinden. Gezien de nieuw aangevoerde gegevens in het CCT-rapport (Rapport forensische review Deventer moordzaak) acht ik het waarschijnlijkheid percentage om en nabij de 20-25%, hetgeen gebaseerd is op de bewezen aanwezigheid van buitengewone atmosferische omstandigheden, zie hiervoor het Rapport van onderzoek GSM over Time Advance gegevens van het gsm-gesprek op 23 september 1999 (SRD), opgesteld door J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg).”
8. Het rapport van het NFI van 20 augustus 2015 dat is opgemaakt door prof. dr. A.D. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer houdt onder meer het volgende in:
“Synopsis: Het volledige sporenbeeld
Het NFI heeft een groot aantal vragen ontvangen die (zeer) gedetailleerd ingaan op verschillende aspecten uit het onderzoek dat is uitgevoerd in de zaak die bekend is geworden als de “Deventer moordzaak”. Hierdoor bestaat de kans dat de essentie – een beschouwing van het volledige sporenbeeld – onderbelicht raakt.
De essentie is dat de gecombineerde onderzoeksresultaten zeer veel waarschijnlijker zijn als de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan als de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd.
In september 2003 is door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad) aan het NFI de opdracht gegeven de blouse te onderzoeken op de aanwezigheid van ander DNA-materiaal dan dat van het slachtoffer. Dit naar aanleiding van het gewelddadige overlijden van het slachtoffer. In december 2003 is het NFI gevraagd of iets kan worden gezegd over de wijze waarop DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn op de blouse terecht is gekomen. Hiertoe zijn de door het NFI verkregen onderzoeksresultaten beschouwd onder de in de context van de zaak relevante hypothesen van een zakelijk dan wel een gewelddadig contact.
Wanneer een intensief contact plaatsvindt tussen personen, is de kans groot dat over en weer celmateriaal wordt overgedragen. Uit zowel opgedane kennis en ervaring in het forensisch zaakonderzoek als uit wetenschappelijke studies blijkt dat de kans op het overdragen van celmateriaal groter wordt naarmate de intensiteit van het contact toeneemt.
Wanneer uit de omstandigheden van een zaak blijkt dat er een gewelddadig contact heeft plaatsgevonden tussen een belager en een slachtoffer (zoals in deze zaak) is de kans dat celmateriaal van een belager is overgedragen groot. De kans is klein dat er geen celmateriaal van een belager op de kleding is overgedragen. Gezien de aard en de locaties van de verwondingen van het slachtoffer, is de kans groot dat op meerdere locaties op de blouse celmateriaal van de belager is overgedragen.
Overdracht van speeksel kan zowel worden verwacht onder de hypothese van zakelijk contact als gewelddadig contact. De locaties waar het DNA-profiel van de veroordeelde is aangetroffen concentreren zich op de locaties die bij het sporenonderzoek als mogelijk delictgerelateerd zijn aangemerkt. Bij spreken met consumptie zouden de speekselsporen een meer willekeurige verspreiding hebben gehad en zijn opgepikt bij het zeer uitgebreide onderzoek (meer dan honderd breed verspreide bemonsteringen) van de blouse.
De bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer zijn eveneens onderzocht op de aanwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer zelf. Als in nagelvuil (van bijvoorbeeld een slachtoffer van een gewelds- of zedenmisdrijf) DNA-kenmerken van een ander individu worden aangetroffen kan dit een hoge bewijskracht hebben.
Alle bemonsteringen zijn bij de DNA-analyse onder standaardcondities onderzocht. Klassieke biologische sporen zoals bloed, speeksel en sperma bevatten voldoende DNA om onder standaardcondities een DNA-profiel te verkrijgen. Hoewel biologische contactsporen in de regel minder DNA bevatten, kunnen ook hiervan bruikbare DNA-profielen worden verkregen. De kans op het verkrijgen van een DNA-profiel is groter als op een locatie intensief contact heeft plaatsgevonden dan als op deze locatie een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden.
In de bemonsteringen van de blouse en van de nagels is DNA aangetroffen dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn. De verkregen resultaten van het biologisch sporenonderzoek en het DNA-onderzoek zijn geïnterpreteerd onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd en onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).
Wanneer het volledige sporenbeeld wordt beschouwd in het licht van deze hypothesen zijn de meest onderscheidende onderzoeksresultaten:
1. Twee bloedsporen die van de veroordeelde afkomstig kunnen zijn en zich bevinden op de kragen aan de achterzijde van de blouse.
2. Het Y-chromosomale DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn en zich bevindt in de bemonsteringen van de nagels van beide handen van het slachtoffer.
3. De aanwezigheid van celmateriaal dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn in onder meer de bemonsterde locaties van de lichtrode vlekken.
4. Er zijn geen aanwijzingen op de aanwezigheid van (Y-chromosomaal) DNA van een ander dan het slachtoffer en de veroordeelde op de blouse en in de bemonsteringen van de nagels.
De gecombineerde onderzoeksresultaten zijn zeer veel waarschijnlijker onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).
Informatie vooraf: procedure van het DNA-onderzoek
Omdat de beantwoording van de vragen in detail ingaat op het DNA-onderzoek worden voor het begrip kort de stappen in het DNA-onderzoek besproken.
1. Veiligstellen van het biologische spoor (bemonsteren);
2. Extraheren (isoleren) van het DNA uit de bemonstering;
3. Kwantificeren van de DNA-concentratie (ng/µL) in het extract, om de input (hoeveelheid DNA) voor de vermeerdering te bepalen;
4. Specifiek vermeerderen van de te onderzoeken DNA-merkers (‘Polymerase Chain Reaction’, afgekort als PCR) met een klein deel van het DNA-extract
5. Scheiden en analyseren van de vermeerderde DNA-fragmenten (PCR-product) door middel van capillaire electroforese;
6. Analyseren van het piekenprofiel (het benoemen van de DNA-kenmerken);
7. Interpreteren profiel en vergelijken met andere DNA-profielen.
Voordat het DNA wordt vermeerderd wordt het DNA in het extract gekwantificeerd. Deze kwantificering geeft een indicatie van de DNA-concentratie in het extract en wordt gebruikt om te bepalen hoeveel DNA-extract (uitgedrukt in microliters en niet in aantal cellen) moet worden toegevoegd (input) aan de DNA-vermeerderingsreactie. De methode van kwantificering (Quantiblot) die in 2003 werd toegepast gaf geen informatie over de mate van afbraak en vervuiling van het DNA. Bovendien kon met de kwantificeringsmethode van 2003 geen onderscheid worden gemaakt tussen mannelijk en vrouwelijk DNA. Later op de markt gekomen kwantificeringsmethoden geven die mogelijkheid wel. Bovendien zijn nauwkeurigheid en gevoeligheid van de nieuwe kwantificeringsmethoden beter dan de Quantiblot.
De optimale hoeveelheid DNA voor het verkrijgen van een DNA-profiel onder standaardcondities bedraagt circa 1 nanogram (ng) DNA als input voor de DNA-vermeerderingsreactie. Met standaardcondities wordt in dit verband bedoeld dat het DNA wordt vermeerderd met 28 cycli. Wanneer sprake is van hyperamplificatie (34 PCR-cycli) wordt in de literatuur vaak gesproken van LCN (Low Copy Number) DNA-analyse.
Het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel hangt niet alleen af van de hoeveelheid DNA in een extract, maar ook van de kwaliteit van het DNA. Voorwaarde is dat het DNA niet of slechts in geringe mate is gedegradeerd (afgebroken) en dat er geen componenten in het DNA-extract aanwezig zijn die de DNA-vermeerderingsreactie (PCR) remmen.
De kans op het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel is groter bij een hoge uitkomst van de kwantificering. Wanneer er minder dan de optimale hoeveelheid van ca. 1 ng DNA als input beschikbaar is, kan er desondanks een DNA-profiel worden verkregen.
Synopsis Kwestie 1: Hoeveelheid bemonsterd celmateriaal
(...)
In het NFI-rapport van 2004 is gerapporteerd dat minimaal 200 cellen moeten zijn overgebracht om onder standaardcondities een DNA-profiel te verkrijgen en dat deze hoeveelheid niet wordt overgedragen bij zakelijk contact. Hoewel het aantal van ongeveer 200 cellen (equivalent van circa 1 ng) als input voor de vermeerderingsreactie de optimale hoeveelheid is om een DNA-profiel te verkrijgen, is het geen voorwaarde.
Omdat van de bemonstering van het stuk van overtuiging tot de analyse een groot aantal cellen verloren gaat, dient een veelvoud van 200 cellen te zijn overgedragen om 200 cellen als input voor de vermeerderingsreactie te kunnen verkrijgen.
Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) wordt overgedragen kan niet goed worden ingeschat en daarom niet in een getal worden uitgedrukt. Wel blijkt in de praktijk uit de DNA-onderzoeksresultaten van bemonsteringen van kledingstukken dat regelmatig het DNA-profiel van een verdachte wordt aangetroffen. Bovendien blijkt dat DNA-(meng)profielen van contactsporen van kleding in de regel niet de DNA-profielen van meerdere willekeurige (onbekende) personen bevatten. In spreektaal: incidentele dagelijkse contacten leiden er niet toe dat kledingstukken onder het DNA van Jan en alleman komen te zitten. In het laatste geval zou het forensisch DNA-onderzoek van contactsporen ook geen toegevoegde waarde hebben om een verdachte van een geweldsdelict te kunnen identificeren.
Naar de hoeveelheid DNA (aantal cellen) dat bij verschillende wijzen van contact (zoals intensief of oppervlakkig contact) wordt overgedragen is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek gedaan en kan derhalve ook niet in een getal worden uitgedrukt. In 2004 is gerapporteerd “dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten” Met de huidige kennis en ervaring staat het NFI niet achter deze uitspraak. Dit heeft echter geen gevolgen voor de conclusie van het rapport uit 2004. Onverkort is van kracht dat van de bemonsteringen van de blouse bruikbare DNA-profielen zijn verkregen die matchen met het DNA-profiel van de veroordeelde. De kans dat bij een contactspoor voldoende DNA is overgedragen voor het verkrijgen van een dergelijk resultaat is groter van een locatie waar intensief contact heeft plaatsgevonden dan van een locatie waar een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden.
(...)
Minimale en optimale hoeveelheid DNA: literatuur en fabrikant
In de handleiding van de fabrikant wordt aangegeven dat de hoeveelheid DNA voor een optimaal resultaat 1000 pg (1 ng) DNA betreft: “The optimum amount of DNA for the SGM Plus® Kit is 1.0-2.5 ng in a maximum input volume of 20 µL for 28 PCR cycles”.
Ook van een hoeveelheid DNA die minder is dan 1 ng kunnen bruikbare DNA profielen worden verkregen. In een review van 2002 stelt Gill: “Generally, the lower limits of sensitivity recommended by manufacturers of STR multiplex systems are in the region of 250 pg. Multiplexes usually work at their optimum efficiency when 1 ng DNA is analyzed and not more than 28-30 amplification cycles are carried out”.
De ervaring is dat afhankelijk van de kwaliteit van het DNA ook met suboptimale hoeveelheden DNA bruikbare (partiële) DNA-profielen kunnen worden verkregen. Een suboptimale hoeveelheid DNA kent een graduele schaal waardoor een absolute ondergrens niet is aan te geven (...).
Hoeveelheid DNA; de praktijk
In referentiemonsters wangslijmvlies van personen of in bemonsteringen van sporen van bloed, sperma en speeksel is een hoeveelheid van 1 ng DNA als input voor de vermeerderingsreactie meestal aanwezig. Uit de praktijk van het forensisch DNA-onderzoek blijkt evenwel dat ook van minder DNA (afhankelijk van de hoeveelheid en kwaliteit van het DNA) een bruikbaar DNA-profiel kan worden verkregen.
Deze inzichten over de gevoeligheid van de destijds in gebruik zijnde DNA-analysesystemen (bijvoorbeeld het door het NFI gebruikte SGMplus-analysesysteem) waren destijds bekend en gelden nog steeds.
(...)
De vele vragen over de hoeveelheid DNA in deze kwestie kunnen het beeld geven dat de (absolute) hoeveelheid DNA van groot belang is voor de forensische interpretatie en bewijskracht. Naar de hoeveelheid DNA dat bij verschillende wijzen van contact wordt overgedragen is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek gedaan. Bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten staat centraal dat:
1. Van de bemonsteringen van de blouse zijn bruikbare DNA-(meng)profielen verkregen die matchen met het DNA-profiel van de veroordeelde;
2. Een hoeveelheid van ongeveer 1 ng DNA (het equivalent van ongeveer 200 cellen) vertegenwoordigt de optimale hoeveelheid DNA als input voor de DNA vermeerdering. Van minder DNA kan evenwel een bruikbaar DNA-profiel worden verkregen;
3. De kans dat bij een contactspoor voldoende DNA is overgedragen voor het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel is groter van een locatie waar intensief contact heeft plaatsgevonden dan van een locatie waar een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden;
4. Naar de absolute hoeveelheid DNA (aantal cellen) dat bij verschillende wijzen van contact (zoals intensief of oppervlakkig contact) van een persoon naar een object wordt overgedragen is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek gedaan en kan derhalve niet in een getal worden uitgedrukt.
(...)
Het autosomale DNA-profiel van de veroordeelde matcht met de verkregen autosomale (onvolledige) DNA-(meng)profielen van de bemonsteringen #01, #09, #10, #18, #19 en #20.
Het NFI heeft een schatting gemaakt van het aantal cellen dat is geëxtraheerd uit bemonstering #20 van de blouse, omdat uit het verkregen DNA-profiel bleek dat de bijdrage van mannelijk DNA de hoeveelheid vrouwelijk DNA overtrof. Het extract van de bemonstering #20 bevat het DNA van ongeveer 300 mannelijke cellen en ongeveer 150 vrouwelijke cellen (zie rapport van 30 augustus 2013).
Het aantal cellen in de andere bemonsteringen (#01 tot en met #19) van de blouse is niet berekend. De DNA-onderzoeksresultaten laten zien dat in de extracten van deze bemonsteringen (met uitzondering van bemonstering #10) geen of minder mannelijk DNA aanwezig is. Een schatting van het aantal cellen dat in de DNA-extracten van de bemonsteringen van de blouse aanwezig is, geeft geen aanvullende informatie over de aard van het contact. Het schatten van het aantal cellen is daarom niet relevant. Relevant is dat van de bemonsteringen bruikbare DNA-profielen zijn verkregen.
1.7
Hoe beoordeelt het NFI de interpretatie van de ‘raw data’ door Krane en Gïlder (2012) dat er geringere hoeveelheden DNA zijn waargenomen in de data (in de zin van sub optimale (low template) hoeveelheden) dan eerder gerapporteerd door het NFI?
Er is geen sprake van een discrepantie tussen de hoeveelheid DNA die het NFI rapporteert en de hoeveelheid waarvan Krane en Gilder uitgaan.
In het NFI-rapport van 30 augustus 2013 is alleen gerapporteerd over de hoeveelheid DNA in het extract van bemonstering #20: ongeveer 0,03 nanogram (30 picogram) per microliter (µL). De bemonstering #20 van de blouse is indertijd in 100 uL vloeistof geëxtraheerd. Dit betekent dat de vloeistof (het volledige extract) in totaal ongeveer 100 x 0,03 ng = 3 ng DNA bevatte.
De overige onderzochte bemonsteringen #1, #9, #18, #19 waarin dezelfde autosomale DNA-kenmerken als die van de veroordeelde zijn geïdentificeerd bevatten minder DNA.
Voor de DNA-analyse van bemonstering #20 heeft het NFI op basis van de kwantificering de maximaal mogelijke hoeveelheid van 10 µL DNA-extract gebruikt als input voor de vermeerderingsreactie. Dit is dus een input van 300 picogram DNA.
Krane en Gilder hebben voor de evaluatie van de hoeveelheden DNA in de bemonsteringen (#01 t/m #20) gebruik gemaakt van de (ruwe) data van de DNA-kwantificering van het NFI. Zij rapporteren (pagina 11/12) dat “blouse #20 only contains 300 pg of template DNA (less than one third of the 1 ng recommended by Applied Biosystems)”. Dit betreft de hoeveelheid DNA die als input heeft gediend voor de PCR-reactie en komt overeen met de schattingen die het NFI heeft gerapporteerd. Er is dus geen sprake van een discrepantie tussen de hoeveelheid DNA die het NFI rapporteert en de hoeveelheid waarvan Krane en Gilder uitgaan (...).
Hoewel de DNA-input van vlek #20 minder bedroeg dan de optimale hoeveelheid van 1 ng, kon hiervan onder standaard DNA-vermeerderingscondities een bruikbaar DNA-profiel worden gegenereerd.
1.8
Hoe beoordeelt het NFI de door hem als standaard methode beschouwde onderzoeksmethodiek in het licht van de opvattingen van de door de verdediging geraadpleegde experts (Krane en Gilder (2012) dat vanwege de lange injectietijden bij de bemonsteringen deze methode gezien zou moeten worden als een alternatieve Low Copy Number / Low Template DNA methode (en aldus de facto een veel gevoeliger meetmethode zou behelzen)?
Low Copy Number (LCN) DNA-analyse
Als er in een te onderzoeken bemonstering voldoende DNA aanwezig is voor de standaard DNA-analysemethode, zal onderzoek met de LCN DNA-analysemethoden in de regel geen aanvullende informatie opleveren. LCN DNA-analyse wordt daarom niet standaard toegepast, maar alleen als aanvulling op de resultaten van eerder uitgevoerd standaard DNA-onderzoek.
De LCN-methode maakt gebruik van extra vermeerderingsstappen van het DNA. In plaats van de standaard 28 vermeerderingsstappen, is het aantal vermeerderingsstappen uitgebreid tot (meestal) 34. Dit laatste wordt ook wel hyperamplificatie genoemd (34 PCR-cycli). Bekend is dat bij de hyperamplificatie van minimale hoeveelheden DNA-artefacten kunnen optreden.
Enhanced detection
Naast het gebruik van DNA-hyperamplificatie (LCN) zijn er alternatieve methoden gepubliceerd voor het verhogen van de gevoeligheid van de forensische DNA analyse. Eén van deze methoden is “enhanced detection” van DNA-fragmenten door verlenging van de injectietijd. Het verlengen van de injectietijd is een efficiënte methode om zwak aanwezige DNA-kenmerken beter zichtbaar te maken.
Artefacten die bij hyperamplificatie van het DNA kunnen optreden manifesteren zich bij enhanced detection in veel mindere mate. In 2003/2004 werd met LCN enkel DNA-hyperamplificatie bedoeld en daarvan was in deze zaak geen sprake.
Injectietijd
De injectietijd betreft de tijd waarmee het PCR-product in het analyseapparaat (in 2003 de ABI 3100) wordt geïnjecteerd. Door de injectietijd te verlengen wordt meer (vermeerderd) DNA geïnjecteerd. Hierdoor kunnen zwak aanwezige DNA-kenmerken beter worden gedetecteerd.
De injectietijd die het NFI normaliter hanteerde was voor DNA van sporenmateriaal 15 seconden, voor referentiemonsters gold een standaard injectietijd van 10 seconden. De injectietijd kan worden aangepast, afhankelijk van het onderzoeksresultaat dat onder standaardcondities van een bemonstering is verkregen. Dit gebeurt bijvoorbeeld als blijkt dat de intensiteit van de DNA-kenmerken laag is. Aan de gehanteerde injectietijd van 15 seconden en het toepassen van een verlenging van de injectietijd met 10 seconden ligt een validatiestudie door het NFI ten grondslag.
De constatering van Krane en Gilder dat bij twee extracten een gevoeliger meetmethode is toegepast is correct. Krane en Gilder vermelden niet dat deze twee extracten voorafgaande aan de verlenging van de injectietijd reeds onder standaardcondities waren onderzocht en dat hiermee al bruikbare DNA-profielen waren verkregen. Op alle bemonsteringen (#1 tot en met #20) is dus de standaard injectietijd toegepast van 15 seconden. Op twee van de twintig bemonsteringen, de bemonsteringen #1 en #9, is daarnaast ook een injectietijd van 25 seconden toegepast om zwak aanwezige DNA-kenmerken beter zichtbaar te maken.
(...)
De kans op verplaatsing en contaminatie van DNA-sporen door het gebruik van microsporenfolie (eenzijdig klevende folie) is mede door eerder geuite kritiek op het DNA-onderzoek in deze zaak door het NFI experimenteel onderzocht. Op basis van de resultaten van deze experimenten is vastgesteld dat de kans zeer klein is dat door het gebruik van microsporenfolie op textiel zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan bruikbare DNA profielen worden verkregen.
De huidige forensisch-wetenschappelijke inzichten geven geen aanleiding om het gebruik van microsporenfolies te discontinueren.
(...)
Het risico van verplaatsing van DNA-materiaal op een stuk van overtuiging door het gebruik van de microsporenfolie is zeer klein (...). Het gebruik ervan vormt dus geen plausibele verklaring voor het aantreffen van DNA van de veroordeelde in de locaties op het voorpand van de blouse die met folie zijn behandeld. Bovendien zijn DNA-sporen van de veroordeelde zowel op als onder de kraag ter hoogte van de nek aangetroffen (#10, #19 en #42). Uit de benaming van de microsporenfolies blijkt dat de achterzijde van de blouse niet met microsporenfolie is afgeplakt.
(...)
2.6 [
B] Het hof gaat af op het oordeel van het NFI dat alleen DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] is aangetroffen binnen de rode vlekken en dit belastend is voor [aanvrager] . Het zou het scenario ondersteunen dat [aanvrager] eerst met zijn handen in de make-up van [slachtoffer] heeft gezeten en daarna heeft gemoord met die make-up aan zijn handen. Daarom zou DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] in die rode vlekken zitten, en alleen daar. Nu ook DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] buiten die rode vlekken is aangetroffen, vervalt volgens de verdediging dit argument van het hof en het NFI. Wat is uw oordeel? Is dit van invloed op de conclusies aangaande het bovenstaande en alternatieve scenario uit rapport...?
De bevinding dat er slechts één of twee DNA-kenmerken buiten de rode vlekken zijn aangetroffen die overeenkomen met die van de veroordeelde is niet van invloed op de conclusies.
Bij het onderzoek naar biologische sporen worden plaatsen bemonsterd waar op grond van de verkregen informatie celmateriaal van de belager wordt verwacht. Bij de sectie op het slachtoffer is vastgesteld dat er geweldsinwerking op de hals en de borst van het slachtoffer heeft plaats gehad. Op deze bevindingen en het sporenbeeld van de blouse is de werkhypothese gebaseerd dat er fysiek gewelddadig contact is geweest tussen de belager en het slachtoffer. Daarom is op de blouse van het slachtoffer gericht gezocht naar locaties die verband houden met het gewelddadige contact en waar de belager naar verwachting zijn celmateriaal heeft overgedragen; onder andere ter hoogte van de hals en de nek (verwurging) en ter plaatse van de lichtrode vlekken. Een mogelijk ‘delictgerelateerd gebied’ beperkt zich evenwel niet tot letsellocaties. Met betrekking tot de lichtrode vlekken is de aanname dat de lichtrode vlekken tijdens gewelddadig handelen zijn ontstaan. Daarom is het relevant deze lichtrode vlekken te bemonsteren omdat daar DNA van de belager kan zijn terechtgekomen. De verwachting is dus meer mogelijk delictgerelateerd DNA aan te treffen (en dus een grotere kans op het verkrijgen van een DNA-profiel) in de lichtrode vlekken dan daarnaast. De bewering in vraagstelling 2.6 [B] “daarom zou DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] in die rode vlekken zitten, en alleen daar” reduceert het argument van het NFI ten onrechte tot een zwart-wit statement. Een verdeling met aanzienlijk meer DNA in de lichtrode vlekken dan daarnaast is minder waarschijnlijk onder de hypothese dat het DNA is overgedragen door andere niet gewelddadige mechanismen zoals niezen, spreken met consumptie, zakelijk contact (zoals het geven van een hand) en cross-contaminatie. Onder deze hypothese wordt geen samenhang verwacht tussen de locaties waar het DNA wordt aangetroffen en de lichtrode vlekken. De lichtrode vlekken en de daaruit verkregen DNA-profielen vormen een onderdeel van de DNA-onderzoeksresultaten. Bij het tot stand komen van de conclusie is het volledige sporenbeeld beschouwd.
(...)
Omdat spoor #10 de morfologische kenmerken van bloed bezit en omdat met de tetra-basetest een positieve chemische reactie op de aanwezigheid van bloed werd verkregen, is geconcludeerd dat het bloed betrof. (...)
Bloedspoor #10 is gericht uitgeknipt. Uit deze bemonstering is een enkelvoudig DNA-profiel verkregen. Dit enkelvoudige DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van de veroordeelde. Op basis van de resultaten van de visuele beoordeling, de tetra-basetest en het DNA-onderzoek van het spoor #10 is geconcludeerd dat het verkregen enkelvoudige DNA-profiel uit dit spoor afkomstig is van bloed.
Het is onwaarschijnlijk dat het bloed in bloedspoor #10 afkomstig is van het slachtoffer: als in dit spoor bloed van het slachtoffer aanwezig is, dan is de verwachting dat ook DNA-kenmerken van het slachtoffer in het DNA-profiel van spoor #10 aanwezig zouden zijn.
(...)
2.9 [
A] De verdediging wijst erop dat het NFI ten aanzien van een vergelijkbare vlek als ARA852#10, te weten spoor ARA852#29, heeft geconstateerd dat deze na het delict werd aangebracht (NFI 18 mei 2006). Is dat juist?
Zo ja, waarom wordt van het ontstaan van het aangetroffen bloedvlekje ARA852# 10 geen ander overdrachtsmechanisme waarschijnlijk geacht dan contact met een kleine verwonding?
Ja dat is juist. Zoals in het NFI-rapport van 18 mei 2006 is geconstateerd, is het bloedspoor #29 op het rechtervoorpand van de blouse niet zichtbaar op de foto DSCN0011.jpg die is genomen op de plaats delict. Dit betekent dat dit bloedspoor na het maken van de genoemde foto op de blouse is ontstaan. Het DNA-profiel van dit bloedspoor matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Het slachtoffer is gekleed vervoerd naar het mortuarium en vervolgens naar Rijswijk voor de gerechtelijke sectie. Tijdens een dergelijk transport en beweging van een slachtoffer is het mogelijk dat vloeibaar bloed en lichaamsvloeistoffen van dat slachtoffer vrijkomen en daardoor op kleding terecht kunnen komen. De open verwondingen bij het slachtoffer vormen hier een bron van het de novo ontstane bloedspoor. Ook bij het ontkleden van het slachtoffer kan het de novo bloedspoor #29 door het vrijgekomen bloed zijn ontstaan. Dit geldt eveneens voor de de novo ontstane verdunde bloedsporen op de linkerzijde van de kragen.
Van de achterzijde van het slachtoffer zijn geen foto’s op de plaats delict of voorafgaand aan de gerechtelijke sectie gemaakt. Daarom kan niet worden geverifieerd of bloedspoor #10 al dan niet in de kraag van de blouse aanwezig was ten tijde van het aantreffen van het slachtoffer. De verdediging suggereert dat dit spoor pas na het delict is ontstaan. Indien bloedspoor #10 aanvankelijk niet op de blouse aanwezig is geweest, maar hierop na het delict terecht is gekomen, kan dit alleen als een bron van vloeibaar bloed van de veroordeelde aanwezig is geweest. Deze bron van vloeibaar bloed zou zich dan hebben moeten bevinden op de blouse of op items waarmee de blouse na het delict fysiek contact heeft gehad.
Omdat hiervoor geen enkele aanwijzing is gevonden, wordt een door de verdediging gesuggereerd overdrachtsmechanisme na het delict zeer onwaarschijnlijk geacht.
(...)
2.10
Kunt u op basis van uw deskundigheid uitspraken doen over de stelling van de verdediging dat tussen het moment van inbeslagneming op de PD enerzijds en het onderzoek aan de blouse op het NFI anderzijds nieuwe bloedvlekken zijn ontstaan? Indien juist, hoe schat u de kans in dat dit samenhangt met de verplaatsing van (DNA-) sporen op de blouse? Hierbij heeft de verdediging onder andere gewezen op de bloedvlekken op het voorpand die nog niet zijn te zien op de foto’s van de PD en wel op de latere foto’s.
Hoe beoordeelt u in het licht van de vraag hierboven de grote uitgelopen vlek donker lichaamsvocht op het achterpand van de blouse en de uitgelopen bloedvlekken aan met name de binnenkant van het voorpand van de blouse, de uitgelopen bloedvlek op de linker blouse mouw en de uitgelopen bloedvlek aan de voorzijde en zijkant van het boordkraagje van de blouse, wetende dat uit de foto’s van de Plaats Delict kan worden opgemaakt dat hier op de PD nog geen bloedvlekken aanwezig waren of door met de locatie corresponderend lichamelijk letsel veroorzaakt kunnen zijn geweest.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat de blouse van het slachtoffer bij de sectie van het NFI is veiliggesteld en niet op de PD. Bij de interpretatie van het sporenbeeld moet altijd rekening worden gehouden met mogelijke veranderingen daarvan door handelingen met een gekleed slachtoffer zoals transport en ontkleden.
Nieuwe bloedvlekken
Uit onderzoek waarover op 18 mei 2006 door het NFI is gerapporteerd is gebleken dat bloedspoor #29 is ontstaan na het fotograferen van het slachtoffer op de plaats delict. Aangezien het DNA-profiel van dit bloedspoor matcht met dat van het slachtoffer, zal dit bloedspoor vermoedelijk zijn ontstaan tijdens het vervoer of het ontkleden van het slachtoffer (zie antwoord op vraag 2.9 [A]).
Op gedeeltes van beide kragen (linkerzijde), op de voorzijde van de linkermouw en op het rugpand van de blouse zijn diverse grote verdunde bloedvlekken aangetroffen. De sporen op beide kragen kunnen zijn ontstaan tijdens het transport en/of het ontkleden van het lichaam waarbij lichaamsvloeistof uit de mond en/of de neus van het slachtoffer deze vlekken heeft gevormd. Hierover is gerapporteerd door het NFI op 30 augustus 2013.
De vlekken op de linkermouw kunnen zijn ontstaan tijdens het transport en/of ontkleden van het slachtoffer voorafgaand aan de sectie. Deze zijn niet zichtbaar op de foto’s van de PD, dit gedeelte van de blouse werd bedekt door het vest. Op het rugpand van de blouse zijn twee grote in elkaar overlopende vlekken aangetroffen. Van de oorspronkelijke situatie van het rugpand van de blouse is geen beeldmateriaal beschikbaar. Het is dus niet duidelijk of deze vlekken tijdens het delict of na het delict bij het verplaatsen en/of ontkleden van het slachtoffer zijn ontstaan. Naar de aard en het ontstaan van de vlekken op het rugpand van de blouse is geen onderzoek gedaan.
Afgezien van de hierboven genoemde verdunde bloedvlekken wordt in de vraagstelling ook gesproken over de “uitgelopen bloedvlekken aan met name de binnenkant van het voorpand van de blouse”. Op deze locatie bevindt zich echter geen uitgelopen (verdund) bloed.
Eventuele verandering sporenbeeld
Duidelijk is dat er na het fotograferen van het slachtoffer op de plaats delict nieuwe (verdunde) bloedsporen op de blouse zijn ontstaan. Deze sporen kunnen zijn ontstaan bij het transport en/of het ontkleden van het slachtoffer. Het gewonde lichaam van het slachtoffer is hier de bron van de de novo bloedsporen. Vanuit letsels en uit mond en neus kunnen immers lichaamsvloeistoffen op de kleding terechtkomen.
Lichaamsvreemde [voetnoot: Met ‘vreemd’ of lichaamsvreemd DNA wordt hier DNA bedoeld dat niet afkomstig is van het slachtoffer.] DNA-sporen kunnen niet door hierboven genoemde handelingen met het geklede lichaam ontstaan omdat een DNA-bron hiervoor ontbreekt.
Het DNA dat afkomstig kan zijn van de veroordeelde is aangetroffen op locaties waar zich geen verdund (uitgelopen) bloed of lichaamsvloeistoffen bevonden. Dit betekent dat dit DNA daar niet door verplaatsing van dit lichaamsmateriaal terecht kan zijn gekomen.
(...)
3.8
Bevinden zich in spoor ARA852#10 ook kenmerken die samenvallen met die van het slachtoffer, en welke betekenis heeft dat?
Nee. Van bemonstering #10 van het bloedspoor aan de bovenzijde van de tweede kraag ter hoogte van de nek is een enkelvoudig DNA-profiel verkregen dat matcht met het DNA-profiel van de veroordeelde (...). Het DNA-profiel van bemonstering #10 geeft geen aanwijzing op de aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer zelf in deze bemonstering.
(...)
Sporen van sperma, speeksel en zweet zijn lichaamsvloeistoffen die onder de crimescope in meerdere of mindere mate kunnen fluoresceren. Afwezigheid van fluorescentie betekent echter niet dat deze lichaamsvloeistoffen niet aanwezig zijn. Bekend is dat de crimescope een relatief ongevoelige methode is om minimale hoeveelheden speeksel te detecteren.
(...)
Het NFI onderschrijft de mogelijkheid dat speeksel van de veroordeelde op de blouse aanwezig kan zijn, ondanks dat geen fluorescentie is waargenomen.
De huidige inzichten met betrekking tot de meerwaarde van de crimescope voor het forensisch sporenonderzoek zijn niet anders dan de inzichten uit 2004. Het is een relatief ongevoelige maar niet-destructieve manier om aanwijzingen te vinden voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen (sperma, speeksel, zweet, urine) en is daardoor nog steeds een nuttig en veelgebruikt hulpmiddel bij het selecteren van te bemonsteren locaties. Deze methode is evenwel niet geschikt om de aard van het geselecteerde eventuele biologische spoor vast te stellen.”
9. Het rapport van 2 oktober 2017 van dr. J. Whitaker BSc PhD MCSFS houdt onder meer het volgende in:
“4. Background information.
(...)
From the information received I understand that:
a) On 25 September 1999 [slachtoffer] was found dead at her home.
b) She was found on her back and was wearing a blouse (item ARA852) which was tucked into her trousers. She was also wearing a blue cardigan which was open at the front with the sides gathered beneath her body i.e. the cardigan covered the sleeves of her blouse but the front of the blouse was exposed
c) [slachtoffer] had suffered stab injuries to her left chest / breast area through the blouse as well as compression injuries to her neck. Compression injuries to the ribs in the chest area and impact injuries to the back of the head were also evident.
d) Crime Scene Investigators collected hairs and fibres from the clothes in situ at the scene. This was done by applying and re-applying specialist adhesive tape over a designated area. The tapes were applied in order to recover any surface debris e.g. fibres, hairs. As well as retaining hairs and fibres it is now appreciated that the adhesive properties of such tapes are capable of recovering any surface cellular material such as skin flakes. It is noted that since each of the tapes were re-applied over a limited area that this might present a small risk that surface biological material may have been redistributed or removed from the item.
Comment: It is my own experience, particularly in historic case investigations, that adhesive fibre tapes can be considered for DNA profiling purposes.
e) [aanvrager] , who is Dutch, visited the home address of the deceased on the morning of 23 September 1999 to attend a business meeting. [aanvrager] and [slachtoffer] greeted each other by shaking hands and discussed aspects of their business in close, socially acceptable proximity, but not in direct contact with each other.
f) [aanvrager] was suffering from hay fever symptoms and had a tendency to spit more than the average person when speaking. He also had a habit of peeling away loose skin around his fingernails which possibly resulted in bloody edges around the nails.
g) The blouse and the other specified exhibits were examined for biological traces by the NFI between 2003 and 2006. DNA extracts were prepared from these samples. A number of these samples were also sent for independent testing to the Forensic Laboratory for DNA Research at the University of Leiden.
(...)
8. An overview of the SGM+, Powerplex®16 and Identifiler® DNA profiling results obtained from the blouse ARA852.
a) I have been provided with and have interpreted the DNA profiling results in this case. (...)
(...)
b) The DNA profile results obtained vary in the degree of completeness. Some of the results have given results at all of the DNA sites examined in the test applied. These are termed full profiles. Other areas have produced incomplete or partial results. Some areas have produced no results at all and others have produced mixed DNA profiles. A mixed DNA profile is a DNA profile from more than one individual.
c) The degree of completeness is a reflection of the amount of DNA recovered and available for testing. However, in my opinion, where results have been recorded, they are all clearly demonstrable and can be unambiguously defined and as such are of a suitable quality for comparison purposes and for forming conclusions.
8.1
Blood stains.
a) Where DNA profile results were obtained, all of the areas of blood staining tested, with two exceptions, matched the reference profile of [slachtoffer] herself. These results are therefore what I would expect to find if blood from [slachtoffer] was present in these areas resulting from the bleeding injuries she received.
b) The two areas of targeted blood staining which did not produce a DNA profile matching [slachtoffer] were Areas 10 and 42. In these areas a male DNA profile was obtained.
Blood stain area | Location | DNA profile result |
10 | Upper surface collar frill back of neck, ~3mm x 2mm | Full male SGM+ DNA profile |
(...)
d) In my opinion the colour / appearance of the stains and the outcomes of laboratory tests performed on the stains provides a scientific basis for concluding that the stains are of blood and that the DNA tested has originated from this blood.
e) Other minor DNA bands have also been observed in each profile which match the reference profile of [slachtoffer] . These DNA bands could represent a trace amount of DNA originating from cellular material from her being present in these areas as a consequence of her wearing the blouse.
(...)
14. Activity level propositions in this case
a) I have been requested to consider the probability of the findings obtained in this case if one of two alternative activity level propositions is true.
(...)
b) The alternative activity level propositions in this case are provided in the letter of mandate from the Court of Noord-Holland dated 28 October 2016:
Either:
Proposition 1: [aanvrager] has inflicted the deathly violence* to the victim.
* As provided in the mandate, the deathly violence is reported as a combination of violent impacts in the area of the neck and chest as well as stab injuries in the chest.
Or:
Proposition 2: Some other person (unrelated to [aanvrager] ) has inflicted the deathly violence. This proposition includes the consideration that [aanvrager] was in social contact with [slachtoffer] 2 days before her death was discovered.
c) I have taken it that a necessary corollary to proposition 2 is that, given that [aanvrager] did not inflict the deathly violence on the victim, then some other person did.
d) For the purposes of clarity I will refer to these propositions as P1 the ‘deathly violence’ proposition and P2 as the ‘social interaction’ proposition.
e) The deathly violence proposition requires a consideration of the transfer of DNA through direct contact. The second proposition requires a consideration of the transfer of DNA through social interaction.
However the overall evaluation of the results at the activity level is complex and not only involves a consideration of the mechanism of DNA transfer but a concurrent consideration regarding the body fluid source and the distribution / position of the stains.
f) The scientific literature provides some limited but useful information which allows a quantitative evaluation of obtaining the results if DNA had been transferred by direct or social contact. Other aspects of the results which consider the location of the staining and body fluid origin can only be incorporated into the overall evaluation in a qualitative manner.
g) I have therefore conducted my evaluation in two stages. The first stage uses available data and provides a quantitative evaluation of the probability of obtaining the results if either the P1 or P2 propositions are true by considering mechanisms of DNA transfer. This represents a simplification of the findings but nevertheless is useful in providing a rough estimate in relation to the significance of the results. Given that the data represents the state of knowledge in this area that I am aware of at the moment, I accept it as being reasonable and useful to broadly assist the court in its deliberations.
h) The second stage builds on the quantitative assessment and incorporates other additional aspects of the results in a qualitative way.
i) Prior to conducting the evaluation it is useful to consider the results to be expected if either proposition were true.
14.1
Expectations of the findings if the ‘deathly violence’ proposition P1 were true.
a) If this proposition is true, then:
• [aanvrager] is present during the attack.
• He has had direct contact with [slachtoffer] ’s neck and chest in order to produce the injuries observed.
• Direct contact in the neck and chest areas is expected to transfer detectable amounts of DNA to these areas, especially if force and / or friction is applied and if wet blood is present on his hand(s). The amount of DNA transferred through these actions would be expected to generate good quality DNA profiles in multiple areas.
• If the DNA has originated from his hands whilst performing the violent activities, the nature of the body fluid is expected to be skin cells, sweat or blood; these body fluids will be absorbed by fabric in the areas where contact is made.
• These actions may also redistribute the make-up in a way which is observed on the blouse if he has made contact with her neck / face. There is an expectation therefore that his profile will be associated with the redistributed make-up stains.
• No DNA from any other man is to be expected
14.2
Expectations of the findings if the social interaction proposition P2 were true
a) This proposition involves the consideration that transfer of [aanvrager] ’ DNA has occurred via social interaction. From the information provided I understand that during their meeting [aanvrager] and [slachtoffer] shook hands and that [aanvrager] had hay fever symptoms, was known to ‘spit’ more than the average person whilst speaking and had a habit of peeling away loose skin from around his fingernails which may have bled.
b) If this proposition is true then:
• Another person carried out the attack and there is an expectation that their DNA profile would be directly transferred to [slachtoffer] and her clothing (in the manner described for [aanvrager] above)
• I would have a low expectation of detecting [aanvrager] ’ DNA in amounts sufficient to produce good quality DNA profiles since no direct contact is likely to have occurred and DNA must have been transferred predominantly as an aerosol through speaking. I consider that any surface cellular debris e.g. skin flakes, dandruff is likely to have been removed by taping.
• Even if [aanvrager] ’ DNA had been transferred I would expect this DNA to have been transferred predominantly to the front of any clothing rather than to areas at the back / neck region and not specifically associated with the make-up stains
• I would have a low expectation that this DNA would have been transferred as a blood stain.
c) The findings in this case meet with my expectations if the deathly transfer scenario were true rather than the social interaction proposition.
15. Stage 1 evaluation: Data which assists in assigning the probability of observing [aanvrager] DNA if the deathly violence proposition (P1) is true.
a) As discussed (section 14) I have evaluated the results in a two stage process and this part of my report will deal with assigning quantifiable probabilities which deal with the method of DNA transfer if each of the propositions (P1 and P2) were considered to be true.
b) If the deathly violence proposition (P1) is true then direct transfer of DNA is considered.
c) There are a number of publications which provide data regarding the transfer of DNA following handling including:
(...)
d) These experiments show that approximately 30% of plastic tubes had reportable DNA profiles following holding for 10 seconds.
e) Polley et al swabbed firearms handled by known individuals. They show that an association between the handler and the DNA profile was observed on 30% of the samples recovered from guns fired in the trial.
(...)
f) Fonneløp et al 2017 provides more recent and relevant experimental data:
(...)
g) In these experiments pairs of individuals wearing clean T-shirts were asked to engage in a simulated attack involving one person grabbing the shoulders of the other from behind. DNA from the ‘attacker’ was detected in 35 of 46 samples from the victims’ T-shirts. In these experiments, which simulate an attack scenario, the probability of observing DNA if an attack has taken place is 0.76.
Additionally the DNA profile of the attacker was often observed in multiple areas.
h) Taking these data together, in the context of this case I have assigned the probability of observing [aanvrager] ’ DNA on the blouse, if the deathly violence proposition is true as 0.7 (tv).
i) It follows that the probability of observing no DNA from [aanvrager] if the deathly violence proposition is true is (1 – tv) or 0.3.
16. Stage 1 evaluation: Data which assists in assigning the probability of observing [aanvrager] DNA if the social interaction proposition (P2) were true.
a) Two issues have been considered:
1. the probability of observing [aanvrager] ’ DNA if the social interaction proposition is true (ts).
2. the probability of observing no DNA from the other person who committed the deathly violence (1-tv)
b) There are a number of publications which provide data on this issue.
(...)
This study shows that DNA from a talking individual has been detected up to 115 cm in front of the talker after talking for 30 seconds.
c) However, in Fonneløp et al 2017, pairs of participants held a conversation with each other for 10 minutes whilst seated ~30 cm apart. DNA samples were then recovered from their T-shirts (front and back). From all of the 80 samples collected, there was no detectable evidence of aerosol transfer of DNA from a talking individual to the T-shirt of the conversation partner who was sitting next to them.
d) The expectation therefore that DNA would be transferred via conversation is very low and, using the available data, I have assigned the value of 0.012 to the probability of observing [aanvrager] ’ DNA on the blouse if the social interaction proposition is true.
e) In this particular case, given the information that [aanvrager] was prone to expelling saliva when he talked more than the average person, I have increased this probability to 0.025.
f) In summary, taking these data together, in the context of this case, I have assigned a value of 0.025 for the probability of observing [aanvrager] ’ DNA if the social interaction proposition were true (ts).
17. Overall summary of assigned probabilities.
An overall summary of the assigned probabilities is given below:
Probability | Definition | Assigned probability |
tv | Probability of observing the assailant’s DNA if the deathly violence proposition were true | 0.7 |
1- tv | Probability of observing no DNA transfer from the assailant if the social interaction proposition was true | 0.3 |
ts | Probability of observing [aanvrager] ’ DNA if the social interaction proposition were true | 0.025 |
18. Calculation of the Likelihood Ratio at activity level.
a) A quantitative measure of the likelihood ratio (LR) in this case, dealing only with aspects of DNA transfer, can therefore be calculated given the probabilities tabulated above:
LR = | Probability of the results if the deathly violence proposition is true Probability of the results if the social interaction proposition is true |
LR = tv / ts x (1-tv) | |
LR = 0.7 / ( 0.025 x 0.3) | |
LR = 93 |
b) This means that, in my opinion, the findings in this case are approximately 90 times more likely if the deathly violence proposition were true rather than the social interaction proposition.
c) Following recommendations by the European Network of Forensic Science institutes (ENSFI) the LR estimate has been verbally expressed against an agreed scale (...).
d) By this conversion the findings provide moderately strong support for the deathly violence proposition
e) This is what the available data leads me to conclude and I now move to an area where I have no data but where I can offer my judgement.
19. Activity level evaluation Stage 2: Incorporating other qualitative aspects into the evaluation.
a) The stage 1 process has dealt only with assigning probabilities associated with DNA transfer based on the available data.
b) That assessment did not take into account the location of the stains, the body fluid origin of the stains or the number of stains from which DNA profiles were obtained which matched [aanvrager] . These remain important considerations and my deliberations on these aspects are given below:
• The finding of DNA profiles matching [aanvrager] in the neck region of the blouse.
Rutty 2002 shows that in simulated strangulation experiments it was possible to detect the DNA profile of the ‘offender’ from neck swabs recovered from the victim. A full SGM+ profile was detected 7 out of 29 times with some level of detection in over 70% of samples. This work supports the view that there is a moderate to high expectation therefore of finding [aanvrager] ’ DNA in the neck region of [slachtoffer] ’s blouse if the deathly violence proposition were true. Conversely I would have an extremely low expectation of obtaining DNA profiles in this region if the social interaction proposition were true.
• Finding of blood stains matching [aanvrager] .
If the deathly violence proposition were true I would have a low expectation of finding blood from [aanvrager] . This opinion is derived from my own work experience which allows me to form a judgement that the incidence of a person cutting themselves when handling a knife in a stabbing activity is low. However, conversely, the expectation of finding a blood stain transferred through social interaction would be much lower. Therefore, although I am unable to assign numerical probabilities, the probability of finding blood staining is much greater if the deathly violence proposition is true rather than if the social interaction proposition is true and so this observation provides additional support for the deathly violence proposition.
• Finding of blood stains matching [aanvrager] in the neck region of the blouse
If the deathly violence proposition were true and [aanvrager] had cut his finger and / or had bleeding fingernails as a result of him picking them, then I would have a high expectation of observing any transfer of blood to the back of the neck where his hands would have been placed in the expected actions associated with the deathly violence e.g. strangulation. By contrast, if the social interaction proposition were true, this would be extremely unlikely.
c) In summary the observation that some of the DNA matching [aanvrager] can be attributed to blood and has been found at the back of the neck provides additional information when considering the truth of the two competing propositions.
Additionally, the finding of his profile associated with the re-distributed make-up stains lends support to the truth of the deathly violence proposition since the body fluid origin, position and association of his profile with these stains is against expectations if the social interaction proposition were true.
d) Factoring in these considerations my judgement tells me that, taking into account other qualitative aspects, the totality of the evidence amounts to very strong support for the deathly violence proposition.
20. Final Summary
In my opinion, taken together the laboratory results in this case provide very strong support for the deathly violence proposition (P1) rather than the social interaction proposition (P2).”
10. Het rapport van juni 2012 van D.E. Krane PhD en J.R. Gilder PhD houdt onder meer het volgende in:
“PCR-based limitations of DNA profiling
Conventional STR Profiling such as that performed with the Identifiler and SGM+ test kits is very widely used by crime laboratories around the world. Applied Biosystems, the manufacturer of the Identifiler and SGM+ test kits used in this case, recommends that a starting quantity of DNA should be between 1.0 and 2.5 nanograms (1 nanogram = 1 x 10-9 gram; ng) in order for their kits to produce accurate and reliable results. A diploid human cell contains approximately 6.6 picograms (1 picogram = 1 x 10-12 gram; pg) of genomic DNA such that 1 ng of human DNA comes from roughly 152 diploid cells. Use of more than 2.5 ng of DNA template is known to give rise to a variety of issues that can complicate the interpretation of DNA test results including: the presence of off-scale peaks; split peaks (such as those that arise due to a technical artifact known as +A;(...)); and imbalance in the height of peaks between loci. Use of less than 1.0 ng of template DNA is also known to give rise to a set of issues that can complicate the interpretation of DNA test results including: imbalance of the height of peaks within loci; imbalance of the height of peaks between loci; and allelic drop-out (...) and drop-in.
(...)
As long ago as 1992, Walsh et al. (...) recognized that use of quantities of DNA below the recommended 1.0 ng starting amount could be problematic. “Stochastic” effects (sometimes also referred to as “preferential amplification”) are at the heart of the problems associated with small quantities of template. These stochastic effects essentially arise from sampling errors that can occur when very few samples are made (much like those that might happen when blindly drawing black and white beans from a bag – a small number of draws, but not a large number, might suggest that all the beans in the bag are black even though they account for only 50% of a large number of beans in the bag) (...). With starting quantities of DNA arising from fewer than 150 human cells, it is possible that one of two alleles at a locus will be amplified by the PCR process more than its counterpart (resulting in peak height imbalance or even allelic drop-out). It is also possible that stray alleles originating from just a few contaminating cells could be amplified preferentially, just by chance, relative to those that actually come from an evidence sample (resulting in allelic drop-in). Another commonly observed stochastic effect associated with small amounts of starting DNA template is an increase in the prevalence of a technical artifact known as “stutter” (which occurs when the enzyme responsible for making copies of the STR regions either slips forward or back during the amplification process and makes a copy that is either one repeat unit shorter or longer, respectively, than what was actually present in the template DNA). If there is not enough starting quantity of DNA prior to the time the PCR is started, the PCR process can produce results that are inaccurate and unreliable.
Quantity of material
In his court interview on January 26, 2004, Mr. Eikelenboom stated that, “In order to obtain a usable DNA profile from skin cells with the standard methods used by the NFI for DNA testing, at least 200 cells need to be transferred.” Dr. P. de Knijff reiterated this statement by saying, “l can corroborate that minimally 200 skin cells are needed to obtain a usable DNA profile through the standard methods. A smaller amount is not enough.” The presence of 200 cells would satisfy Applied Biosystems’ recommendations of using more than 1 ng of input template DNA (which corresponds to roughly 152 cells). However, it is possible to obtain a DNA testing result with much less than 1 ng of input template DNA – for example, DNA test results have been obtained from as little starting material as is available from a single cell (...).
Samples with less than the recommended amount of starting material may be using quantities of template DNA that are at or beneath what is known as the stochastic threshold. The stochastic threshold is the point at which stochastic (random) factors affect the interpretation of a DNA profile. These factors include exaggerated peak height imbalance, exaggerated stutter, allelic drop-out, and allelic drop-in. Quantities of template DNA below 200 pg (0.2 ng) are generally considered to be at or below the stochastic threshold (...). The testing of material at or below the stochastic threshold is known as Low Copy Number (LCN) or Low Template DNA (LT-DNA) testing.
Some testing labs, that deliberately perform low copy number (LCN) testing modify their testing methods to include changes such as additional rounds of PCR amplification and/or increased injection times. However, Budowle et al. cautioned that, “LCN typing can be performed with routine methods” (...). It is also possible for a mixed sample with a total quantity of DNA in the reliable testing range (1 ng of above) to contain a minor contributor that falls at or below the stochastic threshold. It is important to know when the quantities of template DNA available are at or below the stochastic threshold so that potential stochastic effects can be properly taken into consideration and the appropriate statistical weight is given to test results associated with the sample.
An effort was made to determine the amount of template DNA associated with the samples in this case. Of the blouse samples containing DNA foreign to the victim, only one (Blouse #18) contained the recommended 1 ng of DNA. The other samples contain 0.5 ng or less. Only two of the blouse samples (#10 and #20) contain an full DNA profile that is consistent with that of [aanvrager] . The presence of a partial profile (resulting from allelic dropout) is an indication that the testing results are at or below the stochastic threshold. With the exception of blouse sample #10, the blouse samples containing DNA foreign to the victim are mixtures. In order to avoid stochastic issues, each contributor must contribute template DNA in quantities above the stochastic threshold. The peak heights at a locus less likely to be affected by degradation (such as D3S1358) can be utilized to infer a mixture ratio to determine the approximate quantity of DNA present from each contributor (...). All of the tested samples from the blouse contain 0.2 ng or less of DNA that is foreign to the victim. Therefore, even the sample containing the most DNA foreign to the victim (Blouse # 20) only contains approximately 30 cells from someone other than the victim. Mr. Eikelenboom stated to the court on January 26 2004 that, “the quantity of DNA material left in stain # 20” was one of the findings that lead him to conclude that it was more likely that “the cell material of a male individual was transferred to the blouse S12 during the violent incident.”
(...)
Cell types found
Mr. Eikelenboom is correct when he states in his report dated 5 December 2003 that, “in the case of very small quantities of trace material obtained through crime-oriented sample taking, as has been conducted in this case, the exact nature of the cell material cannot be established.” Eikelenboom further stated, in court on January 26, 2004 that the tested areas “were not crimescope-positive. So in these locations the presence of bodily fluids was not established. Therefore, it is unlikely that these contain saliva. However, it could also be that these contain such a small quantity of saliva that the crimescope does not detect it. Also no blood or semen has been established in these stains.” Deposited cell types can only be inferred through the use of serological testing. The use of an alternate light source (or crimescope) cannot be used to reliably infer cell type. A crimescope can only be used to identify areas potentially containing biological material. Areas that fluoresce do not necessarily contain biological material. In addition, areas that do not fluoresce may contain testable biological material.
The NFI bench notes (de Hoge Raad begrijpt: het waarnemingsblad van het NFI, Afdeling Biologie, van 21 november 2003) indicate that Blouse sample #10 had additional testing using the TeraBase method. TeraBase is a variant of the widely used Kastle-Meyer test. These tests are used to determine the possible presence of blood. The test is presumptive, not confirmatory, and cannot distinguish between human and animal blood. Several substances that do not contain blood can produce a false positive result, including vegetable peroxidases (potato, tomato, cauliflower), bronze, copper, rust, and other chemical oxidants. A confirmatory blood test is necessary to assert the source of the material.
Locations where DNA was found
The handling of blouse after the murder has removed what information may have been available regarding the locations where DNA may have been initially deposited on the blouse. The blouse was folded and placed in an envelope on multiple occasions. There are ample opportunities for cross-contamination each time the blouse comes in contact with itself or the envelope. In addition, micro-adhesive tape was used to collect hair and fiber evidence from the surface of the blouse. Each time the tape comes in contact with the blouse, there is an opportunity for DNA to be transferred from the blouse to the tape and from the tape to the blouse. Further, each time the blouse is handled, there is an opportunity for contamination from an outside source. Therefore, each time the evidence is handled and as the length of time increases between, evidence collection and testing, the weight that can be attached to any DNA test results decreases.
Mr. Eikelenboom stated in court on January 26, 2004 that, “Stain #20 is located near one of the stabbing holes and was sampled, because it is located above the rib fractures. Thus, on that location force was used and the perpetrator possibly left cell material behind. The fact that in this stain the male donor is dominant indicates that this donor used considerable force.” Blouse #20 only contains 300 pg of template DNA (less than one third of the 1 ng recommended by Applied Biosystems). [aanvrager] ’ profile is consistent with the major contributor, but his contribution is estimated at being only 200 pg. Very little can be said regarding the method in which DNA was transferred to stain #20. There is no evidence from the DNA profile that considerable force was used. Given the manner in which the blouse was handled, the DNA associated with stain #20 could have easily been transferred to the tested area after the crime took place.
Blouse stain #10
A single-source DNA sample consistent with [aanvrager] was found on the back collar of the blouse. The small stain (1 x 2 mm) is reported as being a “blood stain.” A presumptive test for blood was performed using the TeraBase method. The method cannot distinguish between human and animal blood and is subject to false positive results (see Cell Types Found). No confirmatory blood test was performed. No substrate controls were taken. The question then becomes whether the DNA is associated with the stain or the material itself. As with the other sampled areas, it cannot be determined whether the DNA was transferred to the area prior, during, or after the commission of the crime.
Statistical weighting
The evidential weight of a DNA profile match is based on the chance of selecting a random, unrelated person from the population who could not be excluded from contributing their DNA to the tested item. A DNA testing result has no evidential meaning unless an appropriate statistic is attached. (...)
In this case, the NFI only generated a statistical weight for a single item: Blouse stain #9 (...). Blouse stain #9 is a mixture of two or more contributors. The NFI generated a modified combined probability of inclusion statistic for Blouse stain #9 using a selection of alleles found at the D3S1358, vWA, D8S1179, D21S11, D19S433, THO1, and FGA loci. The NFI deduced a single genotype at the D8S1179 and D19S433 loci. The NFI utilized all detected alleles in their statistical calculations for the remaining loci.
In order for [aanvrager] to be a potential contributor, allelic dropout must have occurred at the D16S539, D2S1338, and D18S51 loci. There is no generally-accepted method of attaching a statistical weight to a mixed DNA evidence sample in which allelic dropout may have occurred. It is not possible to know how many and exactly which alleles failed to be detected. Even the presence of two alleles (suggesting a single contributor) does not preclude the possibility that additional alleles dropped out. Until a generally accepted method of identifying the probability of allelic dropout is established, “matches” between reference samples and mixed evidence samples obtained through LCN approaches are best be described as simply “inconclusive.””
11. Het overzicht van de uitkomsten van de analyse van de ruwe data, opgemaakt door D.E. Krane PhD en J.R. Gilder PhD, houdt onder meer het volgende in:
“Item | Sample | Reported ng/ul | Volume (ul) | Total concentration | Inj Time | (...) |
10 | Blouse #1 | 0,05 | 1 | 50 pg | 25 sec | (...) |
11 | Blouse #1 | 0,05 | 5 | 250 pg | 25 sec | (...) |
12 | Blouse #1 | 0,05 | 3 | 150 pg | 25 sec | (...) |
13 | Blouse #1 | 0,05 | 4 | 200 pg | 25 sec | (...) |
14 | Blouse #1 | 0,05 | 2 | 100 pg | 25 sec | (...) |
15 | Blouse #1 | 0,05 | 5 | 250 pg | 25 sec | (...) |
16 | Blouse #1 | 0,05 | 2 | 100 pg | 15 sec | (...) |
17 | Blouse #1 | 0,05 | 10 | 500 pg | 15 sec | (...) |
18 | Blouse #2 | 0,05 | 10 | 500 pg | 15 sec | (...) |
19 | Blouse #3 | 1 | 1 | 1 ng | 15 sec | (...) |
20 | Blouse #4 | 1 | 1 | 1 ng | 15 sec | (...) |
21 | Blouse #5 | 1 | 1 | 1 ng | 15 sec | (...) |
22 | Blouse #6 | 0,25 | 10 | 250 pg | 15 sec | (...) |
23 | Blouse #7 | 1 | 1 | 1 ng | 15 sec | (...) |
24 | Blouse #8 | 0,03 | 10 | 300 pg | 15 sec | (...) |
25 | Blouse #9 | 0,03 | 5 | 150 pg | 25 sec | (...) |
26 | Blouse #9 | 0,03 | 1 | 30 pg | 25 sec | (...) |
27 | Blouse #9 | 0,03 | 2 | 60 pg | 25 sec | (...) |
28 | Blouse #9 | 0,03 | 3 | 90 pg | 25 sec | (...) |
29 | Blouse #9 | 0,03 | 4 | 120 pg | 25 sec | (...) |
30 | Blouse #9 | 0,03 | 10 | 300 pg | 25 sec | (...) |
31 | Blouse #10 - back of neck | 0,25 | 4 | 100 pg | 15 sec | (...) |
32 | Blouse #11 | 0,05 | 10 | 500 pg | 15 sec | (...) |
33 | Blouse #12 | 1 | 1 | 1 ng | 15 sec | (...) |
34 | Blouse #13 | < 0.03 | 10 | < 300 pg | 15 sec | (...) |
35 | Blouse #14 | < 0.03 | 10 | < 300 pg | 15 sec | (...) |
36 | Blouse #15 - control | < 0.03 | 10 | < 300 pg | 15 sec | (...) |
37 | Blouse #16 - control | < 0.03 | 10 | < 300 pg | 15 sec | (...) |
38 | Blouse #17 - control | < 0.03 | 10 | < 300 pg | 15 sec | (...) |
39 | Blouse #18 | 1 | 1 | 1 ng | 15 sec | (...) |
40 | Blouse #19 | < 0.03 | 10 | < 300 pg | 15 sec | (...) |
41 | Blouse #20 - collar | 0,03 | 10 | 300 pg | 15 sec | (...)” |
12. Het rapport van het NFI van 30 augustus 2013 dat is opgemaakt door prof. dr. A.D. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer houdt onder meer het volgende in:
“Dit rapport vervangt het rapport 99.09.27.019 aanvraag 015 van 19 mei 2006.
Op 17 juli 2013 is het NFI er door een derde (...) op gewezen dat in deze rapportage mogelijk een fout is gemaakt in de berekening van het aantal cellen in bemonstering [ARA852]#20 van de blouse.
(...)
Hoeveelheid DNA versus het aantal cellen
In het NFI-rapport van 22 januari 2004 was de redenering dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel dat afkomstig is van een contactspoor (huidcellen) waarschijnlijker is na intensief contact dan na oppervlakkig contact. Het onderzoeksresultaat is dus dat er wel of niet een bruikbaar DNA-profiel is verkregen, het onderzoeksresultaat is niet het aantal cellen dat bij dergelijke contacten wordt overgedragen.
Niettemin is in het rapport van 19 mei 2006 een schatting gemaakt van het aantal cellen dat in het extract van en in bemonstering #20 van de blouse aanwezig is geweest.
Het berekenen van het aantal cellen in een extract geeft altijd een schatting van het werkelijke aantal cellen. Gedurende het proces van het overbrengen van celmateriaal met daarin DNA op een persoon of object, tot het eventueel verkrijgen van een DNA-profiel uit een bemonstering van dat celmateriaal gaan cellen verloren:
1. Niet alles wat bij contact wordt overgebracht zal ook worden bemonsterd;
2. Niet alles wat wordt bemonsterd zal ook in het DNA-extract terechtkomen;
3. Niet alle cellen zullen DNA bevatten.
Hierdoor zal de uiteindelijk geanalyseerde hoeveelheid DNA (in het rapport van mei 2006 uitgedrukt in equivalent aantal cellen) altijd aanmerkelijk kleiner zijn dan die in de bij het contact overgebrachte hoeveelheid cellen. Daarnaast was de methode van 2003/2004 ter bepaling van de hoeveelheid DNA in een extract zeker bij lage concentraties DNA niet erg nauwkeurig, waardoor het eindresultaat meer het karakter van een schatting dan van een berekening heeft.
In wetenschappelijke publicaties over (primaire en secondaire) celoverdracht van een persoon op bijvoorbeeld een object worden de gemeten hoeveelheden DNA in het extract gerapporteerd, meestal uitgedrukt in het aantal nanogram of picogram per microliter. Er wordt in de regel niet gecorrigeerd voor het verlies van DNA bij de extractie en bij het losweken van de cellen uit datgene waarvan de bemonstering is genomen (bijvoorbeeld een veiliggesteld monster uit het textiel van kleding). Alessandrini rapporteert in dit verband dat tot 90% van het DNA bij de extractie verloren gaat. Voorhees rapporteert dat epitheelcellen die in een proefopzet op een katoenen wattenstaafje zijn aangebracht zich na verloop van tijd (in deze proefopzet 70 dagen) moeilijk van de stof los laten weken en dat dus slechts een (zeer) klein deel van de cellen uiteindelijk in het extract terecht komt. Het aantal wetenschappelijk publicaties over dit onderwerp (extractie-efficiëntie) is echter nog te beperkt. Doordat het verlies van cellen niet gefundeerd verdisconteerd kan worden, is het niet goed mogelijk om een verantwoorde schatting te kunnen maken, hoeveel cellen oorspronkelijk in de bemonstering aanwezig zijn geweest en/of zijn overgebracht tijdens het contact. In 2006 heeft het NFI dit wel berekend door het verlies op 0% te stellen (bij die berekening is er dus vanuitgegaan dat álle cellen die zijn overgebracht op de plaats waar vlek #20 is bemonsterd, in het extract terecht zijn gekomen). Om bovengenoemde redenen wordt nu gerapporteerd over het aantal cellen in het extract en niet over het aantal cellen dat in bemonstering #20 aanwezig is geweest.
Hoeveelheid extractievloeistof: Chelexmethode versus QIAamp-methode
In het rapport van 19 mei 2006 is bij de berekening van het aantal cellen ten onrechte uitgegaan van een extractievolume van 400 microliter vloeistof, het standaard vloeistofvolume van de Chelexmethode voor de extractie van DNA. Hoewel de eerder (begin december 2003) genomen bemonsteringen van de blouse (#1 t/m #9) met Chelex zijn geëxtraheerd (wel met 400 microliter) zijn de later (eind december 2003) genomen bemonsteringen van de blouse (#10 t/m #20) met de (nieuwe) QIAamp-methode geëxtraheerd. Het standaard vloeistofvolume van de QIAamp-methode bedraagt 100 microliter. Dit is in 2006 door de rapporteur niet opgemerkt toen hij deze gegevens nodig had voor de berekening van het aantal cellen in bemonstering #20.
Hoeveelheid DNA per cel
(...)
Omdat de wetenschappelijke literatuur niet eenduidig is omtrent de werkelijke hoeveelheid DNA per cel, zijn twee herberekeningen gemaakt van het aantal cellen waarbij zowel is uitgegaan van 5 picogram als van 6,6 picogram DNA per cel.
Herziene schatting aantal cellen in het extract van bemonstering #20
Bij de herziene schatting van het aantal cellen in het extract van bemonstering #20 zijn de volgende parameters gebruikt:
• Extractievolume van 100 microliter.
Dit betreft het bij de QIAamp-methode gebruikte extractievolume;
• Hoeveelheid DNA van zowel 5 picogram als 6,6 picogram DNA per cel;
• Alle cellen opgenomen in het extract bevatten DNA.
In deze zaak zijn voorafgaand aan de DNA-onderzoeken van 2003 de DNA-extracten van de bemonsteringen van de blouse aan een semi-kwantitatieve DNA-test onderworpen. Met deze semi-kwantitatieve test wordt de hoeveelheid DNA in het extract bepaald. Dit kan gebruikt worden als een indicatieve maat voor het aantal cellen in het extract.
De semi-kwantitatieve test van het contactspoor van bemonstering [ARA852]#20 van de blouse geeft aan dat de DNA-concentratie in het extract van deze bemonstering ongeveer 0,03 nanogram (ng) per microliter (µl) bedraagt. De bemonstering #20 van de blouse is indertijd in 100 µl vloeistof geëxtraheerd. Dit betekent dat de vloeistof (het volledige extract) in totaal ongeveer 100 x 0,03 ng = 3 ng DNA bevatte.
Uitgaande van een hoeveelheid DNA in een lichaamscel van 5 picogram (pg; 1 ng is 1000 pg) komt dit neer op het DNA van circa 600 cellen in het extract van de bemonstering (3 ng gedeeld door 5 pg).
Uitgaande van een hoeveelheid DNA in een lichaamscel van 6,6 picogram (pg; 1 ng is 1000 pg) komt dit neer op het DNA van circa 450 cellen in het DNA-extract (3 ng gedeeld door 6,6 pg).
Uit het DNA-mengprofiel van bemonstering #20 kan worden afgeleid dat de bemonstering ongeveer twee keer zoveel DNA afkomstig van een man als DNA afkomstig van een vrouw bevat. Dit wil zeggen dat uitgaande van de meest conservatieve schatting van ongeveer 450 cellen, het extract van de bemonstering #20 het DNA van ongeveer 300 mannelijke cellen en ongeveer 150 vrouwelijke cellen bevat.
De overige onderzochte contactsporen [ARA852]#1, #9, #18, #19 waarin dezelfde autosomale DNA-kenmerken als die van de veroordeelde zijn geïdentificeerd bevatten minder mannelijk DNA.
Omdat bij de extractie van het DNA een groot gedeelte van de cellen verloren is gegaan, is de verwachting dat het aantal cellen dat oorspronkelijk in de bemonsteringen aanwezig is geweest vele malen hoger is. Hiervoor is echter niet gecorrigeerd - zoals onder kopje “Hoeveelheid DNA versus het aantal cellen” is toegelicht.
Aantal cellen genoemd in het NFI-rapport van 22 januari 2004
In het NFI-rapport van 22 januari 2004 is op pagina 9 over het aantal cellen het volgende opgemerkt: “Dr. A. Linacre geeft desgevraagd aan dat minimaal 200 cellen nodig zijn om met standaard methoden een DNA-profiel te verkrijgen. De overdracht van deze hoeveelheid cellen treedt volgens hem niet op bij zakelijke contacten.”
Het aantal van 200 cellen dat in dit rapport is genoemd is eveneens gebaseerd op de kwantificering van de hoeveelheid DNA in een extract. Om onder standaardmethoden (standaard vermeerderingsmethoden) van DNA-onderzoek een DNA-profiel te verkrijgen was de ervaring dat minimaal ongeveer 100 pg DNA nodig was. Voor één DNA-analyse van het QIAamp-extract van een spoor met een minimale hoeveelheid DNA wordt bij de DNA-vermeerdering ongeveer 1/10 deel van het volledige volume van het extract gebruikt. Het volledige extract bevat in dat geval dus 100 x 10 = 1000 pg DNA. 1000 pg DNA is equivalent aan ongeveer 200 cellen (ervan uitgaande dat 1 cel 5 pg DNA bevat of 150 cellen als uitgegaan wordt van 6,6 ng DNA per cel). Hoewel tegenwoordig de DNA-analysemethoden gevoeliger zijn, blijft de bewering uit 2004 van kracht, dat ongeveer 200 cellen in een extract nodig zijn voor het verkrijgen van een DNA-profiel. Om deze hoeveelheid DNA in de extractievloeistof te kunnen verkrijgen dient een veelvoud hiervan te zijn overgedragen op het textiel van de blouse en in de bemonstering hiervan.”
13. Het rapport van het NFI van 18 september 2006 dat is opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer, ing. I. Keereweer en dr. A.D. Kloosterman houdt onder meer in:
“Forensische lichtbron en speeksel
Er is weinig wetenschappelijke literatuur over het gebruik van forensische lichtbronnen bij sporenonderzoek. Onlangs is echter een uitgebreide Australische studie over het gebruik van de forensische lichtbron gepubliceerd. Bij deze studie is gebruik gemaakt van een forensische lichtbron van het type ‘Polilight’. Het principe van deze lichtbron is gelijk aan dat van de crimescope. De resultaten van dit onderzoek zijn in overeenstemming met de ervaringen van het NFI: sommige textiele materialen lenen zich goed voor het zoeken naar (minimale) biologische sporen, terwijl andere materialen nauwelijks tot geen ‘oplichting’ vertonen bij belichting door de crimescope.
Wat betreft het onderzoek naar speekselsporen zijn de Australische onderzoeksresultaten ook in overeenstemming met de ervaringen die het NFI heeft met speekselonderzoek: met de crimescope kunnen kleine speekselsporen niet of nauwelijks worden waargenomen. Daarom is de afwezigheid van fluorescentie (‘oplichten’) geen bewijs voor de afwezigheid van speekselsporen.
Speeksel bevat veel DNA
Speeksel bevat relatief veel DNA. Een of twee microliter speeksel bevat ruim voldoende DNA voor het verkrijgen van een DNA-profiel. Uit eigen experimenten is gebleken dat deze geringe hoeveelheid speeksel niet altijd met de crimescope kan worden gedetecteerd. Dit betekent dat een geringe hoeveelheid speeksel op bijvoorbeeld textiel voldoende celmateriaal kan bevatten voor het verkrijgen van een DNA-profiel maar niet is waar te nemen met de crimescope.
(...)
Bloedspoorpatroononderzoek
Delen van de blouse [ARA852] zijn ten behoeve van het aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek, waarover is gerapporteerd in de NFI-deskundigenrapportage d.d. 19 mei 2006 (Van der Scheer), opgedeeld in verschillende sectoren. In sector 8 op het linkervoorpand zijn naast een relatief grote bloedvlek diverse kleinere bloedspoortjes (waaronder enkele ‘bolletjes’) aangetroffen welke niet in de oorspronkelijke situatie aanwezig zijn (...).
Vormsporenonderzoek
Tijdens het vergelijkend onderzoek tussen de ‘stippenafdrukken’ (‘bolletjes’) op de blouse [ARA852] en het heft van het Global mes GS8 is na bestudering van de blouse op de foto’s van het slachtoffer op de plaats delict eveneens door I. Keereweer (...) opgemerkt dat een aantal van de stippenafdrukken kennelijk later zijn ontstaan.
Bovenstaande bevindingen zijn gebaseerd op het vergelijkend onderzoek tussen de situatie van de blouse zoals aangetroffen op de plaats delict en de huidige staat van de blouse [ARA852].
Op de CD-rom met foto’s van de plaats delict, ontvangen op het NFI op 21 april 2006, is onder andere op de foto’s DSCN0010.jpg, DSCN0011.jpg en DSCN0042.jpg het linkervoorpand van de blouse zichtbaar.
In de huidige staat van de blouse [ARA852] zijn onder andere op het linkervoorpand, in sector 8, verschillende bloedsporen aangetroffen, waaronder ‘stippenafdrukken’ (‘bolletjes’), welke niet op de foto’s van de plaats delict zijn waargenomen. Op de recent op het NFI genomen foto’s (DSC8868, DSC9068 en DSC8967) van de blouse [ARA852] is dit verschil waar te nemen.”
14. Het rapport van 18 december 2012 van dr. M.J. Blom houdt onder meer het volgende in:
“In een e-mail van 5 september 2012 heeft u mij een vraag voorgelegd die bij u gerezen was over het forensisch onderzoek in bovengenoemde zaak. Deze vraag heeft betrekking op de hoeveelheid DNA in een spoor (#20) van de blouse ARA852 die destijds door het NFI is onderzocht, en het aantal cellen dat met de aangetroffen hoeveelheid DNA correspondeert.
(...)
Tevens heb ik van u ontvangen:
- Een aanvullende NFI rapportage van dr. A.D. Kloosterman over bloedsporen en DNA-onderzoek van 19 mei 2006. In dit rapport wordt o.a. een onderbouwde berekening gegeven van het aantal cellen in spoor #20 van de blouse.
(...)
Resultaat
De berekening van het aantal cellen is gebaseerd op de volgende gegevens:
1. De door het NFI gemeten concentratie DNA in het extract van spoor #20
2. De gebruikte DNA-extractie methode en het daarbij verkregen eindvolume van het DNA-extract
3. De hoeveelheid DNA in één menselijke cel
4. Het aandeel van de DNA-kenmerken die matchen met die van [aanvrager] (#20 geeft DNA-mengprofiel en bevat dus niet alleen DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] , maar ook DNA dat van het slachtoffer afkomstig kan zijn)
De hoeveelheid DNA in pg in het extract #20 dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] wordt gevonden door het volgende product:
De DNA concentratie in ng/µl (1) x 1000 (factor van ng naar pg) x het eindvolume van het DNA-extract in µl (2) x het aandeel DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] (4)
Door deze hoeveelheid DNA te delen door de hoeveelheid DNA in één menselijke cel (pg) wordt het corresponderende aantal cellen gevonden.
In de tabel hieronder geef ik een overzicht van de gegevens zoals die door Kloosterman zijn gebruikt en de gegevens zoals ze te herleiden zijn uit de zaaksgegevens en de wetenschappelijke literatuur:
Aanname Kloosterman | Uit zaaksgegevens en literatuur | ||
1 | DNA-concentratie extract (ng/µl) | 0,03 | 0,03 |
2 | Eindvolume DNA-extract (µl) | 400 | 100 |
3 | Hoeveelheid DNA per cel (pg) | 5 | 6,6 |
4 | Aandeel [aanvrager] in mengspoor | 0,6667 | 0,6667 |
berekend totaal aantal cellen = | 2400 | 455 | |
berekend aantal cellen van [aanvrager] = | 1600 | 303 |
Uit de tabel is duidelijk dat er een verschil op twee punten wordt waargenomen: namelijk het volume van het DNA-extract (2) en de hoeveelheid DNA per cel (3). Voor deze twee punten zal ik aangeven op grond waarvan ik tot andere waarden kom dan dr. A. D. Kloosterman.
Het volume van het DNA-extract
In zijn aanvullende rapportage (pagina 5/22) schrijft dr. Kloosterman:
“De bemonstering ARA852#20 van de blouse is indertijd in 400 µl vloeistof geëxtraheerd."
Op het zakenformulier is in het vakje waar de methode van extractie (‘isol. meth.’) wordt aangegeven de afkorting ‘QIA’ ingevuld, hetgeen volgens de noot onderaan het formulier staat voor een DNA-extractie met de QIAamp methode. Bovendien begint het extractienummer met een Q (Q03/022/14) (...)
In het protocol 122116 voor de DNA-extractie met de QIAamp methode, wordt onder de punten 14.2 g t/m i beschreven in hoeveel vloeistof het DNA uiteindelijk na extractie wordt opgenomen. Dat blijkt standaard om totaal 100 µl te gaan (2* 50). Hierbij wordt wel vermeld onder punt g., dat dit volume vergroot kan worden als er veel DNA in de bemonstering zit. Dat laatste was hier niet het geval. In zijn aanvullende rapportage vermeldt dr. A.D. Kloosterman ook niet dat er sprake was van een ten opzichte van de standaard werkwijze verhoogd volume.
Dat Kloosterman van 400 µl noemt als eindvolume, past eerder bij de veronderstelling dat de Chelex methode voor de extractie zou zijn gebruikt.
De hoeveelheid DNA (pg) in een menselijke cel
In zijn aanvullende rapportage (pagina 5/22) schrijft dr. Kloosterman dat een humane cel 5 pg DNA bevat. Onder deze aanname correspondeert 1 ng DNA met 200 cellen. Hij verwijst hierbij naar een publicatie uit 2002, maar daarin wordt als vindplaats voor deze hoeveelheid weer verwezen naar een andere, veel oudere publicatie uit 1986.
In zijn eigen, meer recente publicatie in Expertise en Recht van 2008 gaat Kloosterman overigens zelf niet langer van deze 5 pg per cel uit, maar van 6 pg per cel. Een nauwkeurige berekening van deze hoeveelheid komt echter op iets meer dan 6 pg per cel, namelijk ca 6,6 pg, en was in ieder geval al bekend in 2003.
Uitgaande van deze hoeveelheid DNA per cel correspondeert 1 ng DNA met 152 cellen. Dat deze laatste aanname ook onder forensisch DNA deskundigen gangbaar is, valt af te leiden uit het feit dat dit getal ook genoemd wordt in het standaardwerk over forensisch DNA-onderzoek. (...)
Deze hoeveelheid van 6,6 pg DNA per cel is daarom gebruikt in de berekening.
(...)
CONCLUSIE:
De door het NFI gepresenteerde berekeningsmethode is juist, maar berust op twee punten op aannames die niet gesteund worden door de gegevens over de methode van onderzoek in deze zaak (extractie volume) en de gegevens uit de wetenschappelijke literatuur (aantal pg DNA per cel). Daardoor is de schatting van het aantal cellen te hoog. Gecorrigeerd voor deze afwijkingen komt de schatting van het aantal cellen in spoor #20 dat correspondeert met het DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] op 303 cellen in plaats van de door het NFI berekende 1600 cellen.”
15. Het rapport van 4 oktober 2022 van D.A. Taylor PhD houdt onder meer het volgende in:
“There were two areas on the back of the blouse in the collar region that gave a TeraBase positive result (stains 10 and 42 from Table 1). In both cases the profiles were a mixture of DNA from [aanvrager] and [slachtoffer] .
My assessment of stain 10 being a mixture of DNA from [aanvrager] and [slachtoffer] comes from the following information:
The raw DNA profile
The raw DNA profile result indicates a main contributor that aligns with the reference of [aanvrager] and several minor peaks that have been labelled (16 at D3, 14 at D8, 22 at D18 and 14 at D19). Three out of four of these (all but the result at D18) align with the reference of [slachtoffer] .
(...)
I note that all of these labelled minor peaks are in stutter positions, and so the profile could be single source but with several high stutter peaks. However, the number of high stutters and their height suggests the presence of a minor donor. A stutter is a small peak produced as an artefact of the DNA profiling process.
The report of Dr Whitaker dated 02/10/2017
In section 8.1 section e) of Dr Whitaker’s report he states (referring to samples 10 and 42 from the blouse):
Other minor DNA bands have also been observed in each profile which match the reference profile of [slachtoffer] . These DNA bands could represent a trace amount of DNA originating from cellular material from her being present in these areas as a consequence of her wearing the blouse.
Conclusion
If we accept the presence of DNA from [aanvrager] on sample #10 (from the blouse collar) then the profile appears to have a minor DNA donor. The majority of the minor peaks align with the reference of [slachtoffer] , and this would not be an unexpected result. (...)
With regard to the manner in which the blood was deposited. The presence of the blood stain on the collar needs to be explained through either social contact or a struggle. It has been commented that the fingers of [aanvrager] were prone to having skin peeling and bleeding. We could therefore consider that a contact between the fingers of [aanvrager] and the collar of the blouse of [slachtoffer] would result in the type of stain observed. We also know from the autopsy report that it is likely that the person who attacked [slachtoffer] either hit or strangled her, either of which would cause contact with the back of the collar of her blouse. Therefore, if [aanvrager] was the attacker then I would expect the transfer of a blood stain such as this to occur with relatively high probability. The next question is then how probable it would be for [aanvrager] to have contacted the collar of [slachtoffer] in a social context. In the reports of Eikelenboom, Whitaker and Kenny they all comment on the significance of the blood stain on the back collar of the blouse from [slachtoffer] . I don’t necessarily agree with the opinion of Eikelenboom that the stain must have come from a forceful contact, or necessarily at (or near) the time of the crime. Given [aanvrager] ’ skin condition that cause bleeding fingers, the blood spot could have come from a casual contact within a social setting. All reports comment that it is difficult to imagine a scenario where such a blood stain could result from a social contact. I agree that the dynamics of social contact difficult to model, however there is scientific literature that can assist. In particular the work of Greenbaum et al (...) examines the level of contact that people make during greetings. One type of contact they catalogued was:
“hand-to-upper-body (either traveller’s or greeter’s hand touches the face, neck, arm, shoulder, or back of the other)”
In their study they found that:
“Hand-to-upper-body contact occurred most frequently, whereas handholding occurred least often.”
Unfortunately, the copy of the Greenbaum paper available on the journal website does not include the table with the relative frequencies of each contact type, however given the other results in the paper the frequency of the hand-to-upper-body contact must lie between 14% and 54%. Given this finding, it may not be unreasonable for contact to have occurred by [aanvrager] to the back collar region of the blouse of [slachtoffer] .”
16. De beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 24 november 2009 houdt onder meer het volgende in:
“De klacht valt uiteen in drie onderdelen:
a. een door beklaagden op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van 16 december 2003 met nummer PL0400/99-108257 met als onderwerp ‘Aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’;
(...)
Ad a: aanvullend proces-verbaal van 16 december 2003
Dit aanvullend proces-verbaal, getekend door beide beklaagden, houdt het volgende in:
‘Hierbij verklaren wij, [verbalisant 3] , brigadier van politie en [verbalisant 4] , inspecteur van politie, beiden bij de technische recherche van de politie IJsselland, het volgende.
Op 26 september 1999 hebben wij tijdens de sectie op het slachtoffer [slachtoffer] , de blouse van het slachtoffer veiliggesteld en inbeslaggenomen en genummerd S12.
De blouse hebben wij verpakt in een papieren zak die wij hebben dichtgeplakt en genummerd.
De blouse hebben wij op 14 oktober 1999 voor onderzoek aan het Nederlands Forensisch Instituut aangeboden.
Bij navraag bij het Nederlands Forensisch Instituut bleek, dat zij de blouse in december 1999 retour hebben gezonden aan het bureau van de Technische Recherche te Raalte.
De blouse hebben wij retour ontvangen. De blouse was verpakt in een kartonnen doosje. Dit doosje was dichtgeplakt. Wij hebben dit doosje niet meer geopend. Dit doosje met de blouse hebben wij met meerdere stukken van overtuiging, afkomstig van het onderzoek plaats delict aan de [a-straat 1] te Deventer, verpakt in een grotere kartonnen doos. Wij hebben deze opgeslagen in het archief van de Technische Recherche te Raalte.
In het jaar 2000 zijn deze goederen, in verband met een op handen zijnde verhuizing van de Technische recherche, verplaatst en opgeslagen aan het bureau van politie te Deventer.
Waarvan door ons op ambtseed is opgemaakt, dit proces-verbaal, gesloten en ondertekend te Zwolle op 16 december 2003’.
De verklaring van beklaagde [verbalisant 4] in raadkamer van het hof van 6 oktober 2009 komt erop neer dat deze beklaagde, ten aanzien van hetgeen in het proces-verbaal is gerelateerd, als eigen waarneming of ondervinding slechts kan meedelen dat hij bij de sectie aanwezig was en de blouse (daar) in een zak heeft gedaan. Al hetgeen daarna in het proces-verbaal is vermeld kan hij niet uit eigen waarneming of ondervinding bevestigen.
De verklaring van [verbalisant 3] in raadkamer van het hof van 6 oktober 2009 komt erop neer dat deze beklaagde, op grond van het feit dat altijd gewerkt werd met vaste procedures, er ‘voor 99,9% zeker van’ is dat hij de doos met de blouse, na retourzending door het NFI, zelf in handen heeft gehad en deze toen niet heeft geopend maar heeft opgeborgen in de doos met ‘de rest van de spullen’. Volgens deze beklaagde werden sporen gebruikelijk bij de technische recherche in Raalte opgeslagen. Wetenschap van hetgeen met de doos is gebeurd na opslag in het archief in Raalte heeft beklaagde [verbalisant 3] niet.
Ondertekening van het proces-verbaal door (ook) beklaagde [verbalisant 4] betekent dat beide beklaagden verklaren dat hetgeen daarin als bevinding is neergelegd ook door beklaagde [verbalisant 4] persoonlijk is waargenomen of ondervonden. Dat blijkt onjuist te zijn. Beklaagde [verbalisant 4] heeft nagenoeg niets van hetgeen in dat proces-verbaal is opgenomen persoonlijk waargenomen of ondervonden. Uit het proces-verbaal blijkt voorts niet dat verbalisanten ieder slechts hebben getekend voor zover het betreft feiten of omstandigheden die door ieder van hen persoonlijk zijn waargenomen of ondervonden nu het proces-verbaal voortdurend spreekt over ‘wij’, verbalisanten, daarmee ziende op beklaagden [verbalisant 4] en [verbalisant 3] . Er is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van hetgeen zij eventueel niet beiden hebben waargenomen. Het proces-verbaal is derhalve onjuist waar het betreft de daarin aan beklaagde [verbalisant 4] toegeschreven andere wetenschap dan die inzake zijn aanwezigheid bij de sectie en het toen verpakken van de blouse en het gebruik van het woord ‘wij’. In zoverre is het proces-verbaal dus vals.
Volgens de verklaring van beklaagde [verbalisant 3] in raadkamer van het hof van 9 oktober 2009 heeft hij - daargelaten het aspect dat deze beklaagde zich in raadkamer de toedracht niet meer voor 100% zeker wist te herinneren - de blouse retour ontvangen van het NFI. Klager stelt dat verbalisant [verbalisant 2] in 2007 heeft verklaard dat hij in 1999 de blouse van het NFI geretourneerd heeft gekregen. Indien zulks juist is roept dit de vraag op wie van verbalisanten het bij het rechte eind heeft. De discrepantie tussen beide verklaringen toont echter nog niet aan dat de verklaring van beklaagde [verbalisant 3] onjuist is. Hooguit kan geconstateerd worden dat twee verbalisanten over dezelfde kwestie niet gelijkluidend verklaren. Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de verklaring van beklaagde [verbalisant 3] en niet die van [verbalisant 2] onjuist is zijn niet gebleken.
In het proces-verbaal is voorts vermeld dat de goederen in 2000 zijn verplaatst naar Deventer. Volgens klager heeft genoemde verbalisant [verbalisant 2] tijdens zijn verhoor door hof ’s Hertogenbosch op 8 december 2003 onder ede verklaard dat die verplaatsing niet in 2000, maar in 2001 plaats vond. Indien ook dat juist is wordt daarmee echter nog niet aangetoond dat de verklaring van beklaagde [verbalisant 3] op dit onderdeel onjuist is. Ook hier kan hooguit geconstateerd worden dat twee verbalisanten over dezelfde kwestie niet gelijkluidend verklaren zonder dat sprake is van bijkomende feiten of omstandigheden die de verklaring van beklaagde [verbalisant 3] als de onjuiste aanwijzen.”
17. Het rapport van het NFI van 18 mei 2006 dat is opgemaakt door dr. ing. Z.J.M.H. Geradts, houdt onder meer het volgende in:
“Het vergelijkend onderzoek wordt gestart met PD foto DSCN0011.jpg.
In de uitsnede van DSCN0011.jpg, afgebeeld in Figuur 10, zijn een aantal hulplijnen getekend, die overeenkomen met de hulplijnen in Figuur 9.
(...)
Bloedspoor ARA#29 is niet aangetroffen op de foto van Figuur 10. Het niet aantreffen van dit bloedspoor kan niet verklaard worden door de kwaliteit van de foto of de locatie op de blouse. Dit betekent dat dit bloedspoor pas na het maken van foto DSCN0011.jpg op de blouse terecht is gekomen (in foto DSCN0060.jpg, gemaakt tijdens de sectie, is het bloedspoor ARA#29 overigens wel zichtbaar).
(...)
Als volgende is de PD foto DSCN0004.jpg onderzocht.
(...)
Op een uitsnede van DSCN0004.jpg, afgebeeld in Figuur 11, zijn de bloedsporen ARA#27 en ARA#28 niet zichtbaar en deze kunnen dus niet als plaatsreferentie gebruikt worden. Het is mogelijk dat de bloedsporen ARA#27 en ARA#28 wegvallen onder een plooi in de blouse of dat zij in het geheel niet aanwezig waren.”
18. Het rapport van het NFI van 19 mei 2006 dat is opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer en dr. A.D. Kloosterman houdt onder meer het volgende in:
“Op het linkervoorpand van de blouse zijn een relatief grote bloedvlek en diverse kleinere bloedspoortjes (waaronder enkele ‘bolletjes’) aangetroffen welke niet in de oorspronkelijke situatie aanwezig zijn (...). Deze sporen zijn derhalve niet delictgerelateerd en niet veiliggesteld ten behoeve van het DNA-onderzoek. Deze bloedsporen zijn ontstaan tijdens het verplaatsen, transporteren en/of het ontkleden van het slachtoffer. Gezien het beperkte aantal fotografische opnamen van de oorspronkelijke situatie en de mindere kwaliteit van deze foto’s is het niet mogelijk om alle bloedsporen op de blouse te vergelijken met de oorspronkelijke situatie.
Op de voorzijde van de linkermouw, op gedeeltes van beide kragen (linkerzijde) en op het rugpand van de blouse zijn diverse grote ‘verdunde’ bloedvlekken aangetroffen. De sporen in beide kragen kunnen zijn ontstaan tijdens het transport en ontkleden van het lichaam waarbij lichaamsvloeistof uit de mond en de neus van het slachtoffer deze vlekken heeft gevormd. Hierdoor is de oorspronkelijke situatie niet meer herkenbaar.
De vlekken op de linkermouw kunnen zijn ontstaan tijdens het ontkleden van het slachtoffer voorafgaand aan de sectie. De vlek op de linkermouw is niet zichtbaar op de foto’s van de PD, dit gedeelte van de blouse wordt bedekt door het vest. Gezien de locatie van de vlek is vorming hiervan tijdens het transport van het lichaam niet aannemelijk.
Op het rugpand van de blouse zijn twee grote in elkaar overlopende vlekken aangetroffen. Van de oorspronkelijke situatie van het rugpand van de blouse is geen beeldmateriaal beschikbaar. Niet uitgesloten is dat deze vlekken tijdens het delict of na het delict bij het verplaatsen van het slachtoffer zijn ontstaan.”
19. Het rapport van 19 januari 2007 van dr. A.M.T. Linacre BSc DPhil RFP houdt onder meer het volgende in:
“Purpose
I was asked to comment upon the examination of blouse S12 by the NFI and to consider if there is any further scientific examination possible that may support the presence of another person having left behind his DNA on the blouse of [slachtoffer] .
My opinions are based in part upon the information received. I was supplied with:
• Photographs of the scene, photographs of the body of [slachtoffer] and of the blouse at various stages during the examination by the NFI
• Reports dated 19 and 22 January 2004 from the NFI
• Report dated 31 March 2006 from the UK Forensic Science Service
• Report dated 19th May 2006 from the NFI
(...)
Examination of Blouse S12
Between January 8th to the 9th I attended the NFI and examined blouse S12 along with relevant scene photographs. (...)
The position and distribution of the bloodstains and other stains are in accordance with the previous reports by the NFI and the photographs provided. (...)
(...)
Conclusions on Examination of Blouse S12
It is my opinion that the NFI has undertaken an examination of blouse S12 that is comprehensive in the extreme. A total of 115 areas of the garment have been removed for the purpose of DNA profiling. There is no indication of DNA types attributable to any person other than the deceased and [aanvrager] . (...)
(...)
Summary of Conclusions
This is a summary of my opinions based upon the information provided and the examination conducted.
The NFI has performed a comprehensive examination of blouse S12 to determine from whom any blood and cellular material on the fabric most likely originated.
There is no scientific support for the presence of a third person being present on this blouse.
There is scientific support for the presence of cellular material attributable to [aanvrager] on the blouse.”
Conclusie 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verzoek tot herziening in de Deventer moordzaak. De in totaal vijf aangevoerde nova bestrijden de vaststellingen van het hof over het gsm-verkeer tussen het toestel van de verzoeker en de telefoon van het slachtoffer. Ook komen de nova op tegen het DNA-bewijs. De onderzoeksresultaten die zijn verkegen in het nadere feitenonderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van de onherroepelijke veroordeling, geven naar het oordeel van de AG geen aanleiding voor ernstige twijfel aan de juistheid van de veroordeling. Conclusie strekt tot afwijzing van het herzieningsverzoek.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04031 H
Zitting 29 augustus 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de aanvrager
Inleiding
1. Deze zaak betreft de zogeheten ‘Deventer moordzaak’. Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 9 februari 2004 handhaafde dit gerechtshof – onder verbetering van gronden – een eerdere veroordeling van [aanvrager] . Dat betrof de veroordeling bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 22 december 2000 tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren ter zake van moord.
2. Mr. G.G.J.A. Knoops en mr. C.J. Knoops-Hamburger, beiden advocaat te Amsterdam, hebben bij schriftuur van 26 oktober 2022 namens [aanvrager] een verzoek ingediend tot herziening van het arrest van 9 februari 2004, hierna ook: het (bestreden) arrest genoemd. Bij schriftuur van 16 februari 2023 hebben de advocaten een aanvulling op dit herzieningsverzoek ingediend. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit aanvullend verzoek d.d. 16 februari 2023 tegelijk met het herzieningsverzoek d.d. 26 oktober 2022 in behandeling wordt genomen. Hierna noem ik de advocaten van de verzoeker steeds samen: de verdediging.
3. Bij deze schrifturen heeft de verdediging vier (clusters van) gronden voor herziening als bedoeld in artikel 457 lid 1 sub c Sv, oftewel ‘nova’, voorgesteld, alsook een aanvullende grond voor herziening. Voor een beter begrip hiervan zal ik eerst de voorgeschiedenis van de zaak beschrijven. Daarna volgt een weergave van de bewijsmotivering in het arrest van 9 februari 2004.
De procedures die aan dit herzieningsverzoek zijn voorafgegaan
4. Op 9 maart 2000 werd de verzoeker door de rechtbank [plaats] vrijgesproken van moord.1.Het gerechtshof Arnhem heeft de verzoeker op 22 december 2000 in hoger beroep alsnog voor moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.2.De Hoge Raad heeft het hiertegen ingestelde cassatieberoep bij arrest van 20 november 2001 verworpen.3.
5. Een herzieningsaanvraag die de verzoeker op 7 januari 2002 tegen het veroordelend arrest van 22 december 2000 heeft ingediend, is door de Hoge Raad bij uitspraak van 1 juli 2003 gegrond verklaard.4.Die beslissing hield met name verband met de resultaten van nieuw onderzoek die de relatie tussen het veronderstelde moordwapen (een mes, spoornummer P1) en de moord onwaarschijnlijk maakten. Deze relatie vormde een wezenlijke schakel in de door het Arnhemse hof opgezette bewijsvoering.
6. De zaak is vervolgens opnieuw behandeld door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij die behandeling heeft het Openbaar Ministerie (OM) nieuw bewijs tegen de verzoeker ingebracht, te weten een NFI-rapportage omtrent het sporenbeeld op de witte blouse die het slachtoffer bij haar overlijden droeg. Zoals hierboven onder 1 reeds opgemerkt, heeft het hof ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 9 februari 2004 het arrest van het gerechtshof Arnhem van 22 december 2000 – onder verbetering van gronden – gehandhaafd.5.Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005.6.Daarmee werd het thans bestreden arrest onherroepelijk.
7. Bij schriftuur van 26 juli 2006 heeft mr. Knoops een herzieningsverzoek ingediend tegen het arrest van 9 februari 2004. Op het herzieningsverzoek van 26 juli 2006 volgden nog drie aanvullingen, alsmede vier brieven waarvan drie met producties, die alle door de Hoge Raad bij de behandeling van het herzieningsverzoek zijn betrokken.7.Bij tussenarrest van 5 juni 2007 heeft de Hoge Raad onderzoek bevolen met het oog op het horen van getuigen, te verrichten door een uit zijn midden benoemde raadsheer-commissaris.8.Na voltooiing van dat onderzoek heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 maart 2008 het herzieningsverzoek afgewezen.9.
8. Bij brief van 20 maart 2013, met bijlagen, heeft mr. Knoops namens de verzoeker een verzoek ex artikel 461 Sv ingediend bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Dat verzoek strekte tot het (doen) verrichten van nader feitenonderzoek naar het (eventuele) bestaan van gronden voor de herziening van het bestreden arrest. Namens de procureur-generaal bij de Hoge Raad heb ik dat verzoek in behandeling genomen en voor advies voorgelegd aan de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS). Op 21 januari 2014 heeft de ACAS geadviseerd om nader onderzoek in te stellen.10.Bij brief van 4 juli 2014 aan mr. Knoops heb ik hem mededeling gedaan van mijn besluit gevolg te geven aan zijn verzoek en aan het advies van de ACAS, met een omschrijving van de onderzoeken die daartoe zouden worden ingesteld.11.Deze (en andere) onderzoeken zijn inderdaad uitgevoerd. Over de resultaten daarvan kom ik hieronder meer uitgebreid te spreken. Bij brief van 3 mei 2022 heb ik mr. Knoops bericht dat het nadere feitenonderzoek is afgesloten.12.
De bewijsmotivering in het bestreden arrest
9. Het verkorte arrest13.van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2004 houdt voor zover relevant het volgende in:
“1. Het delict (omstandigheden en tijdstip van overlijden)
1.1. Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur meldt de kapster van [slachtoffer] bij de regiopolitie IJsselland dat zij zich bezorgd maakt omtrent [slachtoffer] , aangezien deze die ochtend om 10.30 uur niet op haar afspraak bij de kapster is verschenen.
De politie gaat daarop naar de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te Deventer en arriveert daar omstreeks 12.05 uur. In de woonkamer van de woning treft de politie het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] (hierna: "het slachtoffer"). Duidelijk is dat zij door een misdrijf om het leven is gebracht.
1.2. Onderzoek ter plaatse levert het volgende op (proces-verbaal Technische Recherche Politie IJsselland Bps nr. 99-108257 met foto's 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, sluitingsdatum 12 november 1999).
De achterdeur is afgesloten middels het slot en een knip aan de binnenkant van de deur. De voordeur blijkt in het slot te zijn getrokken (ambtelijk verslag d.d. 17 januari 2000, p. 7). De gordijnen in de woonkamer en de serre zijn gesloten. Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandt. Het slachtoffer ligt ruggelings op de vloer voor de open haard. Zij heeft een blouse aan die bloedvlekken en steekgaten bevat. In de borst van het slachtoffer ziet de politie steekwonden. Er is een diepe rode striem zichtbaar op de voorzijde van de hals, direct onder de kin. Voorts zijn er beschadigingen en bloeduitstortingen aan de neus en aan de onderzijde van de kin.
1.3. Het interieur is ordelijk en vertoont geen sporen van een worsteling.
Op de tussendeur van de hal naar de gang, op de deur tussen de kamer en de gang en op de telefoon in de woonkamer treft de politie dactyloscopische sporen aan. Een van deze sporen (op de deur van de gang naar de kamer) wordt later geïdentificeerd als zijnde van verdachte, de overige sporen blijken afkomstig te zijn van het slachtoffer.
1.4. In de aan de achterkamer grenzende serre staat een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto's 9 en 10). De televisie staat op de "stand-by"-stand. Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hangt een rood/wit geblokt schort. Op de tafel worden aangetroffen een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d'orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel ligt een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
1.5. In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, ligt een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel liggen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en – direct daaronder – de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel liggen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en – direct daaronder, als onderste op de mat – de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
1.6. Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping is opgemaakt.
1.7. In het geheugen van een telefoontoestel met nummerherkenning op de studeerkamer van de woning van het slachtoffer staat als laatste nummer genoemd 06- [telefoonnummer] , ingekomen (blijkens de printgegevens) op 23 september 1999 om 20.36 uur. Dit nummer is in gebruik bij verdachte (ambtelijk verslag p. 10 en 11).
1.8. De patholoog-anatoom dr. Visser, werkzaam op het laboratorium voor gerechtelijke pathologie van het ministerie van justitie te Rijswijk, (voorlopig sectieverslag d.d. 26 september 1999 en het Pro Justitia verslag van genoemde patholoog-anatoom d.d. 16 februari 2000) constateert onder meer vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst, een breuk van de halswervelkolom, perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader, diverse ribbreuken rechts en links, breuk van tongbeen en van strottenhoofd, meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals en een grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Er was sprake van geweldsinwerking ter plaatse van de hals, opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, steekletsels in de borst gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders, inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek en diverse ribbreuken opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst. Volgens de patholoog-anatoom wordt het intreden van de dood door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting. De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid). Het intreden van de dood van het slachtoffer kan worden verklaard door een combinatie van geweldsuitwerking ter plaatse van de hals en borst.
1.9. Uit de verklaringen van diverse getuigen blijkt dat het slachtoffer zeer punctueel was in het nakomen van afspraken, dat zij bij het invallen van de schemering de lichten in haar woning aandeed en de gordijnen dicht deed, dat zij zeer zorgvuldig was in het afsluiten van haar woning, dat zij 's-avonds de deur niet voor een onbekende zou opendoen, dat alles in haar woning zijn vaste plaats had, dat zij vaste gewoontes had, dat zij 's-avonds vrij laat at, aansluitend de afwas deed en naar het journaal van 20.00 uur keek en dat zij na haar werkzaamheden haar schort zou ophangen aan een haakje in de keuken (getuigen [betrokkene 1] d.d. 25 september 1999 p. 203 e.v., [betrokkene 2] d.d. 25 september 1999, p. 207 e.v., [betrokkene 3] d.d. 26 en 27 september 1999, p. 222 e.v., [betrokkene 4] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v., [betrokkene 5] d.d. 27 en 28 september 1999, p. 235 e.v., [betrokkene 6] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v.. [betrokkene 7] d.d. 25 september 1999, p. 210 e.v., [betrokkene 8] d.d. 25 september 1999, p. 214 e.v.).
1.10. Voorts staat vast dat het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 telefonisch groente en fruit heeft besteld bij getuige [betrokkene 9] . Deze bestelling zou zij vrijdag 24 september 1999 rond 13.00 uur op de markt in Diepenveen ophalen. Zij had daarbij aangegeven niet eerder te kunnen komen omdat zij die vrijdagochtend een afspraak had in Zutphen en daar tot ongeveer 12.00 zou zijn (mutatie 056 Journaals). Ook aan de bakker, waar het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 was, heeft zij meegedeeld dat zij de dag daarop (vrijdag 24 september) naar de groenteboer zou gaan (mutatie 337 Journaals). De afspraak op vrijdagmorgen 24 september te Zutphen betrof een afspraak bij de schoonheidsspecialiste om 10.00 uur (getuige [betrokkene 4] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v. en de kalender van het slachtoffer met vermelding op vrijdag 24 september 1999 " [betrokkene 4] 10.00"). Het slachtoffer is genoemde vrijdagmorgen niet op haar afspraak bij de schoonheidsspecialiste verschenen en heeft evenmin haar bestelling groente en fruit die dag opgehaald. De schoonheidsspecialiste heeft diverse malen getracht het slachtoffer die dag telefonisch te bereiken juist omdat zij de punctualiteit van het slachtoffer kende, doch kreeg geen gehoor. De buren van het slachtoffer waarmee zij een dubbele oprit deelde hebben haar op vrijdag 24 september 1999 niet gezien, terwijl een van hen die vrijdagmiddag rondom het huis bezig was en op de dubbele oprit zijn motor heeft gewassen (getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 10] d.d. 25 september 1999 en 15 november 1999, p. 210 e.v. en 218 e.v. en op 16 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004).
1.11. De politie toont op maandag 27 september 1999 de woning aan getuige [betrokkene 3] , de huishoudelijke hulp van het slachtoffer, die de gewoonten van het slachtoffer en de woning goed kent en op donderdag 23 september 1999 in de ochtend nog in de woning had gewerkt. Het valt deze getuige op dat er geen afwas op het aanrecht staat, dat het rood/wit geblokte schort dat normaal gesproken in de keuken hangt thans aan een stoel in de serre hangt, dat – gelet op de inhoud van de koelkast – het slachtoffer niet op vrijdagmorgen haar boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan. Voorts deelt de getuige aan de politie mede dat een stoel die aan de tafel in de serre is aangetroffen (een rieten stoel) de stoel is waarin het slachtoffer televisie placht te kijken. Deze stoel staat altijd voor de serredeuren, behalve als het slachtoffer televisie gaat kijken; zij zet dan een van de stoelen aan de tafel weg en haar "televisiestoel" daarvoor in de plaats. De getuige [betrokkene 6] die via "Opsporing Verzocht" een opname van de serre zoals door de politie aangetroffen heeft gezien, verklaart eensluidend omtrent het aangetroffen schort en de rieten "televisiestoel" (getuige [betrokkene 6] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v.)
1.12. Aan de hand van bovenomschreven "stille getuigen" (zoals de situatie in de serre, de post op de mat van de voordeur, het opgemaakte bed, de gordijnen dicht, het licht aan), hetgeen goede bekenden van het slachtoffer omtrent haar vaste gewoonten verklaren en het feit dat het slachtoffer niet op haar afspraak op vrijdagmorgen 24 september 1999 verscheen en evenmin die dag haar bestelling kwam afhalen constateert de politie dat het tijdstip van overlijden op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur ligt.
1.13. Naar het oordeel van het hof staat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden voldoende vast dat het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 na 20.36 uur om het leven is gebracht. Dat wordt niet anders doordat een aantal getuigen meent het slachtoffer nog op vrijdag 24 september 1999 te hebben gezien. Drie van hen zijn daar niet zeker van (getuigen [betrokkene 11] , [betrokkene 12] en [betrokkene 13] , mutaties 018, 033, 264, 279 en 294 Journaals en verklaringen afgelegd op 14 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004). De andere twee zijn stelliger, maar een van hen kan verder geen bijzonderheden geven (getuige [betrokkene 14] , mutatie 011 Journaals en verklaring afgelegd op 15 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004) en de ander verklaart het slachtoffer niet in het gelaat te hebben gezien en dat zij van de getuige wegliep (getuige [betrokkene 15] d.d. 25 september 1999, als bijlage opgenomen bij aanvullend proces-verbaal d.d. 18 december 2003). Bovendien verklaart [betrokkene 15] dat dat is geweest op vrijdag 24 september 1999 in de middag en op de oprit naast het huis van het slachtoffer, terwijl de buren met wie het slachtoffer de dubbele oprit deelde hebben verklaard het slachtoffer die dag niet te hebben gezien en een van hen die middag buiten bezig was (zie hierboven de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 10] ).
2. Daderschap van de verdachte
2.1.
DNA-onderzoek en overig sporenonderzoek
2.1.1.
Blijkens de rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, DNA-deskundige, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (hierna: NFI) zijn twintig bemonsteringen (de sporen ARA852#1 tot en met #20) genomen van de blouse die het slachtoffer droeg toen zij door de politie dood werd aangetroffen. De bemonsterde plaatsen zijn geselecteerd na visuele inspectie met de crimescope en op grond van criminalistische ervaring. Dat wil zeggen (dr. Kloosterman in voormeld rapport en ing. Eikelenboom, deskundige op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen, werkzaam bij het NFI, ter zitting van 8 december 2003 en 26 januari 2004) dat plaatsen zijn geselecteerd waarvan werd verondersteld dat zij, gelet op de bijzonderheden van het delict, met het delict in verband konden worden gebracht.
2.1.2.
Dr. Kloosterman is bij zijn onderzoek en aanvullend onderzoek onder meer tot de volgende bevindingen gekomen:
- op de achterzijde van de kraag van de blouse is een bloedspoor #10 aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk persoon eenzelfde profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard. Spoor #10 is een enkelvoudig profiel;
- van het celmateriaal in de bemonsteringen #1, #9, #18, #19 en #20 zijn mengprofielen verkregen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer een (partieel) profiel is aangetroffen waarvan de kenmerken (van een mannelijk individu) overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte;
- uit spoor #20 kon een volledig DNA-profiel worden afgeleid dat overeenkomt met het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard;
- uit spoor #9 kon een partieel profiel worden afgeleid dat overeenkomt met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljoen;
- de sporen #9, #18, #19 en # 20 zijn aangetroffen in lichtrode vlekken op de blouse.
2.1.3.
De sporen #1 tot en met #9 zijn ingevolge de door het hof op 8 december 2003 gegeven opdracht eveneens onderzocht door dr. De Knijff, DNA-deskundige, hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek te Leiden. Deze deskundige heeft die sporen zowel aan een autosomaal DNA-onderzoek als aan een Y-chromosoom DNA-onderzoek onderworpen. Ten aanzien van de sporen #1 en # 9 concludeert dr. De Knijff voor wat betreft het autosomaal DNA-onderzoek eveneens dat het hier gaat om mengprofielen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer DNA-kenmerken worden aangetroffen die van de verdachte afkomstig kunnen zijn. Voor wat betreft het Y-chromosoom DNA-onderzoek concludeert de deskundige dat in de sporen #1, #7, #8 en # 9 een Y-chromosoom DNA-profiel werd vastgesteld bestaande uit kenmerken die volledig overeenkwamen met die van het DNA-profiel van de verdachte.
2.1.4.
Op grond van de hierboven gerelateerde bevindingen van dr. Kloosterman en dr. De Knijff, en in het bijzonder gelet op de in het rapport van dr. Kloosterman voor wat betreft de sporen #9, #10 en # 20 genoemde waarschijnlijkheidsgraad, gaat het hof ervan uit dat de met het DNA van de verdachte overeenkomende DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer van de verdachte afkomstig zijn.
2.1.5.
Door ing. Eikelenboom is aan de hand van foto's en stukken van overtuiging een bloed- en biologisch sporenonderzoek verricht. Deze deskundige is daarbij op grond van een aantal bevindingen tot de volgende conclusies gekomen (zie rapport d.d. 22 januari 2004):
a. de richting van het stroompatroon van het bloed op het gezicht van het slachtoffer (vanuit de mondhoek recht naar beneden) en de distributie van bloed rond de steekgaten op de blouse geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de grond lag op het moment dat de steken zijn toegebracht;
b. de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, vindt veel steun in een aantal – hierna te noemen – bevindingen.
2.1.6.
Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.
2.1.7.
Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
2.1.8.
Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concrete een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn.
2.1.9.
Anders dan de raadsman van de verdachte bij pleidooi heeft gesteld, ziet het hof in de brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004, houdende de beantwoording van een aantal door de raadsman aan dr. De Knijff gestelde vragen, geen standpunt dat in tegenspraak is met de door het hof onderschreven conclusies en bevindingen van ing. Eikelenboom. Het hof stelt vast dat dr. De Knijff in die brief weliswaar opmerkt dat vrijwel nimmer te voorspellen valt óf DNA wordt overgedragen, maar dat hij in die brief tevens opmerkt dat achteraf voor die overdracht een mogelijke (en soms enige) verklaring kan worden gegeven. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft dr. De Knijff bovendien verklaard dat hij DNA-deskundige en geen sporendeskundige is en hij zich derhalve niet deskundig acht om aan de in dit geval aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. Dr. De Knijff heeft voorts verklaard dat hij uit de bevindingen van het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) begrijpt dat zijn constatering (in zijn brief van 22 januari 2004 aan de raadsman) dat in de onderzochte mengsporen zeer veel DNA van het slachtoffer is aangetroffen en slechts een geringe hoeveelheid DNA van de verdachte, ten aanzien van spoor #20 niet opgaat. Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.
2.1.10.
Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van het hof verder evenmin af dat – zoals door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht – niet méér bloed van de verdachte is aangetroffen, in de lichtrode substantie geen DNA van de verdachte uit zweet of speeksel is aangetroffen, het microsporenonderzoek aan het vest, de benen en het gezicht van het slachtoffer geen aanwijzingen tegen de verdachte heeft opgeleverd, en op de microsporenfolie van het gezicht van het slachtoffer behalve geen zichtbare bloedsporen ook geen andere bijzonderheden (zie rapport dr. Kloosterman d.d. 19 januari 2004, pagina 6) zijn waargenomen. Het hof acht het in dit verband van belang dat het bloedvlekje #10 volgens ing. Eikelenboom is ontstaan door een klein wondje waarbij een kleine hoeveelheid bloed vrijkomt die snel stolt. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom, zoals door de raadsman wordt gesteld, van een dergelijke verwonding op meer plaatsen vlekken zouden moeten worden verwacht.
2.1.11.
Ten aanzien van de mate waarin DNA van de verdachte is aangetroffen heeft ing. Eikelenboom desgevraagd verklaard dat die mate bepaald niet gering is te noemen en dat bovendien niet uitgesloten is dat bij verder onderzoek nog meer sporen kunnen worden gedetecteerd. Nu voorts ook in de door de raadsman zelf aangehaalde brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004 wordt opgemerkt dat nimmer is te voorspellen of door enig contact DNA zal worden overgedragen, kan naar het oordeel van het hof aan het tot nu niet gedetecteerd zijn van meer en/of andere DNA-sporen van de verdachte geen enkele conclusie worden verbonden die de door het hof overgenomen conclusies van ing. Eikelenboom ontkracht.
2.1.12.
Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering "dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen" dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse – in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer – in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt.
2.1.13.
Resumerend concludeert het hof dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van verdachte zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
2.2.
Verweren met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal
2.2.1.
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende gesteld:
a. het voormelde materiaal is onrechtmatig verkregen door middel van een schending van elementaire zorgvuldigheidsbeginselen die aan een opsporingsonderzoek gesteld moeten worden, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldig overheidsoptreden;
b. er is sprake van onrechtmatige verkrijging van bedoeld materiaal, doordat is gehandeld in strijd met artikel 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen van 27 december 1995 en artikel 5 van het besluit DNA-onderzoek in strafzaken d.d. 27 augustus 2001;
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
2.2.2.
Daartoe heeft de raadsman – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q. materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bijvoorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [verbalisant 1] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
- in strijd met artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken van 27 augustus 2001 is de blouse S12 niet op het moment van inbeslagneming dan wel zo spoedig mogelijk daarna door een opsporingsambtenaar voorzien van een DNA-identiteitszegel;
- blijkens het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 zou de blouse S12 op 14 oktober 1999 aan het NFI zijn aangeboden, terwijl in het rapport van het NFI van 21 februari 2000 als ontvangstdatum 10 november 1999 staat vermeld.
2.2.3.
Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
- er kan niet meer worden nagegaan op welke datum de foto's van de locatie aan de [b-straat] waar het mes P1 is gevonden, zijn gemaakt;
- in het gehele dossier is sprake van een inconsistent gebruik van BPS-nummers. Ook is er onduidelijkheid over de datum van de verhuizing van de technische recherche;
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
2.2.4.
Tenslotte is door de raadsman de betrouwbaarheid van het in casu verrichte DNA-onderzoek in twijfel getrokken. Daartoe heeft hij gesteld dat er tussen het NFI-rapport van 5 december 2003 en het aanvullend rapport van 19 januari 2004 een verschil in uitslag en analyse bestaat voor wat betreft het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8.
2.2.5.
Dit verweer – strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal – wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [verbalisant 1] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [verbalisant 1] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [verbalisant 1] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
2.2.6.
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer – anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse – redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. Dat dit wél het geval zou zijn is overigens door de raadsman ook niet betoogd. De in het NFI onderzochte blouse zoals deze ter terechtzitting van dit hof op 26 januari 2004 door de advocaat-generaal als stuk van overtuiging is overgelegd is identiek aan de blouse die door het slachtoffer werd gedragen zoals afgebeeld op de zich bij de stukken bevindende foto's die op de plaats van het delict door de technische recherche zijn genomen na het aantreffen van het slachtoffer. Daar komt bij dat de blouse van het slachtoffer voortdurend genummerd is geweest als S12.
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
2.2.7.
Het voorgaande in aanmerking genomen brengt het enkele feit dat de verpakking van de blouse van het slachtoffer niet bij de inbeslagneming is voorzien van een identiteitszegel als bedoeld in artikel 23 van het destijds geldende Besluit DNA-onderzoeken van 1 september 1994 en evenmin van een sluitzegel naar het oordeel van het hof niet mee dat het op die blouse aangetroffen sporenmateriaal vanwege een onbetrouwbare of onrechtmatige wijze van verkrijging van het bewijs moet worden uitgesloten.
2.2.8.
Met betrekking tot de gestelde schending van art. 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (2001) overweegt het hof het volgende.
Het genoemde besluit is in werking getreden op 1 november 2001. Voordien en ook ten tijde van het onderhavige opsporingsonderzoek was van toepassing het Besluit DNA-onderzoeken van 4 juli 1994, Stb. 1994, 522.
Voor zover thans van belang luidden de betrekkelijke bepalingen van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) als volgt:
(…).
2.2.9.
Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoeken (1994), Stb. 1994, 522, p. 11 en 16 beoogt de werkwijze met het identiteitszegel – zoals omschreven in de weergegeven bepalingen – de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie het materiaal afkomstig is, doordat het celmateriaal voor degenen die het DNA-onderzoek verrichten, geen op personen herleidbare gegevens bevat en de verslagen van het onderzoek kunnen worden bewaard zonder bijzondere waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat het identiteitszegel, behalve ter identificering van het sporenmateriaal, dient ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en niet ter voorkoming van contaminatie van het sporenmateriaal.
2.2.10.
De niet-naleving van voorschriften met betrekking tot DNA-onderzoek leidt niet noodzakelijkerwijs tot ongeldigheid van dit onderzoek. Het antwoord op de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan de schending van enig wettelijk voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een DNA-onderzoek hangt mede af van de aard en de strekking van het geschonden voorschrift.
Uit hetgeen het hof eerder heeft overwogen, blijkt dat weliswaar, in strijd met art. 23 van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) de verpakking van blouse S12 niet meteen is voorzien van een identiteitszegel, maar tevens dat niet aannemelijk is geworden dat contaminatie heeft plaatsgehad. Bovendien heeft de genoemde bepaling niet de strekking te beschermen tegen contaminatie. Er is dan ook geen reden de DNA-onderzoeken niet geldig te achten.
2.2.11.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat art. 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen is geschonden.
Art. 2 van dit Besluit (Besluit van 27 december 1995, Stb. 1995, 699) luidt als volgt:
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, stelt het hof vast dat de weergegeven bepaling niet is geschonden. Zoals eerder is overwogen, is de blouse na inbeslagneming deugdelijk verpakt en gewaarmerkt met de aanduiding S12.
Dit onderdeel van het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2.12.
Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
2.2.13.
Het feit dat door de technische recherche niet meer is na te gaan wanneer de foto's zijn gemaakt van de locatie waar het mes P1 is aangetroffen alsmede het gegeven van een aantal administratieve onzorgvuldigheden inzake het gebruik van BPS-nummers en de datum waarop de verhuizing van de technische recherche heeft plaatsgevonden, welke onzorgvuldigheden overigens inmiddels deels zijn verklaard en/of hersteld, zijn naar het oordeel van het hof – noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien – zodanig zwaarwegend dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek in zijn geheel.
2.2.14.
Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q. onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht.
2.2.15.
Met betrekking tot het door de raadsman gesignaleerde verschil in uitslag en analyse van het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8 in de NFI-rapporten van respectievelijk 5 december 2003 en 19 januari 2004 stelt het hof vast dat hier inderdaad sprake is van een discrepantie. De deskundige dr. Kloosterman heeft ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 deze discrepantie toegelicht in die zin dat het in casu om een DNA-mengprofiel gaat, waarvan het grootste deel van het celmateriaal afkomstig is van het slachtoffer, terwijl slechts enkele kenmerken overeenkomst vertonen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit was voor dr. Kloosterman reden in zijn laatste rapport van 19 januari 2004 enkel het van het slachtoffer afkomstige materiaal te vermelden. Mede gehoord deze toelichting acht het hof bedoelde discrepantie niet van een zodanig gewicht dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de in deze zaak door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom uitgebrachte rapportages afbreuk wordt gedaan.
2.2.16.
Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal.
2.3.
Het verweer dat de verdachte ten tijde van het delict niet in Deventer was.
2.3.1.
Het hof acht bewezen dat het delict is gepleegd te Deventer in de avond van 23 september 1999 na 20:36 uur.
2.3.2.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het delict niet in Deventer is geweest. Naar zijn zeggen is verdachte op de genoemde dag omstreeks 19:15 uur met zijn auto vertrokken uit Utrecht (Jaarbeurshal) en is hij via de autosnelweg A28, afslag 't Harde en Dronten naar zijn woning in [plaats] gereden. Hij zegt dat hij daar omstreeks 21:00 uur is aangekomen. Zijn echtgenote en dochter waren thuis en nog op. De verdachte zou vervolgens nog een lamp van zolder hebben gehaald en zich daarbij pijnlijk hebben gestoten aan een hometrainer. Pas de volgende ochtend zou hij weer uit zijn woning zijn vertrokken en wel naar zijn werk te [plaats] .
2.3.3.
Gebleken is dat de verdachte op 23 september 1999 om 20:36 uur met zijn mobiele telefoon contact heeft gehad met het vaste telefoontoestel in de woning van het slachtoffer te Deventer. De vastgestelde gespreksduur bedraagt 16 seconden. De verbinding is opgebouwd via het telefoonbasisstation 14501 van de provider KPN. Dit basisstation staat opgesteld in het centrum van Deventer. De verdachte erkent dat hij toen heeft gebeld met het slachtoffer – hij zou haar kort fiscale informatie hebben gegeven – maar naar zijn zeggen bevond hij zich toen niet in of vlak bij Deventer, maar belde hij op de snelweg A28, waarschijnlijk nabij de afslag 't Harde, vanuit zijn auto. Dit is – volgens de opgave van de deskundige [betrokkene 19] – ruim 24 km van basisstation 14501.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
2.3.4.
In de eerste plaats gaat het hof in op de vraag van waaraf verdachte dit telefoongesprek heeft gevoerd. In dit verband is het volgende van belang.
2.3.5. (
Verklaring van de deskundige [betrokkene 19] , systeemspecialist bij KPN, afgelegd bij de rechter-commissaris op 9 december 1999, dossier p. 161-169:)
Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo'n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168).
2.3.6. (
Brief d.d. 1 december 2003 van [betrokkene 19] aan de advocaat-generaal:)
Elk basisstation heeft een uniek bakensignaal, waarmee dat basisstation wordt geïdentificeerd. Mobiele telefoons selecteren, in geval van een "handover" naar een ander basisstation, met behulp van het systeem van bakensignalen de juiste basisstations. De uiteindelijke keuze van dit station wordt gedefinieerd aan de hand van een "lijst van nabijgelegen basisstations" die zich in elk basisstation bevindt. In deze lijst wordt exact afgebakend naar welk volgend basisstation – dat in de lijst moet staan vermeld – de gsm-verbinding moet worden doorgeschakeld. Het bakensignaal van basisstation 14501 werd in september 1999 uitgezonden via radiokanaal 3. Dit kanaal werd toen ook gebruikt door de bakens van basisstations 10515 (Nunspeet) en 14768 ( [plaats] ). Deze stations liggen veel dichter bij de A28, afslag 't Harde dan station 14501. Deze afstanden zijn 6,6 km (Nunspeet), 17,4 km ( [plaats] ) en ruim 24 km (Deventer). Het KPN-radioplanningssysteem heeft berekend dat de signaalsterktes van de basisstations Nunspeet en [plaats] , ter hoogte van 't Harde, het uiterst zwakke bakensignaal van basisstation 14501 te Deventer volledig zullen hebben verstoord. Omdat bakensignalen continu worden uitgezonden, is de storing als constante factor aanwezig. Ten gevolge daarvan kon een mobiele telefoon ter hoogte van 't Harde het bakensignaal van basisstation 14501 niet hebben ontvangen en zolang dat niet het geval was kon er geen verbinding via basisstation 14501 worden opgebouwd.
Direct naast de afslag A28 't Harde bevindt zich KPN-opstelpunt 1221. Daarop bevinden zich de basisstations 14793, 14794 en 14795. De aanwezigheid van sterke radiosignalen, afkomstig van dit opstelpunt, maken het logisch dat gsm-verbindingen in die omgeving over dit opstelpunt worden geleid of eventueel, onder de invloed van de "lijst van nabijgelegen basisstations" via naburige basisstations.
Ook indien sprake zou zijn van verhoogde radiopropagatie is het niet aannemelijk dat in de omgeving van 't Harde een basisstation uit Deventer kan voorkomen op de "lijst van nabijgelegen basisstations". In 1999 stond langs de A28 reeds een aanzienlijke hoeveelheid basisstations. Een mobiele telefoon rijdend op de A28 zal dan ook in 1999, gedwongen via de "lijst van nabijgelegen basisstations" zeer waarschijnlijk opeenvolgende lokale basisstations hebben gekozen.
Het is dan ook zeer onaannemelijk dat een mobiele telefoon op 23 september 1999 om 20:36 uur vanuit 't Harde een verbinding via basisstation 14501 in Deventer kon opbouwen.
De conclusie van [betrokkene 19] wordt bevestigd door de volgende deskundigen.
2.3.7. (
Rapport d.d. 30 december 2003 van prof. F. Jondral, hoogleraar aan en directeur van het Instituut voor communicatietechniek van de Technische Universiteit van Karlsruhe:)
Volgens deze deskundige is het in principe mogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk dat een mobiele telefoon op de A28 nabij 't Harde met een zendvermogen van maximaal 2 Watt vanuit een voertuig zonder carkit en buitenantenne verbinding met basisstation 14501 te Deventer kan maken. Dat geldt eveneens wanneer met het hoogteprofiel tussen Deventer en 't Harde rekening wordt gehouden. Een dergelijke verbinding zou slechts mogelijk zijn indien er sprake is van bijzondere propagatieverhoudingen, bijv. weersomstandigheden – prof. Jondral noemt onweer – en indien er geen basisstation in de buurt van de gsm te vinden was dat een betere verbinding tot stand kon brengen dan basisstation 14501 te Deventer.
2.3.8.
Het hof tekent hierbij aan dat van dergelijke bijzondere weersomstandigheden niet is gebleken. Weliswaar is op de avond van 23 september 1999 sprake geweest van onweer, maar dat bereikte, blijkens een rapport van het KNMI van 8 oktober 2002, de A28 nabij afslag Harderwijk pas omstreeks 21:45 uur, komend vanuit het zuidwesten en trekkend naar het noordoosten. De verdediging heeft gesteld dat de door de verdachte gebruikte gsm een buitenantenne had en dat prof. Jondral dus van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het hof stelt echter vast dat de conclusie van prof. Jondral ziet op een voertuig zonder buitenantenne, niet op een gsm zonder externe antenne.
2.3.9. (
Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer – zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog – waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij 't Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf 't Harde met basisstation 14501 te Deventer.
2.3.10.
Op de terechtzitting van 26 januari 2004 heeft prof. Brussaard, gehoord als deskundige, zijn rapport van 5 januari 2004 nader toegelicht en daarbij gepersisteerd. Hij heeft er aan toegevoegd dat de zogenaamde timing advance gegevens niet nodig zijn om uitsluitsel te kunnen geven over de door hem beantwoorde vraag.
2.3.11.
Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens . Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar – gelet op de architectuur van het netwerk – buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen 't Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
Steens heeft wel gewezen op de mogelijkheid van een fout bij de invoer van gegevens. Om de twee weken worden in de zondagnacht alle parameters van alle stations opnieuw ingevoerd. Niet kan worden uitgesloten dat hierbij abusievelijk een station in de omgeving van 't Harde nummer 14501 heeft gekregen, terwijl het basisstation in Deventer hetzelfde nummer had. Wel zal dan zo'n fout op zijn laatst op maandag of dinsdag worden opgemerkt en voor de donderdag in die week al zijn hersteld. Vanaf 1996 worden alle parameters centraal – en niet door een monteur – ingevoerd.
2.3.12.
De verdediging heeft aangevoerd dat op donderdag 23 september 1999 een reparatie is uitgevoerd aan basisstation 14801 te Wezep en dat, gelet op de mogelijkheid van fouten bij de invoer van gegevens, dat station vervolgens abusievelijk nummer 14501 zou kunnen hebben gekregen. Het hof gaat aan deze louter theoretische mogelijkheid voorbij. Dat er een invoerfout zou zijn gemaakt is slechts als mogelijkheid geopperd zonder concrete onderbouwing. Voorts is niet gebleken dat het uitvoeren van reparaties tot gevolg heeft dat de parameters zoals het nummer van het basisstation veranderen. Bovendien blijkt uit de lijst van basisstation-instellingen in september 1999 – welke lijst is gevoegd bij de brief d.d. 4 december 2003 van [betrokkene 19] aan [betrokkene 16] , overgelegd ter terechtzitting van het hof van 8 december 2003 – dat het basisstation 14801 niet is vermeld – evenmin als basisstation 14501 – op de lijst van nabijgelegen basisstations die geldt voor de basisstations op KPN-opstelpunt 1221 ('t Harde). Een verbinding van een mobiele telefoon bij 't Harde met basisstation 14801 te Wezep is dus, om de hiervoor genoemde redenen, niet waarschijnlijk.
2.3.13.
De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R. [betrokkene 18] en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van 't Harde kan zijn gevoerd. Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. [betrokkene 18] , gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een "cell" (basisstation) vol is, een naburige "cell" wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding "waarschijnlijk" was heeft deze deskundige gewijzigd in "mogelijk".
[betrokkene 18] heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz – op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld – sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. [betrokkene 18] en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over.
2.3.14.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat, indien zou worden beschikt over de timing advance gegevens van 23 september 1999, het mogelijk zou zijn om precies de locatie vast te stellen van waar af de verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd. Dat de politie de timing advance gegevens toen niet heeft onderzocht, terwijl ze thans niet meer beschikbaar zijn, acht de verdediging een ernstige omissie in het opsporingsonderzoek die niet ten nadele van de verdachte mag werken.
2.3.15.
Het hof overweegt hieromtrent dat niet is gebleken dat de politie de timing advance gegevens welbewust buiten het opsporingsonderzoek heeft gehouden om de positie van de verdachte daardoor te verzwakken. De verdachte is niet aanstonds na het delict, maar eerst op 19 november 1999 aangehouden. Uit het verhoor van [betrokkene 16] (Bureau technische ondersteuning van de politie) ter terechtzitting van 8 december 2003 is gebleken dat het team dat belast was met het onderzoek in de onderhavige zaak in november 1999 aan hem, [betrokkene 16] heeft gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is een mobiele telefoonverbinding op te bouwen tussen de A28 bij 't Harde en het basisstation in Deventer en dat pas bij zijn contact met de provider (KPN) is gesproken over de timing advance waarden, maar dat toen die gegevens niet meer beschikbaar bleken te zijn. Overigens is naar het oordeel van het hof het ontbreken van de timing advance gegevens gecompenseerd door uitvoerig onderzoek door verschillende deskundigen naar de mogelijkheid dat verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28 nabij 't Harde.
2.3.16.
Resumerend is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20:36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag 't Harde. Het hof is in tegendeel van oordeel dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer er op duidt dat de verdachte op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert zich hierbij op onder meer de bovengenoemde deskundigen [betrokkene 19] , Steens , Jondral en Brussaard. Hetgeen hiertegen is ingebracht door de deskundigen [betrokkene 18] en Sterrenburg acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet concludent. Er is geen reden de resultaten van de hiervoor besproken deskundigenonderzoeken buiten beschouwing te laten.
2.3.17.
Voorts overweegt het hof nog dat de verklaring van de verdachte dat hij op 23 september 1999 omstreeks 21:00 uur is thuisgekomen, onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. Wat de verklaringen van de echtgenote betreft stelt het hof vast dat volgens haar eerste verklaring – ten overstaan van de politie – de verdachte die avond voor zijn werk is weggeweest en dat de avond waarop de verdachte zich heeft gestoten aan de hometrainer een veel latere avond dan 23 september 1999 is geweest. Weliswaar heeft de echtgenote later – als getuige bij de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem – de verklaringen van de verdachte bevestigd, maar uit het geheel der verklaringen is voor het hof niet aannemelijk geworden dat de verklaring van de verdachte omtrent het tijdstip van thuiskomen juist is.
2.4.
Het mes P1
2.4.1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft aangenomen dat het mes aangeduid als P1 het wapen is waarmee het delict is gepleegd. Zowel bij het gerechtshof te Arnhem als in de herzieningsprocedure bij de Hoge Raad is uitvoerig over dit mes en over de sorteerproef, waarbij door de hond de geur van de verdachte op het mes is waargenomen, geschreven en gesproken.
2.4.2.
Op grond van de bevindingen van de deskundige ing. Eikelenboom in zijn rapport van 22 januari 2004 kan naar het oordeel van het thans in herziening oordelende hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het mes P1 het moordwapen is. Hierbij is van belang dat de DNA-resultaten van op het mes aangetroffen sporen niet overeenkomen met die van het slachtoffer noch met die van de verdachte, dat op het mes geen bloed is aangetroffen en dat niet kan worden vastgesteld of de overdrachtspatronen op de blouse van het slachtoffer zijn veroorzaakt door dit mes. Ook het feit dat het lemmet van dit mes 18,5 cm lang is terwijl de vijf steekwonden slechts 10-12 cm diep waren wijst er niet op dat het delict met dit mes is gepleegd.
Gelet op het vorenstaande laat het hof bij de beoordeling van deze zaak dit mes buiten beschouwing. Daarom behoeven (de wijze van veiligstelling van) het mes P1 en de daarmee gehouden sorteerproef geen verdere bespreking.
3. Voorbedachte raad
3.1.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer gedood. Dit volgt uit de wijze waarop het delict is gepleegd.
3.2.
Het slachtoffer is immers op verschillende wijzen - verwurging, steken met een scherp voorwerp, mechanisch samendrukkend geweld - en op verschillende plaatsen - hals, diverse plaatsen op de borst - verwond. De verdachte moet zich ofwel tevoren van een steekvoorwerp hebben voorzien, ofwel dit steekvoorwerp in de woning van het slachtoffer erbij gepakt hebben. Toen het slachtoffer al op de grond lag is zij meermalen in de borst gestoken (rapport ing. Eikelenboom d.d. 22 januari 2004, p. 14).
3.3.
Uit het voorgaande blijkt dat de dader doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
3.4.
Aldus komt het hof tot de conclusie dat de verdachte niet slechts opzettelijk heeft gehandeld, maar ook met voorbedachte raad. Dit laatste is in de tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg".”
10. De kern van de bewijsvoering die het hof in zijn bewijsmotivering heeft uiteengezet, bestaat uit drie vaststellingen:
(a) ‘stille getuigen’ in de woning van het slachtoffer en hetgeen omtrent haar afspraken en haar levenspatroon bekend is,14.wijzen uit dat het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 (niet ver)15.na 20.36 uur om het leven is gebracht;
(b) anders dan in een bewijsverweer naar voren is gebracht, is het niet aannemelijk dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28. Het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer duidt erop dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was;
(c) op de blouse van het slachtoffer zijn verschillende sporen aangetroffen afkomstig van de verzoeker. Die sporen zijn consistent met het gepleegde delict en laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
11. Er is m.i. nóg een vaststelling van belang, en die doet het hof vrij terloops. Dat is de vaststelling dat het slachtoffer 's-avonds de deur niet voor een onbekende zou opendoen.16.Daarop kom ik terug.
12. Het is bovendien van belang om te constateren dat het hof bepaalde vaststellingen niet heeft gedaan en daarmee de volgende kwesties heeft opengelaten:
(a) het hof heeft niet vastgesteld (i) dat de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 een bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer, en (ii) welke kleding het slachtoffer die ochtend droeg. Het hof heeft een en ander in het midden gelaten;17.
(b) het hof heeft géén uitspraken gedaan over de route die de verzoeker zou hebben genomen om vanuit Utrecht in Deventer te komen;18.
(c) het hof heeft niet vastgesteld dat de verzoeker voorafgaande aan zijn aankomst in de woning van het slachtoffer reeds het voornemen had om haar van het leven te beroven. Het hof heeft de voorbedachte raad bewezen geacht vanwege de wijze waarop het delict is gepleegd.
Het nadere feitenonderzoek (ex artikel 461 Sv) naar het bestaan van gronden voor herziening
Inleiding
13. Mede onder leiding van de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Noord-Holland, is er op aanvraag van mr. G.J. Knoops d.d. 20 maart 2013 overeenkomstig artikel 461 Sv nader feitenonderzoek verricht op een drietal thema’s die verband houden met de genoemde drie vaststellingen die het gerechtshof aan de veroordeling ten grondslag heeft gelegd.19.Ik noem die thema’s hierna ‘pijlers’. ‘Pijlers’, omdat de bewezenverklaring daarop steunt. Die drie pijlers betreffen onderzoek naar
(1) de wijze van totstandkoming van de biologische sporen (van de verzoeker) op de blouse die het slachtoffer droeg toen zij levenloos werd gevonden (de DNA-pijler),
(2) de locatie van de mobiele telefoon van de verzoeker tijdens de verbinding tussen die mobiele telefoon en de vaste telefoon van het slachtoffer in de avond van 23 september 1999 om 20.36 uur (de gsm-pijler), en
(3) het tijdstip van overlijden van het slachtoffer (de PMI-pijler).
14. Deze onderzoeken werden begeleid door een commissie waaraan de rechter-commissaris (mr. J. Candido, respectievelijk mr. C. Boom), de griffier, de toenmalige landelijk forensisch officier van justitie (mr. E.E. van der Bijl), alsook mr. G.J. Knoops en mr. P. Acda (hier ook de verdediging genoemd), alsmede een wetenschappelijk medewerker van de rechter-commissaris, een tactisch rechercheur die mij bijstond (drs. J. [verbalisant 4] ) en ik deelnamen. Alle aangezochte deskundigen zijn door de rechter-commissaris benoemd met instemming van de verdediging en mijzelf, met dien verstande dat over de formulering van de onderzoeksopdracht en over de precieze inhoud van de verstrekte contextrelevante achtergrondinformatie niet steeds volledige overeenstemming bestond.
De DNA-pijler
15. De pijler waarop de bewijsconstructie van het hof voor een belangrijk deel leunt, betreft de resultaten van forensisch DNA-onderzoek. Op de witte blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg is onder meer celmateriaal aangetroffen waarvan DNA-kenmerken overeenstemmen met die van de verzoeker. In debat is niet zozeer de vraag of dat celmateriaal (mede) van de verzoeker afkomstig is, maar de vraag naar de wijze waarop de sporen tot stand zijn gekomen. Op dat punt zijn twee hypothesen onderzocht, waarvan de eerste is afgeleid van het schuldscenario en de tweede is afgeleid van het onschuldscenario. DNA-hypothese I luidt: de verzoeker heeft op het slachtoffer dodelijk geweld uitgeoefend, dat wil zeggen: een verwurging met een koord of iets dergelijks, diverse messteken in de borst toegediend, en uitwendig mechanisch geweld op de borststreek uitgeoefend, met ribbreuken tot gevolg. DNA-hypothese II houdt in: een ander dan de verzoeker heeft (dit) dodelijk geweld toegepast; de verzoeker heeft in de ochtend van 23 september 1999 uitsluitend zakelijk contact gehad met het slachtoffer.
16. Er is in het kader van het nadere feitenonderzoek door het NFI gerapporteerd over de resultaten van DNA-onderzoek en de evaluatie daarvan op ‘activiteitniveau’.20.Daarbij zijn een groot aantal vragen vanuit de begeleidingscommissie gesteld en beantwoord. Een onafhankelijke Engelse contradeskundige, J. Whitaker PhD, verbonden aan Principal Forensic Services, heeft eveneens soortgelijk onderzoek verricht, daarover gerapporteerd en daarna nog tweemaal gerespondeerd op vragen vanuit de begeleidingscommissie. Het gaat om de volgende rapportages:
- NFI-rapportage d.d. 30 augustus 2013 van prof. dr. A.D. Kloosterman & ing. M.J. van der Scheer (ter vervanging van het NFI-rapport van 19 mei 2006);21.
- NFI-rapport van 20 augustus 2015 van prof. dr. A.D. Kloosterman & ing. M.J. van der Scheer, met synopsis van de onderzoeksresultaten en met beantwoording van (55) vragen (gevoegd als bijlage 1 van een aan de rechter-commissaris gerichte brief d.d. 20 augustus 2015);
- J. Whitaker PhD, A scientific DNA report in relation to the Supreme Court of the Netherlands and [aanvrager], van 2 oktober 2017;
- J. Whitaker PhD, document met antwoorden op vragen vanuit de begeleidingscommissie (ongedateerd, bij e-mail van 16 november 2018 toegestuurd aan de rechter-commissaris);
- J. Whitaker PhD, Supplementary Report van 7 mei 2019 (met commentaar op de Krane & Gilder statement van juni 2012).
De gsm-pijler
17. De tweede pijler waarop de bewijsconstructie steunt en waarop bovendien de weerlegging van een bewijsverweer rust, houdt verband met informatie die kan worden ontleend aan de verkeersgegevens van een telefonische verbinding (gedurende zestien seconden) tussen de mobiele telefoon van de verzoeker en de vaste lijn van het slachtoffer op 23 september 1999 om 20.36 uur. De mobiele telefoon legde deze spraakverbinding met gebruik van het gsm-netwerk (2G) van KPN, in het bijzonder via gsm-basisstation 14501, opgesteld in Deventer op het dak van een pand aan de Nieuwstraat 98. De verzoeker heeft verklaard dat hij op het moment van bellen in zijn auto reed, over de snelweg A28, op het weggedeelte tussen Harderwijk en de afrit ’t Harde. TNO/TU Delft heeft onderzoek gedaan naar de vraag of een spraakverbinding tussen een mobiele telefoon die zich verplaatst op de A28 aldaar enerzijds en het gsm-basisstation 14501 in Deventer anderzijds mogelijk was onder de toen geldende condities. Dat betreft met name atmosferische condities, de geografische kenmerken van het terrein tussen de A28 en Deventer, alsmede de architectuur en technologie van het toentertijd ingerichte gsm-netwerk van KPN, met inbegrip van het gedrag van een mobiele telefoon in de verschillende modes waarin het toestel zich kan bevinden. Indien een dergelijke verbinding inderdaad mogelijk is, rijst de vervolgvraag hoe waarschijnlijk de totstandkoming van een dergelijke spraakverbinding is onder twee elkaar uitsluitende hypothesen. Daarvan is de eerste afgeleid van het schuldscenario en de tweede van het onschuldscenario. Gsm-hypothese I behelst het geval waarin de verzoeker zich tijdens dat telefoongesprek in Deventer of in de omgeving van Deventer bevond. Gsm-hypothese II houdt in dat de verzoeker onder de vastgestelde condities reed over het genoemde weggedeelte van de A28.
18. Het onderzoek van TNO/TU Delft is uitgevoerd door prof. dr. ir. Herman Russchenberg, hoogleraar atmosferische remote sensing, TU Delft, prof. dr. Harmen Jonker, hoogleraar atmosferische fysica, TU Delft, en ir. Hans Schmidt, telecommunicatie-expert, TNO. Op 21 juni 2018 brachten zij het rapport Analyse van de radiopropagatie-omstandigheden rondom Deventer op 23-9-1999 uit (hierna: het TNO/TU Delft-rapport).22.Daarin is als bijlage eveneens de beantwoording opgenomen van nadere vragen die hun naar aanleiding van een concept van het eindrapport vanuit de begeleidingscommissie zijn gesteld.
19. Voor zover nodig voor de verschaffing van feitelijke informatie en technische middelen, heeft KPN aan dit onderzoek belangeloos haar medewerking verleend. Daarvoor spreek ik mijn dank uit. KPN is in het geheel niet verantwoordelijk voor het gebruik, de relevantie en de toepasbaarheid van deze informatie en middelen, en evenmin voor de conclusies die aan de onderzoeksbevindingen worden verbonden.
De PMI-pijler
20. De derde pijler betreft het tijdstip van het overlijden van het slachtoffer. Dit onderwerp komt in het herzieningsverzoek niet meer aan de orde. Ik zal uitleggen waarom. Naar aanleiding van een proces-verbaal van 12 september 2013 dat ik gaande het adviestraject ontving en dat ik aan de ACAS heb doen toekomen, heeft de ACAS geadviseerd forensisch-pathologisch onderzoek naar het tijdstip van overlijden te laten verrichten. In dat proces-verbaal kwam de vraag aan de orde of gegevens die kunnen worden ontleend aan het sectieverslag en foto’s van het slachtoffer op de plaats van het delict (pd) en bij de sectie, alsook andere bevindingen, zouden kunnen wijzen op een kortere duur van het post-morteminterval (PMI), dat wil zeggen: het tijdsverloop tussen enerzijds het overlijden en anderzijds de lijkvinding (op 25 september 1999) of de sectie (op 26 september 1999), dan verenigbaar met het tijdstip van overlijden dat het hof op basis van tactische bevindingen had aangenomen, zoals gezegd: in de avond van 23 september 1999 (niet ver) na 20.36 uur. Vanwege het uitblijven van temperatuurmetingen van het lichaam van het slachtoffer en van de woonkamer op het moment dat zij levenloos werd aangetroffen, diende onderzoek naar het tijdstip van overlijden zich te richten op een aantal andere postmortale fenomenen, zoals (1) de toestand van de ogen van het slachtoffer (bijvoorbeeld de mate van vertroebeling van het hoornvlies), (2) rigor mortis (de mate van lijkstijfheid), en (3) livor mortis (de patronen en wegdrukbaarheid van lijkvlekken).
21. Het onderzoek hiernaar is verricht door prof. dr. W. Van de Voorde, arts-specialist in de pathologische anatomie en de gerechtelijke geneeskunde en hoogleraar gerechtelijke geneeskunde en criminalistiek aan de universiteit van Leuven (België). Van zijn hand verschenen een rapport van 27 april 2015 en (ter beantwoording van nadere vragen vanuit de begeleidingscommissie) een aanvullend rapport van 27 augustus 2015. Zijn oordeel luidt als volgt (onderstrepingen in het origineel):
“Uit de voorliggende stukken komen geen elementen naar voren die dwingend zouden moeten doen besluiten dat het overlijden moet hebben plaatsgevonden na het politioneel vooropgestelde tijdstip op 23/09/1999 omstreeks 20:30 uur. De schaars voorliggende gegevens, in het bijzonder de beschrijving van de lijkstijfheid ter gelegenheid van de sectie, zijn niet in tegenspraak met een postmortem interval van ca. 2.5 dagen tussen het politioneel vooropgestelde tijdstip van overlijden en het tijdstip van de sectie.”23.
Kortom, onderzoek naar postmortale fenomenen aan het lichaam van het slachtoffer wijst niet zonder meer op een kortere PMI dan die besloten ligt in de vaststellingen van het hof. Daarmee was dit onderwerp – kennelijk ook naar het oordeel van de verdediging – afgedaan.
De CCT-review
22. Na afsluiting van het onderzoek in de hiervoor besproken drie pijlers kwam op verzoek van de verdediging de vraag op of (mede met het oog op scenariovorming) onderzoek kon worden gedaan naar de toedracht van het delict en de omgang met (en de bewaring van) de sporendragers door de recherche, een en ander op basis van zo objectief mogelijke gegevens. In dat verband is begin 2019 besloten om drie forensische onderzoekers die zijn verbonden aan een coldcaseteam (CCT) van de eenheid Amsterdam van de Nationale politie te verzoeken om een zogeheten ‘review’ uit te voeren van het rechercheonderzoek dat destijds door een recherchebijstandsteam (RBT) van de politie was verricht. De focus van de review lag geheel op het forensisch-technische deel van dat rechercheonderzoek, omdat het bewijsoordeel van het hof voornamelijk op forensisch-technisch bewijsmateriaal is gestoeld. Niettemin was kennisneming van de rest van het dossier daarvoor nog wel noodzakelijk. Dit review-onderzoek heeft – mede vanwege de coronapandemie en vanwege dringende verrichtingen in verband met onderzoeken naar meer recente levensdelicten – aanzienlijk meer tijd in beslag genomen dan door alle betrokkenen bij aanvang was voorzien. Het heeft geresulteerd in het zogeheten ‘CCT-rapport’ van 3 mei 2022.24.Bovendien hebben de onderzoekers bij separaat document antwoord gegeven op nadere vragen van de verdediging.25.
23. In hoofdstuk 2 van het CCT-rapport (p. 9-15) geven de onderzoekers een beargumenteerde schets van de elementen die in de scenariovorming zijn betrokken. Op pagina 96 omschrijft het CCT vervolgens het meest aannemelijk geachte delict-scenario, waarin rekening is gehouden met de vaste routines van het slachtoffer.
24. In dit scenario speelt onder meer ‘een braadpan’ een rol. Dat behoeft, voorafgaande aan de weergave van het – volgens het CCT – meest aannemelijke delict-scenario, enige toelichting. Hoewel de woning van het slachtoffer bij het in 1999 verrichte sporenonderzoek verder een nette, ordelijke indruk maakte en er geen aanwijzingen zijn dat de woning is doorzocht,26.heeft de technische recherche op de vloer van de werkkamer op de eerste verdieping een braadpan (zonder deksel) aangetroffen.27.In die pan vond de recherche onder meer enkele waardevolle sieraden, voor drieduizend gulden aan papiergeld en een akte.28.Ongewis is of daaruit nog andere voorwerpen ontbreken. Hoewel daarnaar onderzoek is gedaan, zijn op de braadpan géén dactyloscopische sporen aangetroffen.29.Daar sta ik iets langer bij stil. Het niet-aantreffen van dactyloscopische sporen wil m.i. niet zonder meer zeggen dat die braadpan vanaf zijn vaste plek op zolder (waar ook het deksel is gevonden) wel moet zijn verplaatst door de dader van het delict, terwijl deze handschoenen droeg. Kan dat verplaatsen niet ook gedaan zijn door het slachtoffer zelf, die eventueel op zoek was naar bepaalde spullen of documenten die zij in de braadpan bewaarde, zonder dat zij daarbij bruikbare dactyloscopische sporen achterliet? Daarover kan wisselend worden gedacht, maar meer relevant acht ik hoe het CCT die vraag beoordeelt. Het antwoord op die vraag vergt immers kennis van en praktische ervaring met sporenonderzoek en daarover mag het CCT geacht worden te beschikken. Als de kans op het ontstaan, persisteren en detecteren van (bruikbare) dactyloscopische sporen op de braadpan – onder een bepaald scenario en onder bepaalde condities – klein is, zegt het niet-aantreffen van dergelijke sporen niet zo veel. Het CCT houdt inderdaad voor ‘het meest aannemelijk’ een delict-scenario waarin het slachtoffer die braadpan heeft verplaatst. Het CCT omschrijft namelijk het volgende delict-scenario:
“Na het avondeten neemt het slachtoffer plaats in de serre en kijkt naar het acht-uur journaal. Op tafel staat een ontkurkte, volle fles wijn en een vol glas jus d’orange. Haar schort hangt over de stoel. Ze maakt/bekijkt een boodschappenlijstje. Om 20.36 uur wordt het slachtoffer hierbij onderbroken omdat zij gebeld wordt door [aanvrager] . Na dit gesprek loopt ze naar boven, mogelijk naar aanleiding van het telefoontje, om de braadpan van zolder te halen. Wanneer het slachtoffer met de braadpan naar beneden loopt, wordt zij wederom onderbroken. Er wordt aan de voordeur aangebeld. Het slachtoffer plaatst de braadpan in de werkkamer en loopt naar beneden om de voordeur te openen, voor een haar bekend persoon. Samen lopen zij de woonkamer binnen en ontstaat er een aanleiding/had de dader al het plan waarbij het slachtoffer door botsend geweld op de vloer terecht komt. De dader poogt al zittend op of naast het slachtoffer met een smal, bandvormig object het slachtoffer te wurgen waarbij zij haar bewustzijn (deels) verliest. De dader verplaatst het slachtoffer tot onder het schilderij van haar overleden man. Vervolgens steekt de dader het slachtoffer vijf keer. Mogelijk wast de dader zijn handen en/of het steekwapen. De dader verlaat de woning via de voordeur.”30.
25. Andere onderdelen van dit rapport komen hieronder separaat ter sprake. In de synopsis van het herzieningsverzoek (p. 6-14) worden reeds belangrijke passages hieruit aangehaald.
26. Tot zover een korte bespreking van het verloop van het nadere feitenonderzoek. Na enige juridische beschouwingen over het ‘buitengewone’ rechtsmiddel van herziening (waarnaar ik later kan verwijzen), kom ik te spreken over het herzieningsverzoek zelf.
De herzieningsprocedure in het algemeen: uitgangspunten
Inleiding
27. Uitgangspunt van het wettelijke stelsel is dat een strafrechtelijke veroordeling op enig moment onherroepelijk wordt. Het strafproces moet immers een keer eindigen. Dat einde is gelegen ná het benutten van de ‘gewone’ rechtsmiddelen (hoger beroep en cassatieberoep), dan wel ná het (onbenut) verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen. Slechts onder bijzondere omstandigheden is daarna een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk. Dit doet zich uitsluitend voor als een aanvraag tot herziening van een veroordeling wordt ingediend en in een herzieningsproces door de Hoge Raad gegrond wordt bevonden. Alleen een door de Hoge Raad toegewezen verzoek tot herziening leidt dus tot de heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing is afgerond. Het gerechtshof waarnaar de Hoge Raad de zaak in zo’n geval verwijst zal zich dan opnieuw over die zaak moeten buigen.31.
28. In het herzieningsproces voor de Hoge Raad kunnen uitsluitend specifieke, wettelijk omschreven gronden leiden tot de herziening van een onherroepelijke veroordeling. In artikel 457 lid 1 onder c Sv wordt de meest voorkomende grond voor herziening omschreven, te weten het ‘novum’. In deze wettelijke omschrijving liggen drie voorwaarden voor het aannemen van een novum besloten. Een novum betreft (1) een ‘gegeven’ (2) dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter die de veroordeling uitsprak niet bekend was en (3) dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bij de rechter bekend zou zijn geweest, het onderzoek in de strafzaak zou hebben geleid tot – voor zover hier van belang – een vrijspraak. Ik sta stil bij deze drie voorwaarden.32.
Het gegeven
29. Onder een ‘gegeven’ wordt in het herzieningsrecht van oudsher een ‘feit of omstandigheid’ verstaan. In essentie betreft dat de waarneming van een gebeurtenis in de kenbare werkelijkheid die door verdachten, getuigen, deskundigen of verbalisanten door middel van mondelinge of schriftelijke verklaringen aan de rechter kunnen worden overgebracht. Een wetswijziging van 1 oktober 2012 heeft onder meer geleid tot een verruiming van het hiervoor omschreven novumbegrip. Onder het wettelijke begrip ‘gegeven’ kan sindsdien ook een (nieuwe) conclusie over, een interpretatie van, oftewel een ‘uitleg’ van een ‘feit of omstandigheid’ worden geschaard.33.Onder die verruimde categorie van gegevens vallen (in de rechtspraak tot op heden) uitsluitend een conclusie of een uitleg die de gedaante aanneemt van het oordeel van een deskundige over materie waarvan de beoordeling een vorm van expertise vergt waarover hij wél beschikt en de rechter niet geacht wordt te beschikken.34.Om tot dat oordeel te komen, moet de deskundige – zo nodig – toepassing hebben gegeven aan een correct uitgevoerde, verantwoorde onderzoeksmethode. Ik noem zo’n deskundigenoordeel hierna een ‘deskundigeninzicht’. Als begrip van de materie géén expertise vergt en de rechter zelf kan oordelen over de uitleg van hem bekende feiten en omstandigheden, kan een van zijn oordeel afwijkende conclusie dus (in de rechtspraak tot op heden) geen novum opleveren.35.
30. Het novum kan slechts een gegeven van feitelijke aard betreffen. Dat geldt niet alleen voor feiten of omstandigheden, maar ook voor deskundigeninzichten. Een (nieuw) inzicht van juridische aard, bijvoorbeeld een herijking van de wetgeving of jurisprudentie omtrent kwalificaties, juridische begrippen of strafbaarstellingen, kan dus niet als novum worden aanvaard.36.
De ‘nieuwheid’ van het gegeven
31. De aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening brengt met zich dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken.37.Gegevens die de rechter die de veroordeling uitsprak in zijn oordeel heeft kunnen betrekken, kunnen geen novum zijn. Het gegeven zal in die zin dus ‘nieuw’ (onbekend) moeten zijn voor de rechter die de veroordeling uitsprak. In de regel mag worden aangenomen dat de rechter bekend is met de inhoud van het strafdossier. Een beroep op feiten of omstandigheden die reeds in het strafdossier zijn vermeld, zal dan ook in het algemeen niet tot herziening kunnen leiden.
32. Ook aan een deskundigeninzicht wordt de eis van ‘nieuwheid’ gesteld, wil het als novum kunnen gelden. Naarmate voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal meer specialistische kennis is vereist, zal sneller kunnen worden aangenomen dat de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting onbekend is geweest met een deskundige interpretatie van het onderzoeksmateriaal die niet in de vorm van een deskundigenrapportage of de verklaring van een deskundige ter terechtzitting deel uitmaakt van de processtukken. Het deskundigeninzicht kan in zo’n geval een nieuw licht op de zaak werpen en leent zich in potentie voor een novum.38.Dat is anders wanneer het ‘nieuwe’ waarop in de herzieningsaanvraag een beroep wordt gedaan er louter op neerkomt dat de bij de rechter reeds bekende onzekerheden van forensisch bewijs extra worden belicht.39.
33. ‘ ‘Nieuw’ is bijvoorbeeld een deskundigeninzicht dat betrekking heeft op een kwestie die tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd. Een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan onder omstandigheden ook worden aangemerkt als een novum indien in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt. Een novum kan ook bestaan wanneer een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.40.
34. ‘ ‘Nieuw’ kan ook zijn het inzicht van een deskundige dat steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting al bekende feiten en omstandigheden.41.
Het causale verband tussen het nieuwe gegeven en een wijziging van de beslissing van de strafrechter
35. Ten slotte moet het nieuwe gegeven geschikt zijn om in voldoende mate waarschijnlijk te maken dat het strafproces zou zijn geëindigd in (voor zover thans relevant) een vrijspraak. “Voldoende is dat het «ernstige vermoeden» rijst dat de rechter tot een andere beslissing [i.c. vrijspraak, D.A.] zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan,” aldus de minister van Justitie.42.Mijns inziens is de ondergrens voor het novum het ontstaan van zodanig ernstige twijfel aan de feitelijke juistheid van de bestreden beslissing, dat een vrijspraak de waarschijnlijke uitkomst is van een hypothetisch strafproces waarin de rechter bekend is met het bedoelde gegeven. De enkele mogelijkheid dat het voorgestelde novum zou hebben geleid tot een andere afloop van de strafzaak (vrijspraak), is onvoldoende.43.
36. Deze derde randvoorwaarde behelst niet de eis dat het novum de onschuld van de veroordeelde waarschijnlijk maakt. Het bewijs van het tegendeel van schuld, is dus niet noodzakelijk. Voldoende is dat het nieuwe gegeven (het novum) het bewijs ten laste van de veroordeelde ontzenuwt, zodat over diens schuld alsnog ernstige twijfel ontstaat.44.
37. Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter die de veroordeling uitsprak worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt.45.De enkele omstandigheid dat een deskundige het (totale) bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste ernstige vermoeden te wekken.46.
38. Aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, kan in beginsel meer gewicht worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. Een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, is niet zonder meer toereikend voor herziening. Voor de beoordeling van zo’n aanvraag is derhalve van belang waarin het verschil van inzicht zijn grond vindt.47.
Eisen die aan het herzieningsverzoek worden gesteld
39. Indien in de aanvraag tot herziening een beroep wordt gedaan op een als nieuw of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht, dient die aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. In dat verband komt ook in herzieningszaken betekenis toe aan de voorschriften die op grond van artikel 51i e.v. Sv gelden in gewone strafzaken waarin een deskundige is benoemd. Artikel 51l Sv schrijft voor dat de deskundige een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Uit dit verslag moet naar voren komen dat het is gebaseerd op wat de wetenschap en kennis van de deskundige hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De deskundige geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar en valide kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode. Hoewel de Wet deskundige in strafzaken geen verandering heeft gebracht in de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, kan het voor de waarde die wordt toegekend aan een deskundigenrapport wel van belang zijn of de desbetreffende deskundige in het Nederlands register gerechtelijke deskundigen (NRGD) is ingeschreven en of het door de deskundige verrichte onderzoek en het door hem opgestelde rapport voldoet aan de geldende voorschriften.48.
40. In het voorgaande ligt besloten dat in het herzieningsproces een betoog met louter verwijzingen naar bijdragen uit de wetenschappelijke literatuur geen novum kan bijbrengen. Van de Hoge Raad kan niet worden verlangd dat hij zich de specialistische kennis eigen maakt om zo’n in de aanvraag opgenomen betoog op waarde te kunnen schatten. Een uiteenzetting van de portee van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek vergt in het herzieningsproces de inbreng van een deskundige als hiervoor bedoeld, die op het door de aanvrager betreden terrein overzicht heeft en beschikt over de kennis en kunde om de betekenis van die onderzoeksresultaten voor de voorliggende zaak te duiden.
Integratie van het voorgaande en de bespreking van een principieel punt
41. Sinds 1 oktober 2012 biedt het Wetboek van Strafvordering in de artikelen 461 e.v. een uitdrukkelijke wettelijke basis voor nader feitenonderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van een onherroepelijke veroordeling, al dan niet op advies van de ACAS te verrichten door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Met de resultaten van dergelijk feitenonderzoek kon de rechter die de veroordeling uitsprak uiteraard niet bekend zijn. In die zin zijn de daaruit voortvloeiende ‘gegevens’ altijd ‘nieuw’.
42. De kernvraag bij de weging van een als novum gepresenteerd gegeven is m.i. dan ook niet of de rechter die de veroordeling uitsprak bekend was met de nieuwe rapportage, maar of die rapportage getuigt van een deskundigeninzicht dat dermate afwijkt van de conclusies van de deskundigen waarop het bewijsoordeel van de rechter steunt dat dit inzicht op zichzelf nieuw is en nog niet in de rechterlijke weging en waardering van het bewijsmateriaal kon worden betrokken. Bovendien is cruciaal of het nieuwe gegeven – in het licht van het beschikbare feitenmateriaal – dermate gewichtig is dat het de aangevallen uitspraak in haar wezen blijkt aan te tasten en daarmee niet gelijktijdig kan bestaan.49.
43. De Hoge Raad zal aan de hand van het resultaat van zijn onderzoek in het herzieningsproces moeten inschatten hoe kansrijk de door de aanvrager verlangde uitkomst is in het hypothetische geval dat de rechter bekend was met het aangedragen gegeven. Wanneer de gronden voor de bewezenverklaring (mede) op basis van de resultaten van het nadere feitenonderzoek kunnen worden aangevuld of verbeterd en er daardoor geen wezenlijke afbreuk wordt gedaan aan de bewijsoordelen van de rechter, is er m.i. geen reden voor – en ook geen rechtens te respecteren belang bij – herziening. Het gaat in het herzieningsproces in die zin om een toetsing ‘ex nunc’, dat wil zeggen: om een evaluatie van de nova in het licht van de bewijsvoering, de wegingen die de rechter daarin heeft gemaakt, en alle nieuwe gegevens die in het nadere feitenonderzoek naar voren zijn gekomen.50.
Het herzieningsverzoek: inleiding
44. In het herzieningsverzoek wordt opgekomen tegen het oordeel dat de verzoeker de dader is van het levensdelict. Het herzieningsverzoek is niet geënt op de stelling dat een specifiek en bij naam genoemde andere persoon de werkelijke dader is. Een verwijzing naar de welbekende ‘klusjesman’ ontbreekt bijvoorbeeld geheel. Er wordt in het verzoek ook geen concrete alternatieve toedracht van het delict geschetst. Het punt van de verdediging is dat het bewijs ten laste van de verzoeker ontoereikend is voor de bewezenverklaring van moord en dat de voorgestelde nova ernstige twijfel oproepen aan de juistheid van de veroordeling.
45. Hiertoe vecht de verdediging de vaststellingen van het hof in zowel de gsm-pijler als de DNA-pijler aan. De nova I en II, in het herzieningsverzoek bedoeld als twee clusters van samenhangende nova, hebben betrekking op de gsm-pijler, terwijl het novum dat in het aanvullend herzieningsverzoek wordt voorgedragen (een alibi) ook daarop voortborduurt. De nova (in de clusters) III en IV hebben betrekking op de DNA-pijler.
46. Het bestrijden van de vaststellingen van het hof doet de verdediging niet alleen door te verwijzen naar een selectie uit de resultaten van het nadere feitenonderzoek dat naar aanleiding van het verzoek ex artikel 461 Sv is uitgevoerd. Namens de verzoeker worden ook verscheidene andere rapporten en berichten ingebracht die – in de opvatting van de verdediging – de bewijsvoering van de veroordeling wezenlijk aantasten.
De gsm-pijler, inleiding: twee (clusters van) nova
Inleiding
47. Zoals gezegd heeft het hof vastgesteld dat het niet aannemelijk is dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28. Het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer duidt er naar het oordeel van het hof op dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert dit oordeel op uiteenlopende mededelingen van (veelal ter terechtzitting gehoorde) deskundigen. In het herzieningsverzoek51.geeft de verdediging haar analyse van het oordeel van het hof. Het hof heeft volgens deze analyse zes argumenten aan zijn vaststelling ten grondslag gelegd. Dat zijn:
(1) de A28 lag buiten het feitelijke bereik van gsm-basisstation 14501;
(2) er is geen sprake geweest van weerscondities die abnormale radiopropagatie (als gevolg van superrefractie) faciliteren;
(3) bij 't Harde op de A28 kan de verzoeker nooit contact hebben gehad met basisstation 14501, ook niet tijdens abnormale propagatiecondities;
(4) tussen de A28 en gsm-basisstation 14501 lagen andere basisstations die eerder aangestraald zouden worden, uitgaande van honderden basisstations, terwijl ook bij superrefractie het dichtstbijzijnde basisstation wordt uitgekozen;
(5) bij gebruik van de A28 zouden andere basisstations worden aangestraald;
(6) gsm-basisstation 14501 staat niet in de lijst van de nabuurstations langs de A28.
48. Al deze argumenten van het hof worden in het herzieningsverzoek puntsgewijs en uitgebreid aangevochten.52.Hieronder zal ik deze (op zichzelf relevante) kwesties op mijn beurt echter niet separaat bespreken, aangezien het nut hiervan m.i. is komen te vervallen met de verschijning van het rapport van TNO/TU Delft. De conclusies daarvan worden in het herzieningsverzoek op zichzelf niet betwist. Om duidelijk te maken waarover dit rapport precies uitspraken doet, behandel ik eerst een voorvraag.
De locatie van de verzoeker – in de lezing van de verzoeker – om 20.36 uur
49. Voor een weging van het onschuldscenario (ten opzichte van het schuldscenario) is van belang op welke locatie de verzoeker zich naar zijn verklaring bevond op het moment van het bewuste telefoontje op 23 september 1999 om 20.36 uur. Met name de (hierboven geciteerde) overwegingen onder 2.3.3, 2.3.6 en 2.3.16 in het bestreden arrest laten zien dat het hof die locatie in zijn bewijsredenering heeft toegespitst op de afrit (van de A28) bij ’t Harde, als zou de verdachte dát hebben verklaard. Ik meen echter dat deze toespitsing op de afrit bij ‘t Harde evident niet gerechtvaardigd wordt door de verklaringen die de verzoeker tijdens het rechercheonderzoek als verdachte heeft afgelegd.53.De verzoeker heeft meermalen verklaard dat hij tijdens het telefoongesprek ergens op het traject van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde reed. Meer concreet is de afrit bij ’t Harde daarbij wel ter sprake gekomen, maar de verzoeker heeft die locatie niet definitief gespecificeerd als de locatie van het bewuste telefoongesprek, integendeel.54.Hoewel het – bij gebrek aan nieuwheid – in het herzieningsrecht niet onproblematisch is om aan deze lokalisering door het hof voorbij te gaan, meen ik dat bij een serieuze evaluatie van het nieuwe feitenmateriaal met het oog op de weging en waardering van de voorgestelde nova, het in aanmerking genomen weggedeelte van de A28 waarop de verzoeker naar zijn zeggen heeft gebeld redelijkerwijze niet zal mogen worden beperkt tot de afrit bij ’t Harde. Om die reden heb ik de deskundigen van TNO/TU Delft verzocht om bij het door hen verrichte technische onderzoek als mogelijke locaties van de mobiele telefoon van de verzoeker tijdens de telefoonverbinding op 23 september 1999 om 20.36 uur het gehele weggedeelte van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde te betrekken.
Beschouwing: (i) het bereik van een gsm-basisstation en (ii) TA-waarden
50. Voordat ik toekom aan de bespreking van het TNO/TU Delft-rapport, stel ik ter inleiding twee kwesties van technische aard aan de orde. Ten eerste: de afstand tussen een mobiele telefoon en een gsm-basisstation waarover in een gsm-netwerk (2G) een spraakverbinding kan worden opgebouwd. Die afstand is binnen de gsm-standaard gelimiteerd. Deze limiet heeft niets te maken met de hierna te bespreken kwestie van het bestaan van atmosferische omstandigheden die ‘buitengewone radiopropagatie’ vergemakkelijken. Het daadwerkelijk voeren van een telefoongesprek vergt dat de afstand tussen de mobiele telefoon en het gsm-basisstation waarmee een radioverbinding wordt gelegd, beperkt blijft tot ongeveer 35 kilometer. Dit theoretisch maximum is – om redenen van efficiency – van meet af aan ingebouwd in het ontwerp van het global system for mobile communications, de gsm-standaard.55.Het houdt verband met het faciliteren van een gedeeld gebruik van de bandbreedte van het netwerkkanaal, waarbij ruimte is gemaakt voor acht ‘tijdsloten’. Deze methodiek staat bekend als time division multiple access (TDMA). Dit stelt het gsm-basisstation in staat om op één kanaal tegelijkertijd meer gesprekken af te wikkelen.56.De limiet van 35 kilometer belemmert niet de ontvangst over grotere afstanden dan 35 kilometer van het zogeheten ‘bakensignaal’ of ‘broadcast signal’ (over het broadcast control channel (BCCH)), waarmee een gsm-basisstation zich aan mobiele telefoons in de omgeving bekendmaakt. De limiet heeft alleen betrekking op het daadwerkelijk voeren van telefoongesprekken.57.
51. Zo kom ik vanzelf op de tweede kwestie. Wanneer een mobiele telefoon via een gsm-basisstation een verbinding opbouwt, berekent een ander onderdeel binnen het gsm-netwerk de afstand tussen de mobiele telefoon en het gsm-basisstation en registreert die in de vorm van een timing advance (TA)-waarde, te weten een getal uit de reeks van 0 tot en met 63 (de getallen staan voor een factor van ongeveer 550 meter). Het gsm-basisstation verzendt de TA-waarde vervolgens aan het mobiele toestel om dit in staat te stellen de timing van het signaal ‘te vervroegen’ (“to advance its timings of transmissions”). Dit is ter compensatie van het tijdverlies dat gepaard gaat met de overbrugging van de afstand tussen de mobiele telefoon en het basisstation en strekt ertoe om de timing van het mobiele toestel te synchroniseren met dat van het gsm-netwerk (radio subsystem synchronisation). Uit de TA-waarde kan globaal (namelijk met een onnauwkeurigheid van ten hoogste ongeveer 550 meter) de geografische afstand tussen de betreffende mobiele telefoon en het gsm-basisstation worden afgeleid.
52. Helaas is de TA-waarde van de gespreksverbinding tussen de mobiele telefoon van de verzoeker en de vaste huislijn van het slachtoffer destijds niet bij KPN opgevraagd en evenmin bij KPN bewaard gebleven, zodat thans niet (meer) aan de hand daarvan kan worden nagegaan wat (globaal) de afstand is geweest tussen de mobiele telefoon van de verzoeker en het gsm-basisstation 14501 op 23 september 1999 om 20.36 uur. Die TA-waarde had uitsluitsel kunnen geven over de twee onderzochte gsm-hypothesen.
53. De hier besproken limiet van ongeveer 35 kilometer is ter terechtzitting van het hof bij het verhoor van deskundigen meermalen aan de orde gekomen,58.maar zij vervult in deze strafzaak geen cruciale rol. Nagenoeg het gehele traject van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde valt namelijk binnen een denkbeeldige sector (taartpunt) van 120° van een cirkel met een straal van 35 kilometer en met gsm-basisstation 14501 als middelpunt. De limiet vormt dus géén technologisch beletsel voor een gespreksopbouw via basisstation 14501 indien de verzoeker na het verlaten van de door hem beschreven file bij Harderwijk zijn weg over de A28 (zonder noemenswaardige vertragingen) heeft vervolgd. Het weggedeelte van de A28 (rijrichting Zwolle ) vóór het viaduct van de N302 bij Harderwijk en tot een kilometer na dat viaduct, gaat de afstand van 35 kilometer tot gsm-basisstation 14501 evenwel te buiten. Om gsm-technische redenen is het dan ook uitgesloten dat de verzoeker het telefoongesprek heeft gevoerd in de file op de A28 vóór die afrit bij Harderwijk (zoals hij zich aanvankelijk meende te herinneren).
De gsm-pijler, novum I: het rapport van TNO/TU Delft
De kwestie van de – al dan niet buitengewone – radiopropagatie
54. Over de atmosferische omstandigheden boven de Veluwe en omstreken in de avond van 23 september 1999 is in deze procedure veel te doen geweest met het oog op de vraag of er die avond een spraakverbinding mogelijk was tussen enerzijds een mobiele telefoon die zich verplaatst op enig weggedeelte van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde en anderzijds het gsm-basisstation 14501, opgesteld op het dak van het pand aan de Nieuwstraat 98 te Deventer. Mede ter introductie van het nogal technische jargon, merk ik hierover het volgende op.59.
55. Een telefoonverbinding binnen een (cellulair) gsm-netwerk zoals dat van KPN wordt, voor zover het gaat om de draadloze verbinding tussen een mobiele telefoon en een gsm-basisstation, tot stand gebracht door middel van radiogolven met frequenties in de band van (in dit geval) 900 MHz. Bij de voortplanting van radiogolven (radiopropagatie) over een ‘radiopad’ door de lagere regionen van de aardatmosfeer (de troposfeer) ondergaan die radiogolven – vanwege de met toenemende hoogte afnemende ‘luchtdichtheid’ – enige mate van afbuiging/breking (refractie) in de richting van het aardoppervlak. Normaliter, althans in een ‘standaardatmosfeer’, is die afbuiging geringer dan de kromming van het aardoppervlak (de meeste radiogolven verdwijnen dus uiteindelijk de ruimte in). Onder bepaalde atmosferische omstandigheden is de mate van het verloop van de ‘refractiviteit’ van de lucht boven het aardoppervlak – en daarmee de mate van refractie van radiogolven – afwijkend van die van de standaardatmosfeer. In zo’n geval buigen radiogolven sterker af, namelijk in een mate die de kromming van het aardoppervlak kan evenaren of zelfs overtreffen. Dat verschijnsel heet: superrefractie. Als gevolg daarvan verliest het door de radiogolven gedragen signaal onderweg minder energie dan het gebruikelijke ‘padverlies’. Die radiogolven kunnen in zo’n geval immers verder over het aardoppervlak reiken dan onder meer normale omstandigheden. Dit wordt ‘buitengewone (of: abnormale/anomale) radiopropagatie’ genoemd. Radiogolven kunnen zelfs als het ware worden ‘gevangen’ in een luchtlaag, een ‘duct’. Wanneer dat de onderste luchtlaag betreft heet dat een ‘oppervlakteduct’.
56. De deskundigen die hierover hebben gerapporteerd en die het hof ter terechtzitting heeft gehoord, met name Jondral60.en Brussaard,61.waren bekend met dit (geregeld optredende) fenomeen, maar waren eensluidend van oordeel dat het onwaarschijnlijk was dat dit zich in de avond van 23 september 1999 in de omgeving van Deventer had voorgedaan. Het hof heeft dat oordeel overgenomen.
57. Nadien is dat oordeel echter onjuist gebleken.62.In het TNO/TU Delft-rapport wordt geconcludeerd:
“De metingen met weerballonnen in De Bilt laten zien dat in de vroege avond van 23 september 1999 de situatie afweek van de standaardatmosfeer en dat er zich anomale propagatie-omstandigheden hebben voorgedaan. Ze laten niet zien of deze omstandigheden zich ook daadwerkelijk om 20:30 uur in het gebied rondom Deventer hebben voorgedaan. Daarvoor is de afstand met De Bilt en de tijd tussen de twee oplatingen van de weerballonnen te groot. Om dit te ondervangen zijn modellen gebruikt om de atmosferische omstandigheden rondom Deventer te reconstrueren. Uit de reconstructie van de atmosfeer rondom Deventer van 23 september 1999 bleek dat onder normale omstandigheden het padverlies erg groot zou zijn geweest. In de vroege avond van 23 september 1999 kan er echter sprake zijn geweest van sterke ducting. De grootste versterking werd bereikt tussen 19:00 uur en 20:00 uur, maar ook om 20:30 uur was de versterking van het signaal nog groot.”
58. Deze conclusie omtrent het bestaan van atmosferische omstandigheden die in de avond van 23 september 1999 boven de Veluwe en omstreken buitengewone (‘anomale’) radiopropagatie faciliteerden, vormt ten opzichte van het veroordelend arrest een nieuw deskundigeninzicht, verkregen met toepassing van nieuwe methoden.63.Dit nieuwe gegeven is echter ‘slechts’ de opmaat naar uitspraken over de locatie van de mobiele telefoon van de verzoeker ten tijde van de verbinding met gsm-basisstation 14501. Daarvoor zijn eveneens andere factoren van belang.
De geografische omstandigheden tussen Deventer en de A28, en andere in aanmerking genomen omstandigheden
59. Naast de hiervoor omschreven atmosferische condities heeft TNO/TU Delft bij het onderzoek onder meer de volgende aspecten in aanmerking genomen.
– Tussen de plaats Deventer en de A28 (traject Harderwijk – ’t Harde) ligt de Veluwe. Deze (beboste) heuvelrug zorgt voor schaduwwerking van radiogolven en zal de totstandkoming van een radioverbinding bemoeilijken.64.Tussen Deventer en Nunspeet bevindt zich in de Veluwe evenwel een corridor waar de heuvels het laagst zijn en de propagatie-omstandigheden in principe het gunstigst.65.In het voordeel van de verzoeker heeft TNO/TU Delft in het onderzoek naar de verbindingsmogelijkheden vanaf de A28 dan ook in het bijzonder in aanmerking genomen het weggedeelte ter hoogte van Nunspeet (ik noem dat hierna ook: ‘de bocht bij Nunspeet’).66.
– Het gsm-netwerk van KPN zoals dat was ingericht in september 1999 is gereconstrueerd met oude databestanden van het Operation Maintenance Centre van KPN en de lijst met gsm-basisstations. Met deze reconstructie en de dekkingseisen volgens het destijds geldende Link Budget is de radiodekking van de basisstations berekend met een planning tool van KPN.67.
– Het mobiele toestel van de verzoeker was niet meer beschikbaar voor onderzoek. Om die reden hebben de onderzoekers eenzelfde type mobiele telefoon (Nokia Pocketline Darwin) getest c.q. laten testen.68.
De conclusie van het TNO/TU Delft-rapport
60. Voor een toelichting op de gebruikte methoden verwijs ik verder naar het rapport. Wel neem ik hier (passages uit) de conclusie van het rapport over:
“(…). Netwerkeisen ten aanzien van interferentie buiten beschouwing latend, kan de kans op het tot stand brengen van een verbinding tussen het basisstation en het mobiele toestel tussen de 5 en 10% worden geschat. Voor een succesvolle verbinding zijn de eisen echter strenger. Alleen onder sterk anomale propagatiecondities kan het signaal tussen 19:00 uur en 21:00 uur langs de A28 sterk genoeg zijn om te voldoen aan de netwerkeisen ter voorkoming van interferentie. De kans op een verbinding wordt dan kleiner dan 5%, maar het is niet onmogelijk. (…).
Samenvattend: De waarschijnlijkheid van het tot stand komen van een gesprek op de avond van de 23e september 1999 tussen het mobiele toestel van [aanvrager] en de vaste telefoonaansluiting van het slachtoffer [slachtoffer] en de afwikkeling daarvan via basisstation 14501 te Deventer, terwijl de mobiel van [aanvrager] zich bevond op een gedeelte van de snelweg A28, is – ook indien wordt uitgegaan van optimale omstandigheden voor versterking van het signaal door ducting – niet hoger dan 5%.
Voor een locatie in of nabij Deventer geldt het volgende: Als de mobiele telefoon zich in de nabijheid van het basisstation 14501 (binnen de zgn. “Service Cell”) bevindt, is de waarschijnlijkheid op een verbinding groter dan 90%. (…).”
De bespreking van de conclusie van TNO/TU Delft
61. Onder sterk anomale propagatiecondities en rijdend over het weggedeelte van de A28 nabij Nunspeet schat TNO/TU Delft de kans op de totstandkoming van een spraakverbinding met gsm-basisstation 14501 in op “kleiner dan 5%, maar niet onmogelijk”, c.q. “niet hoger dan 5%”. Het is van belang om erop te wijzen dat TNO/TU Delft hiermee uitsluitend de kans inschat op een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 als de verzoeker zich heeft bevonden op het weggedeelte van de A28 nabij Nunspeet. TNO/TU Delft doet hiermee dus géén uitspraak over de (on)waarschijnlijkheid dat de verzoeker daadwerkelijk aldaar rijdend over de A28 in de avond van 23 september 1999 over gsm-basisstation 14501 verbinding had met de vaste telefoonlijn van het slachtoffer.
62. Als de verzoeker zich daarentegen zou hebben bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501, is de kans op een spraakverbinding groter dan 90%, aldus TNO/TU Delft. Ook hier is het van belang om erop te wijzen dat TNO/TU Delft niet concludeert dat de verzoeker zich met een kans groter dan 90% bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501.
63. Deze conclusie van TNO/TU Delft heeft betekenis voor een aannemelijkheidsquotiënt (een likelihood ratio) van een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 indien beschouwd onder de twee mogelijkheden die zich op 23 september 1999 om 20.36 uur kunnen hebben voorgedaan en door TNO/TU Delft zijn besproken. Dat zijn: (i) het geval waarin de verzoeker op dat moment reed op wegen die worden bestreken door de service cell van gsm-basisstation 14501, en (ii) het geval waarin de verzoeker op dat moment reed op een weggedeelte van de A28 (in de bocht) bij Nunspeet.
64. Over andere weggedeeltes van de A28 dan die bij Nunspeet doet TNO/TU Delft vrijwel geen uitspraken. Aan het rapport kan dan ook niet worden ontleend hoe hoog de kans op verbinding via gsm-basisstation 14501 is indien de verzoeker reed over andere weggedeeltes van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde dan het weggedeelte nabij Nunspeet. Uit het rapport kan alleen worden afgeleid dat die kans vanwege de ‘schaduwwerking’ van de Veluwe (aanzienlijk) geringer is dan 5%.69.
65. Over weggedeeltes in of in de omgeving van Deventer die niet worden bestreken door de service cell van gsm-basisstation 14501, merkt TNO/TU Delft op:
“Daarbuiten zal een mobiele telefoon primair verbinding zoeken met een ander basisstation. Alleen in geval van grote signaalverzwakking van dat basisstation, bijvoorbeeld als gevolg van blokkering door bebouwing, zal een mobiele telefoon nog verbinding zoeken met 14501. De waarschijnlijkheid dat dit voorkomt is zeer klein, maar niet onmogelijk.”
66. Uit de rapportage leid ik af dat de twee door mij onder randnummer 63 geschetste gevallen (i) de verzoeker rijdt binnen de service cell van gsm-basisstation 14501 (een element van het schuldscenario), en (ii) de verzoeker rijdt op de A28 nabij Nunspeet (een element van het onschuldscenario), de enige twee reële opties zijn die een (al dan niet goede) verklaring kunnen geven voor de spraakverbinding tussen het mobiele toestel van de verzoeker en de vaste telefoonlijn van het slachtoffer via gsm-basisstation 14501. Daarbij ondervindt de eerste optie, zo volgt uit het TNO/TU Delft-rapport, minstens achttien keer meer steun dan de tweede (‘minstens’ achttien, namelijk ‘groter dan 90%’, gedeeld door ‘5% of minder’). De rapportage van TNO/TU Delft wijst dus uit dat het schuldscenario een betere verklaring geeft voor de verbinding via gsm-basisstation 14501 dan het onschuldscenario, al is dat laatste (de verzoeker reed nabij Nunspeet) beslist niet uitgesloten.
67. Deze eindconclusie van TNO/TU Delft vormt ten opzichte van de mededelingen van deskundigen die het hof ter terechtzitting heeft gehoord belangwekkende informatie. De conclusie vormt immers de uitkomst van nauwgezet technisch onderzoek. Zij is bereikt met behulp van niet eerder toegepaste methoden (waarvan het rapport ook blijk geeft). Het rapport van TNO/TU Delft getuigt dan ook van ‘een nieuw deskundigeninzicht’.
De gsm-pijler, vervolg novum I: bezwaren en nadere rapportages
Inleiding: de bezwaren
68. De vervolgvraag is of het herzieningsverzoek wat betreft de gsm-pijler nog andere deskundigeninzichten bevat die het deskundigeninzicht van TNO/TU Delft ondergraven, bijvoorbeeld omdat zij op goede gronden in hun conclusies aanzienlijk verder gaan dan TNO/TU Delft.
69. Ik maakte in dit verband onder randnummer 47 al melding van de bezwaren tegen de zes argumenten waarop het hof volgens de verdediging zijn twee deelvaststellingen had gebaseerd.70.Die bezwaren hoeven echter geen afzonderlijke bespreking meer. In het TNO/TU Delft-rapport zijn alle daarin aan de orde gestelde deelaspecten onder ogen gezien en is de daarop betrekking hebbende informatie accuraat verwerkt. De bezwaren tegen de argumenten van het hof zijn – in elk geval voor een belangrijk deel – juist en zij vinden – wederom voor een belangrijk deel – ondersteuning in het rapport van TNO/TU Delft.
De rapportages van Pluijmers
70. Dat geldt ook voor de rapportages van ir. Pluijmers die in paragraaf 4.9 en in paragraaf 4.14 van het herzieningsverzoek aan de orde worden gesteld.71.De essentie hiervan stemt op belangrijke punten overeen met de inhoud van het TNO/TU Delft-rapport. Het gaat in de rapportage van Pluijmers onder meer om kwesties als (i) een reconstructie van de architectuur van het gsm-netwerk van KPN van 23 september 1999, met inbegrip van de gsm-basisstations die KPN toen had opgesteld, (ii) de atmosferische omstandigheden die de avond van 23 september 1999 buitengewone radiopropagatie vergemakkelijkten, (iii) de wijze waarop mobiele telefoons in een gsm-netwerk (2G) contact zoeken met gsm-basisstations, met inbegrip van de functie van de zogeheten ‘nabuurlijst’ (BCCH allocation list) daarin, en (iv) de mogelijkheid dat (onder anomale propagatiecondities) interferentie met het signaal van andere gsm-basisstations (co-channel interference) geen of slechts een verwaarloosbaar verstorend effect heeft gehad op de totstandkoming van een verbinding met basisstation 14501. Deze aspecten heeft TNO/TU Delft besproken en onderkend. In zijn reactie d.d. 27 juli 2022 op (onder meer) het rapport van TNO/TU Delft neemt Pluijmers van dat rapport dan ook geen afstand en sluit hij zich uitdrukkelijk aan bij bepaalde onderdelen ervan. Zijn eindconclusie luidt: “Onder deze omstandigheden is het mogelijk dat de mobiele telefoon van [aanvrager] vanaf de A28 tussen Harderwijk en 't Harde contact heeft gehad met cel 14501 in Deventer.”72.Pluijmers doet echter, anders dan TNO/TU Delft, geen concrete uitspraken over de mate van (on)waarschijnlijkheid van een verbinding met cel 14501 vanaf de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde, al betwist hij de wegingen van TNO/TU Delft op zichzelf niet.73.
De mededeling van [betrokkene 17] , radiozendamateur
71. In dit verband wijst de verdediging bovendien op de verklaring van een radiozendamateur, [betrokkene 17] , die meedeelde dat hij eind september 1999 over een ongewone afstand van 160 kilometer radiocontact onderhield met een andere radiozendamateur.74.Verantwoordelijk voor dit fenomeen achtte hij uitzonderlijke atmosferische omstandigheden die sporadisch voorkomen en waardoor radioverbindingen over heel lange afstanden kunnen worden gelegd. Dergelijke atmosferische omstandigheden komen in het rapport van TNO/TU Delft echter uitvoerig aan de orde. De mededeling van [betrokkene 17] omtrent de door hem ondervonden buitengewone propagatie op een niet nader gespecificeerde dag eind september 1999 doet geen afbreuk aan, en vormt evenmin bevestiging van de conclusies van dat rapport. Dat is dan ook de essentie van het antwoord van TNO/TU Delft op de vraag van mr. Knoops naar een reactie op de mededelingen van [betrokkene 17] .75.
Het proces-verbaal van [verbalisant 4]
72. Onder paragraaf 4.11 van het herzieningsverzoek wordt een beroep gedaan op een proces-verbaal van inspecteur J. [verbalisant 4] d.d. 6 juli 2018, getiteld: Tactische aspecten binnen de onderzoekspijler GSM.76.Ter toelichting: [verbalisant 4] betreft de tactisch rechercheur die op mijn verzoek en met instemming van de korpsleiding gedurende een aantal jaren bijstand heeft verleend aan het nadere feitenonderzoek dat de rechter-commissaris en ik op de voet van artikel 461 Sv hebben ingesteld naar het bestaan van gronden voor herziening van de veroordeling van de verzoeker. [verbalisant 4] was gedurende die periode lid van de begeleidingscommissie en is in die hoedanigheid ook betrokken geweest bij de totstandkoming van het rapport van TNO/TU Delft. Het proces-verbaal van 6 juli 2018 betreft een door [verbalisant 4] uitgevoerde analyse én integratie van op dat moment beschikbare tactische informatie op het terrein van de gsm-pijler. Het proces-verbaal bepreekt (a) de mogelijke locatie van het telefoongesprek van 20.36 uur op de A28 in het licht van de verklaringen daarover van de kant van de verzoeker (met name ten aanzien van het bestaan van een file op de A28 nabij Harderwijk), (b) het moment van thuiskomst van de verzoeker in de avond van 23 september 1999 in het licht van verklaringen van de verzoeker en zijn gezinsleden, (c) de alibi’s van andere personen. Het proces-verbaal is echter géén verslag van nieuw feitenonderzoek; het vormt een analyse en interpretatie van tactische informatie waarmee de rechter op zichzelf bekend was omdat die in het procesdossier was opgenomen. Alleen al om die reden kan het proces-verbaal geen novum bijbrengen en zo is het door de verbalisant ook niet bedoeld. Wel is de inhoud ervan van belang bij de weging van de voorgestelde nova. Ik zal er in het navolgende dan ook nog meermalen naar verwijzen, met name bij de bespreking van het aanvullend herzieningsverzoek. Voor nu heeft te gelden dat het proces-verbaal geen betrekking heeft op én geen afbreuk doet aan de conclusies van het rapport van TNO/TU Delft.
Het CCT-rapport over ‘het calling channels onderzoek’
73. In paragraaf 4.12 van het herzieningsverzoek, p. 62-72, bespreekt de verdediging een onderdeel van het CCT-rapport van 3 mei 2022.77.Op de bladzijden 68-86 van het CCT-rapport wordt het in 1999 door de politie uitgevoerde onderzoek naar de ‘calling channels’ beschreven en van commentaar voorzien. Bij dit onderzoek naar calling channels (hier bedoeld als: BCCH-kanalen) wordt een testrit gereden met een geprepareerde mobiele telefoon waarmee successievelijk de (‘sterkste’) bakensignalen kunnen worden afgelezen die het toestel al rijdende (in ‘idle mode’) van de gsm-basisstations ontvangt. Het resultaat van dit onderzoek is een lijst met de nummers (cell ID’s) van de betreffende gsm-basisstations van KPN. Aan de hand van informatie van KPN kunnen de cell ID’s worden gekoppeld aan de locaties van de opstelpunten (de gsm-masten).
74. Wat wil het geval? Het CCT stelt vast dat zo’n testrit op verzoek van het recherchebijstandsteam is uitgevoerd door het bureau technische ondersteuning van de politie (BTO).78.Bij dit onderzoek heeft het BTO de route gevolgd die [aanvrager] zegt te hebben gereden op donderdagavond 23 september 1999 (omstreeks 19.30 uur) vanuit Utrecht naar huis ( [plaats] ). De testrit ving aan op maandag 22 november 1999 te 16.45 uur vanaf de inrit van het Jaarbeurs parkeerterrein te Utrecht, ging vervolgens over de A12-A27-A28 naar de afrit ’t Harde en via provinciale weg N309 naar Elburg, en via Dronten naar [plaats] .79.Het CCT vond onder de verzamelde dossierstukken een lijst (van drie pagina’s) met nummers (cell ID’s) van gsm-basisstations en met de adressen van de bijbehorende opstelpunten. Het BTO had die lijst in de ochtend van 29 november 1999 gefaxt aan het recherchebijstandsteam. Ik noem deze lijst: de BTO-lijst.80.Aangenomen (i) dat de nummers van gsm-basisstations en adressen van de opstelpunten op die lijst in chronologische volgorde staan vermeld (dat blijkt namelijk niet expliciet) en (ii) dat doorgaans het sterkste bakensignaal afkomstig is van het gsm-basisstation in de service cell waarvan het mobiele toestel zich bevindt, kan aan de hand van deze lijst de rijroute van het BTO redelijk goed worden gereconstrueerd.81.Hoewel over de representativiteit van deze (slechts éénmalige) test het nodige valt op te merken, is de verzoeker tijdens zijn verhoor in de middag van 29 november 1999 met de BTO-lijst geconfronteerd en is hij er – op zichzelf correct – op gewezen dat gsm-basisstation 14501 te Deventer op de lijst niet voorkomt.82.
75. In het procesdossier bevindt zich een proces-verbaal d.d. 17 december 1999 dat verwijst naar de door het BTO uitgevoerde testrit en dat kennelijk bedoeld is ter verbalisering van de ‘ruwe’ gegevens uit de hiervoor besproken BTO-lijst.83.Ook dit proces-verbaal, opgesteld door het BTO zelf, bevat een lijst (van drie pagina’s) met nummers van gsm-basisstations en de adressen van de opstelpunten, hierna het BTO-pvb genoemd.84.Bij een vergelijking van het BTO-pvb met de BTO-lijst heeft het CCT achterhaald dat de gegevens op die twee lijsten (nog afgezien van enkele verschrijvingen) wel voor een groot deel, maar niet volledig met elkaar corresponderen.85.
76. Ik begrijp de bevindingen van het CCT als volgt. Het CCT leidt uit de gegevens op de volledige BTO-lijst de mogelijkheid af dat het BTO in werkelijkheid niet één maar twéé testritten heeft gereden: de hiervoor besproken testrit over de route die de verzoeker zegt te hebben gereden, én een extra testrit. Bij de extra testrit liep de route volgens de door het CCT opgemaakte reconstructie ervan zodanig dat bij aanvang ervan signalen van een basisstation in De Bilt en bij afsluiting ervan signalen van een basisstation in Hattemerbroek werden ontvangen; de route wijkt af van de route die de verzoeker zegt te hebben gereden.86.De bij de extra testrit verkregen lijst met gsm-basisstations is niet verwerkt in het BTO-pvb. Over de reden en over de uitvoering van de extra testrit is verder ook niets vermeld in andere processen-verbaal uit 1999 of in het journaal van het recherchebijstandsteam. Wel valt het CCT op dat toen het BTO bij deze extra testrit kennelijk in (de omgeving van) Harderwijk reed, het bakensignaal van een gsm-basisstation in het Utrechtse Willeskop werd opgevangen, 61 kilometer verwijderd van een (één regel erboven op de lijst vermeld) basisstation in Harderwijk.
77. Wat betreft de wél geverbaliseerde testrit van de door de verzoeker opgegeven route ontbreken er van de 93 vermeldingen op de BTO-lijst twee in het BTO-pvb. Eén van die twee ontbrekende vermeldingen is opvallend. Het BTO heeft – toen het kennelijk in (de omgeving van) [plaats] reed – het bakensignaal van een gsm-basisstation in het Brabantse Donk opgevangen, maar liefst 108 kilometer verwijderd van het één regel erboven op de lijst vermelde gsm-basisstation in [plaats] . Deze extreme uitschieter is dus – om onbekende redenen – niet vermeld in het BTO-pvb. De BTO-lijst bevond zich uiteraard wel bij de stukken waarop het CCT na enig speurwerk de hand heeft weten te leggen, maar de BTO-lijst bevond zich niet in het procesdossier dat aan justitie en aan de rechter ter beschikking is gesteld. “Het was juister geweest als de deskundige J.R. met deze bevindingen uitdrukkelijk was geconfronteerd en deze bevindingen ook zichtbaar in het procesdossier waren opgenomen”, aldus concludeert het CCT terecht.87.
78. Omdat ik het hiernavolgende alleen maar kan onderschrijven, citeer ik ook hetgeen het CCT meer in algemene zin opmerkt over zijn bevindingen in de gsm-pijler (door het CCT ‘telecomonderzoek’ genoemd):
“In het telecomonderzoek dat volgde op de constatering dat de mobiele telefoon van [aanvrager] tijdens dat telefoongesprek een basisstation in Deventer aanstraalde, is naar onze opvatting op basis van het feitenmateriaal dat tijdens het opsporingsonderzoek al op tafel kwam onvoldoende aandacht besteed aan de mogelijkheid dat een spraakverbinding via een basisstation op grotere afstand van de mobiele telefoon onder bijzondere omstandigheden tot de mogelijkheden behoorde. Te constateren valt echter dat het RBT voornamelijk onderzoek heeft gedaan vanuit het basisstation (14501). Geprobeerd is om in dat verband de algemene regel, te weten: alleen verbinding binnen het werkingsgebied van het basisstation, te bevestigen in plaats van de (mogelijkheid van de) uitzondering te onderzoeken. Aanwijzingen voor die ‘uitzondering’ waren bijvoorbeeld te vinden in de ruwe onderzoeksresultaten van het BTO. Het onderzoek naar de calling channels geeft namelijk aan dat het fenomeen van buitengewone radiopropagatie wellicht vaker voorkomt dan waarmee de hier genoemde deskundigen rekening hebben gehouden.”88.
79. Ten slotte de vraag of het CCT-rapport op deze punten het TNO/TU Delft-rapport ondergraaft. Ik meen van niet, integendeel. Op zichzelf is de omstandigheid dat het BTO tijdens de testrit van 22 november 1999 alsook tijdens de extra testrit een extreme uitschieter noteerde een gegeven dat niet bekend was aan de rechter die de veroordeling uitsprak. Aan dit gegeven hadden, zo merkt het CCT op, de rechter en de rapporterende en/of gehoorde deskundigen kunnen ontlenen dat buitengewone radiopropagatie niet zo zeldzaam is als mogelijk werd verondersteld. De strekking van de conclusie van het rapport van TNO/TU Delft gaat echter verder dan deze bevinding in het CCT-rapport: het rapport van TNO/TU Delft maakt immers duidelijk dat atmosferische omstandigheden die buitengewone radiopropagatie faciliteren niet alleen ‘minder zeldzaam zijn dan mogelijk werd verondersteld’, maar dat zij zich in de avond van 23 september 1999 boven de Veluwe en omstreken daadwerkelijk hebben voorgedaan. In samenhang met de gehele bewijsvoering en met andere, reeds bekende en nieuwe gegevens, zal het veroordelend arrest van het hof moeten worden getoetst aan de maatstaf of de rechter bij bekendheid met dát nieuwe gegeven tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Daarop kom ik terug.
Reacties op het CCT-rapport: rapportages van ir. Pluijmers en van [betrokkene 18] , radiotechnicus
80. De bevindingen van het CCT-rapport zijn door de verdediging voorgelegd aan ir. Pluijmers en aan [betrokkene 18] , radiotechnicus. De reactie van Pluijmers is opgenomen in zijn reeds genoemde rapportage van 22 juli 2022 (productie 10), waarnaar ik graag verwijs voor enige duiding van de bevindingen van het CCT. Het brengt Pluijmers ertoe om (evenals het CCT) te concluderen: “Uit de rapportage van het coldcaseteam blijkt dat bij de meetritten van de politie dat enkele veraf gelegen cellen geselecteerd werden. Dit is dus minder zeldzaam dan werd aangenomen.”89.
81. Van [betrokkene 18] ontving de verdediging desgevraagd een rapportage van 9 juni 2022 (productie 9). Hierop wordt een beroep gedaan in paragraaf 4.13 van het herzieningsverzoek, bladzijden 72-74. De conclusies van [betrokkene 18] luiden:
“Gezien de door het CCT-Team nu bekendgemaakte onderzoeksresultaten bevond [aanvrager] zich ten tijde van het gesprek zeer waarschijnlijk niet in Deventer.”
“Gezien de onderzoeksresultaten van zowel de Politie destijds in 1999 en de nu in het CCT-rapport bekend gekomen resultaten, alsmede de "getuigendeskundigen" J.R. en R.S, inclusief de bevindingen van de destijds in 2003 en 2004 onderzochte aanwezigheid van buitengewone weersomstandigheden die de zg. Radiopropagatie zeer sterk positief bevorderen, bevond [aanvrager] zich ten tijde van het gesprek zeer waarschijnlijk op de snelweg A28 tussen Harderwijk en 't Harde. Hierbij kan worden aangemerkt dat de door mij ingeschatte waarschijnlijkheid dat [aanvrager] zich ten tijde van het gesprek op de snelweg A28 tussen Harderwijk en 't Harde bevond, tussen de 20 en 25% is gelegen.”90.
82. De conclusies van [betrokkene 18] en zijn onderbouwing ervan roepen nogal fundamentele vragen op. Allereerst valt op dat [betrokkene 18] uitspraken doet over de kans dat de verzoeker zich tijdens het bewuste telefoongesprek in Deventer bevond (“zeer waarschijnlijk niet”) en de kans dat de verzoeker zich op dat moment op de A28 tussen Harderwijk en 't Harde bevond (“zeer waarschijnlijk”). Dit betreffen andere kansen dan waarover TNO/TU Delft uitspraken heeft gedaan.91.Zonder dat [betrokkene 18] überhaupt bekend is met eventueel ander bewijsmateriaal tegen de verzoeker en zonder dat zijn deskundigheid zich bijvoorbeeld over DNA-materie uitstrekt, kan een telecomdeskundige als zodanig over dergelijke kansen geen uitspraken doen die tot een novum kunnen leiden. Daarmee overschrijdt [betrokkene 18] immers de grenzen van zijn deskundigheid.
83. In de tweede plaats maakt [betrokkene 18] in zijn rapport niet duidelijk op basis waarvan hij die waarschijnlijkheidsuitspraken meent te kunnen doen. Hij maakt in elk geval geen melding van de toepassing van ook maar enige onderzoeksmethode, laat staan van de betrouwbaarheid en validiteit daarvan. Ik kan daarom enkel aannemen dat hij geen enkele onderzoeksmethode heeft toegepast. Daardoor komt aan zijn uitspraken niet veel meer gewicht toe dan aan een slag in de lucht (zij het van iemand met aanzienlijk meer technische kennis dan een leek).
De CCT-rapportage geeft in elk geval geen aanleiding voor de door [betrokkene 18] gedane kansuitspraken. De door het CCT besproken testrit van het BTO op 22 november 1999 bevatte op 93 vermeldingen van gsm-basisstations slechts één uitschieter (Donk, 108 kilometer). Kennisneming daarvan was zeker relevant, maar geeft geen grond voor de stelligheid waarmee [betrokkene 18] naar aanleiding van die bevinding in het CCT-rapport thans uitspraken doet over de grootte van de kans op de aanwezigheid van de verzoeker op de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde op 23 september 1999.
84. Ten derde roept [betrokkene 18] conclusie dat de verzoeker zich tijdens het bewuste telefoongesprek “zeer waarschijnlijk” op de A28 tussen Harderwijk en ‘t Harde heeft bevonden, verbazing op in het licht van zijn vervolgmededeling dat hij die kans inschat op “tussen de 20 en 25%”. Ik zou een kans van deze orde zelf niet als “zeer waarschijnlijk” bestempelen, integendeel. Die vervolgmededeling betekent trouwens ook dat de verzoeker zich volgens [betrokkene 18] op het moment van bellen met een kans ‘tussen de 75 en 80%’ – en dus: met een grote kans – elders heeft bevonden dan op de A28 tussen Harderwijk en ‘t Harde.
85. Ik meen dat reeds om bovengenoemde redenen aan de rapportage van [betrokkene 18] voorbij moet worden gegaan, althans dat die rapportage vanwege een tekortschietend soortelijk gewicht geen afbreuk doet aan de conclusies van TNO/TU Delft.
De gsm-pijler, novum II: “Telecomdeskundigen komen op hun 2003/2004-verklaring terug”
Inleiding
86. In hoofdstuk 5 van het herzieningsverzoek, bladzijden 80-88, draagt de verdediging met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad als zelfstandig novum aan dat drie deskundigen zijn teruggekomen op de verklaringen die zij voorafgaande aan het bestreden arrest hebben afgelegd. Dat betreft [betrokkene 19] , Steens en [betrokkene 18] .
[betrokkene 19] , systeemspecialist KPN
87. Blijkens een proces-verbaal van [verbalisant 4] van 17 maart 2014 (productie 8) heeft [betrokkene 19] , systeemspecialist KPN, kenbaar gemaakt dat hij niet langer achter enkele van zijn mededelingen staat. [betrokkene 19] heeft in deze zaak verscheidene briefrapportages opgemaakt en is door de rechter-commissaris als deskundige gehoord. Op zijn verklaringen is het bewijsoordeel van het hof mede gebaseerd.92.[betrokkene 19] heeft onder meer verklaard dat hij een definitief oordeel opschort over de aannemelijkheid van het ‘aanstralen’ van basisstation 14501 uitgaande van de locatie van bellen die de verzoeker zelf noemt, omdat hij ( [betrokkene 19] ) de technische kennis ontbeert om in deze inschatting de rol van frequenties te betrekken, maar dat bij hem het vermoeden bestaat dat ook dan sterke en nabijgelegen stations preferent zouden zijn geweest. Daaraan voegt hij toe dat het plaatsvinden van verbindingsopbouw over langere afstanden dan gebruikelijk onder condities van bijzondere propagatie in principe niet uit te sluiten valt en ook voor KPN geen onbekend empirisch gegeven is.93.[betrokkene 19] adviseert om onderzoeken daarnaar, alsmede een volledige review van het gehele gsm-onderzoek in de rechtsgang, te laten uitvoeren door TNO.
88. Hierover het volgende. Blijkens het proces-verbaal van [verbalisant 4] plaatst [betrokkene 19] thans een voorbehoud bij zijn eerdere verklaringen. [betrokkene 19] adviseert integraal nieuw telecomonderzoek door TNO, met name door ir. Schmidt (die overigens ook door Pluijmers als kundig wordt omschreven). Aan dat advies heb ik in volle omvang gevolg gegeven. De uitkomst daarvan staat thans centraal. Een zelfstandig novum dat los van de conclusie van TNO/TU Delft tot vrijspraak aanleiding had moeten geven, leveren de mededelingen van [betrokkene 19] m.i. niet op.
Ing. Steens
89. In de tweede plaats verwijst de verdediging naar de ‘verklaringen’ van ing. R.J. Steens , die door het hof ter terechtzitting als deskundige is gehoord en op wiens verklaringen het hof zijn bewijsoordeel mede heeft gebaseerd. Ook Steens zou zijn teruggekomen op zijn eerdere verklaringen, en dat blijkt volgens de verdediging uit het feit dat Steens in 2012 is opgetreden als reviewer van de rapportage van ir. Pluijmers d.d. 10 december 2012 (productie 4). Op zichzelf is dat laatste juist.94.Anders dan de verdediging meen ik echter dat uitsluitend Pluijmers verantwoordelijk is voor de inhoud van het – alleen door hem ondertekende – rapport, en dus niet de door hem ingeschakelde reviewer ervan. Aan het enkele feit dat Steens een rapport van Pluijmers heeft gereviewd, kan geen informatie worden ontleend over het actuele standpunt van Steens . Dit levert dus geen novum op.
[betrokkene 18] , radiotechnicus
90. Ten slotte wordt in het herzieningsverzoek een beroep gedaan op nieuwe, hierboven reeds besproken rapportage van [betrokkene 18] , radiotechnicus.95.Ook hij is teruggekomen op mededelingen die hij ten overstaan van het hof ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft gedaan toen hij op verzoek van de verdediging als deskundige werd gehoord.
91. Het beroep op de nieuwe verklaring van [betrokkene 18] stuit echter op bezwaren. Hierboven onder randnummer 38 besprak ik jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat wanneer een deskundige – nadat hij in een strafzaak heeft gerapporteerd of als deskundige is gehoord – tot een ander oordeel komt dan waarvan hij eerder blijk gaf, daaraan in de visie van de Hoge Raad in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. Hieraan verbindt de Hoge Raad echter wel de voorwaarde dat het wat betreft de deskundige die tot een gewijzigd oordeel is gekomen gaat om een deskundige “op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt”. [betrokkene 18] voldoet niet aan die voorwaarde. Sterker, het hof heeft tweemaal uitdrukkelijk afstand genomen van de verklaringen van [betrokkene 18] op de grond dat zij onvoldoende waren onderbouwd.96.
Conclusie omtrent novum II
92. De als novum II aangedragen gegevens kunnen m.i. geen novum bijbrengen.
De gsm-pijler, tussenconclusie omtrent novum I en novum II: de betekenis van de bevindingen van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof
93. Daarmee blijft de conclusie van TNO/TU Delft in de gsm-pijler overeind. Zij vormt het uitgangspunt voor het vervolg van mijn betoog. Zoals gezegd concludeert TNO/TU Delft dat onder de indertijd geldende condities de totstandkoming van een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 “kleiner dan 5%, maar niet onmogelijk”, c.q. “niet hoger dan 5%” is indien de verzoeker reed over de A28 nabij Nunspeet, en “groter dan 90%” is indien de verzoeker zich bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. Ik herhaal dat TNO/TU Delft daarmee géén uitspraken doet over de grootte van de kans dat de verzoeker ten tijde van het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur reed over de A28 nabij Nunspeet, en evenmin over de grootte van de kans dat de verzoeker zich op dat moment bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501.
94. Zodoende staat de vraag centraal wat de conclusie van TNO/TU Delft betekent voor het bewijsoordeel van het hof. Anders dan TNO/TU Delft doet het hof in het bestreden arrest – overeenkomstig de taak van de rechter – vaststellingen over de kans dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 (“niet aannemelijk”, aldus het hof) en de kans dat de verzoeker in of nabij Deventer was (de verbinding via basisstation 14501 “duidt erop”, aldus het hof). Wat is de zeggingskracht van de conclusies van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof?
95. Kort gezegd komt het er m.i. op neer dat de conclusie van TNO/TU Delft van betekenis is voor de twee vaststellingen van het hof indien mag worden aangenomen dat er een reëel, plausibel (schuld)scenario bestaat waarin de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur daadwerkelijk heeft bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. De plausibiliteit van dat schuldscenario dient hierbij vooralsnog te worden beoordeeld zonder rekening te houden met enig technisch bewijsmateriaal (waaronder dat van de gsm-pijler). Anders dreigt een cirkelredenering. Indien een schuldscenario op tactische gronden onmogelijk of (zeer) onwaarschijnlijk is, blijft de conclusie van TNO/TU Delft op zichzelf geheel intact, maar is zij niet relevant voor de vaststellingen van het hof. En dat laatste is precies wat er in het aanvullend herzieningsverzoek wordt betoogd.
Het aanvullend herzieningsverzoek en de (on)mogelijkheid van een reëel schuldscenario
Inleiding
96. Het novum dat wordt voorgedragen in het aanvullend herzieningsverzoek betreft een analyse uit een eerder dit jaar verschenen boek van prof. dr. T. Derksen, De Deventer karaktermoord, en met name de bladzijden 108-118 daarvan.97.Hierin zet Derksen uiteen waarom de kans dat het telefoongesprek tussen de verzoeker en het slachtoffer werd afgewikkeld door basisstation 14501 op een moment dat de verzoeker zich in of nabij Deventer zou hebben bevonden, nihil is. Deze passages bevatten géén bestrijding van de conclusies van het TNO/TU Delft-rapport. Derksen spreekt over de kans dat de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur in de service cell van basisstation 14501 te Deventer bevond. Die kans is nul en dat staat gelijk aan de zekerheid dat de verzoeker daar niet was, aldus Derksen. Hij trekt zijn conclusies op ‘tactische gronden’. Hij baseert zijn uitspraak op een doorrekening van de reistijden van de verzoeker, aangenomen dat hij zich in Utrecht om 19.20 uur vanaf (een zijstraat van) de Croeselaan in het drukke stadsverkeer heeft begeven en vervolgens over de snelwegen A12, A28 en A1 naar Deventer is gereden (zoals de politie meent dat de verzoeker heeft gereden). Het is volgens Derksen in dit schuldscenario onmogelijk dat de verzoeker dan om 20.36 uur binnen de cell van basisstation 14501 te Deventer heeft gereden. Als de verzoeker daarentegen (in het onschuldscenario) overeenkomstig zijn mededelingen om 19.20 uur vanaf (een zijstraat van) de Croeselaan in Utrecht via de Europalaan en de A12 op weg naar huis is gegaan, op de A28 in de file bij Harderwijk heeft gestaan, de afrit bij Harderwijk (naar [plaats] ) over het hoofd heeft gezien, en zijn weg over de A28 heeft vervolgd om bij ’t Harde de afrit naar [plaats] te nemen, dan reed hij volgens de berekeningen van Derksen om 20.36 uur precies op de A28 in de bocht bij Nunspeet.
Primair standpunt over het aanvullend herzieningsverzoek
97. De vraag of datgene waarop de verdediging een beroep doet überhaupt kan doorgaan voor een novum, komt in de schriftuur niet aan de orde. Het wordt in het aanvullend herzieningsverzoek als vanzelfsprekend aangenomen, terwijl het dat niet is. Ik licht dat toe. In zijn beschouwing baseert Derksen zich op verklaringen van de verzoeker en op andere stukken (bijvoorbeeld informatie over wegwerkzaamheden en verkeersintensiteitsgegevens) die zich als feitenmateriaal reeds in het dossier bevonden op het moment dat het hof de verzoeker veroordeelde. Het hof was met die verklaringen en informatie dus al bekend. De redeneringen van Derksen bouwen hierop voort. Bovendien is het voor enig begrip van de strekking van dat bewijsmateriaal niet noodzakelijk dat het hof beschikte over materiedeskundigheid die het hof in werkelijkheid ontbeerde. De conclusies van Derksen zijn daarmee dus ten hoogste een andere weging van ‘tactisch’ bewijsmateriaal waarvan het hof reeds op de hoogte was. Als gevolg daarvan kan het aanvullende herzieningsverzoek geen novum opleveren. Het aanvullend herzieningsverzoek faalt dus op de juridische gronden die ik hierboven onder de randnummers 31 – 37 heb uiteengezet.
De beoordeling van de scenario’s van schuld en onschuld
98. In het licht van de hierboven door mij uiteengezette herzieningsrechtspraak, zou ik het dus kort kunnen houden. Niettemin acht ik het nodig om dieper in te gaan op de redenering van Derksen, allereerst omdat ik niet goed kan verdedigen dat sterke aanwijzingen die de verzoeker (eventueel) vrijpleiten om louter juridische redenen buiten beschouwing zouden moeten blijven. In de tweede plaats is de (eventuele) constatering van het bestaan van een reëel scenario van schuld, zoals gezegd, van belang voor een weging van de robuustheid van de vaststellingen die het hof in de gsm-pijler heeft gedaan, bezien in het licht van de conclusies van TNO/TU Delft. De verdediging volgt Derksen uitdrukkelijk in zijn betwisting dat er zo’n reëel scenario van schuld bestaat op de grond dat het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker (het tijdsverloop) dat niet toelaat.
99. Ik volg Derksen daarin echter niet, om de volgende twee redenen. Bij het bepalen van het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker in de avond van 23 september 1999 neemt Derksen ten eerste de verklaringen van de verzoeker hoe dan ook tot uitgangspunt, dus zowel in het door hem besproken scenario van schuld (de verzoeker reed in de avond van 23 september 1999 vanuit Utrecht over de A1 naar de woning van het slachtoffer te Deventer) als in het door hem besproken scenario van onschuld (de verzoeker reed die avond vanuit Utrecht over de A28 via ’t Harde naar zijn huis in [plaats] ). Zo gaat Derksen er onder beide scenario’s van uit dat de verzoeker om 19.20 uur vanaf (een zijstraat van) de Croeselaan te Utrecht is vertrokken, overeenkomstig hetgeen de verzoeker daarover heeft verklaard, zonder dat daarvoor bewijs bestaat uit ‘objectieve’ aanwijzingen; ik noem dergelijk (ontbrekend) bewijsmateriaal ‘objectief’ indien het bewijsmateriaal dat die aanwijzing bevat tot stand is gekomen buiten de invloedsfeer van de verzoeker.
100. Bij het toetsen van het tijdschema van een scenario van onschuld is de veronderstelling dat de verklaringen van de verzoeker overeenstemmen met de werkelijkheid op zichzelf wel begrijpelijk. Hoewel (ook) onschuldige verdachten zich kunnen vergissen en soms liegen, ligt het – in de veronderstelling dat hij onschuldig is – voor de hand om in beginsel uit te gaan van de goede trouw van een verdachte. In een scenario van schuld ligt dat uiteraard anders. In een scenario waarin een ontkennende verdachte schuldig is, heeft hij er alle belang bij om justitie om de tuin te leiden. De aanname dat de verzoeker als verdachte steeds overeenkomstig de waarheid heeft verklaard, is dus in het schuldscenario op z’n minst kwestieus.
101. Derksen verwijst in zijn analyses geregeld (ook) naar mededelingen die hij heeft ontleend aan geschriften die door de verzoeker zijn geschreven. De verzoeker heeft namelijk nog tijdens de (tweede) strafprocedure in 2002 op aanraden van een handschriftdeskundig bureau een ‘dagboek’ opgetekend, al is het woord ‘memoires’ hier meer op zijn plaats.98.Bovendien heeft de verzoeker na afloop van de strafprocedures boeken en teksten gepubliceerd. Daarin doet de verzoeker (klaarblijkelijk) tot in detail uit de doeken hoe hij zich de gebeurtenissen die in de strafzaak centraal staan herinnert, althans zegt te herinneren. Uiteraard is niet uitgesloten dat de verzoeker beschikt over een fenomenaal autobiografisch geheugen. Anderzijds mag er niet aan worden voorbijgegaan dat de verzoeker tijdens het schrijven van een en ander (eveneens) de beschikking had over het strafdossier en dat het belang van bepaalde onderzoeksthema’s zijn herinneringen kan hebben gekleurd. Ten slotte bestaat tevens de mogelijkheid dat de verzoeker zich simpelweg vergist en de details van verschillende, gelijkende gebeurtenissen met elkaar verwart. Een (on)schuldige is immers niets menselijks vreemd, en dat geldt dus ook voor de werking van zijn geheugen.
102. In de tweede plaats heeft Derksen in zijn analyse het tijdschema van slechts één scenario van schuld, althans slechts één rijroute van de verzoeker naar de woning van het slachtoffer, betrokken. Zoals ik hierboven onder randnummer 12 al opmerkte heeft het hof niet vastgesteld welke rijroute de – door het hof schuldig geachte – verzoeker heeft gekozen om in Deventer te arriveren. Er is dan ook geen reden om vast te houden aan de rijroute die de politie of het OM destijds in gedachten had. Hieronder zal ik andere rijroutes en een ander tijdschema verkennen, en ik zal laten zien dat het door Derksen geschetste beeld in dat geval kantelt. Dat alleen al brengt mee dat de bewoordingen waarin Derksen zijn conclusie heeft opgetekend enige nuancering behoeven.
Objectieve aanwijzingen omtrent de middag en avond van 23 september 1999
103. Er zijn drie uitzonderingen op het gebrek aan ‘objectieve’ aanwijzingen. Er bestaan dus wel degelijk enkele omstandigheden die buiten de invloedsfeer van de verzoeker zijn komen vast te staan en die betrekking hebben op tijdstippen in zijn reisschema in de namiddag en avond van 23 september 1999. Dit materiaal geeft meer objectieve steun aan bepaalde plaats- en tijdselementen in de verklaringen van de verzoeker. Dat zijn: (1) de mededeling van de getuige [betrokkene 21] dat de verzoeker op 23 september 1999 om 17.15 uur bij hem vandaan (in [plaats] ) vertrok, (2) de paraaf van de verzoeker op een presentielijst van een cursus voor belastingadviseurs in het Jaarbeurscomplex te Utrecht, en (3) de wegwerkzaamheden (en een daarmee verband houdende file) op de A28 in de buurt van Harderwijk. Voor de goede orde: ook dergelijke objectieve aanwijzingen geven geen volstrekte zekerheid over het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker. Het gebruik van categorische termen als ‘onmogelijk’ en ‘zeker’ laat ik om die reden achterwege. De aanwijzingen zijn echter voldoende onderbouwd en in voldoende mate waarschijnlijk om ze in scenario’s van schuld én onschuld tot uitgangspunt te nemen.
104. Met name de derde van die objectieve aanwijzingen wordt in het betoog van Derksen opgevoerd als een alibi voor de verzoeker. Juist is dat de drie aanwijzingen de verzoeker wél op een bepaalde plaats ‘brengen’, maar dat het daarbij – wil de aanwijzing tenminste als alibi kunnen gelden – ook steeds moet gaan om het precieze tijdstip daarvan (hoe laat was hij daar dan?) en indien dat niet bekend is: binnen een redelijke marge.
Beschouwing: steun voor verklaringen die het bestaan van bewijsmateriaal correct voorspellen
105. Eerst meer in het algemeen. Wanneer iemand als getuige of als verdachte bij de politie of elders toetsbare verklaringen aflegt, doet hij – zolang hij tenminste met het bewijsmateriaal zélf nog niet bekend is – in de kern ‘voorspellingen’ omtrent het bestaan van bewijsmateriaal.99.Als die voorspelling blijkt uit te komen, geeft dat ‘objectieve’ steun aan de verklaring van die getuige of verdachte. Als de verzoeker bijvoorbeeld meedeelt dat hij zijn paraaf heeft geplaatst op een presentielijst voor een bepaalde cursus in de Jaarbeurs te Utrecht en bij navraag bij de organisatie van die cursus blijkt vervolgens dat er inderdaad een paraaf die kan doorgaan voor die van de verzoeker op een presentielijst is aangetekend, dan geeft dat onderzoeksresultaat steun aan de mededeling van de verzoeker dat hij aldaar zijn paraaf op een presentielijst heeft geplaatst (tenzij iemand die paraaf op zijn verzoek heeft vervalst). Als de verzoeker bijvoorbeeld meedeelt dat hij heeft waargenomen dat er in de avond van 23 september 1999 wegwerkzaamheden plaatsvonden op een door hem bereden weggedeelte van de A28, en bij onderzoek blijkt dat er op de door hem beschreven plek die avond inderdaad zulke wegwerkzaamheden hebben plaatsgehad, dan is dat onderzoeksresultaat een aanwijzing voor de juistheid van de mededeling dat hij dit al rijdend op de A28 zelf heeft waargenomen (tenzij hij zijn kennis daarover op andere wijze heeft vergaard). Met name wanneer mededelingen bekendheid aantonen met (niet algemeen bekende) details die daarna correct blijken, geeft dat meer steun aan het scenario waarin de verzoeker daarvan uit eigen wetenschap op de hoogte is dan aan het scenario waarin de verzoeker zich uit andere bron (bijvoorbeeld uit mededelingen van collega’s, radioberichten etc.) informatie heeft verworven en hij vervolgens veinst alsof hij de wegwerkzaamheden met eigen ogen heeft waargenomen (en daarbij eventuele details waarover wordt doorgevraagd goed gokt). Wanneer het gaat om toetsbare mededelingen die géén volledige bevestiging vinden in objectieve gegevens, maar die niettemin wel degelijk in een bepaalde mate van waarschijnlijkheid correct zijn (bijvoorbeeld mededelingen omtrent de aanwezigheid van een onbevestigde file op een locatie waar wegwerkzaamheden plaatsvonden), dan ligt de toetsing in abstracto ingewikkelder maar is zij nog niet onmogelijk. Ook met onzekere informatie kan namelijk (afhankelijk van de waarschijnlijkheid ervan) in bepaalde mate rekening worden gehouden.
106. Hieronder bespreek ik de drie objectieve aanwijzingen, in chronologische volgorde, op de vraag of zij tot bepaalde gevolgtrekkingen dwingen (zoals Derksen naar de kern genomen betoogt), of dat zij redelijkerwijze ook nog een andere mogelijkheid openlaten, een mogelijkheid waarin de verzoeker wél de gelegenheid heeft gehad om op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur aanwezig te zijn in de woning van het slachtoffer. Met andere woorden: laten de objectieve aanwijzingen redelijkerwijze toe dat er een reëel en plausibel tijdschema voor een scenario van schuld bestaat, of dwingen objectieve aanwijzingen tot de conclusie dat dit ‘onmogelijk’ is?
Objectieve aanwijzing 1: het tijdstip van vertrek van de verzoeker uit Amersfoort naar Utrecht
107. De verzoeker heeft verklaard dat hij in de eerste helft van de middag van 23 september 1999 op enig moment thuis is geweest, en vervolgens is langsgegaan bij twee cliënten, [betrokkene 21] in [plaats] en [betrokkene 22] in [plaats] .100.Bij verifiërend onderzoek van de politie bevestigt [betrokkene 21] die mededeling en is hij stellig over het tijdstip waarop de verzoeker vertrok: 17.15 uur.101.Dat tijdstip neem ik tot uitgangspunt onder beide scenario’s. Daarna ging de verzoeker volgens zijn mededeling kort langs bij [betrokkene 22] in Amersfoort, uitsluitend om bij de voordeur boekhouding af te geven. Het tijdstip waarop hij dat heeft gedaan is onzeker. [betrokkene 22] is daarover gehoord en kan zich het moment op zichzelf wel herinneren, maar niet (goed) op welk tijdstip dat was, terwijl het door hem genoemde tijdstip niet verenigbaar is met het door [betrokkene 21] genoemde tijdstip.102.Ook het tijdstip dat de verzoeker noemt (18.30 uur) kan niet helemaal juist zijn omdat hij dan niet om 19 uur een paraaf kan plaatsen op de presentielijst. Voor dat tijdstip is dus ook geen objectieve ondersteuning. Na zijn bezoek aan [betrokkene 22] is de verzoeker (met enige haast) naar Utrecht gegaan, om de presentielijst te tekenen voor een belastingcursus in het Jaarbeursgebouw aldaar. Waar heeft hij zijn auto geparkeerd? Hoewel voor de locatie van de parkeerplek geen objectieve aanwijzing bestaat, houd ik vooralsnog aan dat de verzoeker (overeenkomstig zijn mededelingen) heeft geparkeerd in (een zijstraat van) de Croeselaan.
108. Uitgaande van het tijdstip van 17.15 uur bij de woning van [betrokkene 21] te Amersfoort, hoe laat kan de verzoeker dan in Utrecht zijn auto hebben geparkeerd met het oog op een (kort) bezoek aan het Jaarbeursgebouw in Utrecht? De rit van de woning van [betrokkene 21] te [plaats] via Harderwijk naar de woning van [betrokkene 22] te [plaats] kan zonder vertragingen en zonder de (thans geldende) maximumsnelheid te overschrijden ongeveer veertig minuten beslaan, maar die schatting is in het tijdvak kort vóór 18 uur donderdagavond niet reëel. Als ik een reisduur van vijftig minuten schat, kan de verzoeker om 18.05 uur bij de voordeur van [betrokkene 22] hebben gestaan.103.De daaropvolgende rit over de A28, de A12 en de Europalaan naar (de zijstraat van) de Croeselaan te Utrecht kan (zonder oponthoud en zonder de maximumsnelheid te overschrijden) ongeveer 23 à 24 minuten beslaan, maar ook dat is omstreeks dat tijdstip niet reëel. Rekening houdend met 35 à 40 minuten, kan de verzoeker zijn auto hebben geparkeerd om 18.40 à 18.45 uur. Dit betreft uiteraard slechts een schatting, maar die wordt wel gestaafd door de volgende objectieve aanwijzing.
Objectieve aanwijzing 2: de presentielijst van de belastingcursus in het Jaarbeursgebouw in Utrecht
109. Vanaf een parkeerplek op (of nabij) de Croeselaan moet de verzoeker hebben gelopen naar het Jaarbeursgebouw (entree oost), alwaar hij een presentielijst heeft getekend voor een belastingcursus die de avond van 23 september 1999 om 19 uur zou beginnen.104.Omtrent de duur van de wandeling naar de Jaarbeurs bestaan geen objectieve aanwijzingen. Derksen houdt hiervoor tien minuten aan en ik zie geen reden om daarvan af te wijken. Dat zou betekenen dat de verzoeker tussen 18.50 en 18.55 uur op de bestemde plaats kan zijn aangekomen.
110. Het dossier bevat geen verklaringen van getuigen die de verzoeker daar hebben gezien of gesproken. Het dossier bevat wel het afschrift van een volledig gevulde presentielijst voor deze cursus. Daarop zijn twintig namen vermeld van personen (met bijbehorende kantoornamen en parafen) die successievelijk de gevraagde gegevens handmatig hebben ingevuld (het betrof dus géén vooraf opgemaakte lijst met namen waarop de deelnemers aan de cursus nog slechts hun paraaf hoefden te plaatsen).105.Op de handgeschreven lijst zijn de naam, het kantoor en de vestigingsplaats van het kantoor van de verzoeker opgenomen, alsook (als ik het goed zie) een bijbehorende paraaf. Er zijn geen aanwijzingen dat een andere persoon op naam van de verzoeker de lijst heeft ingevuld. De verzoeker staat op de twaalfde plaats. Dat betekent dat elf mensen vóór hem en acht mensen ná hem hebben geparafeerd (en daarmee was de lijst vol). De lijst zelf maakt niet duidelijk op welk tijdstip de verzoeker en anderen die lijst hebben ingevuld.106.Vermoedelijk zijn er voorafgaande aan de aanvang van de grootschalige cursus door de organisatie méér blanco-lijsten neergelegd ter tekening door (een mogelijk vrij groot aantal) deelnemers aan de cursus. Onbekend is hoeveel tijd vóór aanvang van de cursus de presentielijsten ter tekening zijn neergelegd. Objectieve omstandigheden laten dus toe dat de verzoeker deze lijst om 19 uur heeft getekend, maar het zou evengoed 18.50 uur kunnen zijn, mede gelet op het aantal deelnemers dat ná hem heeft getekend.
111. Met enige behoedzaamheid wijs ik op de beschrijving van deze gebeurtenis in het al genoemde ‘dagboek’ van de verzoeker uit 2002. Hij schrijft: “Ik had de indruk dat de meeste bezoekers zich reeds in de zaal bevonden. Ik plaatste mijn naam en handtekening op één van de intekenlijsten. Vervolgens pakte ik een stencil met de samenvatting van het te behandelen onderwerp. Of ik die avond — alvorens weer rechtsomkeer te maken – aldaar nog een kop koffie heb gedronken, weet ik niet meer met zekerheid.”107.Hieruit leid ik af dat de cursus in de herinnering van de verzoeker nog niet was aangevangen en dat zich – op het moment dat hij rechtsomkeert maakte – meer deelnemers in de zaal bevonden dan daarbuiten, met dien verstande dat daarbuiten nog wel een substantieel aantal deelnemers stond. Zo’n omschrijving roept eerder associaties op met een toestand van vijf minuten vóór aanvang (dus om 18.55 uur) dan met dat van het aanvangsmoment van de cursus (om 19.00 uur). Om 19 uur verwacht je verhoudingsgewijs veel meer mensen in de zaal dan alleen ‘de indruk dat er méér mensen in de zaal waren’ (dan in de ontvangstruimte ernaast). Enige onzekerheidsmarges in aanmerking nemend, houd ik het erop dat de verzoeker de presentielijst om 18.55 uur ± 5 minuten kan hebben getekend. Dat sluit bovendien aan op mijn inschatting van zijn aankomsttijd aldaar.
112. De verzoeker heeft wisselend verklaard over de vraag of hij in de Jaarbeurs méér heeft gedaan dan het paraferen van de presentielijst, bijvoorbeeld het nuttigen van een kop koffie. In het scenario van Derksen heeft de verzoeker niet alleen koffie gedronken, maar ook gebruikgemaakt van het toilet. Voor beide is echter geen objectieve ondersteuning. Sterker, ik kan in het dossier nergens vinden dat de verzoeker heeft verklaard aldaar van het toilet gebruik te hebben gemaakt. Het is dus goed mogelijk dat de verzoeker, zoals hij zelf op enig moment óók heeft verklaard, alleen een folder heeft meegenomen en na het tekenen van de presentielijst uit de Jaarbeurs is vertrokken.108.De tijd die gemoeid is geweest met het teruglopen naar de auto schat ik (evenals Derksen) wederom op tien minuten. In dat geval zou de verzoeker tussen 19.00 en 19.10 uur weer in de auto kunnen zijn gestapt.
113. De verzoeker heeft over het tijdstip van vertrekken zelf anders verklaard, variërend van een schatting van 19.30 uur,109.een schatting dat hij om 19.15 à 19.20 uur weer in de auto zat,110.tot “omstreeks 19.15 uur”.111.De objectieve gegevens sluiten deze door de verzoeker genoemde tijden niet uit. De door mij besproken vraag betreft echter of er ook een ander, reëel en plausibel schuldscenario kan worden opgesteld waarin de verzoeker reeds tussen 19.00 en 19.10 uur wegreed. Zoals uit voorgaande blijkt, laten objectieve gegevens dat redelijkerwijze toe. Als gevolg daarvan kan de verzoeker dus tien tot twintig minuten eerder zijn vertrokken dan het tijdstip (19.20 uur) dat Derksen tot uitgangspunt neemt.
114. In het schuldscenario waarop Derksen ingaat en waarin de verzoeker na zijn vertrek bij de Jaarbeurs te Utrecht over de A12 en de A28 rijdt en bij knooppunt Hoevelaken de snelweg A1 richting Deventer neemt, kan de verzoeker – als ik uitga van de berekening van Derksen zelf – 92 minuten na zijn vertrek uit Utrecht arriveren bij de woning aan de [a-straat 1] te Deventer. Indien de door mij aangehouden vertrektijd tot uitgangspunt wordt genomen (nl. tussen 19.00 en 19.10 uur), is de aankomsttijd bij de woning in Deventer gelegen tussen (ongeveer) 20.32 en 20.42 uur. Niet lang vóór zijn aankomst aldaar zou hij in dit scenario naar het slachtoffer hebben gebeld. De verbinding met gsm-basisstation 14501 om 20.36 uur is dus verenigbaar met het door mij geschetste scenario waarin de verzoeker tussen 19.00 en 19.10 uur uit Utrecht vertrok. Kortom, als de verzoeker slechts tien tot twintig minuten eerder is vertrokken dan Derksen aanneemt, bijvoorbeeld zonder kopje koffie en zonder toiletbezoek, is het schuldscenario dat Derksen heeft overgenomen van de politie allerminst onmogelijk.
Objectieve aanwijzing 3: de wegafzetting en de file op de A28 ter hoogte van Harderwijk
115. Er is echter nog een derde objectieve aanwijzing die in het proces-verbaal van inspecteur [verbalisant 4]112.en het boek van prof. Derksen uitgebreid wordt besproken.113.Dat betreft een file omstreeks 20 uur op de A28 bij Harderwijk, waarvan de verzoeker in zijn verhoren als verdachte gewag heeft gemaakt. De verzoeker heeft op 19 november 1999 namelijk verklaard dat hij op de A28 ter hoogte van Harderwijk in een file heeft gestaan, daarbij was afgeleid doordat een vrachtwagen de “linkerrijbaan” (bedoeld is: de linker rijstrook) had “dichtgegooid”, waardoor hij de afslag naar Harderwijk miste (bedoeld is: afrit 13, naar de N302 (Harderwijk, Lelystad )).114.Op 23 november 1999 verklaarde hij daarover: “T.h.v. Harderwijk werd het verkeer gemaand op een rijbaan te gaan rijden. Daarbij had dus een vrachtautocombinatie de ene baan "dichtgegooid" om andere automobilisten te dwingen naar een rijbaan te gaan. Ivm dit rijgedrag had hij zijn aandacht niet bij de weg gehad en de afslag Harderwijk gemist.”115.
116. Er stond volgens de verzoeker dus een file ter hoogte van Harderwijk, vóór de afrit naar de N302. Over de oorzaak van die file deed de verzoeker bij dat verhoor geen uitspraken (althans niet verifieerbaar in de summiere vastlegging van zijn verhoren op 19 en 23 november 1999), met dien verstande dat het verkeer volgens hem “werd gemaand om op een rijbaan te rijden”. Aangezien de zuidelijke rijbaan van de snelweg A28 voor het verkeer richting Zwolle aldaar bestaat uit twee rijstroken en een vluchtstrook, maak ik uit de twee verklaringen van de verzoeker tezamen beschouwd op dat hij bij die twee verhoren heeft bedoeld mee te delen dat op het wegvak van de A28 op de rijbaan voor de rijrichting Zwolle vóór de afrit naar de N302 blijkens (tijdelijke) verkeersmaatregelen de linker rijstrook was afgezet, als gevolg waarvan het verkeer moest invoegen op de rechter rijstrook (lees dus zijn woorden “een rijbaan” in zijn tweede verklaring als: één rijstrook). Het voordringen door andere weggebruikers irriteerde hem; hij wilde dat verkeersgedrag niet accepteren en sloot (net als een vrachtwagen in het verkeer voor hem) kort aan op zijn voorligger. Daardoor was hij afgeleid en miste hij de afrit naar de N302.
117. Op 24 november 1999 heeft de recherche met de verzoeker de door hem opgegeven route nagereden en verklaarde hij: “Bij Harderwijk werd het verkeer over de vluchtstrook geleid, dit vanwege wegwerkzaamheden. Vanwege het drukke verkeer was er een file ontstaan. Daar een voor hem rijdende vrachtauto verhinderde dat achterop komend verkeer kon inhalen, had tot gevolg, dat verdachte de afslag [plaats] miste. Hij was toen doorgereden naar de afslag 't Harde.”116.Hier geeft de verzoeker zodoende een verklaring die enigszins afwijkt van de vorige twee verklaringen: er waren kennelijk niet één, maar twéé rijstroken afgezet, als gevolg waarvan het verkeer over de vluchtstrook werd geleid. Ook geeft de verzoeker hierbij een reden op voor de afzetting: wegwerkzaamheden.
118. Bij één element uit zijn verklaring sta ik nu reeds iets langer stil. De verzoeker verklaarde dat hij zodanig in beslag werd genomen met het belemmeren dat andere weggebruikers voor zouden dringen dat hij de afrit naar de N302 over het hoofd heeft gezien. Op zichzelf is juist (zoals hierna zal blijken) dat het ‘nulpunt’ van de afzetting (de flessenhals) ongeveer honderd meter ná de uitvoegstrook van de afrit naar de N302 was gelegen. De beschrijving van de verkeerssituatie is in zoverre dus correct. Het missen van die afrit door de verzoeker vind ik echter opmerkelijk. Een automobilist die op een snelweg in de file staat, kijkt doorgaans uit naar de afrit die hem van de file zal bevrijden. De uitvoegstrook van de afrit naar de N302 heeft een lengte van ongeveer tweehonderd meter, en over die afstand reed de verzoeker langzaam. Hoewel rechts van de verzoeker weggebruikers die wél van de uitvoegstrook gebruikmaakten, hem op dat moment moeten hebben ingehaald en hem daarmee min of meer op die afrit hebben geattendeerd, heeft hij die afrit over het hoofd gezien? Ik kom hierop nog kort terug.
Verificatie van de door de verzoeker beschreven file
119. De politie heeft getracht de mededelingen van de verzoeker omtrent de wegwerkzaamheden en de file te verifiëren. Daarbij bleek dat de (eventuele) file niet was gemeld op de radio.117.Verkeersinformatie op de radio kan dus niet de bron zijn geweest van zijn kennis van een file op de A28 rond 20 uur. Uitsluitend om 21.03 uur was er op de radio een melding gemaakt van een file van ongeveer drie kilometer op de A28 tussen afrit 12 (Ermelo) en afrit 13 ( Lelystad ), maar dan tussen 21.00 en 21.37 uur.118.Dat is een uur later. Daarbij verdient aantekening dat het niet ongebruikelijk is dat kortere files (tot ongeveer twee kilometer) niet worden omgeroepen; de afwezigheid van een filemelding op de radio, betekent dus niet dat die file er ook niet was.
120. De politie heeft navraag gedaan bij Rijkswaterstaat én bij het betreffende wegenbouwbedrijf. Daarbij is informatie ontvangen van de getuige [betrokkene 23] , bestekadministrateur van Rijkswaterstaat,119.en van getuige [betrokkene 24] , assistent uitvoerder van wegenbouwbedrijf [A] BV.120.Dat bedrijf heeft in de maand september 1999 asfalteringswerkzaamheden uitgevoerd aan de A28 tussen Harderwijk en Nunspeet. Als bijlage bij het proces-verbaal van het verhoor van [betrokkene 23] zijn afschriften van pagina’s gevoegd uit het handgeschreven logboek van 23 september 1999 dat door de toezichthouder werd bijgehouden, en waaruit – in de woorden van [betrokkene 23] – kan worden opgemaakt dat “om 19.10 uur gemeld [wordt] dat begonnen wordt met de plaatsing van een halve baanafzetting volgens voorgeschreven bebording”. De assistent uitvoerder [betrokkene 24] deelde mee dat “wij omstreeks 19.15 uur [zijn] begonnen met de werkzaamheden”.
121. Het gaat (dus) om plaatsing van een ‘halve baanafzetting’, waarbij het verkeer van twee rijstroken over de vluchtstrook werd geleid, en dit met het oog op het uitvoeren van asfalteringswerkzaamheden. In het logboek is opgenomen ter hoogte van welke hectometerpalen langs de A28 precies de afzettingstekens en -markeringen zijn geplaatst. [verbalisant 4] concludeert hierover in zijn proces-verbaal: “Er van uitgaande dat de actuele situatie niet wezenlijk afwijkt van de situatie in 1999, is de afslag die [aanvrager] zegt te hebben gemist afslag 13 Lelystad op de A28 rechts. In de huidige situatie is deze afslag gelegen tussen hectometerpaal 52.6 en 52.8. (…). Dat betekent, uitgaande van gelijkblijvende hectometrage op de A28 door de jaren heen, dat het proces van geleiding naar de vluchtstrook waarschijnlijk plaatsvond in de 700 meter voor deze afslag en dat de feitelijke afsluiting van de rijbaan 100 meter na de afslag gerealiseerd werd, (…).”121.Die locatie, bij hectometerpaal 52,9 (dat is nog net vóór het viaduct van de N302 over de A28), betreft het ‘nulpunt’ of knelpunt, de locatie waar het verkeer van twee rijstroken uiterlijk moet samenvoegen tot één. Dit vormt een flessenhals, eventueel ook de kop van een file (er kunnen meer flessenhalzen zijn). De invoegstrook van de oprit van de N302 naar de A28 ligt vijfhonderd meter verderop.
122. De getuigen [betrokkene 23] en [betrokkene 24] doen geen mededelingen over de eigen waarneming van een file. Nu was [betrokkene 23] vermoedelijk zelf niet aanwezig (die baseerde zich op het logboek), maar [betrokkene 24] vermoedelijk wel. Bij het gangbare verkeersaanbod van een donderdagavond achten zij beiden het ontstaan van een file vanwege de halve baanafzetting waarschijnlijk. Daarbij komt dat er rond 20 uur een breedtetransport moest passeren, als gevolg waarvan enkele, reeds geplaatste verkeerskegels onder het viaduct Beekhuizen (bij hectometerpaal 56,0) moesten worden verplaatst. Dat moet oponthoud hebben gegeven, zo begrijp ik de getuigen.
123. Het voorgaande laat zien dat de inhoud van mededelingen van de verzoeker bij de drie genoemde verhoren (en dus vóórdat hij op de hoogte kon komen van de informatie die afkomstig was van de getuigen [betrokkene 23] en [betrokkene 24] ) op detailniveau overeenkomt met objectieve aanwijzingen omtrent een wegafzetting op de A28 (rijrichting Zwolle ) nabij de afrit naar de N302. De hiervoor besproken wegafzetting vormt dus een objectieve aanwijzing waarvan het bestaan door de verzoeker in zijn verhoren in zekere zin correct is ‘voorspeld’. Dat geldt ook voor de totstandkoming van de file, mogelijk niet lang na aanvang van het plaatsen van afzettingen om 19.10 à 19.15 uur. Het bestaan van die file rond 20 uur is immers, hoewel niet bevestigd, (zeer) waarschijnlijk. De verzoeker heeft dus ook een ‘(zeer) waarschijnlijk correcte’ objectieve aanwijzing voorspeld. De overeenstemming tussen enerzijds de mededelingen van de verzoeker tijdens zijn verhoren als verdachte122.en anderzijds objectieve aanwijzingen die volgen uit de later verkregen getuigenverklaringen en het logboek is zodanig dat de kans dat de verzoeker die mededelingen alleen maar goed heeft gegokt, minimaal is.
124. Daardoor komt de vraag op of de verzoeker zijn kennis van de afzetting en de file aldaar op andere wijze dan uit eigen waarneming kan hebben opgedaan. Die vraag wordt door zowel [verbalisant 4] als Derksen uitvoerig besproken in respectievelijk het proces-verbaal en het boek die als producties aan het herzieningsverzoek zijn toegevoegd. Derksen beantwoordt deze vraag ontkennend. De teneur in de analyse van [verbalisant 4] is dat ‘aanwezigheid van de verzoeker in de file’ de beste verklaring is. Ik ga dit hier niet verder uitwerken, want ik deel de opvatting dat ‘aanwezigheid in de file’ een betere verklaring is voor het dragen van kennis omtrent details van de wegafzetting en de file, dan de mogelijkheid dat de verzoeker die kennis heeft opgedaan (i) van een ander persoon, (ii) op diezelfde weg maar op een ander moment of (iii) door eigen waarneming vanaf een andere route.
125. Samengevat, ik concludeer dat de van [betrokkene 23] en [betrokkene 24] afkomstige informatie omtrent de wegwerkzaamheden op de A28 en de waarschijnlijkheid van een file – vanwege de overeenstemming met hetgeen de verzoeker daarover heeft verklaard vóórdat hij kennis kon dragen van deze informatie – een objectieve aanwijzing vormt dat de verzoeker zelf in die file op de A28 heeft gestaan. In het vervolg van mijn betoog neem ik deze constatering dan ook tot uitgangspunt.
Het tijdstip waarop de verzoeker in de file aansloot
126. Hoewel de aanwezigheid van de verzoeker in de file door Derksen als alibi wordt gepresenteerd, is – om daadwerkelijk als alibi te kunnen dienen – cruciaal de vraag op welk tijdstip de verzoeker die file heeft verlaten. Het dossier bevat geen rechtstreekse, objectieve aanwijzingen voor dat tijdstip of voor de duur van het oponthoud door de file. De duur van het oponthoud hangt ook nog eens af van de (variabele) lengte van de file. Beredeneerde schattingen, omgeven door onzekerheidsmarges, geven wellicht het meest betrouwbare beeld.
127. Ik keer daarom terug naar de schatting van het tijdstip van vertrek van de verzoeker uit Utrecht. Dat was in mijn berekening tussen 19.00 en 19.10 uur. De door de verzoeker in zijn verklaring omschreven route zou hem (indien zonder vertraging) in 39 minuten op de A28 nabij de afrit naar de N302 hebben kunnen brengen,123.dus (ongeveer) om 19.40 à 19.50 uur. Dat is die avond echter niet realistisch. Ondanks dat de avondspits op dat moment al voorbij was, zal het – zoals de verzoeker ook verklaarde (mede vanwege koopavond) – druk zijn geweest. In de berekening van Derksen (die uitgaat van een vertrektijd van 19.20 uur) deed de verzoeker er vijftig minuten over om de staart van de file te bereiken. Dat tijdstip was volgens Derksen dus om 20.10 uur. Hoewel ik met de routeplanner van Google Maps geregeld ook iets kortere reistijden vond over exact dezelfde route en tijdens druk avondverkeer, is een reisduur van vijftig minuten niet irreëel en die neem ik tot uitgangspunt. De aansluiting in de staart van de file is in mijn berekening gelegen tussen 19.50 en 20 uur.124.
Het tijdstip waarop de verzoeker de file verliet
128. Voor hoeveel oponthoud zorgde de file? Ik herhaal dat in het dossier over de lengte van de file geen objectieve informatie beschikbaar is. Zoals gezegd is van de file (van omstreeks 20 uur) op de radio geen melding gedaan. Dit gegeven kan doorgaan voor een betrekkelijk zwakke aanwijzing dat de file toen nog niet lang was. Als vuistregel houdt de ANWB drie minuten vertraging per kilometer file aan, terwijl verkeersdeskundige Tutert (volgens informatie van Derksen) rekent op vier minuten vertraging per kilometer file.125.Indien die schattingen correct zijn, wordt er in files dus gemiddeld ongeveer 15 à 20 kilometer per uur gereden. Derksen houdt in zijn berekeningen van de duur van het oponthoud als gevolg van deze mogelijk korte file echter twintig minuten aan. Dat hoeft niet per se onjuist te zijn. Mogelijk zijn de gemiddelden van drie à vier minuten vertraging per kilometer te optimistisch voor het soort file waarover we hier spreken, te weten de afzetting van een halve rijbaan waarbij het verkeer van twee rijstroken moet samenvoegen op de vluchtstrook.
129. Derksen voert berekeningen uit om de lengte van de file te schatten. De accuratesse van deze berekeningen is echter (mede) afhankelijk van de uitgangsgegevens (de aannames) waarmee wordt gerekend. Om die reden loop ik de door Derksen uitgevoerde berekening en zijn uitgangsgegevens langs. Daarnaast zal ik er een eigen berekening tegenover stellen. Tot slot bespreek ik informatie die zowel mijn eigen berekening als de berekening van Derksen sterk relativeren.
De berekening van de duur van het oponthoud door Derksen
130. Allereerst betreft dat de verkeersintensiteitsgegevens die de verdediging in 2003 heeft achterhaald. Het gaat hier om metingen van de intensiteit van het wegverkeer (uitgedrukt in aantallen voertuigen per uur) op de A28 richting Zwolle – vóór afrit 12 (Ermelo) – gemeten op de hele uren van donderdagavond 23 september 1999. Derksen converteert de gegevens over aantallen voertuigen per uur in gegevens over aantallen ‘personenauto-equivalenten’ (pae’s) per uur, een door verkeerskundigen gebruikte rekeneenheid waarin vrachtwagens (die ongeveer 15% van het verkeer uitmaken) voor 1,8 personenauto in aanmerking worden genomen.126.Derksen interpoleert de gegevens omtrent de verkeersintensiteit (uitgedrukt in aantallen pae’s per uur) van 19 uur, 20 uur en 21 uur en herleidt daaruit de verkeersintensiteit van 19.10 uur en 20.10 uur. Hij berekent daarvan het gemiddelde en becijfert het totale aantal pae’s dat tussen 19.10 uur en 20.10 uur (gedurende één uur dus) over de A28 in de richting van afrit 12 (Ermelo) kwam aanrijden. Hij vermindert de uitkomst daarvan met 4% vanwege de gebruikelijke afname van de intensiteit van het wegverkeer ná afrit/oprit 12 (Ermelo), en komt zodoende tot een schatting van het aantal pae’s dat tussen 19.10 uur en 20.10 uur in de file vóór afrit 13 terechtkwam (de input van de file). Dat aantal wordt verminderd met het aantal pae’s dat de vluchtstrook van de A28 in dat uur kon verwerken (de output van de file, waarbij wordt aangenomen dat de vluchtstrook een verkeerscapaciteit had van 1300 pae’s per uur).127.De uitkomst van dit alles is (met 125 pae’s per kilometer rijstrook en met twee rijstroken die tót aan de flessenhals waren opengesteld) een aanwassende file van 2,63 kilometer waarin de verzoeker om 20.10 uur aansloot.128.
131. De berekening van Derksen is zo’n 25% aan de ‘pessimistische’ kant, want – en dat laat hij zelf ook weten – het rekenmodel van Rijkswaterstaat schat (met naar ik aanneem dezelfde uitgangsgegevens) dat de file een lengte had van 2,1 kilometer. De file zorgde voor een oponthoud van (volgens dat model) twintig minuten, en daar gaat het om.129.Derksen neemt die twintig minuten oponthoud tot uitgangspunt.
Bestaat er een reële mogelijkheid dat het oponthoud in de file korter was dan twintig minuten?
132. Op de verkeersintensiteitsgegevens en de rekenmethode van Derksen ding ik vooralsnog niets af. Wel zijn er drie kwesties die zijn uitgangsgegevens raken.
133. In de eerste plaats bespreek ik het aanvangsmoment van de wegafzetting. Zoals gezegd, mogelijk ontstond (het begin van) de file op de A28 voor Harderwijk niet lang ná 19.10 à 19.15 uur, te weten het moment waarop een aanvang werd gemaakt met het plaatsen van afzettingen. Aan dit tijdstip kleven echter diverse onzekerheden. Hoe laat de afzetting daadwerkelijk gerealiseerd was, is namelijk niet exact uit het logboek op te maken. Derksen gaat zonder meer uit van 19.10 uur. Als (volgens [betrokkene 23] , na lezing van het logboek) om 19.10 uur wordt begonnen met het plaatsen van verkeersbakens, markeringen en/of verkeerstekens is nog maar zeer de vraag of mag worden aangenomen dat vanaf dat moment de afzetting is voltooid. Het kan eerder zijn, maar ook later. Alleen al het tevoorschijn halen van het vele materieel lijkt mij een klus. Het daadwerkelijke afzetten van rijstroken lijkt me bovendien een complexe operatie, die niet met een druk op de knop is volbracht. Is het uitgesloten dat het verkeer later dan 19.10 uur werd gestremd? Ik denk van niet. M.i. ben ik met bijvoorbeeld een aanvangstijdstip voor de opbouw van een file van 19.20 of 19.30 uur in de berekening van een reëel ‘alternatief’ scenario nog voorzichtig. Met de aantekening dat hierover allerminst zekerheid bestaat, houd ik vooralsnog een fileopbouw vanaf 19.20 uur aan, slechts tien minuten later dus dan Derksen.
134. In de tweede plaats: hoe vroeger je in een aanwassende file aansluit, hoe korter die nog is. In mijn berekening arriveert de verzoeker ongeveer tussen 19.50 en 20.00 uur bij de staart van de file. Dat maakt verschil. Bij een aanvang van de fileopbouw om 19.20 uur en een aansluiting op de staart om 19.50 uur heeft de verzoeker in een file gestaan die slechts een half uur is aangewassen, en geen uur (waarmee Derksen rekening houdt). Met eenzelfde rekenexercitie als die van Derksen kom ik om 19.50 uur, een half uur na de totstandkoming van de file, op een file van bijna 1,4 kilometer (en dat is uiteraard niet veel meer dan de helft van de lengte waarvan Derksen uitgaat). Om 20 uur, veertig minuten na 19.20 uur, beslaat de file een lengte van bijna 1,7 kilometer. Uitgaande van twintig minuten oponthoud in een file waarvan de lengte door Derksen wordt geschat op 2,63 kilometer, pleit mijn berekening met gebruik van dezelfde rekenmethode (in de veronderstelling dat er een lineaire samenhang is tussen de lengte van de file en de duur van het oponthoud) voor het aannemen van een oponthoud van iets meer dan tien minuten (bij aansluiting om 19.50 uur) tot bijna dertien minuten (bij aansluiting om 20 uur).130.
135. In de derde plaats dient ook de hoeveelheid verkeer dat vanaf de A28 gebruikmaakt van afrit 13 in de berekening te worden betrokken. Die afrit sluit aan op de N302131.en voert – driehonderd meter vóór de flessenhals van de file – een substantiële hoeveelheid verkeer af naar plaatsen als Harderwijk en Lelystad . Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het traject van de A27 naar Lelystad in september 1999 nog niet was opengesteld. De aanvoer van nieuw wegverkeer over de oprit van de N302 naar de A28 speelt daarentegen in de berekening geen rol, want die oprit is gelegen ná de flessenhals van de file. Het komt er in essentie op neer dat niet alleen de vluchtstrook van de A28, maar ook afrit 13 fileverkeer afvoerde. Juist de voertuigen in de (rechter) rijstrook waarop de verzoeker naar zijn zeggen reed, maakten gebruik van de afrit, zodat het verkeer op zijn rijstrook over een bepaald weggedeelte sneller zal hebben gereden dan het verkeer op de linker rijstrook. De berekeningen van Derksen laten echter niet zien dat hij hierin de ‘ventielwerking’ van afrit 13 in aanmerking heeft genomen. Dat maakt nogal uit, want de afvoer van fileverkeer via afrit 13 heeft een flinke impact op (niet zozeer de lengte van de file maar vooral) de duur van het oponthoud. Het verkeer in de file stroomt daardoor sneller door.132.
136. Het voorgaande brengt mij ertoe om aan te nemen dat een totaal oponthoud in de file voor de duur van zeven à tien minuten goed verdedigbaar is (zie voor de berekening ervan voetnoot 133). Mijn uitgangspunt is dan ook dat de verzoeker de kop van de file tussen 19.57 uur en 20.10 uur heeft verlaten.
Het dagboek van de verzoeker over de file
137. Is dat tijdvak enigszins verenigbaar met hetgeen de verzoeker daarover zelf heeft aangetekend in zijn dagboek uit 2002? Ter beantwoording van die vraag, pak ik de draad op bij zijn beschrijving van het missen van de afrit naar Lelystad (N302). De verzoeker schrijft: “Dit spel [van het tegenwerken van voordringers, D.A.] vond plaats op het gedeelte van de snelweg waar ik rechtsaf had moeten slaan om vervolgens linksaf over een viaduct in de richting Lelystad te kunnen rijden. Ik had dit pas door toen ik al onder het viaduct reed. Inmiddels stonden er ook al plastic pionnen op de middenstreep. Direct na het viaduct is er aan de rechterzijde een toerit naar de weg waarop ik mij al bevond. Ik zag daar een aantal voertuigen van een wegenbouwbedrijf staan en — als ik mij goed herinner — ook een aantal gewone auto's, waarschijnlijk van wegwerkers. Kort daarna — er lag daar nieuw zwart asfalt – waren er weer twee banen beschikbaar en was de drukte voorbij. Ik heb overigens niet gezien dat men op dat moment aan de weg aan het werk was.”
138. Het asfalt waarvan de verzoeker in deze beschrijving melding maakt, moet de dag ervoor zijn gelegd, want je kan niet al binnen een uur op vers asfalt rijden, áls dat überhaupt al in een uur kan zijn gelegd. De – door de verzoeker niet waargenomen – asfalteringswerkzaamheden die volgens het logboek tot de volgende ochtend 6 uur zijn uitgevoerd, moesten in de beschrijving van de verzoeker dus nog beginnen. De werkzaamheden hadden volgens het logboek betrekking op enkele kilometers wegdek. Daarbij moesten er dus ook nog verkeerskegels en baakschilden worden geplaatst bij viaduct Beekhuizen (ter hoogte van hectometerpaal 56,0). Die afzetting was – volgens de beschrijving van de verzoeker – klaarblijkelijk nog niet voltooid omdat de weg alweer vrijkwam kort na de invoegstrook (oprit 13) van de aansluiting van de N302 op de A28. Hieruit valt dus ook op te maken dat het breedtetransport dat omstreeks 20 uur het viaduct Beekhuizen moest passeren zich in het verkeer ná de verzoeker bevond.
139. Kan de verzoeker zich in deze herinnering vergissen? Zeker kan dat. Om die reden geef ik dan ook niet veel gewicht aan de door de verzoeker opgetekende herinneringen. Zij doen echter ook geen afbreuk aan mijn schatting.
Sterke relativering van de schatting van het oponthoud wegens de file: bericht van Rijkswaterstaat
140. Teneinde meer zekerheid te verkrijgen omtrent de duur van het oponthoud in de file, heb ik de hierboven weergegeven berekeningen van Derksen én die van mij – geanonimiseerd – voorgelegd aan (drie) medewerkers/verkeerskundigen van Rijkswaterstaat en hen gevraagd een inschatting te maken van de accuratesse van de berekeningen in het licht van de uitgangsgegevens. Hun oordeel luidt: “De gebruikte rekenmethode is statistisch te grof om een betrouwbare uitspraak te doen over een individuele reis.” Nogmaals, dat oordeel van Rijkswaterstaat heeft dus betrekking op zowel de berekening van Derksen als die van mij. Rijkswaterstaat doet overigens geen uitspraak over de vraag of er onder de gegeven omstandigheden van destijds überhaupt een file is ontstaan.
141. De variantie in de uitkomsten van meer serieuze, modelmatige voorspellingen van de duur van het oponthoud zou, zo begrijp ik de conclusie, als gevolg van de vele onzekerheden zodanig hoog zijn dat uitspraken daarover niet betrouwbaar kunnen worden gedaan zonder (zeer) ruime onzekerheidsmarges in acht te nemen. Met andere woorden, de kans dat een schatting er in het individuele geval naast zit is (te) groot. Enerzijds relativeert deze conclusie van Rijkswaterstaat het gewicht van de door Derksen en mij uitgevoerde berekeningen in hoge mate, anderzijds ondergraaft het oordeel van Rijkswaterstaat niet het punt dat ik wil maken, namelijk dat de berekening van Derksen verre van dwingend is en dat mijn berekening geen slechtere papieren heeft.
Het vervolg na de file: twee scenario’s
142. Als de verzoeker overeenkomstig zijn eigen mededelingen verder over de A28 en via de afrit ’t Harde naar huis zou hebben gereden, deed hij daarover zonder vertraging ongeveer vijftig minuten. Hij zou dan (in mijn ‘grove’ schatting) tussen 20.47 en 21 uur zijn thuisgekomen.133.
143. Het gaat, zoals gezegd, nu echter om de vraag of de drie door mij besproken objectieve aanwijzingen het door mij verkende tijdschema en daarmee het bestaan van een reëel, plausibel schuldscenario toelaten. In dat scenario is de verzoeker niet naar huis gereden, maar naar Deventer. Hoe kan zijn route er in dat geval uit hebben gezien?
144. Mocht de verzoeker in het schuldscenario al rijdende over de A28 in de richting van Zwolle niet lang voorbij Amersfoort reeds hebben besloten om bij het slachtoffer in Deventer langs te gaan, dan is vanaf dat moment de snelste route naar de woning van het slachtoffer als volgt. In dit schuldscenario moet de afrit van de A28 naar de N302 ter hoogte van Harderwijk – in dit geval: opzettelijk – worden genegeerd en moet de afrit naar de N795 ter hoogte van Nunspeet richting Epe worden gekozen.134.Na de N795 en de N309 (langs Epe) volgt bij Zuuk een deel van de snelweg A50 in zuidelijke richting, en neemt men vervolgens de N792 langs Terwolde tot de aansluiting met de N344 naar Deventer.135.Die provinciale weg leidt over de Wilhelminabrug (over de IJssel) Deventer in.136.Vanwege een tijdelijke afsluiting van de [a-straat 1] vanaf het Noorderplein tot de St. Jurriënstraat in de week van 23 september 1999,137.waarvan de verzoeker die ochtend naar zijn zeggen al op de hoogte was, leidt een snelle route om over de IJsselkade en de Johannes van Vlotenlaan (dat kost slechts twee minuten extra). De totale route ná de file op de A28 beslaat zodoende ongeveer 42 minuten, maar als ik tevens rekening houd met meer tijd, namelijk vijftig minuten, dan zou de verzoeker tussen 20.39 uur en 21.00 uur kunnen arriveren bij de woning van het slachtoffer aan de [a-straat 1] . Uiteraard is dit alles een ‘grove’ schatting die is omgeven met onzekerheidsmarges en die mede afhangt van de verkeersdrukte in Deventer. Substantiële verschillen levert dat niet meer op. Een aankomsttijd tot omstreeks 21 uur is m.i. hoe dan ook ‘niet ver’ na 20.36 uur.
145. Cruciaal is het volgende. Op de hier geschetste route begeeft de verzoeker zich in ongeveer 26 minuten na zijn vertrek uit de kop van de file in de service cell van gsm-basisstation 14501.138.Dat is allerminst een toevalstreffer, want dat verblijf in die service cell duurt op deze route, ten westen van Deventer en de IJssel, ongeveer acht (à negen) minuten. Het mobiele toestel verliest ongeveer vijf à zes minuten contact met gsm-basisstation 14501 als de verzoeker daarna over de N344 nabij Deventer komt en vervolgens over de Wilhelminabrug Deventer ingaat, maar de vervolgroute over de IJsselkade en de Johannes van Vlotenlaan maken een eventuele verbinding via gsm-basisstation 14501 weer waarschijnlijk. Van de (bij doorstromend verkeer) ongeveer achttien minuten na binnenkomst in de service cell van gsm-basisstation 14501 tot aan de woning van het slachtoffer gaat de route voor ongeveer twee derde in die service cell. Dat staat in contrast met de maximaal vier minuten die de verzoeker in het door Derksen uiteengezette onschuldscenario rijdt over het traject van de A28 in de bocht bij Nunspeet.139.,140.Er zijn geen aanwijzingen (en de verzoeker heeft zelf ook niet verklaard) dat hij in de bocht bij Nunspeet in de file stond.141.
De gsm-pijler en het aanvullend herzieningsverzoek: de (on)mogelijkheid van een reëel schuldscenario
Conclusie I: over het aanvullend herzieningsverzoek
146. Ik heb hierboven stilgestaan bij de vraag of er een tijdschema bestaat voor een reëel scenario waarin de verzoeker schuldig is aan het op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur in Deventer gepleegde delict. De bespreking van dit onderwerp is om twee redenen van belang. In de eerste plaats wordt in het aanvullend herzieningsverzoek een novum gepresenteerd dat de conclusie bevat dat het onmogelijk is dat de verzoeker überhaupt omstreeks 20.36 uur verbleef in of in de omgeving van Deventer. Hoewel dit novum naar mijn inzicht niet voldoet aan de juridische eisen die de Hoge Raad aan dergelijke nova stelt, heb ik het vanwege de strekking van dat betoog toch van belang geacht om er inhoudelijk op in te gaan. In de tweede plaats is de constatering dat er een reëel, plausibel scenario bestaat waarin de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501 van belang voor de relevantie en de weging van de conclusies van TNO/TU Delft.
147. Hiervoor heb ik betoogd dat er wel degelijk een tijdschema is op te stellen voor een reëel scenario waarin de verzoeker zich om 20.36 uur op 23 september 1999 heeft bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. Het aanvullend herzieningsverzoek, waarin het betoog van Derksen centraal staat, gaat dus vanwege zowel juridische als inhoudelijke gronden niet op. Ik geef de kern van mijn betoog nog eens weer.
148. In het door mij verkende tijdschema voor een scenario van schuld passen een drietal objectieve omstandigheden even goed als in het onschuldscenario van Derksen. Dat zijn: (1) het vertrek van de verzoeker op 23 september 1999 om 17.15 uur van het adres van een cliënt in [plaats] , (2) de paraaf van de verzoeker op de presentielijst van een cursus die om 19 uur in het Jaarbeursgebouw te Utrecht was geagendeerd, en (3) de aanwezigheid van de verzoeker die avond in een file op de A28 nabij de afrit naar de N302. Bovendien neemt het door mij voorgelegde scenario van schuld de volgende (meer ‘subjectieve’) aanwijzingen in aanmerking, namelijk (i) dat het geplande aanvangstijdstip van de cursus in de Jaarbeurs nog niet was verstreken toen de verzoeker zijn paraaf plaatste, een folder meenam en vertrok, en (ii) dat de verzoeker bij zijn eerste verhoor als verdachte (op 19 november 1999) meedeelde dat hij naar zijn herinnering omstreeks 20 uur in de file nabij Harderwijk stond. Ook geeft het door mij opgestelde scenario van schuld een meer plausibele verklaring voor het feit (iii) dat de verzoeker op de A28 de afrit naar de N302 niet nam.
149. Ten slotte is relevant dat in het door mij uiteengezette scenario van schuld de duur van het verblijf in de service cell van gsm-basisstation 14501, in welk gebied omstreeks 20.36 uur een verbinding met gsm-basisstation 14501 mogelijk was, ongeveer tien tot twaalf minuten bedraagt, terwijl het verblijf in ‘de bocht bij Nunspeet’ in het door Derksen uiteengezette scenario van onschuld hooguit vier minuten beslaat. Dat maakt dat mijn berekening van het tijdschema van een scenario van schuld reëel en beslist niet onwaarschijnlijk is.
150. Daartegenover staat dat Derksen in het door hem gepresenteerde scenario van schuld, waarin de verzoeker over de A1 naar Deventer reed, uitgaat van mededelingen van de verzoeker terwijl voor deze mededelingen geen objectieve basis is. Bij het toetsen van een scenario van schuld ligt het niet voor de hand om uit te gaan van onbevestigde mededelingen van degene die in dat scenario voor schuldig wordt gehouden. Bovendien heeft Derksen bij het berekenen van het tijdschema voor een scenario van schuld uitsluitend de rijroute over de A1 in aanmerking genomen.
151. Overigens merk ik op dat ook de rijroute over de A1 naar Deventer een haalbaar tijdschema oplevert indien wordt aangenomen dat de verzoeker in het Jaarbeursgebouw géén koffie heeft gedronken, niet van het toilet gebruik heeft gemaakt en (mede daardoor) tien tot twintig minuten eerder met zijn auto vanuit Utrecht is vertrokken dan Derksen aanneemt.
152. Nogmaals, mijn betoog dwingt niet tot de conclusie dat de verzoeker op 23 september 1999 om 20.36 uur daadwerkelijk in de bedoelde service cell verbleef. Mijn betoog strekt er enkel toe te laten zien dat er daarvoor een reële, plausibele mogelijkheid bestond omdat het tijdschema dat toelaat wanneer van andere aannames wordt uitgegaan en onzekerheidsmarges (meer) in aanmerking worden genomen.
Conclusie II: de betekenis van de conclusie van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof
153. In de tweede plaats kom ik terug op de bespreking van de betekenis van de conclusie van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof (in de gsm-pijler). De vraag is hoe deze conclusie zich verhoudt tot de vaststellingen van het hof, weergegeven onder randnummer 10, onder (b), te weten (ik herhaal en in cursief):
(b1) het is niet aannemelijk dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28;
(b2) het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer duidt erop dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was.
Het hof heeft dus niet geoordeeld dat het uitgesloten is dat de verzoeker het telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28.142.Dat scenario-element is naar het oordeel van het hof slechts “niet aannemelijk”.
Dat het gesprek is afgewikkeld via basisstation 14501 “duidt erop”, aldus het hof, dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Met andere woorden: de afwikkeling via basisstation 14501 vormt naar het oordeel van het hof (een redelijk sterke) aanwijzing voor de aanwezigheid van de verzoeker in of nabij Deventer.
154. Nu de vergelijking met de conclusie van TNO/TU Delft. Zoals gezegd concludeert TNO/TU Delft dat onder de indertijd geldende condities de totstandkoming van een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 “kleiner dan 5%, maar niet onmogelijk”, c.q. “niet hoger dan 5%” is indien de verzoeker reed over de A28 nabij Nunspeet, en “groter dan 90%” is indien de verzoeker zich bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. Ik herhaal nog maar eens dat TNO/TU Delft daarmee géén uitspraken doet over de grootte van de kans dat de verzoeker ten tijde van het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur reed over de A28 nabij Nunspeet, en evenmin over de grootte van de kans dat de verzoeker zich op dat moment bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501.
155. Ik meen dat de conclusie van TNO/TU Delft van betekenis is voor de twee deelvaststellingen van het hof omdat mag worden aangenomen dat er wel degelijk een reëel, plausibel (schuld)scenario bestaat dat qua tijdschema meebrengt dat de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur gedurende een substantiële tijd heeft bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. In dat geval is de kans op een spraakverbinding via dat basisstation groter dan 90%.
156. Dit gegeven moet worden geplaatst tegenover de implicaties van een scenario van onschuld waarin een rijroute wordt beschreven die meebrengt dat de verzoeker om 20.36 uur op de A28 in de bocht bij Nunspeet reed. Wat betreft het tijdschema is die rijroute op zichzelf niet méér plausibel dan de rijroute in het door mij verkende scenario van schuld, terwijl de kans op een spraakverbinding met gsm-basisstation 14501 bij verblijf ‘in de bocht bij Nunspeet’ gelijk is aan c.q. kleiner is dan 5%. Dat scenario-element luistert wat betreft tijdschema bovendien nauwer vanwege de kortere duur van het verblijf in de bocht bij Nunspeet. Een geringe aanpassing van de door Derksen gehanteerde uitgangsgegevens kan in het door hem geschetste onschuldscenario meebrengen dat de verzoeker de bocht bij Nunspeet om 20.36 uur reeds had gepasseerd, bijvoorbeeld wanneer zijn oponthoud in de file vier minuten korter was dan Derksen becijferde (zoals het geval is wanneer de ventielwerking van de afrit naar de N302 in de calculatie zou worden betrokken).
157. Bij deze stand van zaken mag worden aangenomen dat de conclusie van TNO/TU Delft in voldoende mate steun geeft aan de vaststellingen van het hof, te weten (b1) dat het niet aannemelijk is dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28, en (b2) dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer erop duidt dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Aldus beschouwd geeft het rapport van TNO/TU Delft dan ook geen grond voor ernstige twijfel aan de juistheid van de veroordeling van de verzoeker.
De gsm-pijler: slotsom over nova I en II en het novum in aanvullend herzieningsverzoek
158. Het TNO/TU Delft-rapport geeft in een voldoende mate steun aan de vaststellingen van het hof. Aan de juistheid van de door het hof beargumenteerde vaststellingen in de gsm-pijler hoeft daardoor niet ernstig te worden getwijfeld, met dien verstande dat die vaststellingen thans worden gestaafd door andere argumenten dan opgenomen in het bestreden arrest. De voorgestelde (clusters van) nova I en II gaan dus niet op omdat zij niet krachtig genoeg zijn voor het wekken van ernstige twijfel.
159. De analyse van Derksen kan dus op juridische en inhoudelijke gronden geen novum opleveren. De stelling dat de verzoeker op 23 september 1999 om 20.36 uur onmogelijk kan hebben verbleven in of in de omgeving van Deventer is gebaseerd op informatie waarmee de rechter die de veroordeling uitsprak op zichzelf al bekend was. Bovendien berust deze stelling op aannames waarvoor geen objectieve ondersteuning is en op een berekening waarin onzekerheidsmarges onvoldoende in aanmerking zijn genomen.
De DNA-pijler, inleiding: waar komen de twee (clusters van) nova tegenop?
De vaststellingen van het hof
160. De (clusters van) nova onder III en IV hebben betrekking op de vaststellingen van het hof in de DNA-pijler, zoals weergegeven in randnummer 10, onder (c). Die vaststelling valt uiteen in drie deelvaststellingen. Dat zijn (mijn cursivering):
(c1) op de blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg zijn verschillende sporen afkomstig van de verzoeker aangetroffen;
(c2) die sporen zijn consistent met het gepleegde delict;
(c3) die sporen laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
161. Opmerking verdient dat in het herzieningsverzoek de vaststelling onder c1 niet wordt bestreden. Bij de weging van de als nova gepresenteerde gegevens mag worden aangenomen dat diverse biologische sporen op de witte blouse die het slachtoffer aanhad op het moment dat zij levenloos werd gevonden, afkomstig zijn van de verzoeker. Het gaat in dit herzieningsverzoek louter om de vraag op welke wijze en wanneer die biologische sporen op de blouse terecht zijn gekomen.143.
DNA-onderzoek op activiteitniveau
162. Wanneer van een bepaalde persoon biologische sporen worden aangetroffen op één of meer sporendragers die op een plaats delict (pd) zijn veiliggesteld, rijst vanzelf de vraag naar de wijze en het moment waarop die sporen tot stand zijn gekomen. Een beantwoording van die vraag vergt een evaluatie van onderzoeksresultaten op het al genoemde ‘activiteit(en)niveau’. Bij een dergelijke evaluatie van forensisch bewijs worden de separate sporen niet geïsoleerd beschouwd, maar wordt het gehele door de deskundige(n) op één of meer sporendragers waargenomen ‘sporenbeeld’ in aanmerking genomen. Hierbij wordt tevens acht geslagen op het niet aantreffen van sporen (‘absence of evidence’) op plaatsen waar de deskundige dat eventueel wél zou verwachten. De biologische sporen zelf geven echter geen uitsluitsel over de vragen hoe en wanneer zij zijn achtergelaten. Wel kunnen deskundigen uitspraken doen over de vraag in hoeverre een bepaald sporenbeeld mag worden verwacht onder de aanname dat bepaalde specifieke handelingen zijn verricht. In kenmerken van een sporenbeeld, zoals de kwantiteit en de kwaliteit van de sporen, de aard, de locatie, de configuratie en de samenstelling ervan ligt mogelijk informatie besloten over de wijze, het tijdstip en de locatie van het ontstaan van deze sporen.144.
163. In dat verband zijn in deze zaak twee verschillende delict-scenario’s van belang. Dat zijn het scenario waarin de verzoeker schuldig is aan het geweldsdelict en een scenario waarin de verzoeker niet de dader is, maar waarin een onbekende persoon dodelijk geweld op het slachtoffer heeft uitgeoefend. Als elementen uit deze scenario’s zijn de volgende twee, elkaar uitsluitende DNA-hypothesen afgeleid.
DNA-hypothese I luidt: de verzoeker heeft op het slachtoffer dodelijk geweld toegepast, met inbegrip van de krachtige verwurging met een smal bandvormig object (snoer, koord of hengsel), de uitoefening van uitwendig mechanisch geweld op de borststreek (met reeksen van ribfracturen links en rechts tot gevolg) en de toediening van vijf messteken. Dit is in de DNA-pijler de schuldhypothese.
DNA-hypothese II volgt daarentegen de lezing van de verzoeker145.en luidt: een onbekende persoon heeft het hiervoor omschreven geweld toegepast; de verzoeker heeft uitsluitend in de ochtend van 23 september 1999 met het slachtoffer in haar woning gedurende ongeveer tien minuten zakelijk contact gehad. Dit is in de DNA-pijler de onschuldhypothese.
164. Aan deskundigen is de vraag voorgelegd bij welke van deze twee hypothesen het gehele sporenbeeld op (onder meer) de witte blouse het beste past. Met andere woorden, de vraag luidt: welke van deze twee hypothesen geeft de beste verklaring voor de totstandkoming van het sporenbeeld? En dezelfde vraag in wéér andere bewoordingen: welke van de twee hypothesen geeft de beste uitleg van het sporenbeeld? Daarbij komt tevens de vraag op in welke mate het sporenbeeld beter past bij de ene dan wel de andere hypothese, c.q. in welke mate de ene hypothese een betere verklaring geeft voor het sporenbeeld dan de andere.
165. Die ‘mate’ wordt door de deskundige zo mogelijk uitgedrukt in een zogeheten likelihood ratio, getalsmatig, dan wel in woorden. Een likelihood ratio betreft een door deskundigen ingeschatte waarschijnlijkheid (‘likelihood’) van het aantreffen van het sporenbeeld indien DNA-hypothese I (schuld) juist zou zijn, ten opzichte van de door deskundigen ingeschatte waarschijnlijkheid (‘likelihood’) van het aantreffen van het sporenbeeld indien DNA-hypothese II (onschuld) juist zou zijn. Het gaat om dezelfde systematiek en om dezelfde soort vragen als die in de gsm-pijler aan TNO/TU Delft zijn voorgelegd. De deskundige doet géén uitspraken over zijn inschatting van de kans dat de verzoeker het dodelijke geweld heeft toegepast, respectievelijk de kans dat de verzoeker met het slachtoffer uitsluitend zakelijk contact heeft gehad.
Noodzakelijke veronderstellingen die aan de onschuldhypothese ten grondslag liggen
166. DNA-hypothese II vloeit zoals gezegd voort uit de mededelingen van de verzoeker, te weten dat hij in zijn hoedanigheid van financieel adviseur in de ochtend van 23 september 1999 tussen 9 uur en 9.30 uur voor de duur van ongeveer tien minuten een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer in haar woning. De vraag is dan dus of, en in hoeverre, die hypothese een goede verklaring kan geven voor het gehele door deskundigen waargenomen sporenbeeld. Dat ‘gehele’ sporenbeeld betreft overigens, zoals hieronder zal blijken, niet alleen biologische sporen op de veelbesproken witte blouse. Bij de DNA-analyse van drie van de vier bemonsteringen van de afgeknipte nagels van het slachtoffer zijn Y-chromosomale DNA-kenmerken waargenomen die overeenkomen met de betreffende Y-chromosomale DNA-kenmerken van de verzoeker.146.
167. De toedracht waarin het zakelijke contact in de ochtend van 23 september 1999 aan de basis ligt van het sporenbeeld op de witte blouse en de nagels van het slachtoffer, veronderstelt dat is voldaan aan drie noodzakelijke voorwaarden, te weten
(i) dat de verzoeker daadwerkelijk in de ochtend van 23 september 1999 bij het slachtoffer op bezoek is geweest;
(ii) dat het slachtoffer de witte blouse waarin zij is aangetroffen niet alleen in de avond van 23 september 1999, maar ook tijdens dat bezoek heeft gedragen, én
(iii) dat het aan de verzoeker toegeschreven celmateriaal op de blouse en aan de nagels (van de beide handen) van het slachtoffer ongeveer elf uur lang aldaar heeft ‘gepersisteerd’, dat wil zeggen dat celmateriaal onder de gegeven omstandigheden en gedurende een bepaalde tijd – in een voor detectie geschikte kwantiteit en kwaliteit – op de sporendrager aanwezig blijft.
Over de vraag of deze veronderstellingen alle drie correct zijn, geeft het dossier geen zekerheid. Ik licht dat toe.
(i) het ochtendbezoek
168. De onzekerheid begint bij (i), de vraag of de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer. Kennisneming van de verklaringen van de schoonmaakster van het slachtoffer, [betrokkene 3] , is van belang. Zoals gebruikelijk op de donderdagochtend, was de schoonmaakster op 23 september 1999 tussen 9 en 12 uur in de woning aanwezig om – samen met het slachtoffer zelf – het huishouden te doen. Een deel van haar tijd ging op aan het schoonmaken van de eerste en tweede verdieping. Daarnaast dronk zij zoals gewoonlijk meermalen koffie/thee met het slachtoffer. De verklaringen van de schoonmaakster omtrent haar herinneringen aan enig bezoek van een derde aan het slachtoffer die ochtend vertonen na verloop van enkele jaren een voor rechtspsychologen interessante ontwikkeling. Bij de politie en bij de rechter-commissaris was deze getuige aanvankelijk meermalen buitengewoon stellig in haar mededeling dat niemand, en dus ook niet ‘de boekhouder’ (die zij verder niet kende), de ochtend van 23 september 1999 op bezoek was geweest.147.Vier jaar later, nadat zij de terechtzitting van de rechtbank Zwolle had bijgewoond en nadat zij thuis door een journalist was opgezocht, deelde zij daarentegen mee dat zij de man die in Zwolle terechtstond herkende omdat zij hem de ochtend van 23 september 1999 van boven af door het raam kijkend uit de woning had zien vertrekken.148.Ik kan de geloofwaardigheid van deze aanpassing van haar verklaringen niet adequaat beoordelen. Ik houd het er dan ook op dat uit de verklaringen van de schoonmaakster niet, althans niet met zekerheid, kan worden afgeleid dat de verzoeker de ochtend van 23 september 1999 géén bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer. Daaruit kan echter ook niet met zekerheid worden afgeleid dat hij dat wél heeft gedaan.
(ii) het slachtoffer droeg ’s ochtends de blouse waarin zij is aangetroffen
169. Het slachtoffer wordt door nagenoeg iedereen die haar kende omschreven als een keurige, onberispelijk geklede vrouw.149.Zij stond erom bekend dat zij haar kledingkeuze liet afhangen van de omstandigheden en van het moment van de dag, waardoor zij overdag meermalen van kleiding kon wisselen.150.De verklaringen van de schoonmaakster omtrent haar herinneringen aan de kleding van het slachtoffer in de ochtend van 23 september 1990 zijn niet consistent en variëren van de (alleszins begrijpelijke) mededeling dat zij niet meer weet welke kleding het slachtoffer toen droeg tot de mededeling dat het slachtoffer een rok met knopen droeg en een witte blouse.151.Daarvan had ze er meer, want het slachtoffer droeg altijd een witte blouse, aldus de schoonmaakster.152.Ná de ontvangst van de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999, had het slachtoffer tussen 10 en 10.15 uur een afspraak met haar huisarts.153.De schoonmaakster staat bij dat het slachtoffer zich tussen de ontvangst van de verzoeker en het bezoek aan de huisarts niet heeft omgekleed (“dat loonde niet”) en in nette kleding naar de huisarts is gegaan.
170. Wat betreft de besteding van de rest van de dag mag ervan worden uitgegaan dat het slachtoffer in de middag haar huis heeft verlaten (voor een bezoek aan de markt, winkels en het kerkhof). ’s Avonds bevond zij zich weer thuis. Naar mag worden aangenomen heeft zij zelf haar eten gekookt en heeft zij in de serre plaatsgenomen voor het doorbrengen van de avond. Wat kunnen we uit het voorgaande afleiden over een eventuele kledingwissel?
171. Ook de verzoeker heeft zich uitgelaten over de kleding van het slachtoffer in de ochtend van zijn bezoek aan haar, en wel op een moment waarop nog niet duidelijk was welke rol de blouse in de bewijsvoering zou gaan spelen. In zijn dagboek (2002) schreef hij (p. 34): “Waarschijnlijk omdat ik enkele dagen daarna van de moord vernam en dit dus de laatste keer bleek te zijn geweest dat ik haar had gezien, heb ik mij later nog enigszins de kleding herinnerd welke zij die ochtend droeg. Ik weet niet meer of het een jurk of een mantelpak was, maar de kleur was rood.” Deze passage is de verzoeker in de media vaker tegengeworpen, als zou hij zichzelf door het schrijven hiervan de das hebben omgedaan. Ik betwijfel of dat werkelijk zo is. De beschrijving van kleding met een rode kleur hoeft immers niet zonder meer betrekking te hebben op de blouse, maar kan ook een omschrijving zijn geweest van de kleur van uitsluitend een jurk of een mantelpak (waarbij hij de kleur van een eventuele blouse buiten beschouwing heeft gelaten). Bovendien bestaat de reële mogelijkheid dat de verzoeker zich, of hij nou schuldig is of niet, drie jaar later in stellige bewoordingen vergiste in de kleur van de kleding die het slachtoffer tijdens zijn bezoek aan haar droeg. De gewraakte passage uit het dagboek is voor wat betreft de scenario’s van schuld en onschuld m.i. onvoldoende onderscheidend om daaraan consequenties te verbinden.154.
172. Ik houd het erop dat er geen zekerheid bestaat over de kleding die het slachtoffer de ochtend van 23 september 1999 aan had. Het is zeer wel mogelijk dat zij zich die dag overeenkomstig haar routines één- of meermalen heeft omgekleed, maar het is ook niet uitgesloten dat zij de witte blouse waarin zij levenloos is aangetroffen ’s ochtends wel degelijk droeg. Noch het een, noch het ander staat dus vast.
(iii) persistentie van (eventuele) sporen
173. De kwestie van de ‘persistentie’ van sporen speelt in principe evengoed bij de biologische sporen op de blouse, maar zij is aanzienlijk meer prangend voor wat betreft de bemonsteringen van de afgeknipte nagels van het slachtoffer. Zoals gezegd heeft Y-chromosomaal DNA-onderzoek uitgewezen dat in drie van de in totaal vier bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer Y-chromosomale DNA-kenmerken zijn waargenomen die alle overeenstemmen met de betreffende Y-chromosomale DNA-kenmerken van de verzoeker. Bij de evaluatie van deze sporen komt niet alleen de vraag op naar een inschatting van de waarschijnlijkheid van de totstandkoming van deze sporen onder de aanname dat DNA-hypothese I, respectievelijk DNA-hypothese II juist is. Tevens speelt de vraag naar een inschatting van de waarschijnlijkheid van persistentie van die sporen in een voor detectie geschikte kwantiteit en kwaliteit. Met andere woorden, het gaat om de ingeschatte kans dat celmateriaal onder de gegeven omstandigheden en gedurende een bepaalde tijd in een detecteerbare hoeveelheid op de sporendrager aanwezig blijft, en dit onder de aanname dat DNA-hypothese I juist is, respectievelijk onder de aanname dat DNA-hypothese II juist is.
174. Voor een inschatting van deze kansen is contextinformatie relevant. In dit geval is bijvoorbeeld onder meer van belang dat het bezoek van de verzoeker plaatshad tussen 9 uur en 9.30 uur, terwijl het hof aanneemt dat het slachtoffer die dag (niet ver) na 20.36 uur om het leven is gebracht. In dat tijdsbestek van elf uur heeft het slachtoffer diverse activiteiten verricht. Ná het ochtendbezoek van de verzoeker bracht het slachtoffer zoals gezegd een bezoek voor de duur van tien à vijftien minuten aan haar huisarts. Dat betrof een man en die beschikte dus over Y-chromosomaal DNA. Er zijn echter – bij autosomaal DNA-onderzoek, maar met name ook bij zeer gevoelig Y-chromosomaal DNA-onderzoek – géén aanwijzingen verkregen dat er naast celmateriaal van het slachtoffer en de verzoeker ook van een derde persoon (man) celmateriaal in bemonsteringen van de blouse en de nagels van het slachtoffer aanwezig was. Zoals gezegd heeft het slachtoffer ’s middags activiteiten buiten de deur gehad, heeft zij ’s avonds haar eten gekookt en heeft zij daarna de afwas gedaan. Het slachtoffer wordt door haar broer en zus omschreven als een (in mijn woorden) tot smetvrees geneigde persoonlijkheid.155.Het is dus een open vraag of onder deze condities mag worden verwacht dat in de bemonsteringen van de nagels van het ‘s avond overleden slachtoffer celmateriaal kan worden aangetroffen van een man die elf uur daarvoor een zakelijk bezoek heeft gebracht.156.De grootte van de kans op persistentie van celmateriaal van een ander persoon aan de nagels van het slachtoffer, moet zodoende nadrukkelijk onder ogen worden gezien, door deskundigen.157.
Het oordeel van het hof
175. Het hof heeft in zijn arrest het antwoord op de vragen of de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 daadwerkelijk een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer en, zo ja, welke kleding zij toen droeg, in het midden gelaten.158.Omwille van de discussie heeft het hof zich alleen uitgelaten over de vraag of het sporenbeeld op de blouse past bij de hypothese van schuld (het hof stelde in dat verband vast: de sporen zijn consistent met het gepleegde delict) en over de vraag bij welke van de twee hypothesen het sporenbeeld op de blouse het beste past (het hof stelde vast: die sporen laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict). Hieronder zal ik de vragen of de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 daadwerkelijk een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer en, zo ja, welke kleding zij toen droeg, niet meer aan de orde stellen. De keuze van het hof om die vragen open te laten, zal ik bij de bespreking van de voorgestelde nova respecteren aangezien in de informatiepositie hieromtrent na het uitspraak van het hof geen wijziging is opgetreden. Het hof was in 2004 echter niet bekend met de (in 2006 verkregen) resultaten van Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer.
176. Hoewel daarnaar in het kader van het nadere feitenonderzoek (opnieuw) is gezocht, moet worden aangenomen dat andere kledingstukken dan de blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg, zoals het vest en de broek, niet meer beschikbaar zijn voor nader sporenonderzoek.
De DNA-pijler: de bewijsgronden voor de vaststellingen van het hof
Inleiding
177. De hierboven aangehaalde bewijsmotivering leunt op rapportages van het NFI en het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden (FLDO), alsmede op verklaringen van deskundigen ter terechtzitting. Onder verwijzing naar de door het hof opgesomde bewijsmiddelen bespreek ik die rapportages en verklaringen.
Rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, NFI (bewijsmiddel 7)
178. De rapportage d.d. 19 januari 2004 betreft het verslag van de resultaten DNA-analyse aan bemonsteringen van de witte blouse en van de evaluatie daarvan op ‘bronniveau’. Dit houdt in dat in deze rapportage alleen uitspraken worden gedaan over de mogelijke herkomst van het bij analyse waargenomen celmateriaal, niet over de wijze en het moment waarop dat celmateriaal daarop terecht is gekomen.
179. In een schema (van mijn hand) geef ik die resultaten van DNA-onderzoek aan de witte blouse als volgt weer. Voor conclusies over de random match probability (die iets zegt over mate waarin een DNA-profiel voorkomt in een populatie en die eventueel van belang is voor het bepalen van een likelihood ratio op bronniveau), verwijs ik naar het rapport en de weergave daarvan als bewijsmiddel 7.
Nr. | omschreven locatie | type celmateriaal | type DNA-profiel | mogelijke herkomst |
#1 | vlek ter hoogte van de rechterschouder, naast de revers | onbekend | DNA-mengprofiel | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#7 | vlek op de rechterschouder | onbekend | partieel profiel | slachtoffer |
#9 | lichtrood vlekje naast de revers ter hoogte van bovenzijde rechterborst | onbekend | DNA-mengprofiel | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#10 | bloedvlekje op de achterzijde van de kraag | bloed | volledig profiel | verdachte |
#18 | lichtrode vlek op de achterzijde van het rechter revers | onbekend | DNA-mengprofiel | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#19 | lichtrode vlek op de achterzijde van de kraag | onbekend | DNA-mengprofiel | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#20 | lichtrode vlek op het rechter voorpand | onbekend | DNA-mengprofiel | mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
Rapportage d.d. 22 januari 2004 van dr. P. de Knijff, FLDO (bewijsmiddel 8)
180. In deze rapportage doet dr. De Knijff verslag van autosomaal en Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de hierboven genoemde bemonsteringen van de blouse, genummerd #1, #7 en #9, alsook aan de bemonstering met nummer #8, omschreven als: tweede bemonstering van vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers. In de bemonsteringen met de nummers #1 en #9 werden DNA-mengprofielen aangetroffen van minimaal twee personen. Daarvan maakt een hoofdbijdrage deel uit. Hiervan stemmen de kenmerken overeen met de autosomale DNA-kenmerken van het slachtoffer. Een tweede, ‘minimale bijdrage’ bevat DNA-kenmerken die overeenstemmen met de betreffende DNA-kenmerken van de verdachte (thans: de verzoeker). Daarvan wordt opgemerkt dat die bijdrage van de verdachte afkomstig kan zijn. Van de bemonsteringen met de nummers #1, #7, #8 en #9 werden bovendien Y-chromosomale DNA-kenmerken vastgesteld die telkens volledig overeenkomen met de betreffende Y-chromosomale DNA-kenmerken van de verdachte (thans: de verzoeker).
Rapportage d.d. 22 januari 2004 van ing. R. Eikelenboom, NFI (bewijsmiddel 9)
181. De rapportage van 22 januari 2004 van ing. R. Eikelenboom bevat het verslag van bloedspoorpatroononderzoek en van onderzoek naar biologische sporen. In deze rapportage omschrijft Eikelenboom de zichtbaarheid en aanwezigheid van een ‘lichtrode substantie’159.op de witte blouse. Vanwege de kleur ervan, de locaties op de blouse, de distributie op de binnenste kraag en vanwege vergelijkbare resultaten bij een door hem uitgevoerd experiment neemt hij aan dat deze lichtrode substantie make-up of foundation betreft.160.Die vlekken horen niet thuis op de blouse, dus neemt Eikelenboom als werkhypothese aan dat de vlekken bij de uitoefening van geweld (vanaf het gezicht van het slachtoffer) op de witte blouse terecht zijn gekomen.
182. Eikelenboom heeft vervolgens twee verschillende hypothesen getoetst aan de bevindingen. Eikelenboom noemt de ‘zakelijk-contacthypothese’ hypothese 1 en omschrijft die als volgt: “het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 via normaal zakelijk contact, bijvoorbeeld via speeksel dat tijdens het spreken is vrijgekomen, of via het geven van een hand aan het slachtoffer waarbij de hand van het slachtoffer het celmateriaal van het mannelijke individu vervolgens over de blouse heeft verspreid” (in mijn omschrijving: DNA-hypothese II). Wat ik ‘DNA-hypothese I’ noem wordt door Eikelenboom ‘hypothese 2’ genoemd, en die luidt in zijn omschrijving: “het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 tijdens het delict”.
183. Ik citeer uit het rapport van Eikelenboom (voor zover door het hof opgenomen in bewijsmiddel 9):
“De bevindingen die van belang zijn om deze hypothesen te toetsen zijn:
- het aangetroffen bloedvlekje [ARA852]#10 op de buitenste kraag van de blouse S12 is afkomstig van een mannelijk individu. Bloed komt alleen vrij indien dusdanig kracht wordt gebruikt dat de betrokkene een kleine verwonding oploopt. Het bloedvlekje is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed. Een dergelijk bloedvlekje kan ontstaan door contact met een kleine verwonding. Andere mechanismen zijn moeilijk voorstelbaar. In het algemeen kan worden gesteld dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt. Dit betekent dat dit wondje kort of voor of tijdens het tijdstip van het contact met blouse S12 is ontstaan;
- in geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie is bloed of sperma aangetoond. Verder zijn de bemonsteringen van de lichtrode substantie met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet. Deze resultaten en het vermoedelijk mechanisme waarmee de sporen in de lichtrode substantie op de blouse zijn aangebracht, geven enige steun aan de hypothese dat het betrokken celmateriaal waaruit DNA-profielen zijn verkregen afkomstig is van huidcellen;
- het aantreffen van een lichtrode substantie, met daarin celmateriaal van een mannelijk individu, op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Dit zijn plaatsen waar de dader contact heeft gehad met het slachtoffer;
- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in de controlemonsters. Dit ondersteunt de hypothese dat het celmateriaal van het mannelijk individu gelijktijdig is overgedragen met de lichtrode substantie. Indien het celmateriaal van het mannelijk individu eerder op de blouse aanwezig is geweest dan zou men dit ook op andere plaatsen buiten de lichtrode substantie verwachten;
- een DNA-profiel dat mogelijk afkomstig is van een en hetzelfde mannelijk individu, is verschillende malen aangetroffen. Bij zakelijk contact zoals praten en het geven van een hand, verwacht ment niet dat DNA van een individu op zoveel verschillende locaties op de blouse terecht komt;
- de afwezigheid van andere individuen in de verkregen DNA-profielen.
- in het DNA-mengprofiel van het monster in de lichtrode substantie [ARA852]#20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Hieruit kan worden afgeleid dat het mannelijk individu meer celmateriaal of celmateriaal van betere kwaliteit in deze vlek heeft achtergelaten dan de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnenzijde als op de buitenzijde van de blouse (huidcellen en bloed) moet de mannelijke donor zoveel celmateriaal hebben achtergelaten dat het op deze locatie het celmateriaal van de vrouw overheerst. Dit past niet bij de hypothese dat de donor van het mannelijke celmateriaal het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken.
Deze bevindingen geven veel steun voor hypothese 2 waarbij DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Hypothese 2 wordt door de bevindingen meer ondersteund dan hypothese 1, waarbij DNA is overgedragen via oppervlakkig contact.”
De verklaring van Eikelenboom ter terechtzitting van 26 januari 2004 (bewijsmiddel 10)
184. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft het hof Eikelenboom als deskundige gehoord. Op die terechtzitting deelde Eikelenboom mede (overgenomen uit bewijsmiddel 10):
“Uit bloed, sperma of speeksel wordt in het algemeen vrij eenvoudig een DNA-profiel verkregen. Bij aanrakingssporen of huidcellen is die kans erg klein. Weliswaar laat de huid continu cellen los, maar deze bevatten weinig DNA-materiaal, aangezien het om afstervende cellen gaat. Indien door de dader een behoorlijke mate van kracht is uitgeoefend, is de kans dat er uit huidcellen een DNA-profiel wordt verkregen, groter. Bij het vorenstaande is ervan uitgegaan dat gebruik wordt gemaakt van de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd.
Huidcellen die loskomen, zijn afgestorven. Het DNA-materiaal in zo'n cel is grotendeels afgebroken. Bij het gebruik van de Low Copy Number-methode zijn maar enkele cellen nodig om een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Voor het met behulp van de standaardmethoden, die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd, verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen dienen minimaal 200 cellen te zijn overgebracht. Bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen wordt in het algemeen minder dan deze hoeveelheid overgedragen.
Vlek #20 bevond zich dicht in de buurt van een van de steekgaten en is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten. Het feit dat in deze vlek de mannelijke donor overheerst, duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.”
185. Op diezelfde terechtzitting heeft het hof eveneens dr. P. de Knijff als deskundige gehoord. Aan zijn verklaring ontleent het hof het volgende citaat van De Knijff (bewijsmiddel 11): “Ik kan onderschrijven dat minimaal 200 huidcellen nodig zijn om met standaardmethoden een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Een geringere hoeveelheid is niet voldoende.”
186. Tot zover de bewijsmiddelen die het hof in de aanvulling op het verkorte arrest ten aanzien van de DNA-pijler heeft opgenomen.
De DNA-pijler: het oriënterend vooronderzoek door officier van justitie mr. H. van der Meijden
Inleiding
187. Na het onherroepelijk worden van het arrest bleef de strafzaak de gemoederen in den lande bezighouden. Om die reden heeft het College van procureurs-generaal van het OM in 2006 alsnog een ‘oriënterend vooronderzoek’ gelast. Daarmee werd een officier van justitie die was verbonden aan het landelijk parket, mr. H. van der Meijden, belast. In dat verband zijn verscheidene nieuwe rapportages opgesteld, waaronder ook verslagen van analytisch-chemisch onderzoek, textielonderzoek, vormsporenonderzoek en beeldonderzoek. In datzelfde verband hebben het NFI en het FLDO in opdracht van het OM nader DNA-onderzoek verricht, en is A. Linacre PhD, verbonden aan de universiteit van Strathclyde (Glasgow), benaderd voor een review van de DNA-onderzoeken van het NFI. Dat was mede in reactie op door de verdediging ingebrachte rapportage d.d. 31 maart 2006 van L.P. Kenny MSc, destijds verbonden aan het Britse Forensic Science Service.
188. Ik maak melding van de volgende selectie uit de verzamelde rapportages die alle onderdeel uitmaken van het aan de Hoge Raad overgedragen dossier. Ik volg daarbij niet exact de chronologie van de rapportages. Ik wijs er bovendien op dat de Hoge Raad met (in elk geval enkele) van de hierin opgesomde rapportages, alsook met de rapportages van Kenny MSc reeds bekend kan zijn wegens de behandeling van de herzieningsaanvraag die eindigde in de uitspraak van HR 18 maart 2008.161.
De NFI-rapportage van 19 mei 2006, vervangen door de NFI-rapportage van 30 augustus 2013
189. Bij rapport van 19 mei 2006 heeft dr. Kloosterman verslag gedaan van door hem verricht nader DNA-onderzoek en een uiteenzetting gegeven van de conclusies die daaraan kunnen worden verbonden. De in dit rapport omschreven onderzoeksverrichtingen zijn door het OM aan het NFI opgedragen (mede) in reactie op het genoemde rapport van Kenny MSc. Kenny rapporteerde namelijk dat géén uitspraak kon worden gedaan over de delictgerelateerdheid van biologische sporen op de blouse van het slachtoffer voor zover die aan de verzoeker konden worden toegeschreven. Kenny constateerde (bovendien) dat in de DNA-profielen (de piekenprofielen) van de bemonsteringen #18, #19 en #20 mogelijke pieken zijn waargenomen die niet kunnen worden toegeschreven aan het slachtoffer of de verzoeker. Het NFI is vervolgens onder meer gevraagd om te onderzoeken of er in deze bemonsteringen celmateriaal aanwezig is van een andere persoon dan het slachtoffer en de (thans) verzoeker.162.Daarop kom ik terug.
190. De vraag of de aan de verzoeker toegeschreven biologische sporen het gevolg zijn van intensief contact (zoals bij een geweldsdelict) dan wel zijn ontstaan bij incidenteel contact (zoals bij een zakelijke ontmoeting), is bovendien aanleiding geweest voor een discussie over het aantal cellen dat in het extract van bemonstering #20 aanwezig was. Vanwege een onjuiste aanname bij de schatting van dit aantal cellen, is een herziene versie d.d. 30 augustus 2013 van het NFI-rapport d.d. 19 mei 2006 aan de rechter-commissaris toegezonden. In een rapportage d.d. 18 december 2012 van dr. M.J. Blom, dat door de verdediging is ingebracht ter onderbouwing van het verzoek om nader onderzoek ex artikel 461 Sv, wees Blom er namelijk met juistheid op dat bij de berekening van het aantal cellen in het extract van bemonstering #20 in het NFI-rapport van 19 mei 2006 ten onrechte was uitgegaan van een extractievolume van 400 microliter vloeistof, het standaard vloeistofvolume van de Chelex-methode voor de extractie van DNA, in plaats van (ten hoogste) 100 microliter vloeistof, te weten het standaard vloeistofvolume van de QlAamp-methode, die in werkelijkheid bij de extractie van DNA uit bemonstering #20 is toegepast. Dat maakt bij het terugrekenen een factor 4 uit. Bovendien gaat het (maar dan in veel mindere mate) om verschil in een aanname omtrent de massa van het DNA per cel, te weten 5 picogram dan wel 6,6 picogram. Uitgaande van de meest conservatieve aannames vermeldt het herziene rapport van 30 augustus 2013 thans een schatting van ongeveer driehonderd mannelijke cellen in het extract van bemonstering #20. Daarmee onderschrijft het NFI de berekening van dr. Blom.
191. Tot een bijstelling van de conclusies leidde dat echter niet. In het (herziene) rapport van 30 augustus 2013 wordt namelijk ook op het volgende gewezen:
“In het NFI-rapport van 22 januari 2004 was de redenering dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel dat afkomstig is van een contactspoor (huidcellen) waarschijnlijker is na intensief contact dan na oppervlakkig contact. Het onderzoeksresultaat is dus dat er wel of niet een bruikbaar DNA-profiel is verkregen, het onderzoeksresultaat is niet het aantal cellen dat bij dergelijke contacten wordt overgedragen.
Niettemin is in het rapport van 19 mei 2006 een schatting gemaakt van het aantal cellen dat in het extract van en in bemonstering #20 van de blouse aanwezig is geweest. Het berekenen van het aantal cellen in een extract geeft altijd een schatting van het werkelijke aantal cellen. Gedurende het proces van het overbrengen van celmateriaal met daarin DNA op een persoon of object, tot het eventueel verkrijgen van een DNA-profiel uit een bemonstering van dat celmateriaal gaan cellen verloren:
1. Niet alles wat bij contact wordt overgebracht zal ook worden bemonsterd;
2. Niet alles wat wordt bemonsterd zal ook in het DNA-extract terechtkomen;
3. Niet alle cellen zullen DNA bevatten.
Hierdoor zal de uiteindelijk geanalyseerde hoeveelheid DNA (in het rapport van mei 2006 uitgedrukt in equivalent aantal cellen) altijd aanmerkelijk kleiner zijn dan die in de bij het contact overgebrachte hoeveelheid cellen. Daarnaast was de methode van 2003/2004 ter bepaling van de hoeveelheid DNA in een extract zeker bij lage concentraties DNA niet erg nauwkeurig, waardoor het eindresultaat meer het karakter van een schatting dan van een berekening heeft.”163.
192. Na een toelichting op de herziene schatting merkt Kloosterman op:
“Omdat bij de extractie van het DNA een groot gedeelte van de cellen verloren is gegaan, is de verwachting dat het aantal cellen dat oorspronkelijk in de bemonsteringen aanwezig is geweest vele malen hoger is. Hiervoor is echter niet gecorrigeerd - zoals onder kopje "Hoeveelheid DNA versus het aantal cellen" is toegelicht.”
193. In het (in zoverre ongewijzigde) rapport van 19 mei 2006 wordt ook teruggekomen op het onderwerp van het aantal cellen dat minimaal benodigd is om met standaardmethoden een DNA-profiel te genereren. Ook dit onderwerp komt hieronder nog ter sprake, maar ik geef thans de volgende passages weer:
“De uitspraak in [het NFI-rapport van 22 januari 2004, bewijsmiddel 9] dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten dient op die manier te worden geïnterpreteerd. Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) wordt overgedragen kan dus niet in een getal worden uitgedrukt. Uit het onderzoeksresultaat van de DNA-analyse (DNA-kwantificering en DNA-profiel) kan alleen iets worden gezegd over de hoeveelheid DNA in het extract van de bemonstering.
De redenering in het NFI-rapport van 22 januari 2004 was dan ook dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel dat afkomstig is van een contactspoor (huidcellen) waarschijnlijker is na intensief contact dan na oppervlakkig contact. Het onderzoeksresultaat is dus dat er wel of niet een bruikbaar DNA-profiel is verkregen en niet het aantal cellen dat bij dergelijke contacten wordt overgedragen.
Daarnaast is het van groot belang welk type celmateriaal in de bemonstering aanwezig is. Dit is voor de extracten van veiliggestelde contactsporen in deze zaak echter niet meer na te gaan.
Om in een dergelijke zaak inzicht te krijgen of de aangetroffen sporen beter verklaard kunnen worden onder een gewelddadig of een zakelijk contact is het van belang het gehele sporenbeeld onder deze twee hypothesen te beschouwen. Voor het humane biologische sporenonderzoek zijn daarvoor het aantal biologische sporen, de locaties van aantreffen ervan, de aard van het celmateriaal en de DNA-profielen van belang.
Hiertoe zijn in 2004 de (locaties van de) contactsporen op de blouse, de verkregen DNA-profielen en het bloedspoortje op de kraag van de blouse beschouwd. In 2006 en 2007 zijn daarnaast nog extra bloedsporen en contactsporen op de blouse en het nagelvuil van het slachtoffer onderzocht.
De conclusie van het rapport van 22 januari 2004 dat Hypothese 2 (waarbij DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident) door de bevindingen meer wordt ondersteund dan Hypothese 1 (waarbij DNA is overgedragen via oppervlakkig contact), is met de onderzoeksresultaten van 2006 en de huidige inzichten nog steeds valide.”
194. Het rapport van 19 mei 2006 maakt (evenals de herziene, in zoverre ongewijzigde versie) bovendien melding van de resultaten van aanvullend DNA-onderzoek. Onder de resultaten bevindt zich het aantreffen van #42, een bloedvlekje, aanwezig op de achterzijde van de voorste kraag, in een roodbruine vlek (sector 10, “locaties welke in geklede toestand van het slachtoffer moeilijk bereikbaar zijn”).164.Ik citeer uit het rapport:
“Het partiele DNA-profiel van het bloedspoor ARA852#42 uit de kraag van de blouse komt overeen met het DNA-profiel van [aanvrager] . Dit betekent dat dit bloed afkomstig kan zijn van [aanvrager] . De kans dat een willekeurige man hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het bloedspoor ARA852#42 bedraagt circa één op 50 miljoen. In dit partiele DNA-profiel zijn geen aanwijzingen gevonden op de aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer of een ander individu.”
195. Dit betekent dat er op de revers/kragen van de blouse van het slachtoffer twee bloedsporen zijn aangetroffen waarvan het (partiële) profiel overeenkomt met de betreffende DNA-kenmerken van de verzoeker: #10 en #42.165.Het rapport van 19 mei 2006 (tevens het rapport van 30 augustus 2013) maakt melding van bloedsporenonderzoek verricht door sporenonderzoeker ing. M.J. van der Scheer. Van der Scheer is nagegaan of op basis van de vorm en locaties van de bloedsporen #10 en #42 uitspraken kunnen worden gedaan over de wijze waarop zij zijn ontstaan. Daartoe heeft hij experimenten uitgevoerd met behulp van een stuk textiel dat uit de witte blouse is verwijderd. Hij trok daaruit de conclusie: “Bij de experimenten met vloeibaar bloed bleek dat de textiele stof van de blouse een 'onvoorspelbaar' karakter bezit. De meeste textiele materialen hebben bij dit type experimenten een voorspelbaar karakter. Bij experimenten met deze stof is moeilijk onderscheid te maken tussen overdrachtssporen van bloed en geprojecteerde bloedspatjes.” Van der Scheer concludeert dat #10 uit de kraag van de blouse vermoedelijk een overdrachtsspoor (contactspoor) betreft. Over de vraag of #42 een overdrachtsspoor of een ‘geprojecteerd’ spoor (d.w.z. een spatje) betreft, kan Van der Scheer geen uitspraken doen. Bovendien kan hij geen uitspraken doen over de vraag of de bloedsporen #10 en #42 bij hetzij één, hetzij meer handelingen zijn ontstaan.166.
NFI-rapportage d.d. 24 mei 2007
196. Bij rapport van 24 mei 2007 doen Kloosterman en Van der Scheer verslag van de resultaten van nader DNA-onderzoek aan een reeks nieuwe bemonsteringen. Dat heeft geen bijzonderheden opgeleverd. Op de vraag naar de eventuele aanwezigheid van celmateriaal van een ander persoon dan het slachtoffer en de verzoeker in de bemonsteringen, laten de rapporteurs weten (vetgedrukt in het origineel):
“In deze zaak zijn tot nu toe bij al het autosomale en Y-chromosomale DNA-onderzoek van de in totaal 137 bemonsterde plaatsen van de blouse geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van celmateriaal van een derde persoon. In de forensische wetenschap geldt echter het basisprincipe 'Absence of evidence does not equal evidence of absence'. In de context van de uitgevoerde DNA-onderzoeken betekent dit dat indien van een bepaald item een (zeer) groot aantal bemonsteringen is onderworpen aan een DNA-onderzoek waarbij dit resulteert in DNA-profielen van niet meer dan twee verschillende personen, hierdoor niet kan worden gesteld dat er geen celmateriaal van een derde persoon aanwezig kan zijn. Er kan immers sprake zijn van een dermate geringe hoeveelheid celmateriaal van een derde persoon dat het DNA van deze zeer minimale sporen met de huidige in gebruik zijnde forensische DNA-technieken niet kan worden waargenomen.”167.
Rapportage d.d. 19 januari 2007 van A. Linacre PhD, university of Strathclyde
197. In verband met de vraag naar de mogelijke aanwezigheid van celmateriaal van een ander persoon dan het slachtoffer en de verzoeker in de bemonsteringen van de blouse, heeft mr. Van der Meijden de deskundige Linacre PhD van de universiteit van Strathclyde (Glasgow) benaderd. Daarbij is Linacre in het bijzonder gewezen op het rapport van Kenny van 31 maart 2006. Linacre heeft op het NFI de blouse aan inspectie onderworpen en hij heeft de rapportages van het NFI gereviewd. Bij rapport van 19 januari 2007 concludeerde hij (onderstreping mijnerzijds):
“The NFI has performed a comprehensive examination of blouse S12 to determine from whom any blood and cellular material on the fabric most likely originated. There is no scientific support for the presence of a third person being present on this blouse. There is scientific support for the presence of cellular material attributable to [aanvrager] on the blouse.”
Rapportage d.d. 18 mei 2006 van prof. dr. P. de Knijff en drs. T. Kraaijenbrink, FLDO
198. De rapportage d.d. 18 mei 2006 betreft het verslag van Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de bemonsteringen #1, #6, #7, #8, #9, #10, #12, #13, #17, #18, #19 en #20 van de witte blouse. Alle daarin waargenomen Y-chromosomale DNA-kenmerken kwamen overeen met het Y-chromosomale DNA-profiel van de verzoeker. In geen van de genoemde sporen kon de aanwezigheid van Y-chromosomaal DNA van een onbekend persoon worden aangetroffen, aldus De Knijff en Kraaijenbrink.
Rapportage d.d. 11 september 2006 van prof. dr. P. de Knijff, FLDO
199. De rapportage van 11 september 2006 betreft het verslag van – voornamelijk Y-chromosomaal – DNA-onderzoek aan ongeveer honderd sporen, waaronder spoor #42. In dit spoor heeft De Knijff acht Y-chromosomale DNA-kenmerken waargenomen die overeenkomen met het Y-chromosomale DNA-profiel van de verzoeker. Spoor #42 bleek bovendien een autosomaal DNA-mengprofiel, waarvan de duidelijke hoofdbijdrage wat betreft alle waargenomen autosomale kenmerken overeenkomt met het DNA-profiel van de verzoeker, en waarvan de zeer geringe nevenbijdrage enkele DNA-kenmerken bevatte die overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer.
200. In dit rapport wordt bovendien verslag gedaan van Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de (in totaal vier) bemonsteringen van de afgeknipte nagels, telkens alle bovenzijden dan wel alle onderzijden, afkomstig van de rechterhand, respectievelijk de linkerhand van het slachtoffer. In het celmateriaal dat is bemonsterd van de bovenzijden van de nagels van de rechterhand, het celmateriaal dat is bemonsterd van de onderzijden van de nagels van de rechterhand en het celmateriaal dat is bemonsterd van de bovenzijden van de nagels van de linkerhand werden Y-chromosomale DNA-kenmerken waargenomen die telkens overeenkomen met de desbetreffende kenmerken in het Y-chromosomale DNA-profiel van de verzoeker. Bovendien merkt De Knijff op dat in geen van de onderzochte DNA-extracten DNA-kenmerken werden aangetroffen die niet overeenkomen met DNA-kenmerken van het slachtoffer of de verzoeker.
De DNA-pijler: de resultaten van het nadere feitenonderzoek ex artikel 461 Sv
Inleiding
201. Binnen het bestek van het nadere feitenonderzoek, op de voet van artikel 461 Sv, is in opdracht van de rechter-commissaris (ook) in de DNA-pijler nader onderzoek verricht. Op de resultaten hiervan wordt in het herzieningsverzoek géén beroep gedaan ter onderbouwing van een novum. De hierboven al genoemde (herziene) NFI-rapportage van 30 augustus 2013 en de hieronder te vermelden rapportages van het NFI en van Whitaker komen in het herzieningsverzoek nagenoeg niet aan de orde. Daardoor blijven zij vrijwel onweersproken.
Het rapport d.d. 20 augustus 2015 van prof. dr. A.D. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer, NFI
202. In antwoord op (55) vragen afkomstig van leden van de begeleidingscommissie, met inbegrip dus van mr. Knoops, hebben prof. dr. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer een rapportage van 53 pagina’s opgesteld. De rapportage vangt aan met de volgende passage:
“Het NFI heeft een groot aantal vragen ontvangen die (zeer) gedetailleerd ingaan op verschillende aspecten uit het onderzoek dat is uitgevoerd in de zaak die bekend is geworden als de Deventer moordzaak. Hierdoor bestaat de kans dat de essentie – een beschouwing van het volledige sporenbeeld – onderbelicht raakt.
De essentie is dat de gecombineerde onderzoeksresultaten zeer veel waarschijnlijker zijn als de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan als de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd.
In september 2003 is door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad) aan het NFI de opdracht gegeven de blouse te onderzoeken op de aanwezigheid van ander DNA-materiaal dan dat van het slachtoffer. Dit naar aanleiding van het gewelddadige overlijden van het slachtoffer. In december 2003 is het NFI gevraagd of iets kan worden gezegd over de wijze waarop DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn op de blouse terecht is gekomen. Hiertoe zijn de door het NFI verkregen onderzoeksresultaten beschouwd onder de in de context van de zaak relevante hypothesen van een zakelijk dan wel een gewelddadig contact.
Wanneer een intensief contact plaatsvindt tussen personen, is de kans groot dat over en weer celmateriaal wordt overgedragen. Uit zowel opgedane kennis en ervaring in het forensisch zaakonderzoek als uit wetenschappelijke studies blijkt dat de kans op het overdragen van celmateriaal groter wordt naarmate de intensiteit van het contact toeneemt.
Wanneer uit de omstandigheden van een zaak blijkt dat er een gewelddadig contact heeft plaatsgevonden tussen een belager en een slachtoffer (zoals in deze zaak) is de kans dat celmateriaal van een belager is overgedragen groot. De kans is klein dat er geen celmateriaal van een belager op de kleding is overgedragen. Gezien de aard en de locaties van de verwondingen van het slachtoffer, is de kans groot dat op meerdere locaties op de blouse celmateriaal van de belager is overgedragen.
Overdracht van speeksel kan zowel worden verwacht onder de hypothese van zakelijk contact als gewelddadig contact. De locaties waar het DNA-profiel van de veroordeelde is aangetroffen concentreren zich op de locaties die bij het sporenonderzoek als mogelijk delictgerelateerd zijn aangemerkt. Bij spreken met consumptie zouden de speekselsporen een meer willekeurige verspreiding hebben gehad en zijn opgepikt bij het zeer uitgebreide onderzoek (meer dan honderd breed verspreide bemonsteringen) van de blouse.
De bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer zijn eveneens onderzocht op de aanwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer zelf. Als in nagelvuil (van bijvoorbeeld een slachtoffer van een gewelds- of zedenmisdrijf) DNA-kenmerken van een ander individu worden aangetroffen kan dit een hoge bewijskracht hebben.
Alle bemonsteringen zijn bij de DNA-analyse onder standaardcondities Humane Biologische Sporen onderzocht. Klassieke biologische sporen zoals bloed, speeksel en sperma bevatten voldoende DNA om onder standaardcondities een DNA-profiel te verkrijgen. Hoewel biologische contactsporen in de regel minder DNA bevatten, kunnen ook hiervan bruikbare DNA-profielen worden verkregen. De kans op het verkrijgen van een DNA-profiel is groter als op een locatie intensief contact heeft plaatsgevonden dan als op deze locatie een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden.
In de bemonsteringen van de blouse en van de nagels is DNA aangetroffen dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn. De verkregen resultaten van het biologisch sporenonderzoek en het DNA-onderzoek zijn geïnterpreteerd onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd en onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).
Wanneer het volledige sporenbeeld wordt beschouwd in het licht van deze hypothesen zijn de meest onderscheidende onderzoeksresultaten:
1. Twee bloedsporen die van de veroordeelde afkomstig kunnen zijn en zich bevinden op de kragen aan de achterzijde van de blouse.
2. Het Y-chromosomale DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn en zich bevindt in de bemonsteringen van de nagels van beide handen van het slachtoffer.
3. De aanwezigheid van celmateriaal dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn in onder meer de bemonsterde locaties van de lichtrode vlekken.
4. Er zijn geen aanwijzingen op de aanwezigheid van (Y-chromosomaal) DNA van een ander dan het slachtoffer en de veroordeelde op de blouse en in de bemonsteringen van de nagels.
De gecombineerde onderzoeksresultaten zijn zeer veel waarschijnlijker onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).”
203. Op onderdelen van deze rapportage zal ik terugkomen bij de bespreking van de voorgestelde nova.
DNA-rapportage d.d. 2 oktober 2017 van J. Whitaker PhD, Principal Forensic Services
204. Met instemming van de verdediging is J. Whitaker PhD, verbonden aan Principal Forensic Services, aangezocht voor DNA-rapportage op zowel bronniveau als activiteitniveau. Whitaker heeft niet zelf DNA-analyse verricht maar hem zijn de ‘ruwe’ analyseresultaten van het NFI overhandigd. Whitaker heeft de witte blouse (in het gebouw van het NFI) tweemaal onderzocht. Aan het rapport d.d. 2 oktober 2017 ontleen ik de volgende conclusie op bronniveau (p. 27):
“Addressing the source level question posed by the court: ‘who is the original source of the biological material found on the pieces of evidence?’
a) All of the DNA profiles obtained in this case, which can be attributable to a male (SGM+ or Y-STR) match the equivalent reference profile from [aanvrager] . Comment: whilst the two different tests could be regarded as independent little work has been done to provide reliable basis for combining the statistics. The Y-STR results, whilst less informative on their own, nevertheless provide corroboration of the SGM+ and other STR based tests.
b) Statistical evaluation of the SGM+ results determines that there is extremely strong scientific support that the male DNA detected has originated from [aanvrager] rather than some other male unrelated to him.
c) No DNA which can be reliably attributed to any other person (other than [slachtoffer] herself) has been obtained.
d) In stains 10 and 42 from the blouse there is a robust scientific basis for concluding that the DNA matching [aanvrager] can be attributed to blood.”
205. Bij de evaluatie van de sporen op activiteitniveau heeft Whitaker overeenkomstig de onderzoeksopdracht twee hypothesen geëvalueerd. Die hypothesen komen overeen met de door mij hierboven omschreven DNA-hypothese I en DNA-hypothese II, door Whitaker respectievelijk de ‘deathly violence proposition’ en de ‘social interaction proposition’ genoemd. Whitaker heeft hiertoe informatie ontvangen over het dodelijke geweld dat volgens de patholoog-anatoom op het slachtoffer is uitgeoefend: verwurging, uitwendig mechanisch geweld op de borststreek (met ribbreuken tot gevolg) en de toediening van messteken. Omtrent de ‘zakelijk contact’-hypothese is Whitaker meegedeeld: “[aanvrager] , who is Dutch, visited the home address of the deceased on the morning of 23 September 1999 to attend a business meeting. [aanvrager] and [slachtoffer] greeted each other by shaking hands and discussed aspects of their business in close, socially acceptable proximity, but not in direct contact with each other.” Daarbij is Whitaker omtrent de persoon van de verzoeker bovendien (bij wijze van achtergrondinformatie) meegedeeld: “[aanvrager] was suffering from hay fever symptoms and had a tendency to spit more than the average person when speaking. He also had a habit of peeling away loose skin around his fingernails which possibly resulted in bloody edges around the nails.”
206. Whitaker heeft de evaluatie van het sporenbeeld op de witte blouse in twee fasen uitgevoerd. Allereerst heeft hij de bewijswaarde van (i) de waarneming van DNA-sporen die van de verzoeker afkomstig zijn op de blouse en (ii) de afwezigheid van de waarneming van DNA-sporen van een ander dan het slachtoffer of de verzoeker, tot uitdrukking gebracht in een (door hem berekende) likelihood ratio van 93. “This means that, in my opinion, the findings in this case are approximately 90 times more likely if the deathly violence proposition were true rather than the social interaction proposition”, aldus licht Whitaker toe. In de tweede fase heeft hij alsnog de locaties en (zo mogelijk) de aard van de biologische sporen die aan de verzoeker kunnen worden toegeschreven in zijn beschouwing betrokken. Daarbij neemt hij onder meer in aanmerking dat in de nekregio van de blouse twee bloedsporen afkomstig van de verzoeker (#10 en #42) zijn aangetroffen. Bovendien maakt hij melding van een door hem waargenomen associatie tussen de locaties van de lichtrode vlekken (‘redistributed make-up stains’) op de blouse en de locaties van DNA-sporen van de verzoeker:
“Additionally, the finding of his profile associated with the re-distributed make-up stains lends support to the truth of the deathly violence proposition since the body fluid origin, position and association of his profile with these stains is against expectations if the social interaction proposition were true.”
207. Dit alles brengt Whitaker tot de volgende slotsom:
“In my opinion, taken together the laboratory results in this case provide very strong support for the deathly violence proposition (P1) rather than the social interaction proposition (P2).”
208. Onder ‘very strong support’ voor de ‘deathly violence proposition’ verstaat Whitaker een likelihood ratio die is gelegen tussen tienduizend en één miljoen in het voordeel van DNA-hypothese I. Dit is in overeenstemming met de ordegrootte van de likelihood ratio die is gerapporteerd door Kloosterman en Van der Scheer in de NFI-rapportage van 20 augustus 2015, waarbij dezelfde set van hypotheses (‘propositions’) is geëvalueerd. Van de inhoud van het rapport van 20 augustus 2015 was Whitaker niet op de hoogte gesteld; Whitaker heeft slechts toegang gekregen tot de ruwe data van de DNA-analyses van het NFI.
209. In twee nadere rapportages heeft Whitaker antwoord gegeven op vragen die afkomstig zijn uit de begeleidingscommissie, te weten de beantwoording bij e-mail van 16 november 2018 en in een supplementary Report van 7 mei 2019 (met commentaar op de Krane & Gilder statement van juni 2012). Hierop kom ik terug.
De DNA-pijler: inleiding tot de bespreking van de voorgestelde clusters van nova
210. Na het wijzen van het bestreden arrest zijn in het kader van het oriënterend vooronderzoek door het OM alsook in het kader van het nadere feitenonderzoek ex artikel 461 Sv (opnieuw) forensische onderzoeken uitgevoerd. Het hiervoor weergegeven overzicht laat zien dat de onderzoeksresultaten die na het arrest zijn verkregen niet hebben geleid tot een wezenlijke wijziging van de conclusies van het NFI. Het NFI heeft weliswaar enkele nuanceringen aangebracht, bijvoorbeeld in zijn uitspraken over aantallen cellen in bemonsteringen (daarop kom ik terug), maar het NFI en het FLDO hebben ook nieuwe sporen gevonden die voor de verzoeker als belastend kunnen worden aangemerkt. De conclusies van Whitaker, de deskundige die binnen het bestek van het nadere feitenonderzoek is aangezocht, corresponderen bovendien in grote lijnen met die van het NFI.
211. Thans volgt de bespreking van de twee clusters van nova waarmee de verdediging opkomt tegen de vaststellingen van het hof in de DNA-pijler. Evenals in de gsm-pijler zal ik telkens stilstaan bij de vraag hoe de voorgestelde nova zich verhouden tot rapportages die ná 2004 zijn verkregen, in dit geval met name die van het NFI (uit de jaren 2013 en 2015) en Whitaker (uit de jaren 2017 en verder). Niet eerder dan na de bespreking van de beide clusters van nova kom ik toe aan de vraag of de nova – afzonderlijk dan wel in onderling verband en samenhang – ernstige twijfel oproepen aan de juistheid van de veroordeling.
212. Ik vang aan met de bespreking van het cluster van nova III. De nummering van onderdelen daarvan is van mijn hand. In onderdeel a, het meest omvangrijke, volg ik niet exact de volgorde waarin de verdediging haar argumentatie naar voren heeft gebracht.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel a: het geringe aantal cellen dat aanwezig was in de aan de verzoeker toegeschreven sporen op de witte blouse kunnen bij oppervlakkig sociaal contact zijn overgedragen
Inleiding: waartegen komt het novum op en wat houdt het novum in?
213. Met novum III, onderdeel a,168.wordt onder meer opgekomen tegen een passage in de bewijsmotivering van het hof en tegen een mededeling van Eikelenboom ter terechtzitting van 24 januari 2004 die het hof als bewijsmiddel 10 heeft gebruikt. Die passage in de bewijsmotivering luidt als volgt (ik herhaal):
“2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.”
De bezwaren van novum III, onderdeel a, kort samengevat
214. Tegen dit onderdeel van de argumentatie in de bewijsmotivering van het hof worden, als ik het goed zie, de volgende vier bezwaren ingebracht:
(1) bij het bepalen van de DNA-profielen is géén ‘standaardmethode’ toegepast, maar is (a) een geringere hoeveelheid DNA geanalyseerd (namelijk een hoeveelheid onder de ‘stochastic threshold’), en is (b) een verlengde ‘injectietijd’ ingesteld, met als gevolg dat de sensitiviteit van de analysemethode is toegenomen en eventuele artefacten de interpretatie van het piekenprofiel kunnen bemoeilijken;
(2) het aantal cellen dat benodigd is om een DNA-profiel te verkrijgen is – mede daardoor – aanzienlijk geringer dan tweehonderd;
(3) het aantal cellen dat aanwezig was in de sporen die aan de verzoeker worden toegeschreven bedraagt minder dan het NFI heeft aangenomen;
(4) onder verwijzing naar wetenschappelijke literatuur wordt betoogd dat dergelijke (geringe) hoeveelheden celmateriaal wel degelijk op vreedzame wijze kunnen worden overgedragen.
Als gevolg daarvan is het allerminst uitgesloten en zelfs waarschijnlijk dat de sporen het gevolg zijn van oppervlakkig, zakelijk contact, aldus de verdediging.
215. Deze bezwaren baseert de verdediging voor een belangrijk deel op een statement van prof. D.E. Krane PhD en J.R. Gilder PhD van juni 2012 (hierna: Krane & Gilder), productie 19 bij het herzieningsverzoek. De verdediging verwijst bovendien naar wetenschappelijke literatuur.
Zijspoor: een toelichting op begrippen
216. In debat is de vraag wat de aard is van de in deze zaak door het NFI uitgevoerde methode van DNA-analyse. Betreft dat een standaardanalysemethode dan wel meer sensitief onderzoek, in essentie een ‘low copy number’ (LCN)-methode? De discussie spitst zich daarbij toe op instellingen van de ‘capillaire elektroforese’. Capillaire elektroforese betreft één van de onderdelen van een DNA-analyse. Voor een goed begrip van de discussie loop ik eerst de afzonderlijke onderdelen van een DNA-analyse langs, zodat ik hierna onderscheid kan maken tussen:
- het stuk van overtuiging,
- de vlek met mogelijk biologisch materiaal (op het stuk van overtuiging), ook wel: het spoor,
- de bemonstering van de vlek (c.q. het spoor),
- het DNA-extract met de DNA-template moleculen en
- het PCR-product.169.
217. Een forensische DNA-analyse valt uiteen in de volgende onderdelen:170.
1. het identificeren en karakteriseren van het biologisch spoor op het stuk van overtuiging;
2. het veiligstellen van het biologische spoor (bemonsteren);
3. het extraheren (isoleren) van het DNA uit de bemonstering;
4. het kwantificeren van de DNA-concentratie in het extract (uitgedrukt in nanogram per microliter),171.om de optimale input (hoeveelheid DNA) voor de vermeerderingsreactie te bepalen;
5. het specifiek vermeerderen van de te onderzoeken DNA-merkers (middels een polymerase chain reaction, PCR) met een klein deel van het DNA-extract (resulterend in het PCR-product);
6. het scheiden en analyseren van de vermeerderde DNA-fragmenten (van een klein deel van het PCR-product) door middel van capillaire elektroforese;
7. het analyseren van het piekenprofiel (het benoemen van de DNA-kenmerken);
8. het interpreteren van het profiel en het vergelijken met andere DNA-profielen.
218. Ik ga successievelijk in op de onderdelen 2 tot en met 6, allereerst: bemonsteren. DNA-onderzoek vangt aan met de bemonstering van een – vermoedelijk biologisch – spoor, bijvoorbeeld een vlek op textiel. Meestal wordt daarvan slechts een deel veiliggesteld (bijvoorbeeld door uitknippen), het resterende deel blijft aanwezig op de sporendrager. Een deel van wat uitgeknipt is, wordt ondergedompeld in een gebufferde, waterige vloeistof met het oog op ‘DNA-extractie’.
219. DNA-extractie. Bij het nemen van monsters van celmateriaal vanaf sporendragers, en trouwens ook bij celmateriaal dat (als referentiemateriaal) rechtstreeks van een individu is afgenomen, wordt niet alleen een kleine hoeveelheid DNA verkregen, maar ook aanzienlijke hoeveelheden ander cellulair materiaal. Voordat het DNA kan worden geanalyseerd, is het noodzakelijk om dit DNA te scheiden van het andere materiaal. Eiwitten en andere cellulaire componenten, evenals niet-celgebonden stoffen (bijvoorbeeld materiaal vanaf de sporendrager), bemoeilijken zowel de vermeerdering (PCR) als de analyse van het DNA. Om deze reden zijn DNA-extractiemethoden ontwikkeld om het DNA zo zuiver mogelijk te isoleren. Voorbeelden hiervan die in deze zaak zijn gebruikt, betreffen het Chelex-protocol en de QIAamp-kit. Het eindresultaat van de extractie is een (vloeibaar) DNA-extract. In het geheel genomen draagt het zuiveren en vrijmaken van het DNA uit het spoor in belangrijke mate bij aan de gevoeligheid, betrouwbaarheid en reproduceerbaarheid van DNA-analysetechnieken.
220. DNA-kwantificering. Vaak is het noodzakelijk om zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het geëxtraheerde DNA te meten, voordat vermeerderings- en analytische procedures worden uitgevoerd. De concentratie van DNA in het DNA-extract wordt tot uitdrukking gebracht in nanogram per microliter.
221. DNA-vermeerdering. Om voldoende DNA te verkrijgen voor een analyse, wordt een gedeelte van het volume van het DNA-extract (dat de te vermeerderen DNA-template moleculen bevat)172.gebruikt als de input van het volgende onderdeel van de DNA-analyse. In dit volgende onderdeel worden specifieke DNA-fragmenten, bekend als ‘short tandem repeats’ (STR’s), gemarkeerd en vermenigvuldigd (‘geamplificeerd’) door toepassing van de polymerasekettingreactie (PCR). Bij elke stap van de PCR bevat de oplossing in principe tweemaal zoveel gemarkeerd DNA. Een herhaling van deze vermeerderingsstappen leidt dus tot exponentiële groei van de hoeveelheid gemarkeerd DNA. Dit proces resulteert in een (vloeibaar) PCR-product, dat een mengsel is van alle vermeerderde DNA-fragmenten.
222. Om de gevoeligheid van de DNA-analyse te verhogen, kan het aantal van de vermeerderingsstappen in de PCR worden vergroot, bijvoorbeeld van 28 (standaard) naar 34 (hyperamplificatie). De techniek met meer vermeerderingsstappen staat bekend als een low copy number (LCN)-methode.
223. Scheiding en detectie. Om de gemarkeerde verschillende STR’s in dit mengsel, die overeenkomen met specifieke DNA-kenmerken (allelen), te kunnen identificeren, is het nodig om ze eerst van elkaar te scheiden. Hiervoor wordt tijdens de DNA-analyse meestal gebruikgemaakt van een analytisch-chemische techniek genaamd ‘elektroforese’. Bij de elektroforese voor STR-DNA-analyse wordt een capillair gebruikt, een buisje met de diameter van een gemiddelde mensenhaar. Om die reden staat deze scheidingsmethode bekend als ‘capillaire elektroforese’.
224. Een kleine hoeveelheid van het PCR-product wordt geïnjecteerd in het capillair. Onder invloed van een elektrisch veld worden de negatief geladen DNA-fragmenten door het capillair heen getrokken. In dit proces bewegen kortere fragmenten sneller door het capillair dan langere fragmenten, waardoor ze kunnen worden onderscheiden wanneer ze aan het eind van het capillair worden gedetecteerd. Het resultaat van de capillaire elektroforese wordt softwarematig weergegeven in een zogeheten ‘elektroferogram’, beter bekend als een DNA-piekenprofiel.
225. Om de gevoeligheid van de capillaire elektroforese (en daarmee de gevoeligheid van de DNA-analyse) te verhogen, kan de injectietijd worden verlengd. Hierdoor kan er meer PCR-product in het capillair worden verzameld en zal er meer van het product langs de detector gaan. Deze techniek met langere injectietijd wordt in de literatuur ook wel aangeduid als ‘enhanced detection’. Vergeleken bij de toename van de sensitiviteit die optreedt bij hyperamplificatie geeft ‘enhanced detection’ een relatief geringe toename van de sensitiviteit van de DNA-analyse. Vergeleken met hyperamplificatie is ‘enhanced detection’ veel minder gevoelig voor het optreden van artefacten.173.
Een nadere uitwerking van de bezwaren van de verdediging
226. In het herzieningsverzoek wordt betoogd dat het NFI toepassing heeft gegeven aan een methode die de kenmerken bevat van een low copy number-(LCN)-methode, met alle daaraan verbonden risico’s voor een misinterpretatie van het piekenprofiel vanwege het optreden van ‘artefacten’, zoals ‘stutters’ en ‘allelic drop-out’.174.Hierbij wordt – onder verwijzing naar het statement van Krane & Gilder – beklemtoond (a) dat (in de woorden van de verdediging) “nagenoeg alle sporen minder dan 1 ng template DNA bevatten”,175.en (b) dat toepassing is gegeven aan verlengde injectietijden.
227. Punt (a), het bezwaar tegen ‘de test met een monster van minder dan 1 nanogram DNA-extract’, aldus het herzieningsverzoek, houdt verband met de discussie over het aantal cellen dat minimaal benodigd zou zijn voor het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel. Indien zou worden aangenomen dat de massa van DNA per cel 5 picogram bedraagt,176.staat 1 nanogram DNA gelijk aan ongeveer 200 cellen. Productie 21, een door Krane & Gilder opgestelde lijst met gegevens van de door het NFI onderzochte bemonsteringen, laat echter zien dat in veel gevallen de door het NFI vastgestelde hoeveelheid DNA in een template minder bedroeg dan 1 nanogram, te weten een hoeveelheid die varieert tussen 50 picogram en maximaal 1000 picogram (= 1 nanogram). De hoeveelheid DNA-template die door Applied Biosystems, de producent van de gebruikte analysesystemen ‘Identifiler’ en ‘SGM+’, wordt “voorgeschreven” (aldus de verdediging), behelst echter méér, te weten een hoeveelheid die is gelegen tussen de 1 en 2,5 nanogram. Kortom, het aantal van (ongeveer) 200 cellen waarvan Eikelenboom melding maakt, betreft niet – zoals Eikelenboom abusievelijk meende – de minimaal benodigde hoeveelheid cellen, maar de optimale hoeveelheid cellen voor het genereren van een DNA-profiel. Ook uit minder cellen kan echter een DNA-profiel worden verkregen.177.Als gevolg van het gebruik van minder dan de optimale hoeveelheid cellen (te weten een instellingsgrens beneden de ‘stochastic threshold’), kunnen zich volgens Krane & Gilder bij de DNA-analyse sneller diverse artefacten voordoen die de interpretatie van het piekenprofiel kunnen bemoeilijken. Bovendien laat dit zien dat het NFI wel degelijk in staat is om bruikbare DNA-profielen te verkrijgen uit minder dan 200 cellen, zodat Eikelenboom het hof in 2004 onjuist heeft geïnformeerd, aldus de verdediging.
228. Punt (b). Diezelfde lijst (productie 21) demonstreert dat het NFI bij de capillaire elektroforese telkens injectietijden heeft ingesteld van 15 en van 25 seconden. De producent van het gebruikte analysesysteem ‘dicteert’ echter injectietijden van 10 seconden. Dit laat zien dat het NFI geen toepassing heeft gegeven aan een ‘standaardmethode’, zoals Eikelenboom het hof liet weten, maar aan een variant van een zeer gevoelige LCN-DNA-analyse (wederom met alle daaraan verbonden risico’s).
229. Uit het voorgaande volgt dat het hof in de bewijsmotivering is uitgegaan van een onjuiste mededeling van Eikelenboom ter terechtzitting van het hof van 26 januari 2004 (bewijsmiddel 10). Daarnaast wijst de verdediging – onder verwijzing naar wetenschappelijke literatuur – erop dat met een simpele handdruk en ‘consumptief spreken’ reeds méér dan 1 nanogram DNA kan worden overgedragen. Het gevolg van een en ander is dat ‘bruikbare’ DNA-profielen uit sporen c.q. vlekken op de blouse ten onrechte worden aangezien voor sporen die in verband staan met het delict, aldus de verdediging.
Wat leren de rapportages van het NFI en van Whitaker hierover?
230. In twee rapportages van het NFI wordt stilgestaan bij de discussie die ik hiervoor globaal heb geschetst. Het is bij lezing van de volgende passages daaruit van belang om voor ogen te houden dat er (zoals gezegd) een verschil is tussen (de hoeveelheid DNA in) een DNA-extract, een PCR-product en het monster daarvan dat in het capillair wordt geïnjecteerd. Ik wijs allereerst op het NFI-rapport van 30 augustus 2013 van Kloosterman en Van der Scheer. Daarin is onder meer opgenomen, p. 9-10 (onderstrepingen en verduidelijkingstoevoeging tussen ‘[-]’ mijnerzijds):
“Het aantal van 200 cellen dat in dit rapport [van 22 januari 2004, D.A.] is genoemd is eveneens gebaseerd op de kwantificering van de hoeveelheid DNA in een extract. Om onder standaardmethoden (standaard vermeerderingsmethoden) van DNA-onderzoek een DNA-profiel te verkrijgen was de ervaring dat minimaal ongeveer 100 pg DNA nodig was. Voor één DNA-analyse van het QlAamp-extract van een spoor met een minimale hoeveelheid DNA wordt bij de DNA-vermeerdering ongeveer 1/10 deel van het volledige volume van het extract gebruikt. Het volledige extract bevat in dat geval dus 100 x 10 = 1000 pg DNA. 1000 pg DNA is equivalent aan ongeveer 200 cellen (ervan uitgaande dat 1 cel 5 pg DNA bevat of 150 cellen als uitgegaan wordt van 6,6 ng DNA per cel). Hoewel tegenwoordig de DNA-analysemethoden gevoeliger zijn, blijft de bewering uit 2004 van kracht, dat [een DNA-equivalent van] ongeveer 200 cellen in een extract nodig zijn voor het verkrijgen van een DNA-profiel. Om deze hoeveelheid DNA in de extractievloeistof te kunnen verkrijgen dient een veelvoud hiervan te zijn overgedragen op het textiel van de blouse en in de bemonstering hiervan.
De uitspraak in hetzelfde rapport dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten dient op die manier te worden geïnterpreteerd. Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) wordt overgedragen kan dus niet in een getal worden uitgedrukt. Uit het onderzoeksresultaat van de DNA-analyse (DNA-kwantificering en DNA-profiel) kan alleen iets worden gezegd over de hoeveelheid DNA in het extract van de bemonstering.
De redenering in het NFI-rapport van 22 januari 2004 was dan ook dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel dat afkomstig is van een contactspoor (huidcellen) waarschijnlijker is na intensief contact dan na oppervlakkig contact. Het onderzoeksresultaat is dus dat er wel of niet een bruikbaar DNA-profiel is verkregen en niet het aantal cellen dat bij dergelijke contacten wordt overgedragen.”
231. Ik wijs bovendien op de volgende passage in het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van de hand van Kloosterman en Van der Scheer (p. 6-7, synopsis Kwestie 1: Hoeveelheid bemonsterd celmateriaal):
“In het NFI-rapport van 2004 is gerapporteerd dat minimaal 200 cellen moeten zijn overgebracht om onder standaardcondities een DNA-profiel te verkrijgen en dat deze hoeveelheid niet wordt overgedragen bij zakelijk contact. Hoewel het aantal van ongeveer 200 cellen (equivalent van circa 1 ng) als input voor de vermeerderingsreactie de optimale hoeveelheid is om een DNA-profiel te verkrijgen, is het geen voorwaarde.
Omdat van de bemonstering van het stuk van overtuiging tot de analyse een groot aantal cellen verloren gaat, dient een veelvoud van 200 cellen te zijn overgedragen om 200 cellen als input voor de vermeerderingsreactie te kunnen verkrijgen.
Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) wordt overgedragen kan niet goed worden ingeschat en daarom niet in een getal worden uitgedrukt. Wel blijkt in de praktijk uit de DNA onderzoeksresultaten van bemonsteringen van kledingstukken dat regelmatig het DNA-profiel van een verdachte wordt aangetroffen. Bovendien blijkt dat DNA (meng)profielen van contactsporen van kleding in de regel niet de DNA-profielen van meerdere willekeurige (onbekende) personen bevatten. In spreektaal: incidentele dagelijkse contacten leiden er niet toe dat kledingstukken onder het DNA van Jan en alleman komen te zitten. In het laatste geval zou het forensisch DNA-onderzoek van contactsporen ook geen toegevoegde waarde hebben om een verdachte van een geweldsdelict te kunnen identificeren.
Naar de hoeveelheid DNA (aantal cellen) dat bij verschillende wijzen van contact (zoals intensief of oppervlakkig contact) wordt overgedragen is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek gedaan en kan derhalve ook niet in een getal worden uitgedrukt. In 2004 is gerapporteerd “dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten”. Met de huidige kennis en ervaring staat het NFI niet achter deze uitspraak. Dit heeft echter geen gevolgen voor de conclusie van het rapport uit 2004. Onverkort is van kracht dat van de bemonsteringen van de blouse bruikbare DNA-profielen zijn verkregen die matchen met het DNA-profiel van de veroordeelde. De kans dat bij een contactspoor voldoende DNA is overgedragen voor het verkrijgen van een dergelijk resultaat is groter van een locatie waar intensief contact heeft plaatsgevonden dan van een locatie waar een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden.”
232. Op p. 8-15 van het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van de hand van Kloosterman en Van der Scheer lieten zij in antwoord op vraag 1.8 weten (onderstreping mijnerzijds):
“Low Copy Number (LCN) DNA-analyse
Als er in een te onderzoeken bemonstering voldoende DNA aanwezig is voor de standaard DNA-analysemethode, zal onderzoek met de LCN DNA-analysemethoden in de regel geen aanvullende informatie opleveren. LCN DNA-analyse wordt daarom niet standaard toegepast, maar alleen als aanvulling op de resultaten van eerder uitgevoerd standaard DNA-onderzoek.
De LCN-methode maakt gebruik van extra vermeerderingsstappen van het DNA. In plaats van de standaard 28 vermeerderingsstappen, is het aantal vermeerderingsstappen uitgebreid tot (meestal) 34. Dit laatste wordt ook wel hyperamplificatie genoemd (34 PCR-cycli). Bekend is dat bij de hyperamplificatie van minimale hoeveelheden DNA-artefacten kunnen optreden.
Enhanced detection
Naast het gebruik van DNA-hyperamplificatie (LCN) zijn er alternatieve methoden gepubliceerd voor het verhogen van de gevoeligheid van de forensische DNA analyse. Eén van deze methoden is “enhanced detection” van DNA-fragmenten door verlenging van de injectietijd. Het verlengen van de injectietijd is een efficiënte methode om zwak aanwezige DNA-kenmerken beter zichtbaar te maken.
Artefacten die bij hyperamplificatie van het DNA kunnen optreden manifesteren zich bij enhanced detection in veel mindere mate. In 2003/2004 werd met LCN enkel DNA-hyperamplificatie bedoeld en daarvan was in deze zaak geen sprake.
Injectietijd
De injectietijd betreft de tijd waarmee het PCR-product in het analyseapparaat (in 2003 de ABI 3100) wordt geïnjecteerd. Door de injectietijd te verlengen wordt meer (vermeerderd) DNA geïnjecteerd. Hierdoor kunnen zwak aanwezige DNA-kenmerken beter worden gedetecteerd.
De injectietijd die het NFI normaliter hanteerde was voor DNA van sporenmateriaal 15 seconden, voor referentiemonsters gold een standaard injectietijd van 10 seconden. De injectietijd kan worden aangepast, afhankelijk van het onderzoeksresultaat dat onder standaardcondities van een bemonstering is verkregen. Dit gebeurt bijvoorbeeld als blijkt dat de intensiteit van de DNA-kenmerken laag is. Aan de gehanteerde injectietijd van 15 seconden en het toepassen van een verlenging van de injectietijd met 10 seconden ligt een validatiestudie door het NFI ten grondslag. De constatering van Krane en Gilder dat bij twee extracten een gevoeliger meetmethode is toegepast is correct. Krane en Gilder vermelden niet dat deze twee extracten voorafgaande aan de verlenging van de injectietijd reeds onder standaardcondities waren onderzocht en dat hiermee al bruikbare DNA-profielen waren verkregen. Op alle bemonsteringen (#1 tot en met #20) is dus de Humane Biologische Sporen standaard injectietijd toegepast van 15 seconden. Op twee van de twintig bemonsteringen de bemonsteringen #1 en #9, is daarnaast ook een injectietijd van 25 seconden toegepast om zwak aanwezige DNA-kenmerken beter zichtbaar te maken.”
233. In antwoord op vraag 1.11 merkten Kloosterman & Van der Scheer het NFI-rapport van 20 augustus 2015, p. 17-18, onder meer op (onderstreping mijnerzijds):
“Het NFI heeft uitsluitend een schatting gemaakt van het aantal aanwezige mannelijke en vrouwelijk cellen in het extract van bemonstering #20 (zie beantwoording vraag 1.9). Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) of wijzen van overdracht (primair, secundair of tertiair) wordt overgedragen kan niet goed ingeschat worden. Een schatting van het aantal cellen dat in de DNA-extracten van de bemonsteringen van de blouse aanwezig is, geeft daarom geen aanvullende informatie over de aard van het celmateriaal en het overdrachtsmechanisme van het contact. De redenering is dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel waarschijnlijker is na een intensief (gewelddadig) contact dan na een oppervlakkig (zakelijk) contact.”
234. Het rapport van Whitaker van 2 oktober 2017 laat zien dat hij evenmin het aantal cellen dat aanwezig is in een extract betrekt in zijn evaluatie van het sporenbeeld op de blouse. Zijn antwoorden op vragen vanuit de begeleidingscommissie stroken hiermee. Vraag 15 luidde bijvoorbeeld: “Has the amount of cellular material (calculated in mass DNA and/ or the number of cells) which has been required for generating the DNA-profiles as reported by the Dutch Forensic Institute, influenced the conclusions drawn by you about the DNA transfer mechanism (DNA transfer mechanism)?”
Daarop antwoordde Whitaker:
“No - I have not used the quantification values specifically; however I have used the presence or absence of DNA profiles which in an indirect way are directly correlated to quantity and quality of DNA.”
Daaraan voegde hij in antwoord op vraag 16 toe:
“The assessment I have conducted is based on the presence or absence of DNA profiles. These are governed by the amount of DNA but quantitation amounts have not been directly incorporated as a quantitative measure in my approach.”
235. In zijn supplementary report van 30 april 2019 (met een reactie op het statement van Krane & Gilder) heeft Whitaker onder meer het volgende opgetekend (p. 4):
“DNA profiling test kit manufacturers often stipulate an amount of DNA which optimises the chances of successfully generating a DNA profile result. This amount of DNA is expected to be in excess of the stochastic threshold (provided the DNA is of a good quality) and therefore interpretation considerations arising from any low level effects are minimised.
I agree with the authors [Krane & Gilder, D.A.] that it is possible for DNA profiles to be generated from smaller amounts of DNA. The detection of DNA profiles from low amounts of DNA depends on the sensitivity of the systems and protocols which are used.
The interpretation of low level amounts of DNA requires the application of an appropriate interpretation framework.
In my opinion it is difficult to use the amount of DNA (quantification) per se to form any conclusions regarding how the DNA might have been transferred since a lot of factors will influence the outcome e.g. size of the area sampled, efficiency of the recovery process, type of body fluid involved.
Rather what is required is an evaluation of the evidence to determine the relative strength of support the findings provide given two alternative explanations (propositions) for the evidence within the context of the case circumstances. This can involve other considerations such as location of stains, number of stains, body fluid type of stain, presence or absence of DNA.
Relevant data is now available which can assist in this evaluation.
The authors [Krane & Gilder, D.A.] highlight that transfer at the crime event or through casual contact is possible; however they have not conducted an evaluation to determine the relative strength of support the findings provide given these two alternatives.”
De bespreking van novum III, onderdeel a: het geringe aantal cellen dat aanwezig was in de aan de verzoeker toegeschreven sporen op de witte blouse kunnen bij oppervlakkig sociaal contact zijn overgedragen
236. Alvorens in te gaan op enkele van de argumenten zet ik de aan het voorgaande ontleende noties nog eens op een rijtje (deze komen ook terug bij de bespreking van volgende onderwerpen):
- de extractie van DNA-moleculen uit de bemonstering levert een vloeibaar DNA-extract met een bepaald volume op (400 microliter dan wel 100 microliter, afhankelijk van de in deze zaak gebruikte extractiemethoden);
- bij de kwantificering wordt de concentratie van DNA in het DNA-extract gemeten, uitgedrukt in het aantal nanogram DNA per microliter extract;
- aan de hand van (i) de concentratie van DNA in het DNA-extract, en (ii) het volume van het DNA-extract, is het mogelijk om de massa van het DNA in het totale DNA-extract te achterhalen;
- de massa van het DNA in het totale DNA-extract is – afhankelijk van de massa van het DNA per cel – om te rekenen naar het aantal cellen waarin zich een equivalente hoeveelheid DNA bevindt;
- van het DNA in het DNA-extract wordt slechts een deel (minimaal ongeveer 100 picogram) gebruikt als input voor de PCR (resulterend in een PCR-product);
- van het PCR-product wordt slechts een deel gebruikt voor de capillaire elektroforese (het voor de capillaire elektroforese gebruikte deel van het PCR-product gaat overigens verloren);
- het gebruik van het begrip ‘template’ (in het herzieningsverzoek) is in dit verband nogal verwarrend.178.
237. Het voorgaande wijst uit dat deskundigen geen accuraat antwoord kunnen geven op de vraag naar het aantal cellen dat in het individuele geval bij een bepaalde handeling of bij een bepaald contact wordt overgedragen. Van het celmateriaal dat in een vlek of spoor aanwezig is, zal doorgaans slechts een deel (kunnen) worden bemonsterd. In de regel zal bovendien niet al het celmateriaal in de bemonstering worden geëxtraheerd. Sterker, de ‘extractie-efficiëntie’ van de indertijd toegepaste extractiemethoden is vrij gering.179.Het aantal cellen waaruit een spoor oorspronkelijk is opgebouwd, is dus onbekend. Niettemin mag veilig worden aangenomen dat het DNA-extract een aanzienlijk geringere hoeveelheid cellen bevat dan het bemonsterde spoor. “Daarom kan op grond van de kwantificering van het DNA alleen een schatting worden gedaan van de hoeveelheid DNA die is geëxtraheerd en niet over de veel grotere hoeveelheid DNA (cellen) die in de oorspronkelijke bemonstering (in dit geval de stof van de blouse) aanwezig is geweest,” aldus Kloosterman en Van der Scheer in het rapport van 20 augustus 2015.180.Het aantal cellen waaruit het spoor is opgebouwd speelt dan ook géén rol bij de evaluatie van het sporenbeeld, zo begrijp ik de rapporteurs.
238. Hierboven liet ik zien dat ook de externe deskundige die in het nadere feitenonderzoek ex artikel 461 Sv is aangezocht, Whitaker, dezelfde opvatting is toegedaan. Het gaat ook hem slechts om de waarneming van biologische sporen, om de locaties, (voor zover mogelijk) de aard en herkomst ervan, niet om de hoeveelheid cellen waaruit die sporen zijn opgebouwd. De discussie over het aantal cellen dat minimaal benodigd is om een DNA-profiel te verkrijgen, raakt dan ook niet de kern van de zaak en doet dus ook niet af aan de conclusies van het NFI en Whitaker.
239. De aard van de methode die is toegepast voor de DNA-analyse van bemonsteringen speelt vanzelfsprekend een rol bij de evaluatie van het sporenbeeld. Ik deel echter niet het bezwaar van de verdediging dat Eikelenboom in 2004, in zijn rapport van 22 januari 2004 en ter terechtzitting van 26 januari 2004, geen melding had mogen maken van de toepassing van een ‘standaardmethode’. De hoeveelheid DNA in het PCR-product dat in het capillair wordt geïnjecteerd en de instelling van injectietijden die volgens de verdediging door Applied Biosystems, de producent van de gebruikte analysesystemen ‘Identifiler’ en ‘SGM+’, worden “voorgeschreven”, betreffen in werkelijkheid geen ‘voorschriften’ of ‘internationaal wetenschappelijk aanvaarde normen’,181.maar slechts adviezen voor de gebruikers.182.Het NFI heeft zelfstandig onderzoek gedaan naar de effecten van verlengde injectietijden op de resultaten van de DNA-analyse en op (de mogelijke toename van) de waarschijnlijkheid van het optreden van artefacten.183.Het NFI heeft ervoor gekozen om bij de analyse van sporenmateriaal standaard een injectietijd van vijftien seconden te hanteren. Aan die keuze lag een validatiestudie ten grondslag. Het hof is dus niet onjuist voorgelicht.
240. De reeks van wetenschappelijke artikelen waarmee de verdediging de mogelijkheid benadrukt dat de DNA-sporen die aan de verzoeker worden toegeschreven bij gelegenheid van oppervlakkig zakelijk contact tot stand zijn gekomen en zich vervolgens over de sporendrager hebben verspreid (relocatie, hier ook ‘cross-contaminatie’ genoemd), komt erop neer dat de bij de rechter reeds bekende onzekerheden van forensisch bewijs extra worden belicht. De rapportages van het NFI en van Whitaker wijzen uit dat zij bekend zijn met de in die literatuur omschreven fenomenen en dat zij daarmee gepaard gaande onzekerheden bij de evaluatie van het gehele sporenbeeld hebben betrokken.184.
241. Kortom, de conclusies van het NFI en Whitaker worden niet ondergraven door hetgeen als onderdeel a van novum III naar voren is gebracht.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel b: de (onterechte) aanname dat het DNA van verzoeker voornamelijk op delictgerelateerde plaatsen is gelegen
Inleiding: de analyse van Derksen
242. Onder 6.2.6.4, randnummers 432-438, wordt in het herzieningsverzoek een analyse besproken van prof. dr. Derksen, afkomstig uit zijn boek Leugens over [aanvrager].185.De analyse van Derksen heeft betrekking op de vraag of de locaties op de blouse waar sporenmateriaal van de verzoeker is aangetroffen discriminerend zijn voor ‘het geweldscenario’ (DNA-hypothese I) dan wel ‘het zakelijk-contactscenario’ (DNA-hypothese II). Derksen oordeelt van wel. De locaties van de DNA-monsters passen in zijn opvatting veel beter bij het zakelijk-contactscenario. Met name zeven monsters op het pand van de rechterschouder van de blouse, alsook drie monsters op de achterzijde van de kragen van de blouse, met inbegrip dus van de (bloed)sporen #10 en #42, ondersteunen in zijn ogen het zakelijk-contactscenario aanzienlijk meer dan het geweldscenario. Daarmee wijkt Derksen dus af van de oordelen van het NFI en van Whitaker. De analyse van Derksen wordt door de verdediging gepresenteerd als (onderdeel van een) novum.
243. In het herzieningsverzoek wordt niet uiteengezet op basis waarvan Derksen op het door hem betreden terrein als deskundige kan worden aangemerkt. Om de redenen genoemd onder randnummer 39 schiet de motivering van het herzieningsverzoek dus tekort. Dit betekent dat de Hoge Raad op juridische gronden aan de analyse van Derksen voorbij moet gaan. Niettemin ga ik kort in op de analyse van Derksen. Ik zal uiteenzetten waarom deze analyse ook op inhoudelijke gronden moet worden gepasseerd.
De analyse van Derksen
244. Cruciaal in de analyse van Derksen is de vraag welke locaties op de blouse al dan niet als ‘delictgerelateerd’ moeten worden aangemerkt. Derksen verwijt het NFI dat het bijna de gehele blouse als delictgerelateerd beschouwt. Derksen merkt een aanzienlijk kleiner oppervlak van de blouse aan als delictgerelateerd. In zijn evaluatie van het sporenbeeld past Derksen, als ik het goed zie, onder meer de volgende regels toe. Een aan de verzoeker toegeschreven spoor dat buiten het door Derksen als delictgerelateerd aangemerkte gebied is aangetroffen, ondersteunt het zakelijk-contactscenario met één punt (+1) én ondergraaft het geweldscenario met één punt (–1). Andersom geldt dat een aan de verzoeker toegeschreven spoor dat binnen het door Derksen als delictgerelateerd aangemerkte gebied is aangetroffen, het geweldscenario met één punt (+1) ondersteunt én het zakelijk-contactscenario met één punt (–1) ondergraaft. Elk niet aan de verzoeker toegeschreven spoor in gebied dat Derksen als delictgerelateerd aanmerkt, ondergraaft het geweldscenario met één punt etc. Er zijn ook enkele ‘twijfelsporen’, waarvoor Derksen de mogelijkheid van cross-contaminatie oppert, maar die laat ik hier buiten bespreking. Wanneer al deze punten in een matrix worden opgenomen (en opgeteld), ontstaat een zogeheten ‘Heuer model’. Zo’n matrix faciliteert het afwegen van argumenten die pleiten vóór dan wel tégen een bepaald scenario en wordt door Derksen veelvuldig gebruikt.
245. Als ik het goed zie, verbindt Derksen de kwalificatie ‘delictgerelateerd’ voornamelijk aan locaties op de blouse die corresponderen met de locaties van de verwondingen aan het lichaam van het slachtoffer. De locaties van bloedvlekken rond steekverwondingen zijn dus delictgerelateerd. Wurgsporen zijn bij de sectie aangetroffen in de hals van het slachtoffer, maar bij de sectie zijn aan haar nek géén verwondingen waargenomen. De achterzijde van de kragen van de blouse zijn dus niet-delictgerelateerde gebieden, aldus begrijp ik Derksen. De sporen #10, #19 en #42 leveren zodoende drie punten op vóór het zakelijk-contactscenario en drie tégen het geweldscenario.
246. Aangezien op de rechterschouder van het slachtoffer géén verwondingen zijn aangetroffen en aangezien de blouse ter hoogte van de schouder – tijdens het delict – volgens Derksen bedekt moet zijn geweest door het vest, leveren de zeven sporen van [aanvrager] , #1, #7, #8, #9, #12, #17 en #18, zeven punten tégen het geweldscenario op en zeven punten vóór het zakelijk-contactscenario. Dat laatste is verklaarbaar, volgens Derksen, aangezien de verzoeker bij het zakelijk contact zijn (vochtige) hand troostend kan hebben gepositioneerd op de schouder van het slachtoffer dan wel zijn celmateriaal door ‘consumptief spreken’ of ‘niezen’ aldaar op haar blouse kan hebben gedeponeerd. Daarmee valt – naar het oordeel van Derksen – het doek voor het geweldscenario.
Een bespreking van de analyse van Derksen
247. Zoals gezegd is in de analyse van Derksen van groot belang op welke locaties van de blouse de sporen van de verzoeker al dan niet zijn aangetroffen. Hiertoe wijs ik op de rapportage van Whitaker van 2 oktober 2017, appendix 2, p. 41, alwaar de voorzijde van de blouse en de locaties van de bemonsteringen (in kleur) zijn afgebeeld. Ook de kennisneming van een 3D-visualisatie die het NFI in 2007 van de blouse heeft vervaardigd, is nuttig. De kleine zwartwitafbeeldingen op p. 187 van Leugens over [aanvrager] zijn daarentegen alleen met moeite te bestuderen.
248. Bij bestudering van de afbeeldingen van de blouse met locaties van de bemonsteringen, blijkt dat de door Derksen gegeven omschrijving van de zeven “monsters op de rechterschouder” geen adequate voorstelling van zaken geeft. Kunnen de sporen #7 en #12 nog wel worden aangemerkt als gesitueerd op de rechterschouder, althans op de voorzijde daarvan, dat geldt m.i. niet voor de volgende sporen:
bemonstering | mijn omschrijving van de locatie | bijzonderheden |
#1 en #8 | rechts van borst ter hoogte van de oksel | samen één dubbel bemonsterd spoor |
#9 | rechts van borst ter hoogte van de oksel (iets meer naar midden) | in gebied met lichtrode vlekken |
#17 | borsthoogte, bovenkant rechter revers | controlemonster (2 Y-chromosomale DNA-kenmerken) |
#18 | iets onder hals-hoogte, achterzijde rechter revers | in gebied met lichtrode vlekken |
249. In dit verband is een eerste waarschuwing op zijn plaats. Onduidelijk is hoe het slachtoffer de kragen van de witte blouse precies droeg: bijvoorbeeld de onderste kraag c.q. revers onder het vest liggend dan wel erboven; de (bovenste) ronde kraag erboven, liggend, dan wel rechtopstaand etc. Uit de foto’s van de pd is dat niet heel goed op te maken.186.
250. Anders dan Derksen voor mogelijk houdt,187.ligt het – mede vanwege de kennelijke flexibiliteit van het materiaal waarvan de revers zijn gemaakt – m.i. weinig voor de hand dat die revers bij normale dracht rechtop staan of naar elkaar zijn toegekeerd. Alleen in dat minder waarschijnlijke geval zouden de achterzijden van de revers bereikbaar kunnen zijn geweest voor bij zakelijk contact geprojecteerd speeksel en snot. Dit minder waarschijnlijke geval laat zich dan ook voor wat betreft spoor #18 niet goed denken, maar met enige lenigheid van geest is er voor #18 altijd wel een verklaring te vinden. Wat een troostende hand op de locaties van de sporen #1 en #8, #9, #17 en #18 te zoeken had, is in een zakelijk-contactscenario raadselachtig.
251. Ik vind het dan ook niet goed verdedigbaar dat de sporen #1 en #8, #9, #17 en #18 zonder enig voorbehoud steun zouden moeten opleveren voor het zakelijk-contactscenario. De aanname van Derksen dat op die locaties geen verwondingen zijn aangetroffen, gaat bovendien niet onverkort op. Het slachtoffer is niet alleen gewurgd en meermalen met een mes gestoken, maar op haar borstkas is ook uitwendig mechanisch geweld uitgeoefend, met ribbreuken tot gevolg. Het vest dat het slachtoffer bij de lijkvinding droeg, lag (op foto’s van de pd) helemaal open gespreid. Dit vest heeft in het geweldscenario de overdracht van celmateriaal van de dader op het gehele voorpand van de blouse niet belemmerd.
252. Ik kom toe aan de sporen op de kraag. Zoals gezegd rekent Derksen het bestaan en de locatie van spoor #19, dat zich bevond in gebied met lichtrode vlekken, alsook van de sporen #10 en #42, die door deskundigen zijn aangemerkt als van de verzoeker afkomstige bloedsporen, tot de aanwijzingen vóór het zakelijk-contactscenario en tégen het geweldscenario. Zijn argument is dat deze sporen waren gesitueerd in de nekregio van de blouse, terwijl bij de sectie geen (wurg)verwondingen aan de nek van het slachtoffer zijn waargenomen. Derksen wijst bovendien op de mogelijkheid van een – door niezen – geprojecteerd bloedspatje dan wel op de mogelijkheid van cross-contaminatie (overigens zonder dat hij daarvoor een op de blouse aanwezige bron van bloed van de verzoeker aanwijst). En, hoewel de verzoeker zelf geen actieve herinnering koestert aan een dergelijk moment, acht hij het mogelijk dat hij bij gelegenheid van het zakelijke contact zijn hand troostend op de schouder van het slachtoffer heeft gelegd.
253. Ook hier geldt weer dat ik het slecht verdedigbaar vind dat de sporen #10, #19 en #42 zonder enig voorbehoud steun zouden moeten opleveren voor het zakelijk-contactscenario (“+3”) en een ondermijning van het geweldscenario (“–3”). Met het oog op het geweldscenario acht ik het bijvoorbeeld alleszins waarschijnlijk dat degene die met een smal, bandvorming object het (op haar rug liggende) slachtoffer een krachtige verwurging heeft aangelegd,188.zijn handen bij of in de nek van het slachtoffer heeft gebracht. Dat het smalle, bandvormige object een striem in de hals veroorzaakte, staat niet ter discussie. Waar het om gaat is dat de handen in de nek geen zichtbaar letsel hoeven te veroorzaken, maar er wel biologische sporen kunnen achterlaten. De inschatting van Derksen (“–3”), die louter is gebaseerd op afwezigheid van letsel in de nek, is niet steekhoudend.
254. Daar staat tegenover dat met het oog op het zakelijk-contactscenario de vraag rijst of de schouder van het slachtoffer – voor wat betreft de positie van de troostende hand – vereenzelvigd mag worden met haar nek. Nog méér dan het leggen van een hand op de schouder komt het leggen van een hand in de nek over als een handeling met een amicale, zelfs intieme strekking. Uit niets blijkt, ook niet uit de verklaringen van de verzoeker zelf, dat hij überhaupt maar een begin van een dergelijke verstandhouding met het slachtoffer had.
255. Reeds om de genoemde redenen is de analyse van Derksen m.i. dermate kwetsbaar dat die geen afbreuk doet aan de andersluidende conclusies in de rapportages van het NFI en Whitaker.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel c: onjuiste aanname dat DNA verzoeker afkomstig was van huidcellen
Het bezwaar en waartegen het opkomt
256. Onder 6.2.6.5, randnummers 439-458, brengt de verdediging ter sprake dat het hof op de terechtzitting van 26 januari 2004 onjuist is geïnformeerd over de aard van het celmateriaal in de (meeste) sporen op de blouse. Met name wordt opgekomen tegen de volgende passages uit de bewijsmotivering van het hof:
“2.1.7. Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
(…);
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
(…).
2.1.8.
Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
(…).
Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.”189.
257. De verdediging betoogt dat het oplichten onder een crimescope een indicatie geeft voor aanwezigheid van biologische materialen als speeksel, maar dat niet-oplichten op zichzelf weinig zegt. “Er kan niet gesteld worden dat het daarom zeer onwaarschijnlijk is dat het in de zaak van verzoeker speeksel betreft. Bij niet-oplichten kan er nog steeds speeksel aanwezig zijn, weliswaar in kleine hoeveelheden. Echter, ook kleine hoeveelheden speeksel bevatten nog veel celmateriaal, hetgeen voldoende is voor DNA-onderzoek. Ondanks de afwezigheid van fluorescentie is er dus nog steeds een reële mogelijkheid dat DNA-materiaal van verzoeker via speeksel-transfer op de blouse van [slachtoffer] is gekomen”, aldus het herzieningsverzoek.
258. In het herzieningsverzoek wordt ter ondersteuning van dit standpunt verwezen naar een artikel van Meakin & Jamieson190.en naar NFI-rapportage van 18 september 2006 van dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer. Bovendien wordt gerefereerd aan het statement van Krane & Gilder.
De bespreking van onderdeel c: onjuiste aanname dat DNA verzoeker afkomstig was van huidcellen
259. Voor wat betreft onderzoek naar de aard van celmateriaal wijzen Krane & Gilder op de geringe sensitiviteit en geringe specificiteit van de fluorescentie (het ‘oplichten’) van materiaal onder het licht van een crimescope.191.De crimescope is niet bedoeld als diagnostisch instrument, maar als hulpmiddel bij forensisch onderzoek, aldus Krane & Gilder. Dit stemt overeen met de opvatting van Kloosterman en Van der Scheer in hun rapportage van 20 augustus 2015, p. 49:
“Het NFI onderschrijft de mogelijkheid dat speeksel van de veroordeelde op de blouse aanwezig kan zijn, ondanks dat geen fluorescentie is waargenomen. De huidige inzichten met betrekking tot de meerwaarde van de crimescope voor het forensisch sporenonderzoek zijn niet anders dan de inzichten uit 2004. Het is een relatief ongevoelige maar niet-destructieve manier om aanwijzingen te vinden voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen (sperma, speeksel, zweet, urine) en is daardoor nog steeds een nuttig en veelgebruikt hulpmiddel bij het selecteren van te bemonsteren locaties. Deze methode is evenwel niet geschikt om de aard van het geselecteerde eventuele biologische spoor vast te stellen.”
260. In de NFI-rapportages van 30 augustus 2013 en van 20 augustus 2015, beide van Kloosterman en Van der Scheer, speelt de aanname dat bemonsterd DNA-materiaal van de verzoeker afkomstig is van huidcellen, géén rol in de evaluatie van het sporenbeeld. Datzelfde geldt voor de rapportage d.d. 2 oktober 2017 van Whitaker. De daarin opgenomen conclusies worden door het hier besproken bezwaar dus niet geraakt.
261. Overigens wijs ik erop dat ingeval een plek op de blouse niet oplicht onder het licht van de crimescope, maar wel wordt bemonsterd, de kans klein is dat juist op die locatie het celmateriaal van een speekseldruppeltje wordt verzameld.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel d: het aantal cellen in bemonstering #20 en de afwezigheid van ‘aanmerkelijke kracht’
Het bezwaar en waartegen het opkomt
262. Onder 6.3, randnummers 462-490, snijdt de verdediging bemonstering #20 aan, locatie op de blouse: bovenzijde linker borst, dat zich bovendien bevindt in gebied met lichtrode vlekken. Het betreft een mengprofiel waaruit een volledig DNA-profiel kon worden afgeleid dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verzoeker.
263. Het bezwaar betreft de volgende passage in het bestreden arrest:
“2.1.7. Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
(…);
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
2.1.8.
Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne. (…).”
264. Bovendien stelt het herzieningsverzoek: “Tijdens de behandeling bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in 2004 zijn door het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) uitspraken gedaan over het aantal cellen van verzoeker in het spoor #20, te weten dat in dit specifieke spoor maar liefst 1600 cellen zouden zijn aangetroffen die aan verzoeker waren toe te schrijven.”192.
265. In dit verband wijst de verdediging ook op het NFI-rapport van 19 mei 2006 van de hand van dr. Kloosterman, waarin de voorgaande stelling verder zou zijn uitgewerkt. Daarin becijferde Kloosterman (inderdaad) de hoeveelheid cellen waarvan het DNA-equivalent in het DNA-extract van spoor #20 aanwezig was, doch (i) met een onjuiste aanname omtrent de voor bemonstering #20 gebruikte DNA-extractiemethode en (ii) met een onjuiste aanname omtrent de massa van het DNA per cel. Een rapport van dr. Blom d.d. 18 december 2012 wijst uit dat in DNA-spoor #20 hooguit 303 mannelijke cellen aanwezig waren, en niet de door Kloosterman geschatte 1600, aldus de verdediging.
266. In onderdeel 6.3.6 berekent de verdediging de dikte van een laag 8 nanogram DNA bevattend speeksel indien uitgesmeerd over 2 cm2, kennelijk in de veronderstelling dat het bemonsterde celmateriaal bestaat uit speeksel dat zich egaal over een oppervlakte van 2 cm2 heeft verspreid. De strekking van deze berekening is klaarblijkelijk dat er geen aanmerkelijke kracht hoeft te zijn uitgeoefend om spoor #20 te produceren.
De bespreking van onderdeel d: het aantal cellen in bemonstering #20 en de afwezigheid van ‘aanmerkelijke kracht’
267. Spoor #20 is op de terechtzitting van 26 januari 2004 inderdaad aan de orde gekomen in het verhoor van ing. Eikelenboom. Eikelenboom deelde het hof over vlek #20 onder meer mede:
“Vlek #20 bevindt zich op de rechter voorzijde van de blouse, op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Ook hier gaat het om een bemonstering in de lichtrode substantie. Deze vlek lijkt op de afdruk van een vinger. Deze locatie is bemonsterd, omdat het slachtoffer onder deze locatie een groot aantal ribbreuken had. Dit leverde een DNA-mengprofiel op waarin celmateriaal van het slachtoffer en een mannelijk individu werd aangetroffen. Opmerkelijk is dat de piekhoogten van het mannelijk individu hoger waren dan die van het slachtoffer. (…).
Zichtbaar is dat de piekoppervlakken van het mannelijke individu hoger zijn dat die van de vrouwelijke donor. Dat is opmerkelijk, omdat vlek #20 zich boven de ribbreuken en dicht in de buurt bevindt van een van de steekgaten. Op deze locatie is dus zeer veel bloed van het slachtoffer aanwezig. (…).
Vlek #20 is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten. Het feit dat in deze vlek de mannelijke donor overheerst, duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.”193.
268. Eikelenboom deed op de terechtzitting in de kern genomen twee mededelingen. Die gingen over de locatie van vlek #20 en over de samenstelling van de bemonstering. Vlek #20 was gesitueerd op het gedeelte van de blouse dat zich bij de lijkvinding boven een of meer ribbreuken bevond. Bovendien bevond die vlek zich in de genoemde lichtrode substantie. Daarnaast constateerde Eikelenboom in het piekenprofiel – tegen zijn verwachtingen in – de aanwezigheid van meer DNA van een mannelijke donor dan DNA van de vrouwelijke donor (het slachtoffer); mannelijk DNA ‘overheerste’.
269. Deze mededelingen worden in dit herzieningsproces niet aangevochten. Het gaat thans alleen om het aantal cellen in het DNA-extract van bemonstering #20. Daarover hebben noch Eikelenboom, noch Kloosterman (noch De Knijff) ter terechtzitting van het hof enige uitspraak gedaan. De stelling dat vlek #20 mogelijk is ontstaan onder invloed van een ‘aanmerkelijke kracht’ die de dader op die locatie heeft uitgeoefend, berust dus niet op het aantal cellen dat in het DNA-extract aanwezig was. Het hof is dan ook niet onjuist voorgelicht.
270. Wel is juist dat Kloosterman in zijn rapport van 19 mei 2006 (dus ruim twee jaar ná de bestreden uitspraak) – op basis van (i) de concentratie van DNA in het DNA-extract en (ii) het totale volume van het DNA-extract – heeft voorgerekend hoeveel picogram DNA het DNA-extract van bemonstering #20 ongeveer moet hebben bevat. Aangenomen dat één cel ongeveer 5 picogram DNA bevat, kwam hij op een schatting van in totaal 2400 cellen, waarvan ongeveer 1600 afkomstig moesten zijn geweest van de mannelijke donor en 800 van de vrouwelijke donor (het slachtoffer).
271. Zoals ik reeds heb beschreven onder randnummer 190, heeft Kloosterman na kennisneming van de rapportage van dr. Blom d.d. 18 december 2012, zijn berekening bij rapportage van 30 augustus 2013 (p. 8-12) herzien. Daarvan maakt de verdediging geen melding. Voor wat betreft spoor #20 was gebruikgemaakt van de QIAamp-methode (en niet van de Chelex-methode). Die methode levert geen 400 microliter, maar (hooguit) 100 microliter DNA-extract op, en daarmee een factor 4 minder cellen dan Kloosterman aanvankelijk had becijferd. Daarnaast (maar dat heeft aanzienlijk veel minder effect op de uitkomst van de schatting) was er nog discussie over de precieze hoeveelheid DNA per cel: 5, 6 of 6,6 picogram. In zijn meest conservatieve schatting komt Kloosterman in 2013 tot het oordeel dat “het extract van de bemonstering #20 het DNA van ongeveer 300 mannelijke cellen en ongeveer 150 vrouwelijke cellen bevat.”194.Dat komt overeen met de schatting van dr. Blom.
272. De genoemde aantallen betreffen echter niet de hoeveelheid cellen in bemonstering #20, maar de aanzienlijk geringere hoeveelheid kernhoudende cellen in het DNA-extract van bemonstering #20. De verdediging verliest onder meer het aspect van extractie-efficiëntie uit het oog, te weten de relatief beperkte opbrengst van DNA bij extractie uit sporenmateriaal. De efficiëntie van DNA-extractie is laag, aldus Kloosterman. Die efficiëntie hangt af van diverse factoren, waaronder uiteraard ook de toegepaste extractiemethode.195.
273. Elders in het herzieningsverzoek (hoofdstuk VIII, randnummers 695-699) komt de verdediging op dit onderwerp terug met een aantal ‘nabranders’, waaronder de op eigen gezag geponeerde stellingen dat bij de door het NFI toegepaste extractiemethode “nagenoeg de gehele hoeveelheid DNA-materiaal uit het spoor wordt geëxtraheerd”, respectievelijk dat “de grootst denkbare hoeveelheid biologisch materiaal uit het spoor in het uiteindelijke DNA-concentraat terecht is gekomen”. De verdediging prijst in dat verband de ‘perfecte absorptiekwaliteiten’ van katoen/viscose. Het gaat hier echter niet om absorptie, maar om extractie. Die is van katoen juist minder.196.De stof neemt kennelijk makkelijk op, maar laat niet makkelijk los.
274. De relevantie van de berekening van de dikte van een speekselvlek die 8 nanogram DNA bevat en die egaal is uitgesmeerd over 2 cm2, lijkt mij beperkt. Ik wijs er bovendien op dat de aard van het mannelijk celmateriaal in spoor #20 niet vaststaat.
275. Zoals gezegd laten Kloosterman en Van der Scheer in hun rapportages van 30 augustus 2013 en 20 augustus 2015 onomwonden weten dat het aantal cellen in het DNA-extract (van #20) geen rol speelt bij de evaluatie van het sporenbeeld. Datzelfde geldt voor Whitaker. Het bezwaar dat in onderdeel d van novum III van het herzieningsverzoek naar voren is gebracht, tast deze evaluaties dus niet aan.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel e: nieuwe gegevens over spoor #10
Inleiding: waartegen komt het bezwaar op en wat houdt het in?
276. Onder 6.4, randnummers 491-511, wordt in het herzieningsverzoek bemonstering #10 van de blouse aan de orde gesteld. Spoor #10 is door de onderzoekers aangemerkt als een spoortje bloed, gesitueerd op de bovenzijde van de onderste kraag (revers) van de witte blouse.197.Zoals ik al schreef is onduidelijk hoe het slachtoffer die onderste kraag (revers) droeg. Het kan zijn dat die onderste kraag werd bedekt door een vest of het jasje van een mantelpakje. Het is echter ook mogelijk dat zij die kraag over het jasje of het vest drapeerde of dat zij geheel geen kledingstuk over de blouse droeg. In dat tweede geval is de achterzijde van de kraag bereikbaar voor bijvoorbeeld (bloederig) snot wanneer een persoon bij zakelijk contact in de nek van het slachtoffer niest of wanneer die persoon met een bebloede vinger de kraag of de nek van het slachtoffer aanraakt. Volgens de NFI-rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman is van dit spoor een enkelvoudig en volledig DNA-profiel verkregen waarvan de DNA-kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker.
277. Het hof heeft onder 2.1.8 over spoor #10 overwogen (ik herhaal):
“Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen.”
278. De verdediging heeft de Australische DNA-deskundige D.A. Taylor PhD, verbonden aan Forensic Sciences SA, benaderd en van hem een rapportage d.d. 4 oktober 2022 ontvangen, specifiek over spoor #10. In het herzieningsverzoek wordt aangevoerd dat Taylor heeft vastgesteld (i) dat het DNA-profiel van #10 een mengprofiel betreft dat celmateriaal bevat van de verzoeker en van het slachtoffer (het betreft dus geen ‘enkelvoudig’ profiel), en (ii) dat spoor #10 niet noodzakelijkerwijze is ontstaan bij de toepassing van geweld, aangezien de verzoeker zijn nagels tot bloedens toe beet en de transmissie van bloed op de blouse dus ook bij gelegenheid van zakelijk contact kan hebben plaatsgehad.
279. Bovendien verwijst de verdediging naar het statement van Krane & Gilder van juni 2012. Zij oordelen dat niet vaststaat dat spoor #10 bloed betreft. Voor de bepaling van de aard van het celmateriaal is slechts gebruikgemaakt van een presumptieve test, de tetrabasetest, die de kans op een foutpositief openlaat en die niet differentieert tussen menselijk en dierlijk bloed. Daardoor komt de vraag op of het gedetecteerde DNA van de verzoeker afkomstig is van de rode vlek of vanaf het onderliggende materiaal, aldus Krane & Gilder (en dus ook de verdediging).
De bespreking van onderdeel e: spoor #10
280. Allereerst wijs ik op een tegenspraak tussen de rapportages waarop de verdediging in dit verband een beroep doet. Hoewel Taylor heeft kennisgenomen van het statement van Krane & Gilder, gaat hij ervan uit dat het celmateriaal van bemonstering #10 bloed (van de verzoeker) bevat. Krane & Gilder, die (evenals Taylor) beschikten over de ruwe data van het NFI, nemen daarentegen aan dat de analyse van bemonstering #10 een ‘enkelvoudig’ DNA-profiel heeft opgeleverd.198.
281. Krane & Gilder staan overigens geheel alleen in hun opvatting dat niet is komen vast te staan dat het celmateriaal waaruit bemonstering #10 bestaat bloed (van de verzoeker) betreft. Eikelenboom, Kloosterman, Van der Scheer, Kenny, Linacre, Whitaker199.en, naar nu ook blijkt, Taylor hebben daar geen twijfel over geuit en achten klaarblijkelijk het positieve resultaat van de tetrabasetest, de kleur van de vlek en de context van de zaak voldoende voor de vaststelling van de aard van het celmateriaal. Het statement van Krane & Gilder, dat in essentie enkel alternatieve mogelijkheden opwerpt, leidt op dit punt niet tot enige twijfel.
282. Taylor snijdt een meer complexe kwestie aan. Dat betreft de interpretatie van een piekenprofiel, onder randnummer 217 omschreven als onderdeel nr. 7 van de DNA-analyse. Het interpreteren van een piekenprofiel is bij de analyse van sporenmateriaal niet altijd eenvoudig. De vraag of een klein piekje in het piekenprofiel moet worden aangemerkt als een artefact (‘stutter peak’, ‘allele drop-in’) dan wel als een ‘true allelic peak’ en dus een aanwijzing voor de aanwezigheid van meer contribuanten van celmateriaal aan de bemonstering, kan niet altijd met zekerheid worden beantwoord. Ook in dit geval is tussen gerenommeerde deskundigen discussie mogelijk over de vraag of de DNA-analyse van bemonstering #10 een enkelvoudig profiel of een mengprofiel heeft gegenereerd.
283. Taylor is minder stellig dan de verdediging doet voorkomen (onderstrepingen mijnerzijds):
“The raw DNA profile result indicates a main contributor that aligns with the reference of [aanvrager] and several minor peaks that have been labelled (16 at D3, 14 at D8, 22 at D18 and 14 at D19). Three out of four of these (all but the result at D18) align with the reference of [slachtoffer] . (…). I note that all of these labelled minor peaks are in stutter positions, and so the profile could be single source but with several high stutter peaks. However, the number of high stutters and their height suggests the presence of a minor donor. A stutter is a small peak produced as an artefact of the DNA profiling process. If we accept the presence of DNA from [aanvrager] on sample #10 (from the blouse collar) then the profile appears to have a minor DNA donor. The majority of the minor peaks align with the reference of [slachtoffer] , and this would not be an unexpected result. (…). However, the study still serves to show the high expected rate that DNA will be transferred to clothing when worn.”
284. Taylor verwijst naar en vindt steun bij Whitaker, die inderdaad (aarzelend) heeft gerapporteerd:
“Other minor DNA bands have also been observed in each profile [#10 en #42, D.A.] which match the reference profile of [slachtoffer] . These DNA bands could represent a trace amount of DNA originating from cellular material from her being present in these areas as a consequence of her wearing the blouse.”200.
285. Kenny beschouwt het profiel van bemonstering #10 daarentegen niet als een ‘mixed profile’.201.Datzelfde geldt zoals gezegd voor Krane & Gilder. De Knijff en Kraaijenbrink hebben aan bemonstering #10 geen autosomaal DNA-onderzoek verricht, maar wél aan de bemonstering van het andere bloedspoor in de kraag, #42. Dat bleek naar hun oordeel een autosomaal DNA-mengprofiel met een duidelijke hoofdbijdrage (waarvan de kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker) en een zeer geringe nevenbijdrage, waarvan DNA-kenmerken overeenkomen met die van het slachtoffer.
286. Hoewel er door verschillende deskundigen verschillend over wordt gedacht, laat ik de discussie voor wat die is, want ik meen dat de uitkomst niet van betekenis is voor de bewijsvraag. Wanneer zou moeten worden aangenomen dat celmateriaal van het slachtoffer niet alleen aan bemonstering #42, maar ook aan bemonstering #10 in zeer geringe mate heeft bijgedragen, verandert dat niets aan de evaluatie van het gehele sporenbeeld. De aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer in bemonsteringen van de blouse die zij heeft gedragen, verrast niet. Waar het om gaat, is de vaststelling dat het in dat spoor aanwezige bloed afkomstig is van de verzoeker. Dat neemt ook Taylor aan. Daarmee vervalt het eerste, op de rapportage van Taylor gebaseerde bezwaar.
287. Taylor wijst in zijn rapportage in de tweede plaats op de mogelijkheid dat spoor #10 is ontstaan bij gelegenheid van vreedzaam contact. Ter inschatting van de kans dat mensen bij het begroeten méér dan alleen elkaars handen aanraken, verwijst Taylor naar een studie van Greenbaum & Rosenfeld. Daaruit kan worden opgemaakt, aldus Taylor, dat mensen bij het begroeten in 14% à 54% van de gevallen ook het bovenlichaam van de ander aanraken. Taylor vindt het op basis van deze studie “not (…) unreasonable for contact to have occurred by [aanvrager] to the back collar region of the blouse of [slachtoffer] .”
288. Anders dan Taylor meen ik dat het onderzoek van Greenbaum & Rosenfeld niets zegt over de werkelijke aard van het zakelijke contact tussen de verzoeker en het slachtoffer. Gesteld noch gebleken is dat er tussen hen meer werd uitgewisseld dan een handdruk. Aangezien Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker de mogelijkheid van DNA-transmissie bij gelegenheid van oppervlakkig zakelijk contact hebben betrokken bij de evaluatie van het sporenbeeld, tast de rapportage van Taylor de conclusies in de rapportages van Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker niet aan.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel f: de (on)deskundigheid van Eikelenboom
289. Onder 6.5, randnummers 512-536, staat de verdediging stil bij het (vermeende) gebrek aan bevoegdheid van ing. Eikelenboom om als DNA-deskundige op te treden. De uitlatingen van Eikelenboom in een voir dire in een Amerikaanse strafzaak wijzen volgens de verdediging uit dat hij in 2003/2004 die bevoegdheid niet had, en de kwalificaties evenmin. Hij is nimmer ingeschreven geweest in het deskundigenregister van het NRGD. Belangrijke passages uit zijn rapport en verklaring worden door andere deskundigen weersproken, aldus de verdediging. Desondanks baseerde het hof zijn bewijsoordeel voor een belangrijk deel op de verklaringen en rapportages van Eikelenboom.
290. Ik laat de stellingen van de verdediging omtrent de bevoegdheid en de deskundigheid van Eikelenboom voor wat zij zijn. Zoals gezegd bespreek ik hier alleen de vraag of de bezwaren van de verdediging afbreuk doen aan de conclusies van de rapportages van het NFI uit 2013 en 2015, alsook die van Whitaker uit 2017 en 2019. Dat doen zij uiteraard niet, want Eikelenboom had daarbij geen enkele betrokkenheid. Hij heeft het NFI in 2005 verlaten. Het NRGD bestond in 2004 nog niet.
De DNA-pijler: tussenconclusie omtrent het cluster van nova III
291. Onder 6.6, randnummers 537-542, bespreekt de verdediging de impact van de gepresenteerde nieuwe gegevens op de bewijsmotivering van het gerechtshof. Onder 6.7, randnummers 543-544, trekt zij de conclusie dat het ernstige vermoeden is gewettigd dat het gerechtshof, indien het met de nieuwe gegevens bekend zou zijn geweest, de verzoeker zou hebben vrijgesproken. Zoals hiervoor al opgemerkt, heb ik de als novum III gepresenteerde gegevens uitsluitend besproken met het oog op vraag of deze gegevens de conclusies van de rapportages die zijn opgemaakt in het kader van het ‘oriënterend vooronderzoek’ en het nadere feitenonderzoek op de voet van artikel 461 Sv, aantasten. Dat is m.i. niet het geval. Op de vraag of de als novum III voorgedragen nieuwe gegevens ook het bewijsoordeel van het hof intact laten, kom ik terug ná de bespreking van het cluster van nova IV.
De DNA-pijler, novum IV: de integriteit van de blouse als stuk van overtuiging
292. Het cluster van nova dat in ‘novum IV’ aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, heeft kort gezegd betrekking op de forensische integriteit van het belangrijkste (bewaard gebleven) stuk van overtuiging in deze zaak: de witte blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg.
293. De door mij gegeven subnummering volgt grotendeels de nummering in het herzieningsverzoek.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel a: gebreken in de chain of custody van de blouse
Inleiding: het proces-verbaal van de technische recherche omtrent de bewaring van de witte blouse
294. In novum IV, onder 7.2, randnummers 550-574, wordt de – inderdaad problematische – ‘chain of custody’ van de witte blouse aan de orde gesteld. Op zichzelf is dat niet nieuw in deze zaak. Naar aanleiding van bewijsverweren heeft het hof zich hierover uitgelaten in het bestreden arrest en ook in de eerder afgewezen herzieningsaanvraag zijn bedenkingen tegen de chain of custody van de witte blouse te berde gebracht. De verdediging beroept zich thans echter op gegevens die pas ná de in 2008 afgewezen herzieningsaanvraag zijn opgekomen en waarmee het hof (in 2004) en de Hoge Raad (in 2008) dus niet bekend konden zijn.
295. De verdediging wijst in dit verband op de beschikking d.d. 24 november 2009 van het gerechtshof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden). Die beschikking is gegeven op een namens de verzoeker ingediende klacht ex artikel 12 Sv tegen het sepot van zijn aangifte tegen twee technische rechercheurs in deze zaak, [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Volgens de klacht zouden zij (hun) processen-verbaal van 16 december 2003 valselijk hebben opgemaakt. De klacht is bij die beschikking afgewezen. Het gaat de verdediging hier echter om de motivering van die afwijzing.202.Het hof heeft namelijk vastgesteld dat het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ d.d. 16 december 2003 valselijk is opgemaakt, aldus de verdediging.
Wat is de grondslag van het bezwaar?
296. Het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ d.d. 16 december 2003 waarop het bezwaar ziet, is door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] niet eerder opgemaakt dan nadat bleek dat de witte blouse als stuk van overtuiging een rol zou gaan vervullen in de bewijsvoering die het OM in de strafzaak tegen de verzoeker wilde presenteren. Het proces-verbaal betreft de inbeslagneming en bewaring van de witte blouse in de jaren 1999 en verder. In het aanvullend proces-verbaal van 16 december 2003 hebben [verbalisant 2] en [verbalisant 3] het volgende geverbaliseerd:
“Op 26 september 1999 hebben wij tijdens de sectie op het slachtoffer [betrokkene 27] , de blouse van het slachtoffer veiliggesteld en inbeslaggenomen en genummerd S12. De blouse hebben wij verpakt in een papieren zak die wij hebben dichtgeplakt en genummerd. De blouse hebben wij op 14 oktober 1999 voor onderzoek aan het Nederlands Forensisch Instituut aangeboden. Bij navraag bij het Nederlands Forensisch Instituut bleek, dat zij de blouse in december 1999 retour hebben gezonden aan het bureau van de Technische Recherche te Raalte. De blouse hebben wij retour ontvangen. De blouse was verpakt in een kartonnen doosje. Dit doosje was dichtgeplakt. Wij hebben dit doosje niet meer geopend. Dit doosje met de blouse hebben wij met meerdere stukken van overtuiging, afkomstig van het onderzoek plaats delict aan de [a-straat 1] te Deventer, verpakt in een grotere kartonnen doos. Wij hebben deze opgeslagen in het archief van de Technische Recherche te Raalte. In het jaar 2000 zijn deze goederen, in verband met een op handen zijnde verhuizing van de Technische recherche, verplaatst en opgeslagen aan het bureau van politie te Deventer.”
297. Omtrent dit proces-verbaal heeft het hof bij beschikking van 24 november 2009 overwogen:
“De verklaring van beklaagde [verbalisant 3] in raadkamer van het hof van 6 oktober 2009 komt erop neer dat deze beklaagde, ten aanzien van hetgeen in het proces-verbaal is gerelateerd, als eigen waarneming of ondervinding slechts kan meedelen dat hij bij de sectie aanwezig was en de blouse (daar) in een zak heeft gedaan. Al hetgeen daarna in het proces-verbaal is vermeld kan hij niet uit eigen waarneming of ondervinding bevestigen.
De verklaring van [verbalisant 2] in raadkamer van het hof van 6 oktober 2009 komt erop neer dat deze beklaagde, op grond van het feit dat altijd gewerkt werd met vaste procedures, er ‘voor 99,9% zeker van’ is dat hij de doos met de blouse, na retourzending door het NFI, zelf in handen heeft gehad en deze toen niet heeft geopend maar heeft opgeborgen in de doos met ‘de rest van de spullen’. Volgens deze beklaagde werden sporen gebruikelijk bij de technische recherche in Raalte opgeslagen. Wetenschap van hetgeen met de doos is gebeurd na opslag in het archief in Raalte heeft beklaagde [verbalisant 2] niet.
Ondertekening van het proces-verbaal door (ook) beklaagde [verbalisant 3] betekent dat beide beklaagden verklaren dat hetgeen daarin als bevinding is neergelegd ook door beklaagde [verbalisant 3] persoonlijk is waargenomen of ondervonden. Dat blijkt onjuist te zijn. Beklaagde [verbalisant 3] heeft nagenoeg niets van hetgeen in dat proces-verbaal is opgenomen persoonlijk waargenomen of ondervonden. (…). Het proces-verbaal is derhalve onjuist waar het betreft de daarin aan beklaagde [verbalisant 3] toegeschreven andere wetenschap dan die inzake zijn aanwezigheid bij de sectie en het toen verpakken van de blouse en het gebruik van het woord ‘wij’. In zoverre is het proces-verbaal dus vals.”203.
298. Het hof constateerde verder nog een discrepantie tussen hetgeen [verbalisant 2] en de verbalisant [verbalisant 1] hebben verklaard over de vraag wie van hen nu precies de witte blouse van het NFI retour heeft ontvangen. Ook [verbalisant 1] heeft (op de terechtzitting van 8 december 2003) namelijk verklaard die blouse retour te hebben ontvangen. Uit deze ongerijmdheid valt echter niet af te leiden dat het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ onjuist is, aldus oordeelde het hof.204.
De bespreking van novum IV, onderdeel a: gebreken in de chain of custody van de blouse X
299. Het gerechtshof Arnhem heeft geoordeeld dat het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ van 16 december 2003 geen volledig juiste voorstelling van zaken geeft omtrent de bewaring van de blouse ná de sectie op 26 september 1999. [verbalisant 3] kon daarover namelijk in werkelijkheid niet uit eigen wetenschap verklaren, en wekte dus de onjuiste indruk dat hij hetgeen in dat proces-verbaal was opgenomen persoonlijk had waargenomen of ondervonden.
300. Voor zover in dit proces-verbaal de verrichtingen en waarnemingen van de verbalisant [verbalisant 2] zijn gerelateerd, heeft het hof echter geen onjuistheden vastgesteld. Bij deze stand van zaken treft het bezwaar van de verdediging m.i. geen doel. De informatiepositie omtrent de mogelijkheden van contaminatie en relocatie (‘cross-contaminatie’) van sporenmateriaal op de blouse verandert niet wezenlijk wanneer niet twee verbalisanten, maar één verbalisant daarover naar waarheid heeft verklaard.
301. De verdediging verwijst onder randnummer 571 naar het CCT-rapport. Daarop kom ik later terug.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel b: de mogelijkheid van secondary transfer
Inleiding: wat houdt het bezwaar in?
302. In het herzieningsverzoek onder 7.3, randnummers 575-599, wordt een wetenschappelijk onderbouwde verhandeling gegeven over de mogelijkheden van ‘secondary transfer’ van biologische sporen. De verdediging acht het op grond hiervan mogelijk (i) dat DNA-materiaal van de verzoeker bij een handdruk op de rechterhand van het slachtoffer is overgedragen, waarna het slachtoffer dit materiaal naar haar blouse heeft getransporteerd, bijvoorbeeld bij het rechtstrijken ervan, en (ii) dat de verzoeker gedurende zijn gesprek met het slachtoffer speeksel heeft geprojecteerd op haar blouse, waarna zij dat met de hand verder heeft verspreid.
De bespreking van novum IV, onderdeel b: de mogelijkheid van secondary transfer
303. In dit onderdeel van novum IV geeft de verdediging een algemeen exposé over de empirisch vastgestelde mogelijkheid van secondary transfer van DNA-materiaal. Die mogelijkheid kan zich volgens de verdediging zeer wel in een zakelijk-contactscenario hebben voorgedaan. Wil deze constatering van waarde zijn voor de strafzaak, dan zal echter niet alleen de enkele mogelijkheid van secondary transfer, maar zal ook de waarschijnlijkheid dat dit fenomeen zich in het sporenbeeld manifesteert, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van ten minste twee hypothesen over de activiteiten die aan het sporenbeeld ten grondslag kunnen liggen. Dat is bij uitstek de taak van een gerechtelijk deskundige. Onder randnummer 40 schreef ik al dat een uiteenzetting van de portee van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in het herzieningsproces de inbreng vergt van een deskundige die op het door de verdediging betreden terrein overzicht heeft en beschikt over de kennis en kunde om de betekenis van die onderzoeksresultaten voor de voorliggende zaak te duiden.
304. De verdediging laat evenwel onbesproken dat deskundigen hierover al hebben gerapporteerd in het nadere feitenonderzoek dat nota bene op verzoek van de verdediging op de voet van artikel 461 Sv is ingesteld. De rapportages van het NFI en van Whitaker geven blijk van bekendheid met het fenomeen ‘secondary transfer’. Het werk van Goray, waarnaar de verdediging verwijst, wordt in antwoord op vragen van de begeleidingscommissie op diverse plaatsen besproken in de NFI-rapportage d.d. 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer. De mogelijkheden en waarschijnlijkheden van secondary transfer zijn dus betrokken in de evaluatie van het sporenbeeld tegen de achtergrond van DNA-hypothesen I en II. De verhandeling van de verdediging tast zodoende de verder onweersproken conclusies in de meer recente rapportages van het NFI en Whitaker niet aan.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel c: een door ‘cross-contaminatie’ aangetast sporenbeeld
Inleiding: cross-contaminatie
305. Onder 7.4 bespreekt de verdediging de mogelijkheid van wat zij ‘cross-contaminatie’ noemt. Daaronder verstaat de verdediging de relocatie van celmateriaal op een sporendrager als gevolg van de wijze waarop die sporendrager door justitie is veiliggesteld, onderzocht en bewaard. Als gevolg hiervan is het sporenbeeld op de blouse ‘aangetast’, niet meer geschikt voor evaluatie en dus ook niet meer geschikt als bron van betrouwbaar bewijs, aldus de verdediging.
306. Na een inleiding, randnummers 600-604, bespreekt de verdediging twee onderwerpen separaat:
(1). Het sporenbeeld is – door cross-contaminatie – aantoonbaar aangetast (besproken onder 7.4.1, randnummers 605-617). Dat het sporenbeeld op de blouse aantoonbaar is aangetast, volgt volgens de verdediging uit NFI-rapportages van ing. Van der Scheer205.en van dr. ing. Geradts206.uit 2006, alsook uit het CCT-rapport van 3 mei 2022.207.
(2). Het gebruik van microsporenfolie bij het forensisch onderzoek naar vezels en andere microsporen op de blouse heeft aan cross-contaminatie bijgedragen of kan hieraan hebben bijgedragen (besproken onder 7.4.2, randnummers 618-651). In dit verband staat de verdediging omstandig stil bij een notitie over het gebruik van microsporenfolies die in juli 2008 is opgesteld door de al genoemde officier van justitie mr. H. van der Meijden, in reactie op een mailbericht van mr. Knoops aan het OM met vragen over het gebruik van microsporenfolie.208.Alle conclusies van Van der Meijden worden in dit onderdeel aangevochten.209.
Bespreking van novum IV, onderdeel c: een door ‘cross-contaminatie’ aangetast sporenbeeld
307. Het onder (1) samengevatte betoog van de verdediging brengt mij tot het volgende. Niet in debat is dat er verschillen zichtbaar zijn tussen het beeld van de bloedsporen op de blouse zoals afgebeeld op foto’s genomen op de pd, in het mortuarium en bij de sectie.210.Dat het sporenbeeld daarmee ook is ‘aangetast’ en onbruikbaar is voor evaluatie, kan uit het voorgaande echter niet worden afgeleid.
308. Hierover gaat onder meer de volgende passage uit het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer (p. 25), met als voorbeeld het ‘nieuwe’ bloedspoor #29:
“Zoals in het NFI-rapport van 18 mei 2006 is geconstateerd, is het bloedspoor #29 op het rechtervoorpand van de blouse niet zichtbaar op de foto DSCNOO11.jpg die is genomen op de plaats delict. Dit betekent dat dit bloedspoor na het maken van de genoemde foto op de blouse is ontstaan. Het DNA-profiel van dit bloedspoor matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Het slachtoffer is gekleed vervoerd naar het mortuarium en vervolgens naar Rijswijk voor de gerechtelijke sectie. Tijdens een dergelijk transport en beweging van een slachtoffer is het mogelijk dat vloeibaar bloed en lichaamsvloeistoffen van dat slachtoffer vrijkomen en daardoor op kleding terecht kunnen komen. De open verwondingen bij het slachtoffer vormen hier een bron van het de novo ontstane bloedspoor. Ook bij het ontkleden van het slachtoffer kan het de novo bloedspoor #29 door het vrijgekomen bloed zijn ontstaan. Dit geldt eveneens voor de de novo ontstane verdunde bloedsporen op de linkerzijde van de kragen.
Van de achterzijde van het slachtoffer zijn geen foto’s op de plaats delict of voorafgaand aan de gerechtelijke sectie gemaakt. Daarom kan niet worden geverifieerd of bloedspoor #10 al dan niet in de kraag van de blouse aanwezig was ten tijde van het aantreffen van het slachtoffer.
De verdediging suggereert dat dit spoor pas na het delict is ontstaan. Indien bloedspoor #10 aanvankelijk niet op de blouse aanwezig is geweest, maar hierop na het delict terecht is gekomen, kan dit alleen als een bron van vloeibaar bloed van de veroordeelde aanwezig is geweest. Deze bron van vloeibaar bloed zou zich dan hebben moeten bevinden op de blouse of op items waarmee de blouse na het delict fysiek contact heeft gehad. Omdat hiervoor geen enkele aanwijzing is gevonden, wordt een door de verdediging gesuggereerd overdrachtsmechanisme na het delict zeer onwaarschijnlijk geacht.”
309. Wat betreft de distributie van celmateriaal dat aan de verzoeker kan worden toegeschreven, wijs ik op de volgende passage uit datzelfde rapport (p. 24):
“Met betrekking tot de lichtrode vlekken is de aanname dat de lichtrode vlekken tijdens gewelddadig handelen zijn ontstaan. Daarom is het relevant deze lichtrode vlekken te bemonsteren omdat daar DNA van de belager kan zijn terechtgekomen. De verwachting is dus meer mogelijk delictgerelateerd DNA aan te treffen (en dus een grotere kans op het verkrijgen van een DNA-profiel) in de Iichtrode vlekken dan daarnaast. De bewering in vraagstelling 2.6 [B] “daarom zou DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] in die rode vlekken zitten, en alleen daar” reduceert het argument van het NFI ten onrechte tot een zwart-wit statement. Een verdeling met aanzienlijk meer DNA in de lichtrode vlekken dan daarnaast is minder waarschijnlijk onder de hypothese dat het DNA is overgedragen door andere niet gewelddadige mechanismen zoals niezen, spreken met consumptie, zakelijk contact (zoals het geven van een hand) en cross contaminatie. Onder deze hypothese wordt geen samenhang verwacht tussen de locaties waar het DNA wordt aangetroffen en de lichtrode vlekken. De lichtrode vlekken en de daaruit verkregen DNA-profielen vormen een onderdeel van de DNA-onderzoeksresultaten. Bij het tot stand komen van de conclusie is het volledige sporenbeeld beschouwd.”
310. Ten aanzien van punt (2) bestrijdt de verdediging weliswaar alle door mr. Van der Meijden in zijn notitie van juli 2008 betrokken stellingen, maar een reactie op de recente rapportages van het NFI en Whitaker blijft uit. Om die reden zal ik volstaan met een weergave van passages uit die rapporten die betrekking hebben op dit onderwerp.
311. Omtrent microsporenfolie wordt in de NFI-rapportage van 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer het volgende opgemerkt (p. 21):
“De kans op verplaatsing en contaminatie van DNA-sporen door het gebruik van microsporenfolie (eenzijdig klevende folie) is mede door eerder geuite kritiek op het DNA-onderzoek in deze zaak door het NFI experimenteel onderzocht. Op basis van de resultaten van deze experimenten is vastgesteld dat de kans zeer klein is dat door het gebruik van microsporenfolie op textiel zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan bruikbare DNA profielen worden verkregen. De huidige forensisch-wetenschappelijke inzichten geven geen aanleiding om het gebruik van microsporenfolies te discontinueren.
(…). Het risico van verplaatsing van DNA-materiaal op een stuk van overtuiging door het gebruik van de microsporenfolie is zeer klein (…). Het gebruik ervan vormt dus geen plausibele verklaring voor het aantreffen van DNA van de veroordeelde in de locaties op het voorpand van de blouse die met folie zijn behandeld. Bovendien zijn DNA-sporen van de veroordeelde zowel op als onder de kraag ter hoogte van de nek aangetroffen (#10, #19 en #42). Uit de benaming van de microsporenfolies blijkt dat de achterzijde van de blouse niet met microsporenfolie is afgeplakt.”
312. Aan Whitaker ontleen ik het volgende in zijn ongedateerde antwoord op vragen vanuit de begeleidingscommissie (zie p. 5-9, citaat van p. 7):
“I report that it is noted that since each of the tapes were re-applied over a limited area that this might present a small risk that surface biological material may have been redistributed or removed from the item. This is a subjective view and I am unable to quantify the risk other than to subjectively comment it as being small / low. Redistribution, if it occurs, will only move something that was already present.”
313. De bezwaren van de verdediging gaan voorbij aan de hiervoor besproken rapportages van het NFI en van Whitaker. Ik houd het ervoor dat de daarin opgenomen conclusies standhouden.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel e: de CCT-rapportage omtrent de mogelijkheden van contaminatie en de ‘criminalistische waarde’ van de blouse
De bezwaren van de verdediging: ontbrekende foto’s
314. Onder 7.4.3A, randnummers 652-658, wijst de verdediging erop dat het CCT bij het completeren van het dossier foto’s van de sectie van het lichaam van het slachtoffer heeft weten te achterhalen die in 2003/2004 niet aan het hof ter beschikking zijn gesteld. Aan de hand van deze foto’s zijn discrepanties vast te stellen in de op bloed gelijkende sporen op de witte blouse. Daarmee kon het hof dus niet bekend zijn. Aan die foto’s kan tevens worden ontleend dat het slachtoffer gekleed naar het mortuarium is vervoerd, aldus de verdediging.
315. Daarover het volgende. De vraag of het hof bekend was met de omstandigheid dat het slachtoffer in geklede toestand naar het mortuarium is vervoerd, laat zich beantwoorden aan de hand van het dossier waarover het hof beschikte. Het dossier wijst immers uit dat het slachtoffer op de dag van de lijkvinding, 25 september 1999, naar het mortuarium van het ziekenhuis in Deventer is vervoerd, alwaar daaraan door de technische recherche enig onderzoek is verricht en onder meer de nagels zijn geknipt.211.De volgende dag, 26 september 1999, vond de gerechtelijke sectie plaats in het gebouw te Rijswijk van wat toen nog het Laboratorium voor gerechtelijke pathologie heette. Volgens het sectieverslag van dr. Visser d.d. 16 februari 2000 was het slachtoffer gekleed. Daaruit kan m.i. worden opgemaakt dat het hof ervan op de hoogte was dat het slachtoffer tweemaal in geklede toestand is vervoerd.
316. De discrepanties in het beeld van de bloedsporen op de blouse tussen foto’s van de blouse op de pd, in het mortuarium en bij de sectie, zijn door mij in het vorige onderdeel besproken. Het achterhalen van foto’s van de sectie waarop die blouse is afgebeeld, maakt niet dat Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker tot andere conclusies zouden zijn gekomen. Zij waren immers sowieso op de hoogte van de door de verdediging bedoelde discrepanties.
De CCT-rapportage
317. Hiervoor is het CCT-rapport van 3 mei 2022 al meermalen aan de orde gekomen. Op de bladzijden 45-57 van dat rapport staat het CCT stil bij de bevindingen omtrent de witte blouse. Daarbij komen onder meer aan de orde:
(a). de aard van het onderzoek van de technische recherche (aan de blouse) op de pd (p. 45-46);
(b). het gebruik van microsporenfolie bij het afnemen van microsporen en de daaraan verbonden risico’s voor contaminatie en relocatie van sporenmateriaal (p. 46-47);
(c). het transport van het geklede lichaam van het slachtoffer vanaf de pd naar het mortuarium en vervolgens naar het gebouw van het Laboratorium voor gerechtelijke pathologie te Rijswijk (p. 48-49, zie voor een tijdlijn p. 122);
(d). de discrepanties in het beeld van de bloedsporen op de blouse tussen foto’s op de pd, in het mortuarium en de sectie (p. 49-52), geïllustreerd met foto’s;
(e). opmerkingen over de gebrekkige vastlegging van de veiligstelling van de blouse (p. 52-53);
(f). de omstandigheid dat het NFI (toen: Gerechtelijk Laboratorium) bij onderzoek in oktober 1999 de blouse als ‘gekreukeld’ omschreef (p. 53-56).
318. Op basis van een en ander concludeert het CCT over de blouse als volgt (p. 56-57):
“De blouse is, om meerdere redenen, aan te duiden als een zeer belangrijk stuk van overtuiging. Er is sprake geweest van een intensief contact tussen de dader en de blouse, door de uitgeoefende kracht op de borstkas en de handelingen van het wurgen en steken. Hierdoor is er een aanzienlijke kans aanwezig dat deze blouse sporen van de dader bevat. Daarnaast is de blouse het enige stuk van overtuiging vanaf de pd dat potentieel een verband kan aantonen tussen de dader, het scherprandige voorwerp waarmee het steekletsel is toegebracht en dus het delict.
Er waren vanuit de blouse verschillende mogelijkheden waarmee een dergelijk verband getoetst had kunnen worden (vergelijkend vezelonderzoek, bloedspoorpatroonanalyse). Deze onderzoeksmogelijkheden bij het GL [Gerechtelijk Laboratorium, D.A.], die hierin mogelijk duidelijkheid hadden kunnen verschaffen, zijn niet benut.
In deze review komt naar voren dat er veel handelingen aan het slachtoffer zijn verricht die invloed kunnen hebben gehad op het sporenbeeld op de blouse. Ook zijn er diverse transportmomenten waarbij de blouse nog aanwezig is op het slachtoffer. Voorgaande kan, op verschillende manieren, tot contaminatie hebben geleid.
Op de foto’s van het onderzoek in het mortuarium zijn er twee knopen meer open dan op de plaats delict. Bij aanvang van de sectie (het moment dat de blouse wordt veiliggesteld) zijn er meer bloedvlekken op de blouse zichtbaar dan er op de plaats delict en het onderzoek in het mortuarium zichtbaar waren. Over deze verschillen wordt niet gesproken in enig proces-verbaal.
Het combineren van informatie uit verschillende documentaties (journaal, waarnemingsbladen GL - onder andere over de kreukels, datum opmaken aanvraag blouse, het verloop van het insturen van andere svo’s) geeft de indruk dat de blouse niet altijd voorhanden is geweest. Dit heeft mogelijk tot de genoemde vertraging geleid bij het daadwerkelijk insturen van de blouse naar het GL. Een dergelijke onderbreking van de chain of custody is problematisch. Tijdens deze periode is er geen zicht geweest op het stuk van overtuiging waardoor de mogelijkheid bestaat dat zich situaties hebben voorgedaan die tot contaminatie(s) hebben kunnen leiden.
Alle voorgaande bevindingen in beschouwing genomen maakt duidelijk dat het (sporen)beeld op de blouse aanzienlijk veranderd kan zijn ten opzichte van de situatie zoals die is aangetroffen op de pd. Bij elk volgend onderzoek dat met de blouse wordt uitgevoerd dient men bij de interpretatie van resultaten rekening te houden met de mogelijke oorzaken van dit veranderde beeld en wat dit kan betekenen.”212.
319. Uiteindelijk beoordeelt het CCT de ‘criminalistische waarde’ van de blouse, een begrip waarin ook de “ernstig aangetaste” integriteit van het stuk van overtuiging tot uitdrukking komt, als: “laag”.213.
De bespreking van de door het CCT als “laag” beoordeelde criminalistische waarde van de blouse
320. De DNA-deskundigen en sporenonderzoekers Kloosterman, Whittaker en van der Scheer hebben evenwel de criminalistische waarde van de blouse niet als zodanig gekwalificeerd. Zij kunnen op basis van hun expertise omstandigheden belichten die naar hun oordeel bij de evaluatie van het sporenbeeld moeten worden betrokken. De door het CCT geschetste risicofactoren voor contaminatie en relocatie van sporenmateriaal kunnen bij de evaluatie van het sporenbeeld op de blouse in aanmerking worden genomen. Het CCT merkt bijvoorbeeld op dat “er een aanzienlijke kans aanwezig [is] dat deze blouse sporen van de dader bevat”. De witte blouse is in deze zaak op zeer veel locaties bemonsterd. Het betrof een “comprehensive examination”, aldus de Engelse DNA-deskundige Linacre (die in 2007 de DNA-onderzoeken van het NFI heeft gereviewd). Niettemin komen alle geïdentificeerde DNA-kenmerken overeen met de autosomale c.q. Y-chromosomale DNA-kenmerken van het slachtoffer en/of de verzoeker. Er zijn geen aanwijzingen dat zich in de bemonsteringen celmateriaal van een derde bevindt. Dat laat zich slecht rijmen met contaminatie.
321. Bij het optreden van ‘cross-contaminatie’ zou een meer willekeurige verspreiding van de sporen van de verzoeker op de blouse worden verwacht. Het ontstaan van de bloedsporen #10 en #42 vergt bovendien een bron van vloeibaar bloed van de verzoeker. Het door de verdediging geschetste mechanisme van ‘cross-contaminatie’ dan wel contaminatie biedt voor die sporen en het gehele sporenbeeld geen afdoende verklaring.
322. Bij deze stand van zaken geven de bevindingen van het CCT mij geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker.
De DNA-pijler: slotsom over (de clusters van) nova III en IV
Samenvatting van de onderzoeksresultaten
323. De door de verdediging voorgestelde (clusters van) nova III en IV hebben betrekking op de vaststellingen van het hof in de DNA-pijler, de pijler waarop de bewijsconstructie van het hof voor een belangrijk deel leunt. Die pijler is opgetrokken uit de resultaten van forensisch DNA-onderzoek. Op de witte blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding aanhad is, behalve veel bloed van het slachtoffer, celmateriaal gevonden waarvan DNA-kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker. Ook is in de bemonstering van nagels van het slachtoffer celmateriaal aangetroffen waarvan Y-chromosomale DNA-kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker. In debat is niet de vraag of dat celmateriaal van de verzoeker afkomstig is, maar wel hoe zijn biologische sporen daar terecht zijn gekomen.
324. Op dat punt zijn twee hypothesen onderzocht. De eerste is afgeleid van het zogeheten ‘schuldscenario’ en de tweede is afgeleid van het ‘onschuldscenario’.
DNA-hypothese I luidt: de verzoeker heeft op het slachtoffer dodelijk geweld uitgeoefend, dat wil zeggen: een verwurging met een koord of iets dergelijks, meerdere messteken in de borst, en mechanisch geweld op de borststreek, met veel ribbreuken links en rechts tot gevolg.
DNA-hypothese II houdt in: een ander dan de verzoeker heeft (dit) dodelijke geweld uitgeoefend; de verzoeker heeft in de ochtend van 23 september 1999 uitsluitend zakelijk contact gehad met het slachtoffer.
325. In het kader van het nadere feitenonderzoek dat op de voet van artikel 461 Sv is verricht, hebben DNA-deskundigen rapportages uitgebracht. Ik noem in dit verband met name het rapport van 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, en het rapport van de contradeskundige J. Whitaker PhD van 2 oktober 2017. Ik heb hierboven bepleit dat de conclusies in deze rapporten ongeschonden blijven indien zij worden gelegd naast de argumenten waarmee de verdediging de bewijsmotivering van het veroordelend arrest bestrijdt. Die conclusies vormen daarmee het uitgangspunt voor het vervolg van mijn betoog. Ik geef die conclusies hier nog eens weer.
326. Bij rapportage van 20 augustus 2015 concludeerden prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer:
“Wanneer het volledige sporenbeeld wordt beschouwd in het licht van deze hypothesen [DNA-hypothese I en DNA-hypothese II, D.A.] zijn de meest onderscheidende onderzoeksresultaten:
1. Twee bloedsporen die van de veroordeelde afkomstig kunnen zijn en zich bevinden op de kragen aan de achterzijde van de blouse.
2. Het Y-chromosomale DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn en zich bevindt in de bemonsteringen van de nagels van beide handen van het slachtoffer.
3. De aanwezigheid van celmateriaal dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn in onder meer de bemonsterde locaties van de lichtrode vlekken.
4. Er zijn geen aanwijzingen op de aanwezigheid van (Y-chromosomaal) DNA van een ander dan het slachtoffer en de veroordeelde op de blouse en in de bemonsteringen van de nagels.
De gecombineerde onderzoeksresultaten zijn zeer veel waarschijnlijker onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).”
327. De DNA-deskundige Whitaker PhD concludeerde bij rapport van 2 oktober 2017 dienovereenkomstig:
“In my opinion, taken together the laboratory results in this case provide very strong support for the deathly violence proposition (P1) rather than the social interaction proposition (P2).”
328. De deskundigen doen daarmee in verschillende bewoordingen uitspraken over de vraag hoe waarschijnlijk het totale sporenbeeld op de blouse (en de nagels) van het slachtoffer naar hun oordeel is indien wordt aangenomen dat DNA-hypothese I juist is, respectievelijk hoe waarschijnlijk het totale sporenbeeld naar hun oordeel is indien wordt aangenomen dat DNA-hypothese II juist is. Als die eerste waarschijnlijkheid van het totale sporenbeeld veel groter is dan de tweede, dan geeft dat meer steun voor de eerste hypothese dan voor de tweede. De DNA-deskundigen doen echter géén uitspraken over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat DNA-hypothese I juist is, en evenmin over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat DNA-hypothese II juist is.
De vaststellingen van het hof in de DNA-pijler
329. Het hof doet dat in essentie wél. De vaststellingen van het hof luiden, ik herhaal:
(c1) op de blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg zijn verschillende sporen afkomstig van de verzoeker aangetroffen;
(c2) die sporen zijn consistent met het gepleegde delict;
(c3) die sporen laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
330. Het springende punt is de derde vaststelling, (c3). Laten de aan de verzoeker toegeschreven sporen, zoals het hof overwoog, ‘redelijkerwijze geen andere uitleg toe’ dan dat deze zijn ontstaan bij het begaan van het delict? De vraag is dus of de conclusies van het NFI en van Whitaker voor deze derde vaststelling voldoende basis geven.
Beoordeling
331. Naar mijn inzicht kan in die conclusies in voldoende mate steun worden gevonden voor de vaststellingen van het hof (i) indien op tactische gronden redelijkerwijze mag worden aangenomen dat de verzoeker de gelegenheid had voor het plegen van het delict, op de grond dat het tijdsverloop van zijn reisbewegingen in de namiddag en avond van 23 september 1999 (het ‘tijdschema’) dit toeliet, en (ii) indien mag worden aangenomen dat het slachtoffer ’s avonds voor hem de deur zou hebben geopend daar waar zij dat voor onbekenden niet zou doen.
332. Ik ben van mening dat aan beide voorwaarden is voldaan. Het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker in de avond van 23 september 1999 bood hem die ruimte. Bij de bespreking van het aanvullend herzieningsverzoek heb ik mijn argumenten daarvoor op tafel gelegd.
In de tweede plaats mag worden aangenomen dat de verzoeker behoort tot het gezelschap bekenden voor wie het slachtoffer ook ’s avonds haar voordeur zou hebben geopend. Dit volgt uit een van de vaststellingen van het hof.
333. De conclusies die zijn verwoord in de DNA-rapportages die in het kader van het nadere feitenonderzoek zijn uitgebracht, zijn relevant voor het bewijsoordeel van het hof indien er een reëel en plausibel scenario is waarin de verzoeker het delict heeft gepleegd. Uit het voorgaande volgt dat dat er inderdaad is. Daarmee geven de besproken DNA-rapportages voldoende ondersteuning aan de vaststellingen van het hof. Die vaststellingen kunnen zodoende – evenals in de gsm-pijler – worden gebaseerd op andere argumenten dan de bewijsgronden die het hof heeft opgenomen in het bestreden arrest, namelijk in de bewijsmotivering en in de bewijsmiddelencatalogus. De vaststellingen van het hof steunen dus wat mij betreft (ook in de DNA-pijler) op aangevulde en verbeterde gronden.
Slotsom over het herzieningsverzoek en het aanvullend herzieningsverzoek
Samenvatting
334. De onherroepelijke veroordeling van de verzoeker voor de moord op [slachtoffer] bij arrest van 9 februari 2004 steunt volgens de bewijsmotivering van het hof op drie vaststellingen die voor een belangrijk deel van forensisch-technische aard zijn. Op verzoek van de verdediging hebben de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland en ik nader feitenonderzoek verricht naar het (eventuele) bestaan van gronden voor de herziening van deze veroordeling. Dat onderzoek richtte zich op de vraag of de vaststellingen waarop het hof de bewezenverklaring heeft gestoeld solide zijn. Vanwege de forensisch-technische aspecten ervan, werd dat onderzoek uitgevoerd door gerechtelijke deskundigen onder begeleiding van een commissie waarvan ook de verdediging deel uitmaakte.
335. De resultaten van dit onderzoek bestaan uit deskundigenrapportages. Deze deskundigenrapportages heeft de rechter-commissaris telkens na het uitbrengen daarvan aan de verdediging ter beschikking gesteld. De verdediging kreeg steeds de gelegenheid voor het stellen van nadere vragen aan de deskundigen.
336. Ter toetsing van de houdbaarheid van de drie vaststellingen waarop de bewezenverklaring steunt, werd meer specifiek onderzoek verricht naar
(1) de wijze van totstandkoming van de biologische sporen (van de verzoeker) op de blouse die het slachtoffer droeg toen zij levenloos werd gevonden (de DNA-pijler),
(2) de locatie van de mobiele telefoon van de verzoeker tijdens de verbinding tussen die mobiele telefoon en de vaste telefoon van het slachtoffer in de avond van 23 september 1999 om 20.36 uur (de gsm-pijler), en
(3) het tijdstip van overlijden van het slachtoffer (de PMI-pijler).
Na afloop daarvan heb ik op verzoek van de verdediging een review laten uitvoeren van het forensisch-technische deel van het rechercheonderzoek dat aan de basis stond van de veroordeling. Ik heb verzocht om ‘scenariovorming’ (waarbij antwoord wordt gegeven op de vraag wat de meest aannemelijke toedracht van het delict is) en om het doen van aanbevelingen. Die review werd verricht door drie forensische onderzoekers van een coldcaseteam (CCT) van de politie Amsterdam. Verslag is gedaan in het zogeheten CCT-rapport. Na afronding daarvan heb ik het nadere feitenonderzoek gesloten.
337. Voor de rechter die de veroordeling uitsprak (het gerechtshof) zijn deze onderzoeksresultaten geheel nieuw. Uiteraard is gebruikgemaakt van de meest recente inzichten op forensisch gebied. Bepaalde kwesties zijn nog eens uitgediept. De vasthoudendheid van de verdediging in deze zaak en de vele vragen die zij aan de deskundigen heeft voorgelegd, hebben geleid tot meer diepgang in de uitgebrachte rapportages. Dit brengt haast vanzelf mee dat op verscheidene punten enigszins andere of anders geformuleerde conclusies zijn getrokken. Dat betekent echter niet dat daarmee ook steeds van ‘nova’ sprake is. Waar het bij de vraag of de veroordeling moet worden herzien om gaat, is een inschatting van de kans op vrijspraak in het hypothetische geval waarin de rechter die de veroordeling uitsprak bekend zou zijn geweest met de nieuwe informatie. Wanneer de gronden voor de bewezenverklaring (mede) op basis van de resultaten van het nadere feitenonderzoek kunnen worden aangevuld of verbeterd en er daardoor geen wezenlijke afbreuk wordt gedaan aan de bewijsoordelen van de rechter, is er m.i. geen reden voor – en ook geen rechtens te respecteren belang bij – herziening. Het gaat in het herzieningsproces in die zin om een toetsing ‘ex nunc’, dat wil zeggen: om een evaluatie van de nova in het licht van de bewijsvoering, de wegingen die de rechter daarin heeft gemaakt, en alle nieuwe gegevens die in het nadere feitenonderzoek naar voren zijn gekomen.
338. In het herzieningsverzoek en in het aanvullende herzieningsverzoek heeft de verdediging betoogd dat de argumenten die aan de basis liggen van twee van de drie vaststellingen van het hof waarop de bewezenverklaring steunt, ondeugdelijk zijn. Om die reden heeft de verdediging in het herzieningsverzoek steeds haar argumenten afgezet tegen de bewijsmotivering van het hof. Mijn onderzoeksthema wijkt daarvan af. Ik heb beoordeeld of de argumenten die het hof voor zijn vaststellingen heeft gebruikt, kunnen worden aangevuld of verbeterd met behulp van de nieuwe gegevens uit de rapportages die in het kader van het nadere feitenonderzoek zijn opgemaakt.
Slotsom
339. Ik ben van mening dat op die vraag een bevestigend antwoord kan worden gegeven. Voor wat betreft de gsm-pijler heeft te gelden dat de conclusies van TNO/TU Delft een aanwijzing vormen dat de verzoeker tijdens zijn telefoongesprek met het slachtoffer op 23 september 1999 om 20.36 uur in of in de omgeving van Deventer reed. Voor wat betreft de DNA-pijler heeft te gelden dat de nagenoeg eensluidende conclusies van Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker een sterke ondersteuning geven voor het oordeel dat de sporen van de verzoeker redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict. Aldus bezien is er geen reden voor ernstige twijfel aan de juistheid van de veroordeling en zijn er dus geen gronden voor een herziening daarvan.
340. Aangezien gronden voor herziening ontbreken, strekt deze conclusie tot afwijzing van de herzieningsaanvraag.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2023
Gh Arnhem 22 december 2000, ECLI:NL:GHARN:2000:AD8964.
HR 20 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5148.
HR 1 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8165.
Gh ’s-Hertogenbosch 9 februari 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AO3222.
HR 22 februari 2005: ECLI:NL:HR:2005:AR5714.
Zulks in weerwil van hetgeen Van Dorst opmerkte in: A.J.A. van Dorst, Herziening in strafzaken (Handboek strafzaken nr. 47), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 114 (met name voetnoot 493). De stukken die de raadsman ná het uitbrengen van de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse nog had ingediend, werden daarentegen door de Hoge Raad buiten behandeling gelaten. Over de procedurele aspecten omtrent aanvullingen op herzieningsverzoeken gaat HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1024, rov. 3.1 (het hierna genoemde tussenarrest in de Deventer moordzaak).
HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1024, NJ 2007/341.
HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024.
Dit advies en alle andere adviezen van de ACAS worden gepubliceerd op de website van de Hoge Raad: https://www.hogeraad.nl/over-ons/bijzondere-taken-hoge-raad-procureur-generaal/verzoeken-nader-onderzoek-herziening/overzicht-verzoeken-nader-onderzoek/
Deze brief is gepubliceerd en toegankelijk op dezelfde webpagina als vermeld in de vorige voetnoot.
Ook deze brief is gepubliceerd op dezelfde webpagina als bedoeld in de vorige voetnoot.
In de aanvulling (van achttien bladzijden) op het verkorte arrest heeft het hof zestien bewijsmiddelen opgenomen. Die zal ik niet volledig citeren, maar ik kom daarop hieronder nog wel terug.
Zie de bewijsmotivering onder 1.9-1.11, en zie tevens: bewijsmiddel 3 (het proces-verbaal van technisch onderzoek woning d.d. 12 november 1999) en bewijsmiddel 4 (de verklaring d.d. 27 september 1999 van de schoonmaakster).
De woorden ‘niet ver’ (na 20.36 uur) heb ik ontleend aan de door het hof aangehaalde constatering van de politie. Strikt genomen conformeert het hof zich daaraan niet en laat het hof in het midden hoeveel later dan 20.36 uur het delict in de avond van 23 september 1999 moet hebben plaatsgehad. Om die reden heb ik de woorden ‘niet ver’ tussen haakjes geplaatst.
Zie overweging 1.9 van de hierboven aangehaalde bewijsmotivering. Ik wijs ter illustratie op drie getuigenverklaringen en op het CCT-rapport. Verklaring d.d. 25 september 1999 van [betrokkene 7] (de buurvrouw): “Volgens een vast patroon deed [slachtoffer] , zodra de schemering in trad, de gordijnen dicht en sloot zij ramen en deuren af. Zo weet ik dat [slachtoffer] de voordeur dan altijd in het nachtslot draaide en ter extra beveiliging de ketting aan de voordeur vastmaakte. Als er s'avond dan iemand aan de voordeur belde, deed ze nooit de deur open. Ze opende altijd een klein zijraampje naast de deur om te kijken wie er voor de deur stond.”Verklaring d.d. 26 september 1999 van [betrokkene 25] (vriendin): “U vraagt mij of ze vreemde mensen de woning binnen zou laten. Omdat ze bang was had ze haar hang- en sluitwerk goed voor elkaar. Ik weet ook zeker een vreemde niet zomaar de woning in kon komen. Iemand die ze niet goed kende, liet ze niet zomaar de woning binnen.”Verklaring d.d. 15 november 1999 van [betrokkene 10] (buurman): “Als het avond [was], werd alles hermetisch afgesloten. De gordijnen werden gesloten en de deuren werden afgesloten. Als er gebeld werd dan keek zij eerst wie er was. Ze keek dan door een ruitje bij de voordeur, haalde dan het kettinkje aan de binnenkant van de deur eraf en deed dan de deur van het slot. Als wij echter aangekondigd kwamen dan ging dat iets vlotter want dan wist zij wie er kwam. Toch keek zij op die momenten toch nog goed wie er aan de deur stond.”Ook het in de hoofdtekst hieronder nog te noemen coldcaseteam (CCT) heeft dit gegeven in zijn beschouwingen betrokken, ik citeer: “ ‘De dader is een bekende van het slachtoffer’. Deze hypothese achten wij waarschijnlijker ten opzichte van de mogelijkheid dat de dader een onbekende is geweest. De deur lijkt vrijwillig te zijn geopend voor deze persoon en er zijn in de gehele woning in eerste instantie geen sporen te vinden die duiden op een worsteling en/of diefstal. Er lijken geen zaken doorzocht te zijn. Zo staat de handtas van het slachtoffer boven naast het bed. Ook de afwezigheid van afweerletsels aan de handen van het slachtoffer maakt het waarschijnlijker dat het slachtoffer plotseling is aangevallen en overmeesterd door iemand van wie ze dat niet had verwacht.” Zie CCT-rapport, p. 10.
Ik kom op beide punten terug.
In het herzieningsverzoek (zie bijvoorbeeld randnummer 199, p. 58) en in het aanvullend herzieningsverzoek wordt steeds tot uitgangspunt genomen dat de verzoeker in het schuldscenario (althans het schuldscenario in de beleving van het OM en van de politie) vanuit Utrecht over (onder meer) de A1 naar Deventer is gereden.
Zaaksnummer 13/01642.
Over het begrip ‘handelingsniveau’ of ‘activiteit(en)niveau’ gaf ik een schets (met literatuurverwijzingen) in mijn conclusie van 6 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:555 (de zaak tegen Jos B.), onder de randnummers 71-79. Ook voor een toelichting op de rol van ‘hypothesen’ bij de interpretatie en evaluatie van de onderzoeksresultaten, verwijs ik naar die passages.
Strikt genomen is dit rapport niet opgevraagd binnen het bestek van het nadere feitenonderzoek, maar wel aan de rechter-commissaris toegezonden, zulks ter verbetering van een onjuiste aanname in het NFI-rapport d.d. 19 mei 2006 (dat was opgesteld in het kader van een ‘oriënterend vooronderzoek’ dat officier van justitie mr. H. van der Meijden in 2006 heeft verricht in opdracht van het College van procureurs-generaal).
Dit rapport is ook gevoegd als productie 5 bij het herzieningsverzoek.
Rapport Van de Voorde d.d. 27 april 2015, p. 11.
CCT – Rapport forensische review Deventer moordzaak. Terug naar de basis, van 3 mei 2022, gevoegd als productie 2 bij het herzieningsverzoek, hierna: het CCT-rapport (van 3 mei 2022).
CCT – Antwoorden op vragen mr. Knoops, gevoegd als productie 3 bij het herzieningsverzoek.
CCT-rapport d.d. 3 mei 2022, p. 9-10, 14-15, waaraan onder meer valt te ontlenen: “Het is niet aan te nemen dat de dader nog boven is geweest en de woning heeft doorzocht. De handtas staat nog boven naast het bed en er zijn op het oog geen sporen van doorzoeken van de woning.” Citaat p. 14.
Zie het proces-verbaal van technisch onderzoek woning d.d. 12 november 1999. Dat die braadpan op de vloer is geplaatst, is niet eens zo vreemd, omdat het bureau in de werkkamer was volgestapeld met andere spullen.
Zie het proces-verbaal van technisch onderzoek woning d.d. 12 november 1999, p. 20.
CCT-rapport d.d. 3 mei 2022, p. 100.
CCT-rapport d.d. 3 mei 2022, p. 96.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634 (Pettense campingmoord), rov. 6.3.1. Zie overigens ook een eerdere uitspraak in deze zaak: HR 18 maart 2006, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, rov. 6.1-6.7.
Zie meer uitgebreid: A.J.A. van Dorst, Herziening in strafzaken (Handboek strafzaken nr. 47), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 36-81.
Deze wetswijziging vond plaats bij de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte (Wet hervorming herziening ten voordele), Stb. 2012, 275.
Zie A.J.A. van Dorst, Herziening in strafzaken (Handboek strafzaken nr. 47), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 40-42 en p. 46.
Over het onderscheid tussen enerzijds ‘waarnemingen van feiten’ en anderzijds ‘interpretaties van feiten’ binnen het bestek van het novumbegrip, gaan onder meer mijn conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:391 (voor: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673) en 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 (voor: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549).
Zie A.J.A. van Dorst, Herziening in strafzaken (Handboek strafzaken nr. 47), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 38. Verder: HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, NJ 2013/437 m.n. Keijzer (Tongzoen), en zie HR 5 maart 2015, ECLI:NL:HR:2013:434, NJ 2015/256 m.n. Keulen (Alcoholslotprogramma). Voor meer tekst en uitleg hierover zie onder meer mijn conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:391 (voor: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673) en 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 (voor: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549), telkens onderdeel B, hoofdstuk 7.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634 (Pettense campingmoord), rov. 6.3.5.
Ontleend aan mijn conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:391 (voor: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673) en 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 (voor: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549), onder 8.2.
Aldus A-G Machielse in zijn conclusie van 18 maart 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BA1024 (Deventer moordzaak), onder 1.9.
HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:2095 (tussenarrest Rosmalense flatmoord), rov. 5.2 sub E.
HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:2095 (tussenarrest Rosmalense flatmoord), rov. 5.2 sub F, en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rov. 4.3.4.
Vgl. de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafvordering van 1926, ontwerpartikel 432 O.R.O. (later vernummerd tot artikel 457), Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, bijlagen, 1913 – 1914, 286, nr. 3, p. 157. Voorts: HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, rov. 6.3.
Zie hierover meer uitgebreid onderdeel B.8.3.4 en B.8.3.5 in mijn conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:391 (voor: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673) en 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 (voor: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549) met telkens in onderdeel B van die conclusies gelijkluidende zaaksoverstijgende beschouwingen over het novumbegrip van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte (Wet hervorming herziening ten voordele), Stb. 2012, 275.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634 (Pettense campingmoord), rov. 6.3.6 en 6.4.3.
Kamerstukken I 2011/12, 32 045, nr. C. p. 4 (MvA). Voorts: HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634 (Pettense campingmoord), rov. 6.4.3. Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rov. 4.3.1. Over het subtiele onderscheid tussen enerzijds ‘een andere weging van het bewijs’ en anderzijds ‘een (nieuwe) deskundige uitleg van het bewijs’ gaat onder meer mijn hierboven genoemde conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:391 (voor: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673) en 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 (voor: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549).
HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2095 (tussenarrest Rosmalense flatmoord), rov. 5.3. Vgl. HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, rov. 6.5.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rov. 4.3.3. Zie ook het vervolg: rov. 4.3.4.
Vgl. A.J. Blok & L.Ch. Besier, Het Nederlandsche Strafproces, 1925, Tweede Deel, p. 497.
Zie voor meer toelichting op dit standpunt en voor verwijzingen naar Knigge en Strijards mijn conclusie van 6 januari 2015, ECLI:NL:PHR:2015:117, onder randnummers 23-25, vóór HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1230, NJ 2016/38.
Herzieningsverzoek, randnummer 41, p. 20-21. Zie ook randnummer 22, p. 15-16
Herzieningsverzoek, p. 19-51.
Verhoor 19 november 1999, p. 2-3 (p. 415-416 van het politiedossier): “Tijdens zijn rit van Utrecht naar [plaats] had hij volgens hem tijdens die file t.h.v. Harderwijk met zijn mobiele telefoon gebeld naar [slachtoffer] in Deventer. Hij meende dat dit omstreeks 20.00 uur was geweest. Later verklaarde hij dat dit ook wel omstreeks 20.30 uur kon zijn geweest.”Proces-verbaal van 25 november 1999, p. 2 (p. 499 van het politiedossier): “Op woensdag 24 november 1999 werd 's-avonds een autorit met de verdachte [aanvrager] gemaakt van Utrecht-Hoevelaken-'t Harde Het verzoek/initiatief van deze rit was/kwam van de verdachte [aanvrager] . De bedoeling van deze rit was om de verdachte [aanvrager] de mogelijkheid te bieden dat hij zich tijdens de rit mogelijk de plaats kon herinneren vanwaar hij [slachtoffer] dan zou hebben gebeld. Na afloop van deze rit moest worden vastgesteld dat hij zich de plaats niet kon herinneren.”Verhoor 29 november 1999, p. 5 (p. 483 van het politiedossier): “Over dit gesprek heb ik al uitgebreid verklaard. Ik heb dus het gesprek wel gevoerd, echter NIET vanuit Deventer. Ik heb U reeds eerder verklaard dat ik toen dus onderweg was van Utrecht naar [plaats] . Voor zover ik mij herinner vond dit gesprek plaats tussen Harderwijk en 't-Harde.”
[verbalisant 4] wees hierop indringend bij proces-verbaal d.d. 17 maart 2014, p. 5 (productie 8). Zie over dit onderwerp ook: J. [verbalisant 4] , proces-verbaal d.d. 6 juli 2018, tactische aspecten binnen de onderzoekspijler GSM (productie 15 bij het herzieningsverzoek).
Dat toepassing zou worden gegeven aan TDMA was al opgenomen in de eerste technische specificatie van gsm. Zie: http://www.gsmhistory.com/wp-content/uploads/2013/01/3.-1st-GSM-Tech-Spec.pdf.
Voor specificaties afkomstig van het Europees Telecommunicatie en Standaardisatie Instituut (ETSI), dat in 1988 is opgericht om de standaarden voor gsm te ontwikkelen, zie bijvoorbeeld: ETSI, GSM 05.01, Physical Layer on the Radio Path van maart 1997 (versie 5.2.0), en ETSI, GSM 05.10, Radio Subsystem Synchronisation van november 1997 (version 5.0.0). Meer in het algemeen: G. Heine, GSM Networks: Protocols, Terminology, and Implementation, Boston/London: Artech House 1998, met name hoofdstuk 7, ‘The Air-Interface of GSM’, p. 89 e.v.
Zie bijvoorbeeld ook de mededelingen van ir. Pluijmers in zijn rapport van 27 juli 2022 (productie 10): “Timing advance zorgt tijdens een spraakverbinding ('dedicated mode') voor synchronisatie van een mobiele telefoon met het GSM-netwerk. De stapgrootte daarbij is ongeveer 550 meter, met een maximum van zo'n 35 km. Verbindingsopbouw met cellen die zich verder weg bevinden is niet mogelijk. De lijst met basisstations is opgesteld met een mobiele telefoon in standby ('idle mode'). Timing advance speelt in idle mode geen rol. Er kunnen daarom ook signalen ontvangen worden over een grotere afstand dan 35 km.”
Enkele deskundigen maakten (m.i. abusievelijk) melding van geringere limieten, van bijvoorbeeld 30 kilometer of 33 kilometer. Voor de herzieningszaak maakt dat echter niet uit.
Het gaat mij er hier uitsluitend om de lezer bekend te maken met het jargon. In het herzieningsverzoek wordt op p. 24-29 uitgebreid (en voor zover ik kan overzien ook accuraat) stilgestaan bij het fysisch-atmosferische mechanisme dat (super)refractie van radiogolven meebrengt en bij de bepaling van de curve van de M-refractivity, zijnde de illustratie van de ‘modified refractivity’ (op de x-as) afgezet tegen de hoogte boven het aardoppervlak (op de y-as). Ik ga daarop hier niet verder in omdat dit alles niet aan discussie onderhevig is.
Zie de rapportage van Jondral d.d. 30 december 2003.
Prof. dr. ir. G. Brussaard. Zie proces-verbaal van de terechtzitting van 26 januari 2004 en zie rapport van 5 januari 2004.
Bij de afwijzing van een eerder herzieningsverzoek door de Hoge Raad bij arrest van 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, liep de Hoge Raad al vooruit op dit (nieuwe) gegeven door te overwegen (rov. 12.4): “De thans overgelegde stukken kunnen niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, ware het met de inhoud daarvan bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. Dat geldt ook indien als vaststaand wordt aangenomen dat - anders dan door onder anderen de deskundige prof. dr. ir. G. Brussaard bij de behandeling van de zaak is verklaard en door het Hof is overgenomen - op de avond van het misdrijf in het desbetreffende gebied bijzondere atmosferische omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hebben gegeven tot buitengewone radiopropagatie die van invloed is geweest op de gebezigde gsm-frequentie van 900 MHz. De in het geding gebrachte producties zijn immers niet onverenigbaar met de door het Hof overgenomen verklaring van de deskundige R. Steens dat propagatie weliswaar tot gevolg kan hebben dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar dat de verstoring door andere stations meebrengt dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations, en dat ondanks propagatie toch een van de buren van een basisstation zal worden gekozen.” Zou de bekendwording van de aanwezigheid van buitengewone propagatiecondities in de avond van 23 september 1999 boven de Veluwe en omstreken het enige nieuwe gegeven zijn, dan zou het thans voorliggende herzieningsverzoek slechts een herhaling opleveren van hetgeen omtrent de gsm-pijler al eerder bij een herzieningsverzoek was aangevoerd. Het thans voorliggende herzieningsverzoek vecht echter ook de door het hof overgenomen oordeel van Steens omtrent de verstoring door andere basisstations aan.
Zie het TNO/TU Delft-rapport, p. 5.
Zie wederom het TNO/TU Delft-rapport, p. 5, en met name figuur 2.Bij gebruik van de internetapplicatie Europe topographic map (https://en-gb.topographic-map.com/map-cvtgt/Europe/?center=38.82259%2C14.0625) en door in te zoomen op de Veluwe, is deze corridor tussen Deventer en Nunspeet goed zichtbaar.
Zie het TNO/TU Delft-rapport, met name p. 6.
Zie het TNO/TU Delft-rapport, p. 4.
Zie het TNO/TU Delft-rapport, p. 7-8.
Zie met name p. 6-7 van het TNO/TU Delft-rapport.
Herzieningsverzoek, p. 19-51.
Herzieningsverzoek, p. 51-54, paragraaf 4.9. Voor rapportages van ir. Pluijmers verwijst het herzieningsverzoek naar productie 4 (onderzoeksrapportage van 10 december 2012), productie 10 (rapportage d.d. 27 juli 2022), productie 13 (e-mailbericht van 10 december 2012). Het cv van ir. Pluijmers is als bijlage 18 gevoegd bij het herzieningsverzoek.
Zie Pluijmers, onderzoeksrapportage d.d. 10 december 2012, p. 9 (productie 4), herhaald in Pluijmers, rapportage d.d. 27 juli 2022, p. 5 (productie 10).
Wel merkt hij op: “De mogelijkheid dat de telefoon van [aanvrager] op 23 september 1999 vanaf de A28 verbinding heeft opgebouwd met cel 14501 in Deventer is waarschijnlijker dan de aanvankelijke aanname van justitie dat het niet mogelijk is dat deze telefoon deze verbinding vanaf daar heeft opgebouwd.” Zie Pluijmers, rapportage d.d. 27 juli 2022, p. 9 (productie 10). Deze mededeling is in zekere zin (en vermoedelijk onbedoeld) een afzwakking van zijn in de hoofdtekst geciteerde conclusie.
Herzieningsverzoek, paragraaf 4.10.4, p. 58-59. Voor de goede orde merk ik op dat een radiozendamateur uiteraard geen hinder ondervindt van de gsm-technische limiet van 35 kilometer (tussen het gsm-toestel en het gsm-basisstation) die als gevolg van de toepassing van TDMA onderdeel is van de gsm-ontwerp.
Zie bijlage 2 bij het rapport van TNO/TU Delft.
Zie ook productie 15 bij het herzieningsverzoek.
Het CCT-rapport is als productie 2 gevoegd bij het herzieningsverzoek. Daarnaast heeft het CCT nog aanvullende vragen beantwoord in een document dat als productie 3 aan het herzieningsverzoek is toegevoegd.
Het bureau technische ondersteuning (BTO) was indertijd de naam van een ondersteunend onderdeel van de politie. Het bood, zoals de naam al zegt, technische ondersteuning aan andere onderdelen van de politie. Het BTO maakte dus géén deel uit van het recherchebijstandsteam dat in 1999 het tactisch onderzoek naar de Deventer moordzaak heeft uitgevoerd.
CCT-rapport, p. 70. Zie ook p. 73.
Het CCT noemt deze lijst ‘de ruwe onderzoeksresultaten’. Afbeeldingen ervan zijn te zien op p. 75 van het CCT-rapport.
Zie de kaartjes op CCT-rapport, p. 83. Doorgaans bevat een gsm-mast drie gsm-basisstations die elk een sectorhoek ter grootte van 120° voor hun rekening nemen met behulp van een stralingsrichting gelijk aan het midden van de sectorhoek. Op de BTO-lijst is niet de stralingsrichting van het betreffende gsm-basisstation opgenomen.
Dat de verzoeker met de BTO-lijst is geconfronteerd blijkt uit hetgeen is geverbaliseerd op p. 76-77 van het CCT-rapport.
In het politiedossier bladzijden 185-187 (Dossier PTT-Telecom) en p. 529-531.
Afbeeldingen hiervan zijn opgenomen in CCT-rapport, p. 74.
Zie het overzichtelijke schema op p. 79-82 van het CCT-rapport. Kleurenweergave is hier van belang. Voor een bespreking ervan zie p. 83-86 van het CCT-rapport.
Zie CCT-rapport, p. 85.
CCT-rapport, p. 86.
CCT-rapport, p. 86.
Zie Pluijmers, rapportage d.d. 27 juli 2022, p. 9 (productie 10).
Beide citaten zijn afkomstig van [betrokkene 18] , rapport d.d. 9 juni 2022, p. 10 (productie 9).
Juist om die grenzen van deskundigheid te waarborgen, doet TNO/TU Delft uitsluitend uitspraken over de kans dat het gsm-toestel van de verzoeker over gsm-basisstation 14501 te Deventer verbinding heeft gelegd met de telefoon van het slachtoffer als de verzoeker op dat moment op de A28 bij Nunspeet rijdt, respectievelijk als de verzoeker op dat moment zich bevindt in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. Uitspraken over dergelijke voorwaardelijke kansen blijven geheel binnen het bereik van de technische deskundigheid van TNO/TU Delft en laten het eindoordeel aan de rechter. Een van de meest toegankelijke werken over het onderscheid tussen de hier genoemde kansen en de rol van de deskundige daarin, acht in nog steeds: W.A. Wagenaar, ‘The proper seat: A Bayesian discussion of the position of expert witnesses’, Law and Human Behavior 1988, afl. 4, p. 499–510. Zie ook: W.A. Wagenaar, Het herkennen van Iwan. De identificatie van de dader door ooggetuigen van een misdrijf, Amsterdam: Swets & Zeitlinger 1989.
Zie bewijsmiddel 16, te weten de weergave van passages uit de RC-verklaring d.d. 9 december 2019 van [betrokkene 19] . Van de inhoud van deze RC-verklaring wordt tevens melding gemaakt onder randnummer 2.3.5 van het verkorte arrest. Zie tevens de bewijsmotivering in het arrest onder randnummer 2.3.6 (de briefrapportage van [betrokkene 19] van 1 december 2003).
Proces-verbaal [verbalisant 4] d.d. 17 maart 2014, p. 5 (productie 8).
Rapportage d.d. 10 december 2012, p. 1 (productie 4). Zie ook de mededeling daarover van ir. Pluijmers in zijn rapport van 27 juli 2022, p. 8 (productie 10).
Rapport d.d. 9 juni 2022 (productie 9).
Zie het bestreden arrest onder de randnummers 2.3.13 en 2.3.16.
T. Derksen, De Deventer karaktermoord, Gorredijk: Noordboek 2023, waarvan de bladzijden 108-118 (hoofdstuk ‘De file bij Harderwijk als alibi’) als productie 1 zijn gevoegd bij het aanvullend herzieningsverzoek. Bij de hierna volgende bespreking van deze analyse heb ik ook acht geslagen op het betoog van Derksen in hoofdstuk 4 (‘De file als alibi’) van T. Derksen, Leugens over [aanvrager], Leusden: ISVW uitgevers 2012, p. 109-145, dat als productie 7 is gevoegd bij het herzieningsverzoek. Van belang is ook de kennisneming van de eindnoten bij deze passages uit boeken van Derksen. Hoewel die niet waren gevoegd bij het (aanvullend) herzieningsverzoek, heb ik toch de vrijheid genomen om die na te slaan.
Een kopie daarvan bevindt zich in het dossier. Dat geldt echter niet voor de andere teksten waarop Derksen zich op gezette tijden beroept.
Bij dit onderwerp stond ik langer stil in mijn conclusie van 6 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:555 (de zaak tegen Jos B.), onder het kopje ‘Beschouwing: een inhoudelijke analyse van verklaringen van een verdachte’, onder de randnummers 196-204. Zie ook mijn vordering tot herziening inzake ‘De zes van Breda’, van 5 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7190, paragraaf 6.1. Op het belang van ‘voorspellingen’ voor de waardering van het bewijs wees eerder al: A.R. Mackor, ‘Novel facts. The relevance of predictions in criminal law’, Strafblad 2017, afl. 2, p. 146-156. In dat verband wijs ik bovendien graag op een onlangs verschenen (lezenswaardige) dissertatie van (een promovendus van Mackor): H. Jellema, (Im)probable stories. Combining Bayesian and explanation-based accounts of rational criminal proof (diss. Groningen), Groningen: university of Groningen 2023, met name p. 148-169.
[aanvrager] , verklaring d.d. 19 november 1999 (proces-verbaal p. 415): “Hij verklaarde tussen 15.15 en 15.30 uur te zijn thuisgekomen. Bij thuiskomst waren zijn vrouw en diens vriendin Mw Kuiper in de woning aanwezig geweest. Tussen 15.50/16.00 uur had hij een afspraak met dhr [betrokkene 21] , (…) [plaats] , voor een rapportbespreking. Hij verklaarde zich niet precies te kunnen herinneren wat hij hierna had gedaan, in ieder geval had hij omstreeks 18.30 uur, een afspraak met dhr [betrokkene 22] in [plaats] . Daarna was hij doorgereden naar de Jaarbeurshal in Utrecht, alwaar hij een cursus had.”[aanvrager] , verklaring d.d. 23 november 1999 (proces-verbaal p. 475): “De verdachte verklaarde desgevraagd opnieuw en uitgebreid op donderdag 23 september 1999 omstreeks 15.15/15.30 uur te zijn thuisgekomen vanaf een cliëntbezoek in Almere. Hij had daarna omstreeks 15.50/16.00 uur een afspraak bij dhr [betrokkene 21] te [plaats] . Na afloop hiervan verklaarde hij rechtstreeks vanaf de woning van dhr [betrokkene 21] in [plaats] via Harderwijk naar [plaats] te zijn gereden. Omstreeks 18.30 uur verklaarde hij bij dhr [betrokkene 22] (…) de boekhouding te hebben afgegeven. Het bezoek was zeer kort geweest. Hij was daar niet in de woning binnen geweest.”
[betrokkene 21] , verklaring d.d. 25 november 1999 (proces-verbaal p. 473): “[aanvrager] is hier voor het laatst in september 1999 bij ons thuis geweest. Ik heb getracht na te gaan welke datum dit precies was. Wij hadden deze afspraak op onze weekkalender gezet, doch na deze week hebben wij deze bladzijde van de kalender gescheurd en weggegooid. Ik kan het echter niet meer exact zeggen, doch het was in ieder geval op een donderdagmiddag. [aanvrager] was die middag te 16.00 uur bij ons thuis en ging te 17.15 uur weg. Het tijdstip van vertrek weet ik nog zo goed, omdat ik diezelfde middag te 17.15 uur een afspraak had en dus al te laat was voor die afspraak. In bijzijn van mijn vrouw hebben wij het afgeronde accountantrapport besproken. Tijdens dit gesprek heeft [aanvrager] nog opgemerkt, dat hij diezelfde avond omstreeks 18.00-18.30 uur nog ergens een scholing of symposium moest bezoeken. Mijn vrouw staat het bij dat dit in Utrecht was, doch dat weet zij niet meer zeker.”
[betrokkene 22] , verklaring d.d. 22 november 1999 (proces-verbaal p. 426): “Hij heeft de stukken bij mij langs gebracht. Ik weet nog dat ik die dag een vrije dag had. U noemt mij de dag, de 23e september 1999. Dit kan wel zijn. Ik zie in mijn electronische agenda, dat ik deze dag vrij ben geweest. Ik weet nog dat het daglicht was toen hij het bracht. Het kan tegen de avond zijn geweest. Ik bedoel dan 17.00 uur of 17.15 uur. Ik weet nog dat hij haast had. Hij belde bij mijn huis aan en nadat ik de deur geopend had, gaf hij mij een linnentas van de VVAA, met daarin mijn papieren. Hij is hierna direct weggegaan.”
Met enige behoedzaamheid wijs op hetgeen de verzoeker zelf heeft opgetekend in zijn ‘dagboek’ uit 2002 (p. 36-37): “De voorafgaande woensdagavond 22 september 1999 had ik hem [betrokkene 22] , D.A. gebeld en gevraagd of het schikte dat ik de volgende dag bij hem langs zou komen om de administratie af te geven. Dit was akkoord, zodat ik vertelde waarschijnlijk kort na 18.00 uur bij hem te kunnen zijn. (…). Het was inderdaad na 18.00 uur toen ik Amersfoort had bereikt en de administratie aan mijn cliënt overhandigde.” Hieruit maak ik op dat het door mij geschatte tijdstip van 18.05 uur niet onverenigbaar is met de schatting van de verzoeker zelf.
Zie de folder van de landelijke studiebijeenkomsten, proces-verbaal p. 440. Zie ook de verklaring van de getuige Scholtz d.d. 23 november 1999 (proces-verbaal p. 438-439): “De avondbijeenkomst begon die avond om 19.00 uur.” Scholtz heeft de verzoeker die avond daar niet gezien, maar wel met hem de volgende dag over deze cursus gesproken.
Proces-verbaal, p. 44.
Het dossier bevat ook geen verklaringen van personen die de presentielijst kort vóór of kort ná de verzoeker hebben geparafeerd.
‘Dagboek’, p. 37.
[aanvrager] , verklaring d.d. 23 november 1999 (proces-verbaal p. 476): “Hij had zijn auto geparkeerd in de Croezelaan. Hij verklaarde omstreeks 19.00 uur daar te zijn geweest. Nadat hij de presentielijst had getekend en een brochure van deze lezing had meegenomen, was hij weer weggegaan. Hij had de lezing dus NIET bijgewoond. Hij schatte in dat hij omstreeks 19.15/19.20 uur weer in de auto zat en naar huis reed.”
[aanvrager] , verklaring d.d. 19 november 1999 (proces-verbaal p. 415): “Daarna na het bezoek aan [betrokkene 22] , D.A. was hij doorgereden naar de Jaarbeurshal in Utrecht, alwaar hij een cursus had. Omstreeks 19.00 uur was hij bij de Jaarbeurshal in Utrecht aangekomen. Hij had daar een voor hem verplichte gestelde cursus/lezing gevolgd. Hij verklaarde daarover dat hij zich dan vooraf middels een presentielijst diende in te schrijven. Hij had zich wel ingeschreven, maar was na het drinken van een kop koffie weer weggegaan. Hij nam aan dat hij omstreeks 19.30 uur weer in de auto naar huis was gereden.”
[aanvrager] , verklaring d.d. 23 november 1999 (proces-verbaal p. 476): “Hij had de lezing dus NIET bijgewoond. Hij schatte in dat hij omstreeks 19.15/19.20 uur weer in de auto zat en naar huis reed. Vanaf het vertrek in Utrecht was het erg druk op de weg geweest. Zowel in de stad als op de autosnelweg. Hij was in Utrecht zuidelijk gereden naar de A12, daarna richting Lunetten, daarna Rijnsweerd en via de A28 in de richting Amersfoort gereden. Vanaf Amersfoort (Hoevelaken) was hij richting Harderwijk gereden. T.h.v. Harderwijk werd het verkeer gemaand op een rijbaan te gaan rijden. Daarbij had dus een vrachtautocombinatie de ene baan 'dichtgegooid' om andere automobilisten te dwingen naar een rijbaan te gaan. Ivm dit rijgedrag had hij zijn aandacht niet bij de weg gehad en de afslag Harderwijk gemist. Om die reden verklaarde hij te zijn doorgereden tot de afslag van 't-Harde. Hierna was hij via Elburg en Dronten naar [plaats] gereden. Hij was/bleef van mening omstreeks 21.00 uur die avond thuis te zijn gekomen.”
[aanvrager] , verklaring d.d. 24 november 1999 (proces-verbaal d.d. 6 december 1999, p. 509).
Zie het proces-verbaal van [verbalisant 4] d.d. 6 juli 2018, getiteld: Tactische aspecten binnen de onderzoekspijler GSM (productie 15 bij het herzieningsverzoek).
Zie T. Derksen, Leugens over [aanvrager], Leusden: ISVW 2012, en dan met name hoofdstuk IV, ‘De file als alibi’, p. 109-145 (gevoegd als productie 7 bij het herzieningsverzoek).
[aanvrager] , verklaring d.d. 19 november 1999 (proces-verbaal p. 415): “De route die hij naar huis had gereden was vanaf Utrecht via de A-28 naar Amersfoort/Hoevelaken/Harderwijk/Nunspeet/ via afslag 't-Harde naar Dronten en [plaats] . Als bijzonderheid vertelde hij, dat hij normaal gesproken via de afslag Harderwijk naar [plaats] zou zijn gereden. T.h.v. Harderwijk was hij echter in de file terecht gekomen. Daarbij was nog een voorval geweest mbt een vrachtauto die de linkerrijbaan had dichtgegooid. Hij was hierdoor afgeleid geweest en had de afslag Harderwijk gemist. Hij meende toen de afslag Nunspeet te hebben genomen maar dit bleek achteraf niet logisch. Zodoende nam hij aan via afslag 't-Harde te zijn gereden, maar wist dit niet meer 100% zeker. Tijdens zijn rit van Utrecht naar [plaats] had hij volgens hem tijdens die file t.h.v. Harderwijk met zijn mobiele telefoon gebeld naar Mv [slachtoffer] in Deventer. Hij meende dat dit omstreeks 20.00 uur was geweest. Later verklaarde hij dat dit ook wel omstreeks 20.30 uur kon zijn geweest.”
[aanvrager] , verklaring d.d. 23 november 1999 (proces-verbaal p. 476): “Hij had de lezing dus NIET bijgewoond. Hij schatte in dat hij omstreeks 19.15/19.20 uur weer in de auto zat en naar huis reed. Vanaf het vertrek in Utrecht was het erg druk op de weg geweest. Zowel in de stad als op de autosnelweg. Hij was in Utrecht zuidelijk gereden naar de A12, daarna richting Lunetten, daarna Rijnsweerd en via de A28 in de richting Amersfoort gereden. Vanaf Amersfoort (Hoevelaken) was hij richting Harderwijk gereden. T.h.v. Harderwijk werd het verkeer gemaand op een rijbaan te gaan rijden. Daarbij had dus een vrachtautocombinatie de ene baan 'dichtgegooid' om andere automobilisten te dwingen naar een rijbaan te gaan. Ivm dit rijgedrag had hij zijn aandacht niet bij de weg gehad en de afslag Harderwijk gemist. Om die reden verklaarde hij te zijn doorgereden tot de afslag van 't-Harde. Hierna was hij via Elburg en Dronten naar [plaats] gereden. Hij was/bleef van mening omstreeks 21.00 uur die avond thuis te zijn gekomen.”
Proces-verbaal routebeschrijving d.d. 6 december 1999, proces-verbaal p. 509.
Zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 november 1999: “Uit ingewonnen informatie bij 4e A.N.W.B. bleek dat er op die datum inderdaad een file had gestaan ten gevolge van wegwerkzaamheden. Uit nadere informatie bij het Traffic Information Center ( T.I.C.) te Utrecht bleek dat er op 23 september 1999 vanaf 21.00u tot 21.37u een file had gestaan. Deze file was aangemeld door de A.N.W.B. Om 21.03u werd deze file opgenomen in de verkeersinformatie en via de radio verspreid.”
Zie tactisch journaal, mutatie nr. 941, opgenomen in het proces-verbaal [verbalisant 4] d.d. 6 juli 2018, getiteld: Tactische aspecten binnen de onderzoekspijler GSM (productie 15), p. 14.
Proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 23] d.d. 25 november 1999, proces-verbaal p. 454.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 24] d.d. 25 november 1999, proces-verbaal p. 455. Bijgevoegd is het logboek, waaruit vrij gedetailleerd de locaties van de afzetting en de aard van de werkzaamheden kan worden afgeleid.
Proces-verbaal [verbalisant 4] d.d. 6 juli 2018, getiteld: Tactische aspecten binnen de onderzoekspijler GSM (productie 15), p. 8.
Over zijn vermelding van de geleiding van het verkeer over de vluchtstrook kan wat dat betreft nog wel worden geaarzeld, omdat de verzoeker de geleiding van het verkeer in de eerste twee verhoren (althans in mijn uitleg daarvan) anders omschreef, namelijk als de geleiding van het verkeer op de linker rijstrook naar de rechter rijstrook. Daardoor dreigt cherry picking. Als je maar genoeg verschillende verklaringen aflegt, is er altijd wel één goed. Hoe dan ook, voor mijn conclusie maakt dat niet uit.
De door de verzoeker opgegeven en door mij nagelopen route is: de Croeselaan, Europalaan, aansluiting op de A12 (zuidelijke ringweg Utrecht), bij knooppunt Lunetten (kort) de A27 en vervolgens de A28. [verbalisant 4] houdt hiervoor 39 minuten aan, Derksen 40 minuten. Dat is echter, zoals gezegd, onder de aanname dat er geen vertragingen optreden en dat de maximumsnelheid niet wordt overschreden.
Als ik het goed interpreteer stemt dit overeen met de schatting van de verzoeker in zijn eerste verklaring als verdachte, te weten dat hij “omstreeks 20.00 uur” in de file stond. Meer volledig luidt deze verklaring d.d. 19 november 1999 (proces-verbaal p. 415): “Tijdens zijn rit van Utrecht naar [plaats] had hij volgens hem tijdens die file t.h.v. Harderwijk met zijn mobiele telefoon gebeld naar [slachtoffer] in Deventer. Hij meende dat dit omstreeks 20.00 uur was geweest. Later verklaarde hij dat dit ook wel omstreeks 20.30 uur kon zijn geweest.” Als de verzoeker om 20.36 uur vanuit de bocht bij Nunspeet heeft gebeld, stond hij niet meer in de file.
Ik ontleen de vuistregel van de gemiddelde tijd van vertraging per kilometer file aan T. Derksen, Leugens over [aanvrager], Leusden: ISVW 2012, hoofdstuk IV, ‘De file als alibi’, p. 109-145 (gevoegd als productie 7 bij het herzieningsverzoek), en dan met name voetnoot 4 (bij hoofdstuk IV).
Dat doet hij (op zichzelf correct) door het aantal voertuigen per uur te vermenigvuldigen met een factor 1,12. De uitgangsgegevens (het percentage van 15% en de factor 1,8) zijn (zo begrijp ik) afkomstig van Rijkswaterstaat.
De verkeerscapaciteit van de vluchtstrook heeft Derksen aangenomen op basis van algemene mededelingen van Rijkswaterstaat. Zij gaan uit van een capaciteit van 1350 pae’s per uur voor rijstroken (naar ik aanneem: in een file), maar Rijkswaterstaat houdt voor vluchtstroken ‘iets minder’ aan. Derksen gaat daarom uit van 1300 pae’s per uur. Ook het percentage van 4, waarmee de verkeersintensiteit na afrit/oprit 12 afneemt, betreft informatie die Derksen heeft verkregen van Rijkswaterstaat.
Verkeersintensiteit om 19.10 uur: 2319 pae’s per uur, en om 20.10 uur: 1597 pae’s per uur. Gemiddeld: 1958 pae’s per uur. Minus 1300 pae’s per uur leidt tot een totaal van 658 pae’s die dat uur niet zijn verwerkt. Zij staan dus om 20.10 uur in een file van 2,63 km (te weten 658:250).
Het kan bijvoorbeeld zijn dat Rijkswaterstaat rekening houdt met méér pae’s per kilometer file en dat een file in het model van Rijkswaterstaat dus meer ‘capaciteit’ heeft. In dat geval doet de lengte van de file er niet werkelijk toe: het gaat om de duur van het oponthoud en die wordt begrensd door de capaciteit van de exit (hier: de vluchtstrook).
Ter toelichting geef ik de berekening van de duur van het oponthoud ingeval om 20 uur op de file wordt aangesloten. Verkeersintensiteit om 19.20 uur: 2190 pae’s per uur, en om 20 uur: 1674 pae’s per uur. Gemiddeld: 1932 pae’s per uur. Gedurende 40 minuten (19.20 – 20.00 uur) levert op: in totaal 1288 (arriverende) pae’s. Daarvan zijn er in 40 minuten door de vluchtstrook 867 verwerkt (2/3*1300). Dat leidt tot 421 onverwerkte pae’s en een file van 1,68 km. Indien een file met een door Derksen berekende lengte van 2,63 km een oponthoud van twintig minuten oplevert, dan geeft een file met een lengte van 1,68 km (waarvan de lengte met dezelfde methode is berekend) een oponthoud van nog geen dertien minuten (aangenomen dat er een lineair verband is tussen de lengte van de file en de duur van het oponthoud).
De uitvoegstrook van afrit 13 waaiert bij de aansluiting op de N302 uiteen in drie rijstroken, waarvan twee voor linksaf slaand verkeer richting Harderwijk en [plaats] en waarvan één voor rechtsaf slaand verkeer, met verwijzingen naar Ermelo en Apeldoorn (30 km).
Ik laat dat met een rekenvoorbeeld zien. Daarbij neem ik aan dat de verzoeker om 20 uur aansluit op de file en dat 8 à 12% van het aantal pae’s dat over de A28 afrit 13 nadert daadwerkelijk van die afrit gebruikmaakt. De schatting van een reductie van de verkeersintensiteit na afrit 13 met 8 à 12% van ‘het aantal pae’s vóór afrit 13’ is vergeleken met de afname van de verkeersintensiteit na oprit 12 met (de door Derksen aangenomen) 4% van ‘het aantal pae’s vóór afrit 12’ om vier redenen een conservatieve en verdedigbare schatting, te weten: (i) afrit 12 bedient verkeer naar Ermelo en Harderwijk-Noord, terwijl afrit 13 verkeer naar Apeldoorn, naar Harderwijk en naar de grote plaats [plaats] verzorgt (waarbij tevens in aanmerking moet worden genomen dat het traject naar [plaats] over de A27 nog niet was opengesteld); (ii) bij het meten van de afname van de verkeersintensiteit ná afrit/oprit 12 (te weten: 4%) is nieuw verkeer dat heeft ingevoegd over oprit 12 verdisconteerd. Invoegend verkeer over oprit 13 hoeft daarentegen niet in mijn berekening te worden verdisconteerd, omdat die oprit is gelegen ná de flessenhals van de file; (iii) de intensiteit van het verkeer dat afrit/oprit 13 nadert is al 4% minder dan de intensiteit van het verkeer dat afrit/oprit 12 nadert; (iv) bij fileverkeer maken – om de file te verlaten – méér dan het normale aantal verkeersdeelnemers gebruik van afritten.Welnu, als de verkeersintensiteit door het gebruik van afrit 13 afneemt met 8%, dan naderen tussen 19.20 – 20.00 uur geen 1288 pae’s (zie vorige voetnoot) maar (slechts) 1185 pae’s de flessenhals. Daarvan worden er in dat tijdvak 867 door de vluchtstrook verwerkt. Als gevolg daarvan moeten er nog 318 pae’s wachten om door de vluchtstrook te worden verwerkt op het moment dat de verzoeker om 20 uur aansluit op de file. De toestand waarin 318 pae’s wachten om door de flessenhals te gaan, is min of meer vergelijkbaar met een file met een lengte van 1,27 km. Conform de rekenmethodiek van Derksen kan een dergelijke file in iets minder dan 10 minuten door de vluchtstrook worden afgevoerd, en dat is dus 3 minuten minder dan wanneer er géén rekening wordt gehouden met de ventielwerking van afrit 13 (zoals in de vorige voetnoot). Wanneer bijvoorbeeld wordt aangenomen dat afrit 13 geen 8% maar 12% van het verkeer afvoerde (in dat geval slaat 1 op de 8 pae’s af), bedraagt het oponthoud slechts 8 minuten. Wanneer wordt aangenomen dat de verzoeker niet om 20.00 uur, maar eerder, namelijk om 19.50 uur aansloot op de file, terwijl afrit 13 een hoeveelheid van 12% van het fileverkeer afvoerde, zou het oponthoud nog geen 7 minuten hebben geduurd.Het voorgaande betreft slechts een model en het ligt in werkelijkheid uiteraard allemaal complexer, maar er is geen reden om de ventielwerking van afrit 13 geheel buiten beschouwing te laten.
Terzijde merk ik op dat mocht de verzoeker tussen 19.57 uur en 20.10 uur de door hem opgegeven route (verder ongehinderd) vervolgd hebben, dan reed hij om 20.36 uur op Flevoland, in elk geval voorbij Elburg en daarmee buiten de gsm-technische limiet van 35 kilometer afstand tot gsm-basisstation 14501 te Deventer. Een verbinding met de telefoon van het slachtoffer via dat basisstation was dan onmogelijk.
De route over de A28, afrit 16 (’t Harde) naar Epe, kost slechts enkele minuten meer en behoort ook tot de mogelijkheden.
De route over de Bandijk en de Lage Steenweg leidt tot dezelfde slotsom, ook in tijdsverloop.
Uiteraard ben ik nagegaan of de door mij beschreven route ook in september 1999 al bestond (met inbegrip van de structuur van de afslagen). Dat bleek het geval te zijn.
Verklaring d.d. 16 oktober 2003 van A. Klotz, verkeerskundig medewerker gemeente Deventer.
Voor wat betreft de reikwijdte van de service cell van gsm-basisstation 14501 verwijs ik naar figuur 9, in het TNO/TU Delft-rapport, p. 11, met toelichting op p. 10 (onderaan): “Het gaat vooral om de radiodekking die door de groene contour (de Service Cell) wordt weergegeven, want dat komt het best overeen met de door KPN geplande radiodekking. Elke mobiele telefoon, die zich in een “Service Cell” bevindt, hoort verbinding te maken met het corresponderende basisstation.” Hoewel de westelijke grens van die service cell zich niet goed nauwkeurig laat bepalen, houd ik daarvoor de (in figuur 9 nog net zichtbare) kruising aan van de Vaassenseweg (N792) met de Middendijk aan. Die kruising ligt op 6,75 km afstand van gsm-basisstation 14501 aan de Nieuwstraat 98, te Deventer. In werkelijkheid kon ook wel over iets grotere afstanden dan 6,75 kilometer met gsm-basisstation 14501 een spraakverbinding worden opgebouwd, mede in aanmerking genomen dat de N792 op dat traject in de hoofdstraalrichting van het gsm-basisstation ligt. Figuur 9 laat dat ook zien (op het kaartje is de uiterste westelijke grens niet weergegeven, maar er zijn ook wel weer ‘gaten’ te zien in het dekkingsgebied, waarin de dekkingskans dus enigszins minder werd dan 90%, maar nog steeds hoog).Ik verwijs ter informatie ook naar hetgeen het CCT heeft opgemerkt over het onderzoek van BTO en van [betrokkene 19] naar ‘het werkingsgebied’ van het gsm-basisstation 14501, CCT-rapport d.d. 3 mei 2022, p. 68. Zie bovendien het rapport van ing. R. Steens (Cellular Design Services) d.d. 3 januari 2000 (met bijlagen in kleur), die precies de route heeft gevolgd die ik hierboven als mogelijkheid opwerp.
Ik heb de lengte van het traject van ‘de bocht bij Nunspeet’ (5,5 km) vanwege de breedte van de corridor in de Veluwe ruimer genomen en daarbij met name aan de zuidwestzijde van ‘de bocht’ de lengte van een weggedeelte van de snelweg A28 meegeteld. Ik kom dan op maximaal 7,5 km, welke afstand met een snelheid van 120 km/u kan zijn afgelegd in iets minder dan vier minuten.
De duur van het verblijf in een gebied waarin een spraakverbinding met gsm-basisstation 14501 mogelijk is, is een factor die van betekenis is voor het bepalen van de waarschijnlijkheden van een spraakverbinding met gsm-basisstation 14501. Die twee verschillende tijdvakken zijn echter niet allesbepalend, want het gaat telkens om de mogelijkheid van een spraakverbinding om 20.36 uur en die hangt ook af van andere factoren. Overigens worden hierbij de conclusies van TNO/TU Delft over de waarschijnlijkheid van een spraakverbinding bij verblijf in een gebied waarin een spraakverbinding met gsm-basisstation 14501 mogelijk is, nog niet in de beschouwing betrokken.
Van andere files dan die op de A28 bij Harderwijk heeft de verzoeker in zijn verklaringen géén melding gemaakt (het verkeer kwam na Harderwijk weer op gang). Het beroep op de mogelijkheid van ‘directed retry’ (zie herzieningsverzoek p. 48-49, paragraaf 161-162, met toelichting), snijdt dus geen hout omdat de verzoeker niet in de file stond toen hij in het onschuldscenario in ‘de bocht bij Nunspeet’ telefoneerde.
Het volgende citaat uit het herzieningsverzoek berust dus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest (herzieningsverzoek, p. 79): “Het Hof heeft in 2004 met grote stelligheid uitgesloten dat verzoeker die avond het betreffende telefoontje buiten Deventer zou kunnen hebben gepleegd en heeft zich daarbij geleid door de absolute aanname dat er die dag geen superrefractie zou hebben plaatsgevonden.” Onderstrepingen mijnerzijds.
Zie het herzieningsverzoek, randnummer 331, p. 90. In zoverre verbazen de opmerkingen onder randnummer 374 en 375 (p. 98 van het herzieningsverzoek), omdat die kritiek van Krane & Gilder betrekking heeft op de evaluatie van biologische sporen op bronniveau, terwijl op zichzelf niet wordt betwist dat de verzoeker de donor is van het besproken sporenmateriaal. Die kritiek berust bovendien op de verouderde opvatting dat zonder statistische bewijswaarde een spoor (op bronniveau) geen enkele bewijswaarde heeft en dat het spoor geheel onbetrouwbaar zou zijn vanwege allele drop-out (waarmee dus voorbij wordt gegaan aan de betekenis van het aantreffen van DNA-kenmerken die wél overeenkomen met het DNA-profiel van de verzoeker).
Over onderzoek en bewijsevaluatie op ‘handelingsniveau’ of ‘activiteit(en)niveau’ gaf ik een meer uitgebreide schets (met literatuurverwijzingen) in mijn conclusie van 6 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:555 (de zaak tegen Jos B.), onder de randnummers 71-79. Ook voor een toelichting op de rol van ‘hypothesen’ bij de interpretatie en evaluatie van de onderzoeksresultaten, verwijs ik naar die passages.
Verklaring d.d. 19 november 1999 (proces-verbaal p. 414): “Hij verklaarde dat hij deze dag, donderdag 23 september 1999 tussen 09.00 uur en 09.30 uur, bij [slachtoffer] op bezoek was geweest. Hij bracht dit bezoek n.a.v. een eerder gemaakte telefonische afspraak. (…). Hij verklaarde ongeveer 10 minuten in de woonkamer van de woning te zijn geweest.”
Zie rapportage d.d. 11 september 2006 van prof. dr. P. de Knijff, FLDO, dat in de hoofdtekst zal worden besproken. Het afknippen van de nagels heeft op 25 september 1999 plaatsgehad in het mortuarium van het ziekenhuis te Deventer (proces-verbaal technisch onderzoek woning d.d. 12 november 1999, p. 6).
Ik geef de vijf relevante verklaringen weer (voetnoot loopt door op volgende pagina):Verklaring [betrokkene 3] van 2 oktober 1999 (p. 89-92): “In de tijd tot 12.00 uur, het tijdstip dat ik wegging, is er NIEMAND op bezoek geweest.”Verklaring [betrokkene 3] van 22 oktober 1999 (p. 271-273): “Ik ben er vrij zeker van dat er die donderdagmorgen niemand op bezoek is geweest, terwijl ik in de woning was.”Verklaring [betrokkene 3] van 24 november 1999 (p. 447-448): “Ik hoorde op de radio dat er ook huiszoeking is gedaan in een kantoor. Daaraan verbind ik in mijn gedachten de funktie van boekhouder en nu is me de afgelopen dagen te binnen geschoten, dat er ook een boekhouder op bezoek zou komen. Ik weet echter niet zeker of dat het geval zou zijn op de donderdag dat mevr. [slachtoffer] werd vermoord, of dat dit al een donderdag eerder was. Het was namelijk zo dat er tijdens het eerste koffiedrinken door [slachtoffer] werd gezegd, dat de boekhouder ook nog even langs zou komen. Ik heb die laatste donderdag daar echter geen boekhouder binnen in de woning gezien. Ook heb ik niet gezien dat mevr. [slachtoffer] een bezoeker heeft binnen gelaten of daarmee heeft gesproken.”Verklaring [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris d.d. 18 januari 2000: “Ik weet zeker dat er die donderdag, dat [slachtoffer] ook naar de huisarts is geweest, niemand langs is geweest. Niet tijdens de eerste koffie, niet toen we allebei boven waren en ook niet bij de tweede koffie. Er zijn alleen die telefonen van die man van de golf geweest. Die tweede koffie toen begon plus minus 10.30 uur. Ze was namelijk laat van de dokter en ik had eerst nog op mijn horloge gekeken. (…). Verder ook die morgen is er niemand op bezoek geweest. Ja, u vraagt ernaar, er is op een donderdag ook een boekhouder geweest maar dat is toch een andere donderdag geweest. [slachtoffer] had er toen op gerekend en ze had mij gezegd dat de boekhouder zou komen. Die boekhouder is toen een klein half uurtje geweest. Het was per se niet op die donderdag dat ze ook naar de dokter moest, per se dus niet op die bewuste donderdag dat ze om het leven gebracht zou zijn, echt niet. Die donderdag is ze lang bij de dokter geweest en ik weet zeker dat er toen ervoor en erna niemand is geweest. Ja, ik weet het zeker en dat is de waarheid.”Verklaring [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris d.d. 10 februari 2000: “Op die donderdag dat ze naar de dokter moest dat wil zeggen: donderdag 23 september 1999, D.A. is de boekhouder niet langs geweest. Nee. (…). U leest mij nog eens voor wat ik over die donderdag heb verklaard: op die donderdag dat ze naar de dokter moest is de boekhouder niet langs geweest, per se niet op die donderdag. Ik heb gezegd dat ze die donderdag lang bij de dokter is geweest en dat ik zeker weet dat er toen ervoor en erna niemand is geweest. Ik weet het zeker en dat is de waarheid. Dat heb ik gezegd en daar blijf ik bij. Ja.”
Ik geef de twee relevante verklaringen weer. Verklaring [betrokkene 3] 17 december 2003: “Dit was op donderdag 23 september 1999. (…). Ik ben boven begonnen met mijn werkzaamheden en hoorde op enig moment de voordeur. Ik denk dat ik slechts een half uurtje aan het werk was toen ik de voordeur hoorde. Ik keek toen uit het raam dat boven de voordeur is gelegen. (…). Ik zag toen dat een man de woning uit liep. (…). Ik zag dat het een niet zo’n grote man was, hij had een “kale kop”. Dat wil zeggen, hij was van boven af gezien wat kalend. Ik heb het gezicht van de man niet gezien, hij draaide zich niet om. (…). Toen ik op de rechtbankzitting in Zwolle aanwezig was, heb ik dezelfde man weer gezien. Ik zag dat de man die ik hier boven heb omschreven [aanvrager] was geweest. (…). Waar het bezoek op donderdag 23 september 1999 is ontvangen, weet ik niet. Ik heb het bezoek slechts zien vertrekken. (…). Nadat het bezoek was vertrokken is [slachtoffer] ook vertrokken, naar de dokter. (…). Ik weet zeker dat die meneer, die ik heb zien vertrekken, er wel degelijk even is geweest in de ochtend van donderdag 23 september 1999.”Verklaring [betrokkene 3] ter terechtzitting van het hof van 26 januari 2004: “De boekhouder is in de ochtend van 23 september 1999 op bezoek geweest. U moet bedenken dat er in die tijd ontzettend veel op me afkwam. Ook zal mijn leeftijd een rol hebben gespeeld. (…). Mijn herinnering is pas later teruggekomen. Het is zo gegaan dat ik de voordeur open hoorde gaan en dat ik uit nieuwsgierigheid boven uit het raam heb gekeken. Ik zag toen iemand op straat lopen. Ik heb die man herkend als de verdachte [aanvrager] toen ik in Zwolle de zitting van de rechtbank bijwoonde.”
Zie bijvoorbeeld ook de verklaring van [betrokkene 7] , de buurvrouw, van 25 september 1999: “De buurvrouw is erg punctueel en netjes. Zij dekte thuis altijd de tafel voor haar zelf en ze kookte ook voor haar zelf. Zij is vroeger lerares huishoudkunde geweest in Brabant.”
Verklaring [betrokkene 3] d.d. 17 december 2003: “Ik weet dat zij altijd kleding klaar had hangen die zij na het schoonmaken dan aantrok. [slachtoffer] verkleedde zich wel twee à drie keer per dag.”Brief d.d. 26 januari 2004 van [betrokkene 27] en [betrokkene 28] (broer en zus van het slachtoffer): aan advocaat-generaal mr. Brughuis: “Mijn zus placht zich meerdere malen per dag te verkleden. Het is praktisch onmogelijk dat zij ’s avonds nog de kleding van die ochtend droeg of dezelfde blouse meerdere dagen.”
Ik geef drie verklaringen weer. Verklaring [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris d.d. 10 februari 2000: “[slachtoffer] had volgens mij een rok aan met knopen aan de zijkanten. Met een blousje en met een vest. Kleuren kan ik mij niet herinneren. Wat betreft sieraden was het in hoofdzaak witgoud. [slachtoffer] had speciale kleding voor het werk. Als het werk klaar was deed ze wat anders aan. (…). [slachtoffer] droeg ook vaak broeken bij het werk. En dat was altijd met een blousje en meestal met vest, ook wel met truitje. En eigenlijk nooit niks over de blouse. Dat vond ze niet mooi.”Verklaring d.d. 17 december 2003: “U vraagt mij hoe [slachtoffer] was gekleed toen ik die ochtend bij haar kwam. Ik weet dat niet meer. Die ochtend moest zij naar de huisarts en zal dus niet in de werkkleding hebben gelopen. Ik kan u wel vertellen hoe ze gebruikelijk gekleed was als we gingen schoonmaken: Als ik kwam had zij altijd de werkkleding al aan. Dit betrof een donkerblauwe broek en een witte blouse en een trui. De broek was altijd dezelfde, die werd uiteraard wel gewassen. Ze droeg altijd een witte blouse, dit kon wel eens een andere zijn, maar wel wit. De trui wisselde ook wel. Ik weet mij te herinneren dat er op donderdag 23 september 1999 een rok klaar hing met knopen aan de zijkant. De kleur weet ik niet, de rok hing in de slaapkamer. Ik weet dat zij altijd kleding klaar had hangen die zij na het schoonmaken dan aantrok. [slachtoffer] verkleedde zich wel twee a drie keer per dag. (…). Ik heb [slachtoffer] bij haar thuis nooit anders gezien als in haar werkkleding, zoals ik die hierboven heb omschreven. (…). [Op de vraag of mw. [slachtoffer] die zich morgen nog had omgekleed voordat ze naar de huisarts ging] Zij kleedde zich niet om voordat zij vertrok naar de huisarts, dat ‘loonde niet’ zij is er zo naar toe gegaan. Ze zal dan die ochtend geen werkkleding hebben aangehad. Zoals ik al verklaarde kan ik mij niet herinneren hoe zij die ochtend gekleed was toen ik bij haar kwam. [Haar zijn foto’s getoond van de kleding waarin het slachtoffer is aangetroffen] Volgens mij kan het zo zijn dat [slachtoffer] een soortgelijke broek droeg tijdens het golfen. Ik herken de blouse wel. Zij had zo’n soort blouse. Ik kan mij niet herinneren of zij deze blouse op donderdag 23 september 1999 heeft gedragen. (…). Ik weet wel dat zij niet in schoonmaakkleren naar de huisarts zou gaan.”Verklaring [betrokkene 3] ter terechtzitting van het hof van 26 januari 2004: “Volgens mij droeg [slachtoffer] die bewuste ochtend een rok met een witte blouse. Als werkkleding droeg [slachtoffer] normaliter een donkerblauwe broek, een witte blouse en een rode trui. De broek was steeds dezelfde. Ze had meerdere witte blouses, ook met een streepje. Ook droeg ze wel eens een lang rood vest. Tegenover de rechter-commissaris heb ik verklaard dat ik me herinnerde dat er op 23 september 1999 een rok met knopen aan de zijkant klaar hing. Het is echter zo dat [slachtoffer] die rok al aan had. Het kan zijn dat die rok rood van kleur was, maar daar ben ik niet zeker van. Ik heb op het politiebureau in Raalte op een foto de kleding gezien die [slachtoffer] droeg toen ze dood werd aangetroffen. Ik heb toen gezien dat ze een beige broek droeg. Ik heb de blouse herkend als een blouse die in het bezit was van [slachtoffer] . Ik kan niet zeggen of ze die blouse die donderdag, 23 september 1999, heeft gedragen, omdat ik rond het middaguur ben weggegaan. Zoals gezegd had ze die ochtend een witte blouse aan. Ik weet niet of dat de blouse was die ik op de foto bij de politie heb gezien. [slachtoffer] droeg altijd een witte blouse. (…). Toen [slachtoffer] die ochtend van de huisarts terugkwam, heeft ze nog huishoudelijk werk gedaan. Ze heeft zich daarvoor niet verkleed. Dat was niet nodig, omdat ze in de slaapkamer heeft gewerkt. Toen ik die donderdag bij haar wegging, droeg ze die rok met knopen aan de zijkant.”
Het CCT constateert ook op foto’s van de woning van het slachtoffer: “In de badkamer hangen witte blouses aan een kledinghanger (te drogen?).” (CCT-rapport, p. 9).
Zie naast de verklaringen van [betrokkene 3] de verklaring van de huisarts, [betrokkene 29] , d.d. 20 januari 2004.
Voor de duidelijkheid: de gewraakte passage uit het dagboek speelt geen enkele rol bij de evaluatie door DNA-deskundigen van het sporenbeeld op de witte blouse.
Fax d.d. 26 januari 2004 van de nabestaanden (broer en zus) aan advocaat-generaal mr. G. Brughuis.
Er is bij een zeer toevallige samenloop van omstandigheden ook nog een andere mogelijkheid waarmee rekening moet worden gehouden, namelijk dat het slachtoffer ’s avonds de blouse droeg die zij ’s ochtends al had gedragen en dat zij ná het doen van de afwas kort voor 20 uur ’s avonds celmateriaal van de verzoeker ‘oogstte’ door met haar beide handen over de blouse te strijken.
Hierover gaat kwestie 4 in het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, p. 38-44.
Dat het hof zou hebben “erkend” dat er tussen de verzoeker en het slachtoffer de ochtend van 23 september 1999 wel degelijk een zakelijke ontmoeting heeft plaatsgehad, kan m.i. – anders dan in het herzieningsverzoek onder randnummer 593 wordt gesteld – niet ‘a contrario’ worden afgeleid uit de volgende overweging van het hof (rov. 2.1.8): “Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken.”
Dr. G.J.Q. van der Peijl (NFI) rapporteerde op 23 mei 2006 dat ‘roodbruin’ of ‘licht roodbruin’ een betere kleuromschrijving is.
Naar de chemische samenstelling van deze lichtrode vlekken is binnen het bestek van het (hierna te bespreken) ‘oriënterend vooronderzoek’ van officier van justitie mr. H. van der Meijden analytisch-chemisch onderzoek verricht door dr. G.J.Q. van der Peijl (NFI). Hij rapporteerde op 23 mei 2006: “Bij dit beperkte onderzoek werden in de lichte roodbruine vlekken op het kraagmonster [9.003] en het blousemonster [9.004] karakteristieken (kleur, morfologie, elementen titaan en ijzer) aangetoond zoals in foundation producten. Een eerste onderzoek aan vlekken van andere bruine en roodbruine producten niet zijnde foundation gaf aan dat deze qua kleur en morfologie niet overeenstemmen met de vlekken op de blousemonsters [9.003 en 9.004]. Ik acht het echter nog te vroeg om hieruit te concluderen dat de vlekken afkomstig zijn van één of meerdere foundation producten. We hebben alleen nog geen aanwijzingen gevonden voor andere producten.” Zie ook de aanvullende NFI-rapportage van 13 september 2006, waarin Van der Peijl in essentie bij zijn eerder conclusie blijft. Er zijn naar mijn inzicht goede gronden om aan te nemen dat de door Eikelenboom waargenomen lichtrode substantie inderdaad foundation of make-up betreft. Ik laat het hierbij omdat de precieze aard van deze substantie in de zaak geen cruciale rol vervult. Het gaat immers alleen om de aanname dat de aanwezigheid van deze substantie op de witte blouse gerelateerd is aan het delict.
Ook het oordeel van mr. Van der Meijden zelf, te weten dat “niet is gebleken van feiten en omstandigheden die als ze destijds aan het OM en de rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel, zijnde de veroordeling van L., hadden kunnen leiden', is niet aan de aandacht van de Hoge Raad ontsnapt. In HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, rov. 6.4, oordeelde de Hoge Raad: “De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond geven voor het oordeel dat - voor zover hier van belang - het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. Een en ander geldt ook indien - zoals in het onderhavige geval - het College van Procureurs-Generaal na het onherroepelijk worden van de veroordeling een 'oriënterend vooronderzoek' heeft doen instellen waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport. De stelling dat dit 'oriënterend vooronderzoek' onvolledig is geweest en/of dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit hun bevindingen, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen.”
Zie voor de meer complete vraagstelling van het OM aan het NFI p. 4 van het rapport d.d. 30 augustus 2013.
NFI-rapportage d.d. 30 augustus 2013, p. 6-7.
Zie rapport d.d. 30 augustus 2013, p. 19. De omschrijving luidt volledig: “De sporen op de achterzijde van de rechter- en linkerrevers van de blouse (respectievelijk sector 10 en 12) bevinden zich op locaties welke in een geklede toestand van het slachtoffer moeilijk bereikbaar zijn. Alleen als deze delen van de blouse een direct contact hebben gehad met een nat bebloed oppervlak kunnen deze sporen zijn ontstaan tijdens het verschuiven van dit deel van de blouse (gedurende het delict) of tijdens het verplaatsen, transporteren en/of het ontkleden van het slachtoffer voorafgaand aan de gerechtelijke sectie. Anderzijds kan, als de blouse ten tijde van het delict niet gesloten is geweest, niet worden uitgesloten dat deze sporen delictgerelateerd zijn.”
Voor een weergave van de locaties van deze (en andere) sporen, wijs ik op een 3D-visualisatie die zich in het dossier bevindt.
Zie rapport d.d. 30 augustus 2013, p. 25.
Rapportage d.d. 24 mei 2007 van dr. A.D. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer (NFI).
In ‘De DNA-pijler, novum III, onderdeel a’ van deze conclusie wordt besproken: herzieningsverzoek, hoofdstuk VI, novum III (‘Nieuwe gegevens en omstandigheden omtrent DNA-bewijs’), onderdeel 6.2, randnummers 333-461, p. 90-110.
Toegankelijk is: A.J. Meulenbroek, De Essenties van forensisch biologisch onderzoek: humane biologische sporen en DNA, Zutphen: Paris 2009. Een belangrijke bron van meer gedetailleerde informatie is: J.M. Butler, Forensic DNA typing: biology, technology, and genetics of STR markers, London: Elsevier 2005, p. 313 e.v. Zie voorts: J.M. Butler, Advanced topics in forensic DNA typing: methodology, London: Elsevier 2012, hoofdstukken 1-5.Zie ook: Applied Biosystems, DNA Fragment Analysis by Capillary Electrophoresis. User Guide, Carlsbad (USA): Thermo Fisher Scientific 2014, waarnaar ik hieronder nog meer specifiek zal verwijzen.
Zie vorige voetnoot en zie het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, p. 5.
De (hier gebruikte) SI-eenheden voor (geringe) massa zijn:1000 picogram (pg) = 1 nanogram (ng)1000 nanogram = 1 microgram (µg)1000 microgram = 1 milligram (mg)
De term ‘template’ verwijst naar het enkelstrengs DNA-fragment dat dient als ‘mal’ of ‘sjabloon’ voor de synthese van een complementaire DNA-streng tijdens het proces van DNA-replicatie. DNA-templates betreffen dus de stukken DNA in het DNA-extract die bij de PCR miljoenen maal vermeerderd worden.
Zie A.A. Westen, J.G.A. Nagel, C.C.G. Benschop e.a., ‘Higher capillary electrophoresis injection settings as an efficient approach to increase the sensitivity of STR typing’, Journal of Forensic Science 2009, p. 591-598. Zie ook het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, p. 14.
Zie met name herzieningsverzoek, onderdeel 6.2.3, randnummers 342 e.v., p. 92 e.v.; onderdeel 6.2.6.2, randnummer 378 e.v., p. 99.
Ik citeer dit omdat bij mij de vraag opkomt wat Krane & Gilder precies bedoelen met ‘tested samples’ in hun statement van juni 2012, waaruit ik citeer: “All of the tested samples from the blouse contain 0.2 ng or less of DNA that is foreign to the victim. Therefore, even the sample containing the most DNA foreign to the victim (Blouse # 20) only contains approximately 30 cells from someone other than the victim.”
Ook over de massa van het DNA per cel is discussie mogelijk. Die massa van DNA per cel ligt in elk geval tussen 5 en 6,6 picogram. Voor het debat maakt dit niet heel veel uit. Het NFI ging aanvankelijk uit van 5 picogram DNA per cel, en inmiddels van 6 picogram DNA per cel. Indien zou worden uitgegaan van 6,6 picogram DNA per cel, staat 1 nanogram DNA gelijk aan de hoeveelheid DNA in (ongeveer) 152 cellen.
In het herzieningsverzoek wordt ook gewezen op antwoorden van Linacre PhD bij e-mail van 25 maart 2014, gevoegd als productie 23 bij het herzieningsverzoek. In reactie op de mededeling “On request, Dr. A Linacre states, 200 cells are required to obtain a DNA-profile with standard methods” schreef Linacre: “This is a misunderstanding as 200 cells was equivalent to the optimum amount of starting template. Decreasing from 200 cells worth of DNA will start to increase the chance of alleles not being generating. In my opinion 190 cells should generate a full profile but 50 pg of DNA is highly unlikely to do so. This is based on my experience of running many DNA profiles. There may be variation of success between laboratories hence access to the operational notes of the NFI might provide useful data.” Ter verduidelijking mijnerzijds: in het citaat uit het rapport van 30 augustus 2013 – weergegeven onder randnummer 230 – blijkt dat in de ervaring van het NFI minimaal 100 picogram (pg), d.w.z. ongeveer 1/10de van 1 ng DNA in het DNA-extract, nodig was voor het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel. In het totale DNA-extract met 1 ng DNA bevindt zich een DNA-equivalent van 200 cellen (aangenomen dat de massa DNA per cel 5 picogram bedraagt). De mededeling van Linacre is dus geheel verenigbaar met de mededelingen in het DNA-rapport van 30 augustus 2013.
Zie voetnoot 173 voor een uitleg van het begrip ‘template’.
NFI-rapportage d.d. 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, antwoord op vraag 1.10, p. 15.
NFI-rapportage d.d. 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, antwoord op vraag 1.10, p. 15-16.
Ik doel op de passage in het herzieningsverzoek, randnummer 415, p. 107.
Zie bijvoorbeeld ook: Applied Biosystems, DNA Fragment Analysis by Capillary Electrophoresis. User Guide, Carlsbad (USA): Thermo Fisher Scientific 2014, p. 78-79, waaruit blijkt dat van een door de producent ‘voorgeschreven’ injectietijd van tien seconden geen sprake is.
Zie A.A. Westen, J.G.A. Nagel, C.C.G. Benschop e.a., ‘Higher capillary electrophoresis injection settings as an efficient approach to increase the sensitivity of STR typing’, Journal of Forensic Science 2009, p. 591-598.
Zie met name NFI-rapportage d.d. 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, kwestie 3, p. 31-38; onderzoeken van Goray worden specifiek besproken op p. 29 en p. 32.
T. Derksen, Leugens over [aanvrager], Leusden: ISVW uitgevers 2012 (productie 7), met name p. 186-190.
Zie ook hetgeen Kloosterman en Van der Scheer over de dracht van de kragen opmerken in de NFI-rapportage van 20 augustus 2015, in antwoord op vraag 2.9 [C], p. 27.
T. Derksen, Leugens over [aanvrager], Leusden: ISVW uitgevers 2012 (productie 7), p. 190.
“Het slachtoffer is gewurgd en lag op rugzijde ten tijde van verwurging”, aldus het CCT-rapport, p. 12.
Zie ook bewijsmiddel 9, de rapportage van 22 januari 2004 van ing. R. Eikelenboom.
G. Meakin & A. Jamieson, ‘DNA transfer: Review and implications for casework’, Forensic Science International:Genetics 2013, p. 434-443.
Statement June 2012, p. 10: “Deposited cell types can only be inferred through the use of serological testing. The use of an alternate light source (or crimescope) cannot be used to reliably infer cell type. A crimescope can only be used to identify areas potentially containing biological material. Areas that fluoresce do not necessarily contain biological material. In addition, areas that do not fluoresce may contain testable biological material.”
Herzieningsverzoek, randnummer 472, p. 121. Onder randnummer 485 van het herzieningsverzoek wordt ook gesteld dat Kloosterman in 2003/2004 “1600 cellen” zou hebben gerapporteerd. Voor zowel de verwijzing naar ‘de terechtzitting’ onder randnummer 472 als naar ‘rapportage uit 2003/2004’ onder randnummer 485 ontbreekt een bronvermelding.
Proces-verbaal ter terechtzitting van 26 januari 2004, p. 15, 16 en 19.
NFI-rapportage d.d. 30 augustus 2013, p. 9.
Kloosterman wees erop: “Omdat bij de extractie van het DNA een groot gedeelte van de cellen verloren is gegaan, is de verwachting dat het aantal cellen dat oorspronkelijk in de bemonsteringen aanwezig is geweest vele malen hoger is.” Zie NFI-rapportage d.d. 30 augustus 2013, p. 9. Zie over de efficiëntie van DNA-extractie met name ook NFI-rapportage d.d. 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer, p. 15-16.
NFI-rapportage d.d. 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer, p. 15.
Zie ook hetgeen Kloosterman en Van der Scheer over de locatie van #10 en de dracht van de kragen opmerken in de NFI-rapportage van 20 augustus 2015, in antwoord op vraag 2.9 [C], p. 27.
Krane & Gilder, Statement van juni 2012, p. 9: “With the exception of blouse sample #10 the blouse samples containing DNA foreign to the victim are mixtures.”
Whitaker, rapportage d.d. 2 oktober 2017, p. 18: “d) In my opinion the colour / appearance of the stains and the outcomes of laboratory tests performed on the stains provides a scientific basis for concluding that the stains are of blood and that the DNA tested has originated from this blood.”
Whitaker, rapportage d.d. 2 oktober 2017, p. 18.
Kenny, rapportage van 31 maart 2006, p. 8.
Productie 16 bij het herzieningsverzoek.
Beschikking d.d. 24 november 2009 (productie 16 bij het herzieningsverzoek), p. 4-5. Zie ook het resumé op p. 7.
De beschikking van het hof d.d. 24 november 2009 wijst verder uit dat wat betreft de verzoeker ook nog het jaar waarin de blouse is verhuisd van het politiebureau te Raalte naar het politiebureau te Deventer (2000 of 2001) in debat is. Tot slot stelt het hof onjuistheden vast in het proces-verbaal ‘vervolgonderzoek veiligstellen celmateriaal voor DNA-onderzoek’ d.d. 16 december 2003. De nagels van het slachtoffer zijn namelijk niet tijdens de sectie op 26 september 1999, maar op 25 september 1999 in het mortuarium afgeknipt, en deze handeling is niet verricht door patholoog dr. Visser, maar door [verbalisant 2] of [verbalisant 3] zelf (terwijl ook dit proces-verbaal ten onrechte in de wij-vorm is opgesteld). Het hier besproken novum gaat daarover echter niet.
In het herzieningsverzoek wordt uitsluitend verwezen naar de NFI-rapportage van ing. M.J. van der Scheer d.d. 18 september 2006 (productie 39), p. 10. De citaten onder randnummer 606 van het herzieningsverzoek zijn echter ontleend aan een ander NFI-rapport van Van der Scheer, namelijk van 19 mei 2006, p. 14.
NFI-rapportage van 18 mei 2006 van dr. ing. Z.J.M.H. Geradts (productie 40). Geradts is overigens géén onderzoeker van biologische sporen, maar data-analist. Hij heeft in dit verband beeldonderzoek gedaan aan foto’s van de pd.
Over discrepanties wat betreft de bloedsporen op de blouse tussen foto’s van de pd (25 september 1999), het mortuarium (25 september 1999) en de sectie (26 september 1999) gaat het CCT-rapport, p. 49-52.
Zie notitie mr. H. van der Meijden aan hoofdofficier mr. W. Tomesen d.d. juli 2008 (productie 42).
De verdediging verwijst hier tevens naar het CCT-rapport p. 46-47 met passage over het gebruik van microsporenfolie en daarmee gepaard gaande risico’s van contaminatie en relocatie.
Zie rapportages van ing. M.J. van der Scheer d.d. 19 mei 2006, p. 14, en d.d. 18 september 2006 (productie 39), p. 10. Verder verwijs ik naar het CCT-rapport, p. 49-52.
Het proces-verbaal van technisch onderzoek woning d.d. 12 november 1999, p. 6. Passages uit dit proces-verbaal heeft het hof als bewijsmiddel 3 opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest.
Zie ook CCT-rapport, p. 92-93
CCT-rapport, p. 99.