Aldus de schriftelijke toestemming voor het opvragen van medische gegevens die als bijlage is gevoegd bij het klaagschrift van 1 oktober 2019.
HR, 15-12-2020, nr. 20/01802 Bv
ECLI:NL:HR:2020:1913
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
20/01802 Bv
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1913, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1006
ECLI:NL:PHR:2020:1006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1913
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 98 Sv op 112-melding van minderjarige verdachte aan meldkamer van ambulancedienst t.z.v. verdenking van moord/doodslag op 15-jarig meisje. Beroep op verschoningsrecht van bij ambulancedienst werkzame verpleegkundig centralist in opleiding (klager), geheimhouderstukken. Rb heeft geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van verschoningsrecht rechtvaardigen. Staat ontbreken van toestemming van slachtoffer in de weg aan verstrekking van bandopname, hoewel ouders van slachtoffer toestemming hebben gegeven tot kennisneming daarvan? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01802 Bv
Datum 15 december 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West‑Brabant van 7 mei 2020, nummer RK 20-000129, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft D.J.G. Timmermans, advocaat te Leiden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de belanghebbende [betrokkene 1] heeft M. Houweling, advocaat te Roosendaal, daarop schriftelijk gereageerd.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.
Conclusie 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend door verpleegkundige (centralist ambulancedienst) tegen beslissing RC dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat belang van waarheidsvinding zwaarder dient te wegen dan verschoningsrecht van klager en dat bandopname van 112-melding aan de officier van justitie ter hand gesteld dient te worden. Rechtbank heeft klaagschrift ongegrond verklaard. Middel richt zich tegen oordeel rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01802 Bv
Zitting 3 november 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
hierna: de klager.
1. Inleiding
1.1.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. D.J.G. Timmermans, advocaat te Leiden, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de belanghebbende [betrokkene 1] heeft mr. M. Houweling, advocaat te Roosendaal, hierop schriftelijk gereageerd.
2. De procesgang en de bestreden beschikking
2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 19 augustus 2019 is in een woning aan de [a-straat] in [plaats] een vijftienjarig meisje om het leven gebracht. Direct hierna, om 14.10 uur, heeft de belanghebbende 112 gebeld en heeft hij aan de meldkamer van de Regionale Ambulance Voorziening MWN (hierna: de ambulancedienst) – naar eigen zeggen1.– een melding gedaan over wat er die dag op de [a-straat 1] te [plaats] gebeurd was en hoe het met hem ging. De belanghebbende, die minderjarig is, is aangemerkt als verdachte van de moord of doodslag op het slachtoffer.
2.2.
In het kader van de strafzaak tegen de belanghebbende heeft de officier van justitie met machtiging van de rechter-commissaris op de voet van art. 126nf Sv gevorderd dat de ambulancedienst “de berichtgeving van de melder aan de meldkamer van RAV Brabant MWN, te weten: incident 196875, 19-08-2019 / 14:10 uur, BVB 2019197480” verstrekt aan de officier van justitie.
2.3.
Op 1 oktober 2019 is namens de ambulancedienst een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin de rechtbank werd verzocht aan de officier van justitie kenbaar te maken dat de ambulancedienst niet kan c.q. hoeft te voldoen aan de vordering van de officier van justitie. Voor het geval de rechtbank het klaagschrift ongegrond zou verklaren, is een gesloten envelop met daarin een CD-ROM die de door de officier van justitie gevorderde gegevens bevatte als bijlage gevoegd bij het klaagschrift.
2.4.
Dit klaagschrift, met rk-nummer 19/008427, is door de rechtbank behandeld in de raadkamer van 25 oktober 2019. De rechtbank heeft toen de behandeling in raadkamer voor onbepaalde tijd geschorst en de bandopname van de melding, die in de kluis van de rechtbank was opgeslagen, in handen van de rechter-commissaris gesteld, zodat de procedure zoals geschetst in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205, rov. 2.6, kon worden gevolgd.
2.5.
Op 18 november 2019 heeft een bijeenkomst plaats gevonden op het kabinet van de rechter-commissaris waarbij de klager en diens raadsvrouw aanwezig waren. Tijdens die bijeenkomst heeft de klager aangegeven dat hij als verpleegkundig centralist in opleiding werkzaam is bij de ambulancedienst, dat hij sinds 2009 BIG-geregistreerd is, dat hij degene is geweest die de belanghebbende aan de telefoon heeft gehad op 19 augustus 2019 en dat hij zich beroept op zijn verschoningsrecht met betrekking tot de inhoud van de bandopname van dat gesprek.
2.6.
Bij beschikking van 4 december 2019 heeft de rechter-commissaris bepaald dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het belang van waarheidsvinding zwaarder dient te wegen dan het verschoningsrecht van de klager en dat de bandopname aan de officier van justitie ter hand gesteld dient te worden.
2.7.
Tegen deze beschikking is namens de klager en de ambulancedienst op 30 december 2019 een klaagschrift ingediend, strekkende tot gegrondverklaring van het klaagschrift en retournering van de CD-ROM met de bandopname van het meldkamergesprek d.d. 19 augustus 2019 aan de ambulancedienst zonder dat de officier van justitie daar kennis van mag nemen. Voor zover het klaagschrift is ingediend namens de klager is het voorzien van rk-nummer 20-000129 en voor zover het is ingediend namens de ambulancedienst van rk-nummer 20-000130.
2.8.
Op 16 en 17 maart 2020 heeft de rechtbank deze klaagschriften met rk-nummers 20-000129 en 20-000130 in raadkamer behandeld. In verband met het coronavirus is afgezien van een inhoudelijke behandeling van het klaagschrift in raadkamer. In plaats daarvan heeft met instemming van de officier van justitie, de raadsvrouw van de klager en de ambulancedienst en de raadsman van de belanghebbende een schriftelijke behandeling plaatsgevonden.
2.9.
De klaagschriften zijn bij schriftelijke reactie d.d. 23 maart 2020 door de raadsvrouw van de klager en de ambulancedienst nader toegelicht. De officier van justitie en de raadsman van de belanghebbende hebben hierop schriftelijk gereageerd.
2.10.
De bestreden beschikking houdt, met weglating van voetnoten en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
(…)
• het klaagschrift onder rk-nummer 19-008427 (hierna genoemd klaagschrift 1), dat ondertekend namens de Ambulancedienst tijdig is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 98 Sv juncto artikel 552a Sv bevoegde gerecht;
(…)
• het klaagschrift onder rk-nummer 20-000129 (hierna genoemd klaagschrift 2), dat ondertekend namens [klager] is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 98 Sv juncto artikel 552a Sv bevoegde gerecht;
• het klaagschrift onder rk-nummer 20-000130 (hierna genoemd klaagschrift 3), dat ondertekend namens Ambulancedienst is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 98 Sv juncto artikel 552a Sv bevoegde gerecht;
(…)
2. De beslissing van 4 december 2019 van de rechter-commissaris
De rechter-commissaris heeft [klager] , centralist in opleiding, gehoord. De rechter-commissaris heeft zich hierna op het standpunt gesteld dat aan [klager] een geheimhoudingsplicht toekomt op grond van artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) en dat hij aldus geheimhouder is. [klager] heeft zich ook beroepen op zijn verschoningsrecht. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat er in casu zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Hij heeft in dat kader verwezen naar een tweetal uitspraken van de Hoge Raad. Uit de voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad is een aantal factoren te destilleren dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld in de afweging kan worden betrokken, zoals de omstandigheid dat sprake is van een ernstig delict en de omstandigheid dat de gegevens niet op een andere manier kunnen worden verkregen. [betrokkene 1] is een minderjarige verdachte in een onderzoek naar de doodslag/moord op een minderjarig meisje. Derhalve is sprake van een ernstig delict. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de raadkamer van 25 oktober 2019 dat de raadsman van [betrokkene 1] heeft gesteld dat [betrokkene 1] niet meer alles weet wat er met de centralist is besproken. Volgens het Openbaar Ministerie is het belang van het verkrijgen van de bandopname erin gelegen dat de melding kort na het plegen van het feit is gedaan en derhalve informatie uit de melding te verkrijgen is over de intonatie van de melder en de inhoud van de melding. Naar het oordeel van de rechter-commissaris kan deze informatie niet op een andere wijze worden verkregen. De rechter-commissaris heeft kennis genomen van de bandopname met daarop de melding en heeft geconstateerd dat de inhoud ervan in overwegende mate ziet op melder [betrokkene 1] en slechts in beperkte mate op (de medische toestand van) het slachtoffer. De rechter-commissaris is, gelet hierop, van oordeel dat de omvang van de inbreuk op het medische beroepsgeheim van de centralist bij openbaarmaking van de bandopname van beperkte aard is. Ten slotte heeft de rechter-commissaris in zijn oordeel betrokken dat zowel de ouders van het slachtoffer als [betrokkene 1] en diens vader expliciet toestemming hebben gegeven voor het gebruik van de bandopname. Het voorgaande betekent dat de betreffende bandopname naar mening van de rechter-commissaris in handen van de officier van justitie kan worden gesteld.
3. Het standpunt van klagers
[klager] , zijnde de centralist die de 112-melding heeft afgehandeld, is geheimhouder en beroept zich op zijn verschoningsrecht. Er is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van dit medisch beroepsgeheim rechtvaardigen. De ernst van het gepleegde strafbare feit is op zichzelf onvoldoende. Ook de veronderstelde toestemming van de ouders van de patiënt is onvoldoende nu niet bekend is waarop deze toestemming is gestoeld. Niet bekend is in welke gemoedsrust, psychische dan wel gezondheidstoestand de ouders van de patiënt verkeerden ten tijde van die toestemming. Er is te weinig informatie voorhanden om te kunnen aannemen dat de patiënt bij leven zou hebben gewild dat de opgevraagde stukken verstrekt zouden moeten worden. Er is geen zwaarwegend belang, zoals een geschokte rechtsorde. Verder is het de vraag of de gewenste gegevens noodzakelijk zijn voor het strafrechtelijk onderzoek en indien dit het geval is, of deze niet op een andere, minder ingrijpende wijze kunnen worden verkregen zodat klager evenmin op die grond tot doorbreking van het beroepsgeheim komt. Ambulancedienst heeft zich bij dit standpunt aangesloten. Alles overwegend zijn klagers van mening dat de gevorderde meldkamergegevens onder het verschoningsrecht vallen van [klager] en zien zij in dit geval geen gronden die ervoor pleiten om dat verschoningsrecht op basis van het beroepsgeheim te doorbreken. Klagers verzoeken om gegrondverklaring van het klaagschrift en retournering van de cd-rom met de bandopname van het meldkamergesprek d.d. 19 augustus 2019 aan de Ambulancedienst zonder dat de officier van justitie daar kennis van neemt.
In de schriftelijke reactie van 23 maart 2020 hebben klagers in reactie op de beschikking van de rechter-commissaris van 4 december 2019 nog het navolgende aangevoerd. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij het verschoningsrecht doorbroken dient te worden nu er sprake is van een ernstige verdenking. Hierbij is sprake van een ‘a contrario’ redenering en de ernstige verdenking kan slechts summierlijk meewegen in de beoordeling en kan niet van doorslaggevende betekenis zijn. Immers, de aard van de gesprekken met een meldkamercentralist van de ambulance zijn in de regel vertrouwelijk en ernstig van aard. Alleen in levensbedreigende situaties wordt de meldkamer gebeld. Een gesprek dat over een lichtere verdenking gaat, leidt niet sneller tot het mogen doorbreken van het verschoningsrecht.
Dat de informatie op de bandopname cruciaal zou zijn en de Staat de verplichting heeft tot het doen van onderzoek, zoals door de rechter-commissaris is geoordeeld, wordt door klagers niet gevolgd. Onvoldoende is onderbouwd waarom de bandopname cruciaal zou zijn. De officier van justitie heeft niet aangetoond of er al voldoende bewijs voorhanden is en wat de bandopname aan bewijswaarde zou kunnen vormen. Bij gebreke van deze onderbouwing wordt niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechter-commissaris heeft betoogd dat er sprake is van een geringe inbreuk op het verschoningsrecht nu de geluidsopname slechts beperkt gaat over het incident en het slachtoffer. Dit doet echter niets af aan de toetsing die er dient plaats te vinden of er wel of geen doorbreking van het beroepsgeheim en het daarmee samenhangende verschoningsrecht moet plaatsvinden vanwege zeer uitzonderlijke omstandigheden. Ten aanzien van de veronderstelde toestemming stellen klagers zich op het standpunt dat niet duidelijk is of de patiënt bij leven deze toestemming zou hebben gegeven. Tot slot heeft [klager] meegedeeld in te kunnen stemmen met de verstrekking van de stukken van de opname die betrekking hebben op [betrokkene 1] .
4. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich in haar reactie van 26 maart 2020 op het standpunt gesteld dat in casu sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Klagers miskennen dat het om een ernstige verdenking gaat, nu de verdenking is dat sprake is van moord op een vijftienjarig meisje. Dit is een zeer ernstig feit. De officier van justitie is van mening dat zij voldoende heeft onderbouwd wat het belang is bij kennisnemen van de bandopname van de 112-melding. Immers, [betrokkene 1] en het overleden slachtoffer zijn de enige twee personen die in de woning zijn geweest voorafgaand aan en tijdens het strafbare feit, waarbij het slachtoffer met 35 messteken om het leven is gebracht. Er zijn dus geen getuigen en [betrokkene 1] is de enige die kan verklaren wat er die dag is gebeurd. Nu [betrokkene 1] verdachte is en niet gehouden is de waarheid te verklaren, zich niet meer alles van deze dag kan c.q. zegt te kunnen herinneren, maar wel kort na het feit heeft gesproken met [klager] , is het van groot belang om te weten wat hij precies heeft verteld en met welke intonatie. Verklaringen die kort na het feit zijn afgelegd, hebben doorgaans immers de meeste details. En juist de details, hoe klein ook, kunnen cruciale aanwijzingen geven over de (on)juistheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring.
Daarbij komt dat de rechter-commissaris heeft gesteld dat slechts sprake is van een beperkte inbreuk op het beroepsgeheim nu een deel van de geluidsopname ziet op de melder.
Ten aanzien van de toestemming om de bandopname te beluisteren, is de officier van justitie van mening dat - voor zover dit standpunt van klagers relevant is niet valt in te zien waarom de patiënt bij leven geen toestemming zou hebben gegeven.
(…)
6. De beoordeling
Algemeen:
Het klaagschrift van klager(s) richt zich - kortgezegd - tegen de verstrekking door Ambulancedienst aan het Openbaar Ministerie van de bandopname van een melding bij 112 in de zaak tegen [betrokkene 1] .
(…)
Ten aanzien van klaagschrift 2
(…)
Overweging vooraf
De rechtbank heeft begrip voor de lastige situatie waarin [klager] zich bevindt. De rechtbank kan zich voorstellen dat de melding een grote impact op hem heeft (gehad). Als vervolgens ook nog de bandopname wordt opgevraagd van de melding, dan komt er naast de emotie rondom de melding nog een ingewikkeld vraagstuk bij. Een vraagstuk waarmee zelfs meer ervaren collega’s wellicht niet geconfronteerd zijn. Hierbij komt wellicht ook de vrees voor een eventuele tuchtrechtelijke procedure indien de centralist nog tijdens zijn opleiding de ‘verkeerde’ keuze maakt. De rechtbank begrijpt dan ook dat voor [klager] veel belangen en wellicht ook emoties een rol spelen bij het maken van de keuze om zich in deze zaak te beroepen op zijn verschoningsrecht.
Wettelijk kader:
Ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv, mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt niet in beslag worden genomen. Wel mogen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (zogenaamde corpora et instrumenta delicti), omdat dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan die persoon toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Ten slotte kan - onder zeer uitzonderlijke omstandigheden - het belang van de waarheidsvinding een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Wel kan dat het geval zijn wanneer de verschoningsgerechtigde wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten.
Bij de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, spelen de aard en de ernst van de feiten waarop de verdenking betrekking heeft, een belangrijke rol.
In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht onevenredig worden getroffen.
Bevoegdheid tot verschoning
Met de rechter-commissaris stelt de rechtbank vast dat [klager] een verpleegkundige is aan wie een geheimhoudingsplicht toekomt op grond van artikel 88 Wet BIG. [klager] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 19 augustus 2019 in zijn hoedanigheid als centralist in opleiding een gesprek heeft gevoerd met [betrokkene 1] . De rechtbank is van oordeel dat [klager] ten aanzien van dit gesprek als geheimhouder dient te worden aangemerkt aan wie een beroep op het verschoningsrecht toekomt. [klager] heeft ook een beroep op dit verschoningsrecht gedaan.
Zeer uitzonderlijke omstandigheden:
De rechtbank stelt vast dat [betrokkene 1] wordt verdacht van de doodslag dan wel moord op een minderjarig meisje. Dit betreft een zeer ernstig feit waardoor - zo is in het kader van de beoordeling van de voorlopige hechtenis geoordeeld - de samenleving is geschokt. Daarbij weegt mee dat [betrokkene 1] zelf ook minderjarig is.
De officier van justitie heeft de bandopname van het gesprek tussen [betrokkene 1] en centralist [klager] opgevraagd. De ouders van het minderjarige slachtoffer, [betrokkene 1] en de vader van [betrokkene 1] hebben hiervoor allen expliciet toestemming gegeven. Vanuit hen bestaat de dringende wens de bandopname van het gesprek te gebruiken in het strafproces. Namens klager is betoogd dat niet is gebleken of het slachtoffer bij leven toestemming zou hebben gegeven voor het verstrekken van de bandopname. De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van deze wetenschap niet aan de openbaarmaking van de bandopname in de weg staat. Deze toestemming zal immers door de aard van de zaak nooit meer verkregen kunnen worden en het ontbreken van de toestemming is dan ook onherstelbaar. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de specifieke omstandigheden in onderhavige zaak de toestemming van de ouders van het slachtoffer, de toestemming van het slachtoffer kan vervangen. Gelet hierop en nu al het mogelijke is gedaan om toestemming te verkrijgen voor het verstrekken van de bandopname, is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van de toestemming van het slachtoffer niet aan de eventuele verstrekking van de bandopname in de weg staat.
De bandopname bevat een gesprek dat direct na de verweten feiten is gevoerd. De informatie over de inhoud van dit gesprek is niet genoegzaam op enige andere manier te achterhalen. Immers is door de raadsman van [betrokkene 1] op 25 oktober 2019 toegelicht dat [betrokkene 1] zich niet alles van het gesprek met centralist [klager] kan herinneren. Er zijn ook geen getuigen die zouden kunnen verklaren over deze periode zeer kort na het overlijden van het slachtoffer. Hierdoor is het niet mogelijk de exacte inhoud van het gesprek en de gemoedstoestand waarin [betrokkene 1] verkeerde op een andere manier vast te stellen dan door het beluisteren van de bandopname. De enkele stelling van klager dat er vast andere bewijsmiddelen moeten zijn, is niet onderbouwd en doet niets af aan het belang van de bandopname en is bovendien deels incorrect. Er is aangeboden een schriftelijke weergave van het gesprek te verstrekken. Deze weergave bevat echter geen informatie over intonatie en omgevingsgeluiden, terwijl ook die informatie van belang kan zijn voor het onderzoek. Voorts heeft [klager] ingestemd met de verstrekking van delen van de bandopname voor zover de bandopname ziet op [betrokkene 1] zelf. De rechtbank is echter van oordeel dat het verstrekken van delen van de bandopname een onvolledig beeld zal geven van de eerste minuten direct na de verweten feiten. Zij acht kennisnemen van de gehele bandopname van belang voor de beoordeling van de strafzaak.
De rechter-commissaris heeft na het beluisteren van de bandopname vastgesteld dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim van de centralist minimaal zal zijn. De rechtbank volgt de rechter-commissaris in dit oordeel.
De rechtbank komt de volgende slotsom. Er is sprake van een verdenking van een zeer ernstig feit waardoor de samenleving is geschokt. Het slachtoffer was minderjarig en ook [betrokkene 1] is minderjarig. Het is van groot belang dat het onderzoek zo volledig mogelijk uitgevoerd wordt. De bandopname bevat informatie over de situatie direct na de verweten gedragingen. Dit betreft (wellicht cruciale) informatie die niet op een andere manier verkregen kan worden. De inbreuk op het medisch beroepsgeheim is minimaal. Bovendien is - waar mogelijk - door alle betrokkenen toestemming gegeven voor de verstrekking van de bandopname. In jurisprudentie is bepaald dat ieder van deze omstandigheden op zichzelf onvoldoende is voor het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden, maar alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en gewogen is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Het voorgaande betekent dat de betreffende bandopname in handen van de officier van justitie kan worden gesteld zodra onderhavige beslissing onherroepelijk is geworden.
7. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart klaagschrift 2 met rk-nummer 20-000129 ongegrond;
- bepaalt dat de bandopname in handen van de officier van justitie kan worden gesteld zodra de onderhavige beslissing onherroepelijk is geworden;
- houdt de behandeling van klaagschrift 3 met rk-nummer 20-000130 aan voor onbepaalde tijd en bepaalt dat het klaagschrift gelijktijdig met klaagschrift 1 met rk-nummer 19-008427 op een raadkamerzitting wordt gepland nadat er een onherroepelijke beslissing is gekomen op klaagschrift 2 met rk-nummer 20-000129.”
3. Opmerking vooraf
3.1.
Voordat ik aan een bespreking van het middel toekom, merk ik op dat uit de cassatieschriftuur en de schriftelijke reactie van de raadsman van de belanghebbende kan worden opgemaakt dat nadat de rechtbank de bestreden beschikking heeft gewezen de onderhavige bandopname kennelijk door de ambulancedienst2.aan het openbaar ministerie is verstrekt en dat de bandopname inmiddels ook in het bezit van de belanghebbende is. Daarmee doet zich in deze zaak de bijzondere situatie voor dat hoewel de klager als verschoningsgerechtigde beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking, en niet tot kennisneming van de bandopname mag worden overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de klager is beslist, de ambulancedienst de bandopname inmiddels heeft verstrekt en de procesdeelnemers in de strafzaak daarvan inmiddels kennis hebben kunnen nemen.3.
3.2.
Het voorgaande roept de vraag op of de omstandigheid dat de ambulancedienst heeft voldaan aan de vordering van de officier van justitie en kennelijk niet langer een beroep doet op haar afgeleide verschoningsrecht gevolgen heeft voor de onderhavige zaak. Mijns inziens is dat niet het geval. Daarbij neem ik in aanmerking dat de omstandigheid dat de ambulancedienst besluit af te zien van een beroep op haar afgeleide verschoningsrecht niets afdoet aan het beroep van de klager op zijn verschoningsrecht.4.Een andere opvatting zou bovendien het beroep van de klager op zijn verschoningsrecht illusoir maken.
4. Het middel
4.1.
Het middel, dat uiteenvalt in acht onderdelen5., richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
4.2.
Ik merk allereerst op dat het hiervoor onder 2.10 weergegeven oordeel van de rechtbank dat de klager ten aanzien van het gesprek met de belanghebbende als geheimhouder dient te worden aangemerkt aan wie een beroep op het verschoningsrecht toekomt, in cassatie niet is bestreden.
4.3.
Verder moet bij de beoordeling van het middel worden vooropgesteld dat het verschoningsrecht (van een verpleegkundig centralist) in zoverre niet absoluut is dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.6.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt een aantal factoren te destilleren die bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld in de afweging kunnen worden betrokken, zoals de omstandigheid dat sprake is van ernstige delicten en de omstandigheid dat de gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen. De Hoge Raad lijkt hier een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets aan te leggen.7.Die afweging diende in de zaak HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205, naar het oordeel van de Hoge Raad te worden gemaakt tegen de achtergrond van de uit art. 2 EVRM – waarin het recht op leven is gewaarborgd – voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek. Die zaak betrof een geval waarin het alarmnummer van de meldkamer was gebeld in verband met het aantreffen van een vrouw die vermoedelijk was overleden en vervolgens op grond van nader onderzoek het vermoeden was gerezen van een ernstig misdrijf.8.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het belang van de waarheidsvinding in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de eerbiediging van het verschoningsrecht berust op zeven gronden die de rechtbank in onderlinge samenhang heeft bezien, namelijk de ernst van het feit, de omstandigheid dat het slachtoffer minderjarig was, de omstandigheid dat de belanghebbende minderjarig is, het belang dat het onderzoek zo volledig mogelijk uitgevoerd wordt, de omstandigheid dat de bandopname (wellicht cruciale) informatie bevat over de situatie direct na de verweten gedragingen die niet op een andere manier verkregen kan worden, de omstandigheid dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim minimaal is en de omstandigheid dat – waar mogelijk – door alle betrokkenen toestemming is gegeven voor de verstrekking van de bandopname.
4.5.
Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de informatie op de bandopname van belang kan zijn of wellicht cruciaal is, onvoldoende grond is om doorbreking van het verschoningsrecht op grond van zeer uitzonderlijke omstandigheden te rechtvaardigen. Aangevoerd wordt dat de rechtbank in plaats daarvan had behoren te toetsen of de informatie onmisbaar is voor de waarheidsvinding, althans had moeten motiveren waarom de informatie op de bandopname dusdanig noodzakelijk of relevant is voor de waarheidsvinding dat het belang daarvan in deze zaak zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang van instandhouding van het medisch beroepsgeheim en het verschoningsrecht.
4.5.2.
In dit kader merk ik op dat de rechtbank in deze zaak zijn oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen niet alleen heeft gebaseerd op de vaststelling dat de bandopname (wellicht cruciale) informatie over de situatie direct na de verweten gedragingen bevat. De rechtbank heeft immers overwogen dat in jurisprudentie is bepaald dat ieder van de omstandigheden op zichzelf onvoldoende is voor het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden, maar dat alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en gewogen de rechtbank van oordeel is dat in dit geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Ik meen dan ook dat, anders dan aan de klacht ten grondslag is gelegd, de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de informatie op de bandopname van belang kan zijn of wellicht cruciaal is voldoende grond is om doorbreking van het verschoningsrecht op grond van zeer uitzonderlijke omstandigheden te rechtvaardigen. De klacht berust aldus op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking.
4.5.3.
Het eerste onderdeel van het middel faalt.
4.6.
Het tweede, derde en vierde onderdeel van het middel komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat dat de informatie over de inhoud van het gesprek niet genoegzaam op enige andere manier is te achterhalen.
Het tweede onderdeel klaagt dat het oordeel van de rechtbank onjuist, althans onbegrijpelijk is omdat de rechtbank niet of onvoldoende heeft onderzocht of er alternatieve mogelijkheden voorhanden zijn om de informatie die uit de bandopname kan worden verkregen op minder ingrijpende wijze te verkrijgen. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat de conclusie van de rechtbank dat de informatie niet op enige andere manier zou zijn te achterhalen onbegrijpelijk is, reeds omdat de rechtbank overweegt dat er is aangeboden om een schriftelijke weergave van het gesprek te verstrekken en dat is ingestemd met verstrekking van delen van de bandopname, terwijl de rechtbank bovendien haar oordeel dat niet kan worden volstaan met een schriftelijke weergave van het gesprek of verstrekking van delen van de bandopname ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het derde onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de klager, zoals hij had aangeboden, als getuige gehoord zou kunnen worden over het gevoerde meldkamergesprek, waarbij hij per vraag de afweging kan maken of hij zich al dan niet op het verschoningsrecht wil beroepen. De rechtbank zou dit aanbod ten onrechte en zonder enige motivering hebben gepasseerd, aldus de steller van het middel.
Het vierde onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit met zich meebrengen dat eerst moet worden geprobeerd om aan de hand van de door klager aangeboden informatie of door hem als getuige te horen de waarheid te achterhalen. Pas wanneer dat niet mogelijk is en het noodzakelijk is voor de waarheidsvinding dat wordt kennisgenomen van de ontbrekende informatie kan worden beoordeeld of het belang van de waarheidsvinding zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang van het medisch beroepsgeheim en het verschoningsrecht, aldus de steller van het middel. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.6.1.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, kan de omstandigheid dat de gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden worden betrokken in de afweging. Daarin komt het subsidiariteitsbeginsel tot uitdrukking. Indien de gegevens op andere wijze dan door middel van doorbreking van het verschoningsrecht verkregen kunnen worden, zal van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht immers niet snel sprake zijn.
4.6.2.
In deze zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet mogelijk is de exacte inhoud van het gesprek en de gemoedstoestand waarin de belanghebbende verkeerde op een andere manier vast te stellen dan door het beluisteren van de bandopname. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat in dit geval de gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen dan door het beluisteren van de bandopname. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een schriftelijke weergave van het gesprek geen informatie over intonatie en omgevingsgeluiden bevat, terwijl ook die informatie van belang kan zijn voor het onderzoek, alsmede dat het verstrekken van delen van de bandopname een onvolledig beeld zal geven van de eerste minuten direct na de verweten feiten.
4.6.3.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken dat de namens de klager voorgestelde alternatieven, namelijk het verstrekken van een schriftelijke weergave van het gesprek dan wel van delen van de bandopname, in dit geval niet voldoen in het licht van de gegevens die men wenst te verkrijgen, namelijk de exacte inhoud van het gesprek en de gemoedstoestand waarin de belanghebbende verkeerde. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.6.4.
Daarnaast volgt uit het voorgaande dat het naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt aan andere mogelijkheden om de informatie te verkrijgen. In dat kader kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat de rechtbank zich niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de mogelijkheid om de informatie te verkrijgen door middel van een verhoor van de klager als getuige. Nog los van de vraag of dit daadwerkelijk namens de klager is aangeboden9., meen ik echter dat in de overweging van de rechtbank dat het niet mogelijk is de exacte inhoud van het gesprek en de gemoedstoestand waarin de belanghebbende verkeerde op een andere manier vast te stellen dan door het beluisteren van de bandopname, besloten ligt dat een verhoor van de klager als getuige daarvoor onvoldoende is. Dat oordeel acht ik, gelet ook in het bijzonder op de informatie die men wenst te verkrijgen, niet onbegrijpelijk.
4.6.5.
Voor zover de steller van het middel met het vierde onderdeel van het middel bedoelt te klagen dat de rechtbank, ondanks haar oordeel dat de informatie niet op andere wijze kan worden verkregen dan door het beluisteren van de bandopname, desondanks had moeten proberen om de informatie te verkrijgen op wijzen waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat daarmee de informatie niet kan worden verkregen, stelt het middel mijns inziens een eis die het recht niet kent. In het licht van het subsidiariteitsbeginsel mag inderdaad worden verwacht dat men indien mogelijk de informatie op een andere wijze tracht te verkrijgen, maar dat gaat mijns inziens niet zover dat dit ook geldt wanneer, zoals hier, op voorhand wordt vastgesteld dat de informatie op die wijze niet kan worden verkregen.
4.6.6.
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van de rechtbank dat de informatie niet op andere wijze kan worden verkregen dan door het beluisteren van de bandopname niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
4.6.7.
Het tweede, derde en vierde onderdeel van het middel falen.
4.7.
Het vijfde onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van de toestemming van het slachtoffer niet aan de eventuele verstrekking van de bandopname in de weg staat, aangezien gelet op de specifieke omstandigheden in de onderhavige zaak de toestemming van de ouders van het slachtoffer voor het opvragen van de bandopname de toestemming van het slachtoffer kan vervangen en al het mogelijke is gedaan om toestemming te verkrijgen voor het verstrekken van de bandopname. Allereerst wordt geklaagd dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, aangezien het er niet om gaat of de toestemming van de ouders de toestemming van het slachtoffer kan vervangen, maar of het slachtoffer toestemming zou hebben gegeven.
4.7.1.
Over deze klacht kan ik kort zijn. Anders dan de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, is namelijk niet voorzien in de mogelijkheid dat de nabestaanden van het overleden slachtoffer in plaats van het slachtoffer toestemming geven voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim.10.Het oordeel van de rechtbank dat de toestemming van de ouders van het slachtoffer de toestemming van het slachtoffer kan vervangen, getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting. Dat doet echter niets af aan het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van de toestemming van het slachtoffer niet aan de eventuele verstrekking van de bandopname in de weg staat. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dat kader merk ik op dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad naar voren komt dat bij de beoordeling of sprake is van sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 4.3 bedoeld de veronderstelde toestemming van het overleden slachtoffer een rol kan spelen11., maar daaruit volgt niet dat zonder die toestemming van het slachtoffer geen sprake kan zijn van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden.
4.7.2.
De klacht komt gelet op het voorgaande op tegen de motivering van een juist rechtsoordeel en kan daarom niet tot cassatie leiden. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat het de rechtbank wel vrijstond om de omstandigheid dat de ouders van het slachtoffer toestemming hebben gegeven tot kennisneming van de bandopname aan te merken als een van de relevante factoren voor de beoordeling van de zaak.12.
4.7.3.
Verder bevat het vijfde onderdeel van het middel de klacht dat het oordeel van de rechtbank onjuist of onbegrijpelijk is omdat de rechtbank niet of onvoldoende heeft gerespondeerd op de stelling van de klager dat niet is gebleken of het slachtoffer bij leven toestemming zou hebben gegeven voor het verstrekken van de bandopname, althans niet heeft gemotiveerd op grond waarvan de toestemming van het slachtoffer kan worden verondersteld. Deze klacht behoeft mijns inziens echter geen bespreking, aangezien het middel in zoverre feitelijke grondslag ontbeert. Uit het voorgaande volgt immers dat de rechtbank uitdrukkelijk niet heeft geoordeeld dat kan worden verondersteld dat het slachtoffer toestemming zou hebben gegeven voor het verstrekken van de bandopname.
4.7.4.
Het vijfde onderdeel van het middel faalt.
4.8.
Het zesde onderdeel van het middel klaagt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beslissing onbegrijpelijk is, omdat de belangen van de klager niet of onvoldoende zijn meegenomen in de beschikking. Aan deze klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat in de belangenafweging niet met de benodigde terughoudendheid wordt getoetst aan de hand van het standpunt van de klager en de rechtbank aldus heeft miskend dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde dient te worden gerespecteerd. In dat kader wordt aangevoerd dat de overweging van de rechtbank dat de inbreuk op het verschoningsrecht minimaal zal zijn niet strookt met de uit de jurisprudentie voortvloeiende maatstaf dat dit oordeel in beginsel aan de verschoningsgerechtigde toekomt en met de (persoonlijke) aard van het verschoningsrecht. Verder is aan de klacht ten grondslag gelegd dat in de bestreden beschikking het standpunt van de klager niet of onvoldoende concreet is weergegeven en dat niet of onvoldoende op zijn belangen is ingegaan.
4.8.1.
Ik stel voorop dat het oordeel omtrent de vraag of de stukken of gegevens object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat zijn verschoningsrecht aan de verstrekking van die stukken of gegevens in de weg staat, zal deze beslissing in beginsel door de rechter dienen te worden gerespecteerd. Hierop zijn echter uitzonderingen mogelijk. Indien de rechter oordeelt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat het standpunt dat het gaat om onder het verschoningsrecht vallende stukken of gegevens onjuist is, zal hij de beslissing van de verschoningsgerechtigde om de gegevens niet te verstrekken, terzijde kunnen stellen. Dat laatste geldt ook indien naar het oordeel van de rechter sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat, hoewel het gaat om gegevens die object zijn van de aan de verschoningsgerechtigde toekomende bevoegdheid tot verschoning, het verschoningsrecht moet worden doorbroken.13.
4.8.2.
In deze zaak is de rechtbank niet getreden in het standpunt van de klager dat het meldkamergesprek object van zijn verschoningsrecht uitmaakt. Dat standpunt heeft de rechtbank immers gerespecteerd. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, heeft de rechtbank geoordeeld dat de klager ten aanzien van het gesprek met de belanghebbende moet worden aangemerkt als geheimhouder aan wie een beroep op het verschoningsrecht toekomt. Dat de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken dat de inbreuk op het beroepsgeheim minimaal zal zijn, maakt dat mijns inziens niet anders. Deze overweging moet naar mijn mening namelijk worden bezien tegen de achtergrond van de mededeling namens de klager dat hij kan instemmen met de verstrekking van de stukken van de bandopname die betrekking hebben op de belanghebbende. Ik begrijp de overweging van de rechtbank aldus dat het beroep op het verschoningsrecht slechts een beperkt gedeelte van de bandopname betreft en dat de doorbreking van het verschoningsrecht door kennisneming van de bandopname daartoe beperkt is. Daarmee doet de rechtbank niet af aan het standpunt van de klager dat het meldkamergesprek object van zijn verschoningsrecht uitmaakt.
4.8.3.
Ook overigens kan ik de steller van het middel niet volgen in de stelling dat de belangen van de klager niet of onvoldoende zijn meegenomen in de bestreden beschikking. In dat kader merk ik op dat de rechtbank in de bestreden beschikking, zoals hiervoor aangehaald, kort het standpunt van de klager heeft weergegeven. Tot een nadere weergave van dit standpunt was de rechtbank mijns inziens niet gehouden. Verder kan ik de steller van het middel evenmin volgen in de stelling dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de belangen van de klager. Maatstaf bij de beoordeling van het klaagschrift is immers of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat, hoewel het gaat om gegevens die object zijn van de aan de klager toekomende bevoegdheid tot verschoning, het verschoningsrecht moet worden doorbroken.14.
4.8.4.
Het zesde onderdeel van het middel faalt.
4.9.
Het zevende onderdeel van het middel klaagt dat de overweging van de rechtbank dat zij het oordeel van de rechter-commissaris volgt dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim van de centralist minimaal zal zijn onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat de rechter-commissaris niet heeft geoordeeld dat de omvang van de inbreuk op het medisch beroepsgeheim van de centralist minimaal zal zijn, maar heeft geoordeeld dat de inbreuk op het medische beroepsgeheim van de centralist bij openbaarmaking van de bandopname van beperkte aard zal zijn. Volgens de steller van het middel is er een wezenlijk verschil tussen “minimaal” en “van beperkte aard”. Verder is aan deze klacht ten grondslag gelegd dat de rechtbank haar oordeel dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim van de centralist minimaal zal zijn niet heeft gemotiveerd.
4.9.1.
In dat kader stel ik vast dat de beschikking van de rechter-commissaris, zoals ook aangehaald in de bestreden uitspraak, inhoudt dat de rechter-commissaris heeft kennis genomen van de inhoud van de bandopname, dat de inhoud van de bandopname in overwegende mate gaat over melder [betrokkene 1] en slechts in beperkte mate over (de medische toestand van) het slachtoffer en dat de omvang van de inbreuk op het medische beroepsgeheim van de centralist bij openbaarmaking van de bandopname dan ook van beperkte aard zal zijn.
4.9.2.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de rechter-commissaris spreekt van een inbreuk van beperkte aard en niet van een minimale inbreuk. Ik meen echter dat dit de overweging van de rechtbank dat zij het oordeel van de rechter-commissaris volgt dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim van de centralist minimaal zal zijn niet onbegrijpelijk maakt. Verder ligt in de overweging van de rechtbank besloten dat de rechtbank de overwegingen van de rechter-commissaris tot de hare heeft gemaakt. In dat licht bezien is het oordeel van de rechtbank dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim van de centralist minimaal zal zijn mijns inziens ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat, zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, deze overweging mijns inziens moet worden bezien tegen de achtergrond van de mededeling namens de klager dat hij kan instemmen met de verstrekking van de stukken van de bandopname die betrekking hebben op de belanghebbende.
4.9.3.
Het zevende onderdeel van het middel faalt.
4.10.
Het achtste onderdeel van het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat gelet op de omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en gewogen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen onbegrijpelijk is, omdat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Aan deze klacht is onder meer ten grondslag gelegd dat de ernst van de verdenking, de omstandigheid dat het slachtoffer minderjarig was, de omstandigheid dat ook de belanghebbende minderjarig is en het belang dat het onderzoek zo volledig mogelijk wordt uitgevoerd, nog niet maakt dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, terwijl de rechtbank wat betreft de informatie die uit het meldkamergesprek kan worden verkregen niet meer heeft overwogen dan dat die wellicht cruciaal is en niet dat deze onmisbaar is voor het aan de dag brengen van de waarheid.
4.10.1.
In deze zaak heeft de rechtbank haar oordeel dat het belang van de waarheidsvinding in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de eerbiediging van het verschoningsrecht gebaseerd op zeven gronden die de rechtbank in onderlinge samenhang heeft bezien, namelijk de ernst van het feit, de omstandigheid dat het slachtoffer minderjarig was, de omstandigheid dat de belanghebbende minderjarig is, het belang dat het onderzoek zo volledig mogelijk uitgevoerd wordt, de omstandigheid dat de bandopname informatie bevat over de situatie direct na de verweten gedragingen en welke (wellicht cruciale) informatie niet op een andere manier verkregen kan worden, de omstandigheid dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim minimaal is en de omstandigheid dat – waar mogelijk – door alle betrokkenen toestemming is gegeven voor de verstrekking van de bandopname.
4.10.2.
Daarbij valt op dat de rechtbank wat betreft het belang van de gegevens niet meer overweegt dan dat de bandopname informatie bevat over de situatie direct na de verweten gedragingen en dat het gaat om “(wellicht cruciale) informatie”. De vraag kan worden gesteld of de omstandigheid dat de informatie “wellicht cruciaal” is, bezien in onderlinge samenhang met de overige door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden, het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden kan dragen.
4.10.3.
In dat kader kan enerzijds worden gewezen op HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1008. Die zaak betrof een meldkamergesprek met een verpleegkundig centralist, dat door de meldster werd gevoerd naar aanleiding van het aantreffen van het levenloze lichaam van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde in die zaak dat het belang van het verschoningsrecht zwaarder woog dan het belang van de waarheidsvinding. Daarbij nam de rechtbank onder meer in aanmerking dat uit de door de officier van justitie aan de rechtbank ter beschikking gestelde processen-verbaal van politie en de door de officier van justitie in raadkamer gegeven toelichting niet zonder meer kon worden geconcludeerd dat informatie die mogelijk uit het meldkamergesprek kon worden verkregen onmisbaar was voor het aan de dag brengen van de waarheid. De Hoge Raad deed het cassatieberoep van het openbaar ministerie af met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
4.10.4.
Anderzijds kan worden gewezen op HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6088, NJ 2012/537, m.nt. Legemaate. In die zaak waren in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de dood van een driejarig kind onder de klaagster drie enveloppen met medische gegevens inbeslaggenomen waaronder een envelop met geluidsbanden met daarop telefoongesprekken die waren gevoerd tussen de verdachten – de moeder van het slachtoffer en haar partner – en medewerk(st)ers, werkzaam op een huisartsenpost van de klaagster. De rechtbank oordeelde in de beklagprocedure, waarin het beroep op het verschoningsrecht enkel nog de gegevens betrof die betrekking hadden op (de inhoud van) de telefoongesprekken, dat sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrachten dat het belang dat de waarheid aan het licht kwam, moest prevaleren boven het verschoningsrecht van de klaagster. Daarbij nam de rechtbank onder meer in aanmerking dat zij van oordeel was dat voorshands aannemelijk was dat de betreffende gegevens een belangrijke rol zouden kunnen spelen bij het verkrijgen van duidelijkheid ter zake de gebeurtenissen, die hebben geleid tot het overlijden van het slachtoffer en de mogelijke rol van de verdachten hierbij. De Hoge Raad overwoog:
“De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift de maatstaven aangelegd die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld (vgl. onder meer HR 26 mei 2009, LJN BG5979, NJ 2009/ 263). Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. De Rechtbank heeft overeenkomstig die maatstaven onderzocht of zich in deze zaak, waarin het gaat om de verdenking van zeer ernstige (levens)delicten gepleegd met betrekking tot een driejarig kind, zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de arts. De vraag of sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank onder meer vastgesteld dat het om een relatief beperkt aantal gegevens ging welke betrekking hadden op (de inhoud van) telefoongesprekken op 26 en 27 maart 2011 tussen de verdachten en medewerkers die werkzaam waren op een huisartsenpost van de klaagster, welke gesprekken waarschijnlijk uitlatingen behelzen van een of beide verdachten over hetgeen met het slachtoffer kort voor of ten tijde van zijn overlijden in medisch opzicht aan de hand zou zijn geweest en mogelijkerwijs ook over de oorza(a)k(en) daarvan, terwijl de Rechtbank daarnaast op grond van het verhandelde in raadkamer aannemelijk heeft geacht dat die gegevens niet op andere wijze konden worden verkregen. De Rechtbank is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat zich hier de eerder aangeduide zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.10.5.
In deze zaak is het belang van kennisneming van de bandopname blijkens het schriftelijk standpunt van de officier van justitie, zoals ook weergegeven in de bestreden beschikking, kennelijk gelegen in het kunnen toetsen van de juistheid van de door de belanghebbende afgelegde verklaring, mede in aanmerking genomen dat de belanghebbende en het slachtoffer de enige twee personen zijn die in de woning zijn geweest voorafgaand aan en tijdens het de belanghebbende verweten strafbare feit. Daarbij speelt bovendien een belangrijke rol dat de belanghebbende het gesprek op de bandopname direct na de hem verweten gedragingen heeft gevoerd. Hieruit heeft de rechtbank kennelijk afgeleid dat de bandopname informatie bevat die wellicht cruciaal is. Voor zover het gaat om de toevoeging van het bijwoord “wellicht’ meen ik dat de rechtbank daarmee niet tot uitdrukking heeft willen brengen dat de betekenis van de te verkrijgen informatie dient te worden gerelativeerd, maar veeleer dat de uiteindelijke inhoud van de te verkrijgen informatie – uiteraard en noodzakelijkerwijs – op het moment van haar beslissing niet met zekerheid valt vast te stellen.
4.10.6.
Al met al meen ik dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het oordeel van de rechtbank sterk verweven is met de omstandigheden van het geval, die een feitelijke waardering vergen die in cassatie niet kan worden ‘overgedaan’. Daarmee faalt ook het achtste onderdeel van het middel.
5. Conclusie
5.1.
Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2020
De behandeling van het klaagschrift van de ambulancedienst tegen de vordering van de bandopname was op 25 oktober 2019 reeds geschorst voor onbepaalde tijd. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank de behandeling van het klaagschrift van de ambulancedienst tegen de beslissing van de rechter-commissaris eveneens aangehouden voor onbepaalde tijd en bepaald dat beide klaagschriften van de ambulancedienst op een raadkamerzitting worden gepland nadat er een onherroepelijke beslissing is gekomen op het klaagschrift van de klager.
De vraag of de ambulancedienst zelfstandig kon besluiten af te zien van een beroep op het afgeleide verschoningsrecht laat ik hier buiten beschouwing. Zie hierover bijvoorbeeld de noot van Reijntjes (onder 2) onder HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526, NJ 2011/537, en de conclusie van A-G Vellinga (ECLI:NL:PHR:2013:BV3004, onder 37) voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004, NJ 2013/505, m.nt. J. Legemaate.
Het negende onderdeel bevat geen zelfstandige klacht.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205, NJ 2018/92, m.nt. Vellinga-Schootstra, rov. 2.5.5. Zie ook HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173.
Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1144, onder 6.7.2) voor HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:6, NJ 2020/101, m.nt. Jörg.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205, NJ 2018/92, m.nt. Vellinga-Schootstra, rov. 2.5.5. Zie ook HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6141, NJ 2011/416, m.nt. Legemaate.
In de toelichting op het derde onderdeel van het middel wordt ter onderbouwing van de stelling dat de klager heeft aangeboden om als getuige te worden gehoord, verwezen naar het klaagschrift van 30 december 2019. Dat klaagschrift houdt echter niet meer in dan dat wordt opgemerkt dat de klager als getuige had kunnen worden gehoord over het gevoerde meldkamergesprek, waarbij hij per vraag de afweging had kunnen maken of hij zich al dan niet op zijn verschoningsrecht wil beroepen.
Een oplossing kan ook niet worden gevonden in de per 1 januari 2020 (in zoverre) in werking getreden Wet van 5 juni 2019 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Jeugdwet en enkele andere wetten ter verbetering van patiëntgerichte zorg en het opnemen van een wettelijke regeling voor het inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt (Stb. 2019, 224). De in de onderhavige zaak verlangde informatie is immers niet in het medisch dossier vastgelegd.
Vgl. HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7817, NJ 2008/630, m.nt. Legemaate, rov. 3.4.
Vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6088, NJ 2012/537, m.nt. Legemaate, rov. 3.3.
Vgl. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263, m.nt. Legemaate, rov. 2.6.3.
Vgl. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263, m.nt. Legemaate, rov. 2.6.3.