De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest: Hof Amsterdam 16 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3563, WR 2022/40, JERF 2022/32, rov. 2.1 t/m 2.11.
HR, 26-05-2023, nr. 22/00423
ECLI:NL:HR:2023:792
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2023
- Zaaknummer
22/00423
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:792, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1238, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3563, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:1238, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:792, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huur woonruimte. Art. 7:268 BW. Voortzetting van huur door samenwoner na overlijden van huurder. Duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00423
Datum 26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: N.C. van Steijn.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8092378 CV EXPL 19-20769 van de kantonrechter te Amsterdam van 24 december 2019 en 31 maart 2020;
b. het arrest in de zaak 200.279.489/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 november 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekken tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.
Conclusie 23‑12‑2022
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00423
Zitting 23 december 2022
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
[verweerder] .
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eisers] respectievelijk [verweerder]
Deze zaak gaat over de vraag of [verweerder] aanspraak kan maken op voortzetting van de huur van woonruimte na het overlijden van de huurder. Afgezien van medehuurders die de huur zonder meer voortzetten (art. 7:268 lid 1 BW) en het geval dat de verhuurder akkoord gaat met huurvoortzetting, maken personen die bij het overlijden van de huurder in de woonruimte hun hoofdverblijf hebben en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voerden ook aanspraak op huurvoortzetting, mits zij ook vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg bieden voor een behoorlijke nakoming van de huur (zie voor deze vereisten en nog een derde vereiste dat in deze zaak geen rol speelt, art. 7:268 lid 2 en 3 BW). Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] voldoet aan deze vereisten en heeft zijn vordering tot huurvoortzetting toegewezen. De kantonrechter oordeelde eerder al in dezelfde zin. In cassatie voeren [eisers] een lawine aan rechts- en motiveringsklachten aan tegen de oordelen dat [verweerder] in de woning zijn hoofdverblijf heeft, dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voerde en dat hij voldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. De klachten falen mijns inziens al grotendeels bij gebrek aan feitelijke grondslag en omdat het hof Amsterdam niet is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting en het arrest ook alleszins begrijpelijk is.
1. Feiten1.
1.1 [eisers] zijn in 2008 eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [a-straat 1] in [plaats 1] (hierna: de woning).
1.2 De woning was destijds al langere tijd verhuurd aan (wijlen) [betrokkene 1] (geboren in 1951, hierna: [betrokkene 1] ). Er is geen schriftelijke huurovereenkomst. De maandelijkse huurprijs voor de woning is thans € 603,47.
1.3 [verweerder] (geboren in 1963) staat sinds 7 maart 2013 ingeschreven op het adres van de woning.
1.4 In de periode 23 april 2014 tot 11 juli 2014 en vanaf 30 juli 2015 tot aan zijn overlijden op 1 april 2019, heeft [betrokkene 1] niet op het adres van de woning ingeschreven gestaan maar in [plaats 2] , op het adres van [het verpleegtehuis] , een MS-Expertisecentrum (hierna: het verpleegtehuis).
1.5 [verweerder] heeft [eisers] bij brief van 5 mei 2016 bericht, voor zover van belang: Ik ben de partner van [betrokkene 1] . Ik woon nu al 3,5 jaar samen met [betrokkene 1] op bovengenoemd adres [het adres van de woning, A-G]. Ik wil graag dat mijn naam als medehuurder op het huurcontract komt te staan. Bovendien sta ik sinds 3,5 jaar op dit adres bij de Gemeente Amsterdam ingeschreven. Deze brief is ook door [betrokkene 1] ondertekend.
1.6 Sinds het overlijden van [betrokkene 1] op 1 april 2019 heeft [verweerder] de huur voor de woning betaald.
1.7 Bij brief van 11 april 2019 heeft [verweerder] aan de beheerder van de woning (hierna: de beheerder) bericht dat hij de huurovereenkomst met betrekking tot de woning als achterblijvende medehuurder voortzet.
1.8 Bij brief van 15 april 2019 heeft de beheerder [verweerder] bericht dat hij, net als in 2016, niet door de verhuurder als medehuurder wordt erkend.
1.9 In een schriftelijke verklaring van 21 mei 2019 van [betrokkene 2] , woonachtig op het adres [a-straat 2] in [plaats 1] , staat vermeld, voor zover van belang: Toen ik in 1986 in de [a-straat] kwam wonen, woonde [betrokkene 1] al op bovenvermeld adres [het adres van de woning, A-G]. Op een later tijdstip, zo'n 6 jaar geleden, ging zijn vriend, [verweerder] , met hem samenwonen op dit adres.
1.10 In een schriftelijke verklaring van 22 mei 2019 van [betrokkene 3] , woonachtig op het adres [a-straat 3] in [plaats 1] , staat vermeld, voor zover van belang: Mij was gevraagd te verklaren omtrent de bewoning van het appartement dat boven mij gelegen is. Ik kan bij deze meedelen dat, zolang ik [verweerder] ( [verweerder] ) en [betrokkene 1] ( [betrokkene 1] ) ken er bij mijn weten altijd sprake is geweest van een (langdurige) affectieve en exclusieve relatie en dat de heren samen het appartement boven mij hebben bewoond. Ten overvloede wil ik ook graag meedelen dat het mijn hoop is dat, nu [betrokkene 1] is overleden, [verweerder] in de gelegenheid zal blijven om de bewoning van het appartement boven mij voort te zetten. (...) [verweerder] is altijd een goede buurman en rustige bewoner (samen met [betrokkene 1] ) geweest (...).
1.11 Bij brief van 23 mei 2019 heeft de gemachtigde van [eisers] [verweerder] bericht dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 6 BW van rechtswege eindigt per 1 juni 2019 en verzocht om de woning per omgaande te ontruimen.
2. Procesverloop2.
2.1 [verweerder] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis: a. bepaalt dat de door [betrokkene 1] gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de woning door [verweerder] als huurder zal worden voortgezet; b. bepaalt dat [eisers] als eigenaar van de woning de indeplaatsstelling van [verweerder] als huurder moeten eerbiedigen, één en ander onder dezelfde voorwaarden en condities zoals die volgen uit de bestaande huurovereenkomst; en c. [eisers] veroordeelt in de proceskosten.
2.2 [verweerder] heeft daaraan, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat hij voldoet aan de vereisten van art. 7:268 lid 2 en 3 BW, omdat hij bij [betrokkene 1] , die langdurig zijn levenspartner is geweest, is ingetrokken en sindsdien zijn hoofdverblijf in de woning heeft, hij samen met [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en hij in staat is om de huur te betalen. [eisers] hebben de vorderingen bestreden.
2.3 De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft na een tussenvonnis van 24 december 2019 de vorderingen bij eindvonnis van 31 maart 2020 toegewezen3..
2.4 [eisers] zijn met verschillende grieven opgekomen tegen het vonnis van de kantonrechter.
2.5 Het hof heeft bij arrest van 16 november 2021 het eindvonnis van de kantonrechter van 31 maart 2020 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.10. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zowel aan het vereiste van het hebben van hoofdverblijf voldoet als aan het vereiste dat hij met [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Het hof leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden. Uit de stukken blijkt dat [verweerder] zich per 7 maart 2013 op het adres van het gehuurde heeft ingeschreven. [betrokkene 1] stond daar toen ook ingeschreven. In de periode vanaf 7 maart 2013 tot 30 juli 2015 hebben zij daar samen ingeschreven gestaan, uitgezonderd de maanden april-juli 2014 toen [betrokkene 1] ingeschreven stond in het verpleegtehuis te [plaats 2] . [betrokkene 1] is per 30 juli 2015 op het adres van de woning uitgeschreven en opnieuw ingeschreven op het adres van het verpleegtehuis te [plaats 2] , terwijl [verweerder] onafgebroken op het adres van de woning ingeschreven heeft gestaan. De stellingen van [verweerder] worden verder onderbouwd door de ook door [betrokkene 1] ondertekende brief uit mei 2016 met het verzoek tot medehuurderschap op de grond dat [verweerder] zijn partner was, de door [verweerder] bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde foto’s van hen samen en de door hem ingebrachte verklaringen van een tweetal buren. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat deze buren [verweerder] al sinds langere tijd als de vriend/partner van [betrokkene 1] en ook als buurman beschouwden, dus als iemand die met [betrokkene 1] een relatie had en die daadwerkelijk in het gehuurde woonde. [eisers] heeft deze stellingen van [verweerder] onvoldoende concreet weersproken.
3.11. De kantonrechter heeft (onder verwijzing naar een tweetal conclusies, ECLI:NL:PHR:2003:AI0865 en ECLI:NL:PHR:2011:BS8790) geoordeeld dat het zijn van levenspartners op zichzelf al een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en weinig ruimte laat voor twijfel daarover. Het hof onderschrijft dit oordeel en neemt dit over. De reeds in eerste aanleg door [verweerder] betrokken stellingen over zijn bijdrage aan de maandelijkse lasten en de verzorging van [betrokkene 1] totdat dit thuis niet meer ging, zijn in het licht hiervan voldoende concreet te noemen en behoeven, bij gebrek aan gemotiveerde betwisting daarvan door [eisers] , onder deze omstandigheden geen verdere onderbouwing. Dat geldt ook voor de stellingen van [verweerder] over het voortduren van de gemeenschappelijke huishouding na juli 2015. Dat de gemeenschappelijke huishouding duurzaam was en gericht was op de toekomst, totdat [betrokkene 1] wegens ziekte naar het verpleegtehuis heeft moeten verhuizen, leidt het hof eveneens af uit de reeds hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, met name uit het feit dat zij als levenspartners ongeveer twee jaar in de woning hebben samengewoond, alsmede uit het gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap uit 2016. De stelling van [eisers] dat de kantonrechter de bedoeling omtrent de toekomst zelf heeft ingevuld, volgt het hof niet, gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden. Aan de stellingen van [eisers] dat wellicht sprake was van onderhuur of dat hun relatie (voor zover die, aldus [eisers] , al bestond) reeds beëindigd zou kunnen zijn, gaat het hof eveneens voorbij. Die stellingen zijn immers niet althans onvoldoende concreet toegelicht. Dat geldt ook voor de stelling van [eisers] dat [verweerder] in de inleidende dagvaarding heeft getracht om te verbloemen dat [betrokkene 1] al sinds langere tijd niet meer in de woning verbleef.
3.12. Het hof volgt [eisers] evenmin in zijn betoog dat [verweerder] geen recht heeft op de bescherming die artikel 7:268 lid 2 BW biedt. Bedoeld artikel beoogt de nabestaande van de overleden huurder, die met deze huurder een gemeenschappelijke huishouding vormde, te beschermen ten aanzien van zijn woonsituatie. Wanneer ten tijde van het overlijden van de huurder al kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer werd gevoerd, omdat de huurder wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, moet, gelet op de strekking van deze bepaling, aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of degene die met de huurder samenwoonde daardoor beschermd dient te worden (ECLI:NL:HR:2011 :BP1079). Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat [verweerder] deze bescherming toekomt. Dit op grond van de hiervoor in 3.10. en 3.11. reeds omschreven feiten en omstandigheden. Dat [betrokkene 1] reeds sedert juli 2015 in het verpleegtehuis was opgenomen, welke opname volgens [eisers] structureel was (hetgeen [verweerder] heeft weersproken), leidt onder de omstandigheden van het geval niet tot een andere beslissing, gelet op de strekking van bedoeld artikel.
3.13. Deze grieven hebben geen succes.
3.14. De negende grief houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerder] voldoet aan het vereiste van het bieden van voldoende financiële waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur. Volgens [eisers] dient [verweerder] meer inzicht te verschaffen in zijn financiële positie om dat vast te kunnen stellen.
3.15. De grief slaagt niet. [eisers] heeft de stelling van [verweerder] , dat deze na het overlijden van [betrokkene 1] de huur steeds tijdig heeft voldaan, niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Er is geen enkele aanwijzing dat [verweerder] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Bij deze stand van zaken doet de afwijzingsgrond van artikel 7:268 lid 3 onder b BW zich niet voor.”
2.6 [eisers] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna zijdens [eisers] is gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel wordt voorafgegaan door een inleiding zonder concrete klachten, terwijl ook [verweerder] daarin geen klachten heeft gelezen. Het middel formuleert drie onderdelen met subonderdelen. Onderdeel 1 gaat over het oordeel in rov. 3.10 dat [verweerder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zowel aan vereiste van het hebben van hoofdverblijf voldoet, als aan het vereiste dat hij met [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Onderdeel 2 betreft het oordeel in rov. 3.11 dat [verweerder] en [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden. Onderdeel 3 ziet op het oordeel in rov. 3.15 dat de afwijzingsgrond van art. 7:268 lid 3 onder b BW (bieden van onvoldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur) zich niet voordoet.
Inleidende opmerkingen
3.2
In art. 7:268 BW is de voortzetting van de huur na het overlijden van de huurder geregeld. In lid 1 BW is bepaald dat de medehuurder bij het overlijden van de huurder de huurovereenkomst als huurder voortzet. In leden 2 en 3 is het volgende bepaald met betrekking tot de persoon die niet de hoedanigheid van medehuurder heeft bij het overlijden van de huurder:
“2. De persoon die niet op grond van lid 1 huurder wordt, doch wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding [lees: gemeenschappelijke huishouding] heeft gehad, zet de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder; de tweede zin van lid 1 is van toepassing. Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk zolang [lees: in elk geval zolang] op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
3. De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 2 in ieder geval af:
a. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet;
b. indien de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
c. indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet overlegt.”
3.3
Medehuurders zetten dus bij het overlijden van de huurder zonder meer de huur als ‘opvolgers’ van de overleden huurder voort (art. 7:268 lid 1 BW), terwijl ‘samenwoners’4.van de huurder die geen medehuurder waren ten tijde van het overlijden van de huurder dat alleen onder bepaalde voorwaarden doen (art. 7:268 lid 2 en 3 BW). ‘Samenwoners’ kunnen bij leven van de huurder op grond van art. 7:267 lid 1 BW verzoeken om medehuurder te worden. Een dergelijk verzoek is in deze zaak in mei 2016 bij mede door [betrokkene 1] ondertekende brief door [verweerder] gedaan, maar dit heeft kennelijk niet tot medehuurderschap van [verweerder] geleid5..
3.4
Voor de samenwoner die geen medehuurder is, betekent het overlijden van de huurder nog niet het einde van de bescherming van zijn woonsituatie, mits hij zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft gevoerd. De samenwoner die aan die vereisten voldoet zet de huur in dat geval in ieder geval gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voort en hij zet de huur ook nadien voort indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende, binnen die termijn van zes maanden ingestelde, vordering van de samenwoner en in elk geval zolang nog niet op die vordering is beslist (art. 7:268 lid 2 BW). In deze zaak is deze vordering door [verweerder] tijdig ingesteld6..
3.5
De zaak draait om de vraag of de vordering tot huurvoortzetting kan worden toegewezen, of – gezien de systematiek van de regeling preciezer gezegd – de vordering moet worden afgewezen op één of verschillende van de gronden genoemd in lid 3 van art. 7:268 BW. Hoewel de daar genoemde afwijzingsgronden door de formulering niet limitatief lijken te zijn (“De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 2 in ieder geval af (…)”), zijn deze drie gronden wel limitatief bedoeld7.. In deze zaak zijn alleen de afwijzingsgrond onder a en de afwijzingsgrond onder b van belang. Zij komen hierna achtereenvolgens aan bod.
3.6
De afwijzingsgrond onder a houdt in dat de vordering tot huurvoortzetting van de samenwoner wordt afgewezen indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 van art. 7:268 BW voldoet. In lid 2 worden de vereisten gesteld dat de samenwoner in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
3.7
De vraag of de samenwoner zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft, is sterk feitelijk van aard8.. Gezien de functie van het begrip hoofdverblijf in het huurrecht is niet doorslaggevend waar iemand formeel woonplaats heeft gekozen9.. Het woonplaatsbegrip van art. 1:10 BW is ook niet maatgevend10.. Het hoofdverblijf is volgens een oud arrest van de Hoge Raad “de plaats, waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij den zetel zijner fortuin heeft, zijne zaken behartigt, zijne goederen en eigendommen beheert, zoodat men er niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en voor een bepaalden tijd en tevens met het plan om als dat doel bereikt is terug te keeren”11.. Op deze invulling van het begrip hoofdverblijf wordt in de rechtspraak nog steeds teruggegrepen12.. Aangezien het oordeel van de feitenrechter op dit punt sterk met de feiten is verweven, is het in cassatie niet op juistheid toetsbaar. Er kan in cassatie hoogstens worden getoetst of het in een bepaald opzicht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en of het toereikend is gemotiveerd.
3.8
Het vereiste van een duurzame gemeenschappelijke huishouding bevat twee elementen: er moet sprake zijn van een gemeenschappelijke huishouding en die gemeenschappelijke huishouding moet duurzaam zijn13.. Een duurzame gemeenschappelijk huishouding is ook vereist voor medehuurderschap onder art. 7:267 BW. Het begrip heeft daar dezelfde inhoud als in art. 7:268 lid 2 BW14.. Er zijn echter twee belangrijke verschillen tussen beide regelingen. Het eerste is dat in het geval van huurvoortzetting onder 7:268 BW niet een minimum van twee jaar gemeenschappelijke huishouding is vereist (zoals art. 7:267 BW dat wél vereist). Het tweede verschil is dat wanneer ten tijde van het overlijden van de huurder al kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer werd gevoerd omdat de huurder wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of degene die met de huurder samenwoonde door art. 7:268 lid 2 BW beschermd dient te worden15.. Om onder de bescherming van art. 7:268 lid 2 en 3 BW te vallen is dus niet in zijn algemeenheid vereist dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding tot (kort voor) het overlijden van de huurder heeft voortgeduurd.
3.9
Art. 7:268 lid 2 BW strekt tot bescherming van de samenwoner die medehuurder is voor het geval de huurovereenkomst door het overlijden van de huurder eindigt16.. Het enkele feit dat hij onder één dak samenwoont met de huurder is echter niet voldoende voor bescherming van de samenwoner: er moet sprake zijn van een gemeenschappelijke huishouding17.. Het kan dan gaan om een affectieve relatie, maar het is niet vereist dat er lotsverbondenheid is tussen de huurder en de samenwoner18.. Er kan ook sprake zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen familieleden of vrienden. Bij de beoordeling of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd19..
3.10
In de literatuur worden verschillende factoren genoemd die kunnen bijdragen tot het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding, zoals het feitelijk gebruik van (onderdelen van) het gehuurde door de samenwoner en de huurder, de mate waarin zij de huisvestingskosten en/of de kosten van levensonderhoud delen, de mate waarin zij gezamenlijk huishoudelijke taken verrichten, of zij gezamenlijk de maaltijden gebruiken en in hoeverre zij gezamenlijk hun vrije tijd doorbrengen en deelnemen aan het sociaal verkeer20..
3.11
Huydecoper stelt in zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2014 dat de wetgever bij de regeling van art. 7:268 BW echter vooral gedacht heeft aan het geval van ongehuwd samenwonenden, dus aan gevallen van een op een affectieve relatie berustende samenwoning die maatschappelijk in belangrijke mate met de huwelijkse samenwoning overeenstemde21.. In het geval van een dergelijke affectieve relatie is er volgens hem al gauw een gemeenschappelijke huishouding, ook al zou één van de partners misschien niet zo veel aan het huishoudelijk werk of aan de kosten van de huishouding bijdragen. De factor van een dergelijke affectieve relatie kan volgens Huydecoper opwegen tegen wat minder van andere factoren, zoals het delen van huiselijk leven en/of de kosten van de huishouding (en andersom). Ook Fikkers acht het aannemelijk dat de huisgenoot die een affectieve relatie met de overleden huurder had, minder aanvullende feiten hoeft te stellen ter onderbouwing van de gemeenschappelijke huishouding dan huisgenoten die op andere basis onder één dak wonen22..
3.12
Degene die een beroep doet op een gemeenschappelijke huishouding heeft een verzwaarde stelplicht23.. Als de verhuurder betwist dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, moet de samenwoner voldoende concrete feiten over de gestelde gemeenschappelijke huishouding aanvoeren om voor de verhuurder duidelijk te maken tegen welke feiten hij zijn verweer precies moet richten24.. Daarbij geldt dat naarmate de verhuurder concreter is in het betwisten van een gemeenschappelijke huishouding, de samenwoner concreter moet zijn in zijn stellingen dat wel sprake is van een gemeenschappelijke huishouding25.. Hier kan denk ik echter ook een rol spelen dat sprake is van een affectieve relatie tussen de samenwoner en huurder: in dat geval is, zoals Huydecoper stelt, al snel sprake van een gemeenschappelijke huishouding en zal de samenwoner, zoals Fikkers bepleit, minder aanvullende feiten hoeven te stellen ter onderbouwing van de gemeenschappelijke huishouding.
3.13
De verzwaarde stelplicht geldt overigens niet voor de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding26.. De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent, en subjectieve factoren zoals de bedoeling van de betrokkenen27..
3.14
De beoordeling of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding vergt kortom vaststelling en weging van verschillende feiten en omstandigheden in hun onderling verband. Het oordeel van de feitenrechter is daarmee in overwegende mate feitelijk en er kan hooguit worden bezien of het in enig opzicht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en of het toereikend is gemotiveerd.
3.15
De afwijzingsgrond van art. 7:268 lid 3 onder b BW, tot slot, houdt in dat de vordering tot huurvoortzetting wordt afgewezen indien de samenwoner vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur28.. Dat de samenwoner die huurder wil worden een voldoende financiële waarborg dient te bieden voor een behoorlijke nakoming van de huur, dient het belang van de verhuurder. De verhuurder kan immers op grond van de regeling van art. 7:268 lid 2 BW een huurder worden opgedrongen waarmee hij niet zelf een overeenkomst heeft gesloten. Deze afwijzingsgrond beschermt de verhuurder daarom tegen niet-draagkrachtige huurders29..
3.16
In de literatuur wordt opgemerkt dat zelden een beroep wordt gedaan op deze afwijzingsgrond, laat staan dat dit beroep wordt gehonoreerd30.. Een relatief recent voorbeeld van een geslaagd beroep op deze afwijzingsgrond biedt een uitspraak van het hof Amsterdam van 5 januari 2016. Eiseres had in dat geval de huur niet tijdig betaald en achterstanden laten ontstaan, en kon pas onder bepaalde voorwaarden de huur betalen, terwijl niet duidelijk was of aan die voorwaarden werd voldaan31..
3.17
De samenwoner die huurvoortzetting vordert op grond van art. 7:268 lid 2 BW moet stellen en, indien betwist, bewijzen dat hij voldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Degene die zich jegens de eigenaar beroept op een recht om het diens goed te houden heeft namelijk in beginsel de stelplicht en bewijslast32..
Bespreking klachten
Onderdeel 1
3.18
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.10. Daarin oordeelt het hof heeft dat [verweerder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zowel aan het vereiste van het hebben van hoofdverblijf voldoet, als aan het vereiste dat hij met [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De procesinleiding onderschrijft in 2.1.3 eerst – terecht – het door het hof verwoorde toetsingskader in rov. 3.6, dat hiervoor in de inleiding ook is uiteengezet. [eisers] richten tegen de beoordeling zelf in rov. 3.10 in 2.1.4-2.1.49 een lawine aan rechts- en motiveringsklachten, wat mij betreft allemaal tevergeefs. De klachten zijn in subonderdelen 1.a, 1.b en 1.c verdeeld en vallen elke door het hof genoemde onderbouwing (de inschrijving op het adres van het gehuurde, de brief met het verzoek tot medehuurderschap uit 2016, de foto’s van [verweerder] en [betrokkene 1] en de verklaringen van twee buren) afzonderlijk aan met rechts- en motiveringsklachten. Het hof heeft die feiten en omstandigheden echter in samenhang beoordeeld en nu de klachten daar volledig aan voorbij gaan, is meteen al te constateren dat die niet tot cassatie kunnen leiden. Zij waarderen al die afzonderlijke punten anders dan het hof, maar dat maakt het oordeel nog niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Daar kunnen in wezen alle klachten op worden afgedaan. Ik bespreek deze hierna voor zover nodig nog afzonderlijk.
3.19
Onderdeel 1.a klaagt in 2.1.4 – 2.1.6 over de inschrijving op het adres door de samenwoner als meegewogen omstandigheid. Als het hof heeft gemeend dat dat voldoende is om het oordeel helemaal te dragen, is dat onjuist of ontoereikend gemotiveerd, is de eerste klacht. Daartoe wordt aangevoerd dat niet alleen objectieve factoren zoals de inschrijving, maar ook subjectieve factoren moeten worden vastgesteld om tot ‘hoofdverblijf’ dan wel ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ te kunnen concluderen, dat de enkele inschrijving op een adres nog niet inhoudt dat men op dat adres woont en dat eventuele bewoning nog niet meebrengt dat sprake is van een duurzame gezamenlijke bewoning.
3.20
Die klacht mist feitelijke grondslag, want dat heeft het hof helemaal niet zo overwogen, de inschrijving op dat adres is als gezegd één van de in aanmerking genomen factoren bij de weging van omstandigheden voor het oordeel hoofdverblijf en gemeenschappelijke huishouding. De andere uitdrukkelijk meegewogen hiervoor genoemde factoren zijn de mede door huurder [betrokkene 1] ondertekende brief uit mei 2016 met het verzoek tot medehuurderschap van [verweerder] , foto’s van [betrokkene 1] en [verweerder] samen en de verklaringen van een tweetal buren waaruit het hof heeft afgeleid dat de buren [verweerder] al sinds langere tijd als de vriend/partner van [betrokkene 1] en ook als buurman beschouwden, dus als iemand met wie [betrokkene 1] een relatie had en die daadwerkelijk in het gehuurde woonde. In rov. 3.11 noemt het hof nog andere feiten en omstandigheden ter onderbouwing van gemeenschappelijke huishoudingsoordeel, namelijk dat [verweerder] bijdroeg aan de maandelijkse lasten en de verzorging van [betrokkene 1] op zich nam totdat dit thuis niet meer ging.
3.21
Onderdeel 1.b bevat in 2.1.7-2.1.21 klachten over de meegewogen aspecten van die brief, de foto’s en de verklaringen van buren, maar die missen allemaal feitelijke grondslag en zijn dan ook tevergeefs.
3.22
In 2.1.10 is de klacht dat de brief uit mei 2016 niet het oordeel kan rechtvaardigen dat [verweerder] aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de woning zijn hoofdverblijf had en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] voerde, omdat de brief niet, althans niet per se, ziet op de periode tot aan het overlijden van [betrokkene 1] .
3.23
Mocht de klacht hier, net als met betrekking tot de inschrijving, zijn dat die brief op zichzelf niet voldoende is om het oordeel van het hof te dragen, dan mist klacht feitelijke grondslag, omdat het oordeel niet alleen op die brief is gebaseerd, zoals we hebben gezien. Het is zonder meer inzichtelijk dat zo’n verzoek een factor kan zijn in de beoordeling of hier aan de te toetsen eisen is voldaan.
3.24
In 2.1.11 klagen [eisers] dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden, omdat [verweerder] niet heeft gesteld dat uit de brief blijkt dat hij tot aan het overlijden van [betrokkene 1] zijn hoofdverblijf in de woning had en een gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] voerde.
3.25
Het hof is hier niet buiten de rechtsstrijd getreden. In rov. 3.3 is overwogen dat [verweerder] de duurzame gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] heeft gesteld, dat hij bij [betrokkene 1] , die langdurig zijn levenspartner is geweest, is ingetrokken en sindsdien daar zijn hoofdverblijf heeft. [verweerder] heeft aan zijn vordering tot huurvoortzetting dus ten grondslag gelegd dat hij sinds hij bij [betrokkene 1] is ingetrokken in de woning zijn hoofdverblijf heeft (waarmee hij in wezen stelt dat hij daar nog steeds zijn hoofverblijf heeft) en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] voerde. Volgens het hof (rov. 3.10) heeft [verweerder] die twee aspecten hoofdverblijf en duurzame huishouding voldoende aannemelijk gemaakt, onder meer wijzend op de brief. Dat zich mede baseren op die brief is niet onjuist, maar een geoorloofde staving van de vorderingsgrondslagen van [verweerder] aan de hand van in het geding vaststaande feiten33.. Van ongeoorloofde aanvulling door het hof van de vorderingsgrondslag van [verweerder] is geen sprake, zodat ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
3.26
In 2.1.13 vervolgt onderdeel 1.b dat geen kenbare aandacht is besteed aan relevante stellingen van [eisers] waarmee gemotiveerd is betwist dat gedurende de door [verweerder] gestelde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding (mvg 56-58 en 88) en waarmee zij gemotiveerd hebben gesteld dat de stellingen van [verweerder] niet, of niet zonder meer, geloofwaardig zijn (mvg 43, 66, 67 en 86). Die laatste stelling heeft [verweerder] volgens de klacht onderkend bij mva 34 en 40. Dat levert een ontoereikende motivering op volgens [eisers]
3.27
Het hof heeft dit allemaal kunnen verwerpen met de slotpassage uit rov. 3.10 en dat is goed te volgen, zodat de klacht faalt. Bij mvg 56-58 en 88 stellen [eisers] dat kantonrechter niet heeft onderbouwd dat sprake was een gemeenschappelijke huishouding. Zij stellen bij mvg 58 dat de overweging dat [verweerder] en [betrokkene 1] vanaf maart 2013 tot eind juli 2015 (toen [betrokkene 1] op het adres van het verpleegtehuis in [plaats 2] is ingeschreven, rov. 2.4) samen in de woning hebben gewoond, niet door de kantonrechter is onderbouwd en niet door [verweerder] met bewijs is gestaafd. Volgens [eisers] staat dit dus niet vast (mvg 58). Ik lees hier geen gemotiveerde, maar alleen een ongemotiveerde betwisting in dat gedurende de door [verweerder] gestelde periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en die kon het hof passeren als gedaan. Dat levert helemaal geen ontoereikende motivering op.
3.28
Hetzelfde geldt voor de stellingen van [eisers] bij mvg 43, 66, 67 en 86. Daar stellen zij alleen dat de stellingen van [verweerder] niet of niet zonder meer geloofwaardig zijn, zoals de klacht aanvoert, maar van enige motivering waarom dat zo zou zijn is geen sprake. Dat [verweerder] bij mva zou hebben onderkend dat zijn stellingen niet geloofwaardig zouden zijn, klopt niet en mist dus feitelijke grondslag. Ook hier volstond de afwijzing dat van onvoldoende concrete weerspreking zijdens [eisers] sprake is.
3.29
In 2.1.14 t/m 2.1.20 wordt geklaagd over het aspect van de foto’s van [verweerder] en [betrokkene 1] als meegewogen element in rov. 3.10. [eisers] stellen dat zij bij mvg 35 hebben gesteld dat uit de foto’s niet kan worden opgemaakt dat [verweerder] en [betrokkene 1] partners waren, noch dat zij dat op het moment van overlijden van [betrokkene 1] nog steeds waren. Daarop heeft [verweerder] volgens de klacht bij mva 10 gereageerd dat hij tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft uitgelegd dat hij met de foto’s inzichtelijk heeft willen maken dat [betrokkene 1] en hij elkaar al geruime tijd kenden, dat op de laatste twee foto’s is te zien dat [betrokkene 1] zich in de laatste fase van zijn leven bevond en dat deze foto’s zijn gemaakt tijdens het laatste gezamenlijke uitje. Volgens de klacht zijn deze stellingen nieuw ten opzichte van wat [verweerder] in eerste aanleg heeft gesteld. Daarbij is van belang dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat [verweerder] een en ander tijdens de comparitie heeft uitgelegd, zo wordt geklaagd.
3.30
In 2.1.19 is de concrete klacht hier dat het hof nieuwe stellingen van [verweerder] gedaan bij mva onder 10 aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, terwijl [eisers] niet verplicht waren op die nieuwe stellingen te reageren en het hof deze stellingen niet zonder mogelijk van reactie van [eisers] daarop aan zijn oordeel ten grondslag mocht leggen.
3.31
Dit klopt evenmin. Het hof overweegt in rov. 3.10 dat de foto’s ook al in eerste aanleg waren overgelegd en deze waren voor [eisers] in hoger beroep dan ook niet nieuw. [eisers] betrekken de foto’s zelf in hun appel bij mvg 35 en wat bij mva 10 door [verweerder] hierover wordt gesteld is een uitwerking van de stellingen bij inleidende dagvaarding ter adstructie van de (duur van de) relatie. De klacht mist opnieuw feitelijke grondslag.
3.32
In 2.1.20 klagen [eisers] dat voor zover het hof wel rekening mocht houden met de stellingen van [verweerder] bij mva 10, het oordeel ontoereikend gemotiveerd is, omdat het hof ten onrechte niet op de stellingen van [eisers] bij mvg 35 heeft gerespondeerd.
3.33
Ook dat mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de stellingen van [verweerder] bij mva 10 niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Bij grieven onder 35 stellen [eisers] alleen dat uit de foto’s niet blijkt dat [verweerder] en [betrokkene 1] partners waren en ook niet dat zij dat ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] nog steeds waren. Deze niet nader gemotiveerde stelling kon het hof verwerpen in rov. 3.10 op de wijze als gedaan. Dat ziet dus ook op hun enkele betwisting bij mvg in 35. Van ontoereikende motivering is ook hier helemaal geen sprake.
3.34
In 2.1.21 is de slotklacht van onderdeel 1.b dat het oordeel van het hof over de bewijswaarde van de verklaringen van het tweetal buren ontoereikend is gemotiveerd, omdat daarmee onvoldoende is gerespondeerd op de stellingen van [eisers] bij mvg 34.
3.35
Zo deze klacht al aan de daaraan te stellen eisen voldoet, heeft te gelden dat [eisers] bij grieven onder 34 stellen dat die burenverklaringen ongeloofwaardig zijn, omdat die niet onder ede zijn afgelegd, de verklaring van buurman Kiwiek op 22 mei 2019 is afgelegd, vier jaar nadat [betrokkene 1] voor het laatst in de woning woonde, dat uit zijn verklaring vooral blijkt dat hij graag wil dat [verweerder] in de woning blijft wonen, en dat buurvrouw [betrokkene 2] niets verklaart over de feitelijke samenwoning van [verweerder] en [betrokkene 1] en of er sprake was van een affectieve relatie.
3.36
Het hof heeft de verklaringen van de buren, nogmaals: in samenhang met het andere voorhanden bewijsmateriaal, aan welke samenhang ook deze klacht voorbij gaat, wel geloofwaardig geacht en dat oordeel is, ook in het licht van de door [eisers] ingeroepen stellingen, niet ontoereikend gemotiveerd. Het subonderdeel maakt ook niet duidelijk waarom het oordeel dat in het licht van de aangevoerde stellingen zou zijn, zodat de klacht faalt.
3.37
[eisers] richten vervolgens in onderdeel 1.c, uitgewerkt in 2.1.22 t/m 2.1.49 verschillende (voornamelijk motiverings)klachten tegen het oordeel aan het slot van rov. 3.10 dat [eisers] de stellingen van [verweerder] onvoldoende concreet hebben weersproken. Er is in de klachtenbrij sprake van veel herhaling van zetten, maar het leidt allemaal tot niets. In de kern genomen komt het er op neer dat volgens [eisers] het hof bepaalde stellingen van hen niet (kenbaar) zou hebben behandeld en het oordeel daarom ontoereikend gemotiveerd is, dan wel blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is allemaal impliciet verworpen en voor een hernieuwde beoordeling is in cassatie geen plaats. Dat is geen derde feitelijke instantie. Geen enkele klacht treft doel.
3.38
Ik bespreek nog de klacht in 2.1.27 dat het hof zijn oordeel in rov. 3.10 heeft gebaseerd op (een analyse van) producties van [verweerder] , terwijl daarin geen stellingen in procesrechtelijke zin zijn opgenomen en het hof daarom niet met juistheid of zonder nadere motivering heeft kunnen oordelen dat [eisers] de stellingen van [verweerder] onvoldoende concreet hebben weersproken.
3.39
Dit snijdt geen hout. Er is hier sprake van uitleg van gedingstukken en dat is voorbehouden aan de feitenrechter – en over die uitleg zelf wordt niet concreet door [eisers] geklaagd. De klacht faalt.
3.40
In 2.1.29 e.v. is de klacht telkens hoofdzakelijk dat niet kenbaar is ingegaan op stellingen van [eisers] , zoals die bij grieven onder 1, 3, 5 t/m 7 en in 34, 35, 43 en 45, niet is uitgelegd waarom deze stellingen onvoldoende concreet zijn en ook niet is uitgelegd wat [eisers] nog meer hadden moeten aanvoeren om de stellingen van [verweerder] concreet te weerspreken. Volgens de klachten hebben [eisers] gemotiveerd de stellingen van [verweerder] en de onderliggende producties weersproken. Daarbij wordt vooruit verwezen naar stellingen verderop in subonderdeel 1.c, bijvoorbeeld die in 2.1.36, 2.1.37 en 2.1.39.
3.41
Deze klachten voldoen niet aan de eisen die voor een cassatiemiddel gelden en behelzen in wezen een poging tot een hernieuwde beoordeling van stellingen over en weer, maar daarvoor is in cassatie geen plaats. Uit niets wat wordt aangevoerd in 2.1.29-2.1.49 komt naar voren dat dit niet kon worden afgedaan door het hof op de wijze als gedaan in rov. 3.10 in de slotzin, te weten dat zijdens [eisers] sprake is van onvoldoende concrete weerspreking van [verweerder] stellingen ter onderbouwing dat er sprake was van zijn hoofdverblijf daar en van een gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] . Dat het hof daarop uitkomt, verbaast bepaald niet bij samenwoners met een affectieve relatie, hoe zeer de verhuurders hier ook proberen dat weg te poetsen en te bagatelliseren. Wat hier aan de orde is, is uitleg van gedingstukken en de daarmee gemoeide waardering van de betreffende stellingen is in hoge mate feitelijk van aard en kan verder niet in cassatie ten toets komen. Daar ketsen alle klachten uit onderdeel 1.c op af. Ik loop er nog zo kort mogelijk nader doorheen en besteed daarbij geen aandacht meer aan de klachten die neerkomen op herhaling van eerdere zetten.
3.42
In 2.1.40 is de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het levenspartnerschap tussen [verweerder] en [betrokkene 1] alles bepalend is voor het aannemen van een hoofdverblijf en een duurzame gemeenschappelijke huishouding en daarmee te oordelen dat het niet van belang is of [verweerder] op de door [eisers] in 2.1.39 genoemde punten stelling inneemt of bewijs kan leveren.
3.43
[eisers] lichten deze klacht toe in 2.1.41 t/m 2.1.47. Zij voeren daar aan dat bij het beoordelen of sprake is van een hoofdverblijf en een duurzame gemeenschappelijke huishouding alle omstandigheden van het geval meewegen, waaronder omstandigheden die tijdens het geding kunnen blijken, zoals dat de samenwoner, ondanks verweer van de verhuurder, geen nadere stellingen inneemt over het hoofdverblijf en de samenwoning. Zij voeren verder aan dat van belang is dat [verweerder] een informatieplicht heeft omdat hij over cruciale gegevens beschikt die op de bewijsthema’s (hoofdverblijf en duurzame gemeenschappelijke huishouding) betrekking hebben.
3.44
Volgens [eisers] hebben zij bij mvg 49 en 55 aangevoerd dat [verweerder] niet aan zijn verzwaarde stelplicht ter zake van de gemeenschappelijke huishouding heeft voldaan. Verder hebben zij bij mvg 69 aangevoerd dat als [verweerder] zijn stellingen kan bewijzen door betalingen te laten zien, zij mogelijk geen aanleiding hebben om te denken dat [verweerder] en [betrokkene 1] geen levenspartners waren, dat er geen samenwoning bestond, dat er sprake was van onderhuur, of dat de relatie op enig moment is geëindigd of niet meer bestond toen [betrokkene 1] in het verzorgingstehuis overleed. Uit deze stellingen volgt volgens de klacht dat [eisers] voldoende gemotiveerd hebben gesteld dat denkbaar is dat geen hoofdverblijf en duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden vastgesteld, hoewel [verweerder] en [betrokkene 1] levenspartners waren, omdat [verweerder] naar aanleiding van het verweer van [eisers] geen of onvoldoende gesubstantieerde nadere stellingen heeft ingenomen. Van [verweerder] kon daarom op straffe van afwijzing van zijn vordering worden verlangd dat hij aan [eisers] de door hen genoemde gegevens zou verschaffen.
3.45
Het hof heeft, anders dan hier tot uitgangspunt wordt genomen, niet geoordeeld dat het feit dat [verweerder] en [betrokkene 1] levenspartners waren doorslaggevend is voor het oordeel dat [verweerder] hoofdverblijf en gemeenschappelijke huishouding aannemelijk heeft gemaakt. Het hof heeft dus ook niet geoordeeld dat het niet van belang is of [verweerder] op de door [eisers] genoemde punten stelling neemt. In rov. 3.11 overweegt het hof namelijk dat het levenspartnerschap een zwaarwegende aanwijzing vormt dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en weinig ruimte laat voor twijfel daarover. Het hof heeft in rov. 3.11 ten eerste dus niet geoordeeld dat [verweerder] zijn hoofdverblijf in de woning heeft (dat is gedaan in rov. 3.10). In de tweede plaats heeft het hof voor het gemeenschappelijke huishouding oordeel niet allesbepalend geacht dat [verweerder] en [betrokkene 1] levenspartners waren – dat was een zwaarwegende aanwijzing. De klacht mist zodoende ook hier weer feitelijke grondslag.
3.46
Ook overigens vind ik niet dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Wat het onderdeel verder nog aanvoert over een verzwaarde stelplicht van [verweerder] , het niet voldoen daaraan en de gevolgen die het hof daaraan had moeten verbinden, mist eveneens feitelijke grondslag. Het hof heeft deze verzwaarde stelplicht niet miskend. Het heeft wel geoordeeld dat [verweerder] daaraan heeft voldaan met zijn oordeel dat de stellingen van [verweerder] voldoende concreet worden geacht. Die stellingen vormden zo bezien naar ’s hofs oordeel voldoende aanknopingspunten voor [eisers] om verweer te voeren, maar dat hebben zij niet in voldoende te achten mate gedaan gelet op het hofoordeel dat de stellingen van [verweerder] “bij gebrek aan gemotiveerde betwisting daarvan door [eisers] onder deze omstandigheden geen verdere onderbouwing [behoeven]”.
3.47
De slotsom is dat alle klachten van onderdeel 1 tevergeefs zijn voorgesteld.
Onderdeel 2
3.48
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.11. In 2.2.2 t/m 2.2.14 richten [eisers] verschillende klachten tegen de passage dat het zijn van levenspartners op zichzelf al een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en weinig ruimte laat voor twijfel daarover. Dit is een rechtsoordeel, omdat daarmee een (nadere) maatstaf wordt aangelegd voor de beoordeling of sprake was van een gemeenschappelijke huishouding van [verweerder] en [betrokkene 1] . Dat [verweerder] en [betrokkene 1] feitelijk levenspartners waren heeft het hof al in rov. 3.10 geoordeeld34., waar het heeft overwogen dat de stellingen van [verweerder] verder worden onderbouwd door de brief, de foto’s en de burenverklaringen. Voor zover de klachten in 2.2.2-2.2.14 motiveringsklachten zijn, kunnen deze als gericht tegen een rechtsoordeel niet slagen35..
3.49
Ik bespreek nog dat [eisers] in 2.2.2 t/m 2.2.4 betogen dat de interpretatie van het hof in rov. 3.11 van het tweetal conclusies (ECLI:NL:PHR:2003:AI0865 en ECLI:NL:PHR:2011:BS8790) is gebaseerd op een feitelijke onjuistheid en dat die interpretatie daarom niet kan worden gevolgd. Volgens [eisers] heeft de A-G in die conclusies namelijk betoogd dat ‘bestendig in hetzelfde bed slapen’ op zichzelf een zwaarwegende aanwijzing vormt voor een gemeenschappelijke huishouding, terwijl het hof in rov. 3.11 heeft geoordeeld dat ‘het zijn van levenspartners’ daarvoor een zwaarwegende aanwijzing vormt. Dit zijn volgens [eisers] twee verschillende dingen.
3.50
Mocht de klacht hier zijn dat dit blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting, dan gaat dat niet op. Bij de beoordeling of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd, zoals het hof terecht – en in cassatie onbestreden – in rov. 3.6 voorop heeft gesteld. Eén van de factoren die tot het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding kan bijdragen is dat sprake is van een affectieve relatie, volgens Huydecoper zoals we hebben gezien een factor die de wetgever vermoedelijk voor ogen stond bij 7:268 lid 2 en 3 BW36.. Bij een affectieve relatie is is volgens Huydecoper “al gauw” sprake van een gemeenschappelijke huishouding, ook al zou één van de partners misschien niet zo veel aan het huishoudelijk werk of aan de kosten van de huishouding bijdragen37..
3.51
Huydecoper wijst in dit verband op een arrest uit 200338.. Daaraan ging de conclusie vooraf waarnaar het hof in rov. 3.11 mede verwijst – net als de kantonrechter – ter onderbouwing van zijn oordeel dat het zijn van levenspartners op zichzelf al een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
3.52
Het middel doet een poging licht te zien tussen het criterium ‘bestendig in hetzelfde bed slapen’ en het ‘het zijn van levenspartners’, maar dat komt natuurlijk op hetzelfde neer: wijst beide op affectieve relatie en dat vormt een zwaarwegende aanwijzing voor een gemeenschappelijke huishouding. Daar ketst deze zo begrepen klacht op af.
3.53
De klachten in 2.2.5 t/m 2.2.14 zijn motiveringsklachten tegen een rechtsoordeel en kunnen om die reden geen doel treffen.
3.54
In 2.2.15 t/m 2.2.17 richten [eisers] rechts- en motiveringsklachten tegen de passage in rov. 3.11 dat de reeds in eerste aanleg door [verweerder] betrokken stellingen over zijn bijdrage aan de maandelijkse lasten en de verzorging van [betrokkene 1] totdat dit thuis niet meer ging in het licht van het gegeven dat betrokkenen levenspartners waren voldoende concreet zijn en bij gebrek aan gemotiveerde betwisting door [eisers] onder deze omstandigheden geen verdere onderbouwing behoeven.
3.55
In 2.2.15 is de klacht dat dit oordeel onjuist of ontoereikend gemotiveerd is, omdat het vermoeden dat [verweerder] en [betrokkene 1] levenspartners waren niet, of niet zonder meer, betekent dat de stellingen van [verweerder] over zijn bijdrage aan de maandelijkse lasten en de verzorging van [betrokkene 1] totdat dit thuis niet meer ging, voldoende concreet kunnen worden genoemd. [eisers] voeren daartoe aan dat de stellingen van [verweerder] zich niet of niet zonder meer laten bewijzen door het zijn van levenspartners.
3.56
Het oordeel dat de betrokken stellingen voldoende concreet zijn, is een feitelijk oordeel. De rechtsklacht tegen dit oordeel ketst daar al op af39.. Van ontoereikende motivering lijkt mij geen sprake hier. Het oordeel houdt in dat [verweerder] heeft voldaan aan de verzwaarde stelplicht die op hem rust ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding. Die stelplicht brengt mee dat [verweerder] voldoende concrete stellingen moet innemen over de gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] dit heeft gedaan in het licht van zijn door [eisers] onvoldoende weersproken stelling dat hij en [betrokkene 1] levenspartners waren en dat dit een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Dat is prima te volgen.
3.57
In 2.2.16 klagen [eisers] dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld tegenbewijs te leveren tegen het oordeel dat [verweerder] de gestelde bijdrage en verzorging vooralsnog had bewezen.
3.58
Dit geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een partij kan pas worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs als die partij de stellingen van de wederpartij voldoende heeft betwist. Een partij die in het kader van de betwisting te weinig heeft gesteld, hoeft daartoe niet door de rechter te worden toegelaten40.en dat sprake is van onvoldoende gemotiveerde betwisting is waar het hof op uitkomt hier.
3.59
In 2.2.17 klagen [eisers] dat de passage dat [eisers] de stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist onjuist is voor zover het hof ervan is uitgegaan dat [eisers] hun betwisting verder hebben kunnen laten strekken dan zij hebben gedaan, althans is hier ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof niet heeft uitgelegd waarop de betwisting nog meer had kunnen zien.
3.60
Het oordeel over onvoldoende gemotiveerde betwisting is een feitelijk oordeel, zodat ook hier de rechtsklacht daartegen tevergeefs is. Van ontoereikende motivering is verder geen sprake. De klacht voert ook geen door [eisers] in feitelijke instanties ingenomen stellingen aan die dat ontoereikend zouden maken. De klachten gaat dus niet op.
3.61
In 2.2.18 t/m 2.2.20 richten [eisers] klachten tegen de passage uit rov. 3.11 dat de stellingen van [verweerder] over het voortduren van de gemeenschappelijke huishouding na juli 2015 in het licht van het gegeven dat sprake is van levenspartners voldoende concreet zijn te noemen en bij gebrek aan gemotiveerde betwisting door [eisers] onder deze omstandigheden geen nadere onderbouwing behoeven.
3.62
De klacht in 2.2.18 is dat dit ontoereikend gemotiveerd is, omdat het (eventuele) vermoeden dat [verweerder] en [betrokkene 1] levenspartners waren niet, of niet zonder meer, betekent dat de stellingen van [verweerder] over het voortduren van de gemeenschappelijke huishouding na juli 2015 in het licht hiervan voldoende concreet zijn te noemen.
3.63
Ook dit oordeel dat de stellingen van [verweerder] voldoende concreet zijn, is een feitelijk oordeel, zodat daar niet met succes een rechtsklacht tegen gericht kan worden en ook hier ontwaar ik geen motiveringsgebrek.
3.64
De klacht in 2.2.19 is een herhaling van zetten van die uit 2.2.16 en treft hetzelfde lot. Datzelfde geldt voor de klacht in 2.2.20, dat een herhaling van zetten is van de klacht in 2.2.17.
3.65
In 2.2.21 t/m 2.2.26 richten [eisers] klachten tegen de passage in rov. 3.11 dat het hof uit de genoemde feiten en omstandigheden, met name uit het feit dat betrokkenen als levenspartners ongeveer twee jaar in de woning hebben samengewoond, alsmede uit het gezamenlijke verzoek tot medehuurderschap uit 2016, heeft afgeleid dat de gemeenschappelijke huishouding duurzaam was en gericht was op de toekomst, totdat [betrokkene 1] wegens ziekte naar het verpleegtehuis heeft moeten verhuizen.
3.66
In 2.2.21 luidt de klacht dat het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat het zijn oordeel heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die [verweerder] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. [verweerder] zou bij mva 27 de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding alleen gebaseerd hebben op de stelling dat hij ook na de opname van [betrokkene 1] in het verpleegtehuis zich bekommerde om de thuissituatie en [betrokkene 1] regelmatig in het verzorgingstehuis bezocht.
3.67
Dit treft ook geen doel. Het hof oordeelt in rov. 3.11 dat de gemeenschappelijke huishouding van [verweerder] en [betrokkene 1] duurzaam was en gericht was op de toekomst. Dit leidt het hof af “uit de reeds hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, met name uit het feit dat zij als levenspartners ongeveer twee jaar in de woning hebben samengewoond, alsmede uit het gezamenlijke verzoek tot medehuurderschap uit 2016”. Met ‘de reeds hiervoor genoemde feiten en omstandigheden’ doelt het hof evident op de feiten en omstandigheden die het in rov. 3.10 bespreekt, omdat het daar ook bespreekt dat zij ongeveer twee jaar in de woning hebben samengewoond en gezamenlijk om medehuurderschap van [verweerder] hebben verzocht. [verweerder] heeft volgens het hof dus met verschillende feiten en omstandigheden zijn stelling dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding onderbouwd. De klacht mist alweer feitelijke grondslag.
3.68
In 2.2.25 klagen [eisers] dat het oordeel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niet is ingegaan op de stellingen van [eisers] dat de stellingen van [verweerder] niet of niet zonder meer geloofwaardig zijn (mvg 43, 66, 67 en 86), dat het niet vast staat dat [verweerder] en [betrokkene 1] vanaf maart 2013 tot eind juli 2015 samen in de woning hebben gewoond (mvg 58) en dat [verweerder] niets heeft gesteld over de beginperiode en de bedoeling van [verweerder] en [betrokkene 1] bij aanvang van de samenwoning (mvg 73). Volgens [eisers] zijn deze stellingen essentieel, omdat elk van deze stellingen bij gegrondbevinding ervan aan toewijzing van de vordering in de weg staat.
3.69
Dat kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 3.11 geoordeeld dat [eisers] de stellingen van [verweerder] niet (voldoende) gemotiveerd hebben betwist en daarmee zijn impliciet de in de klacht genoemde stellingen beoordeeld en verworpen. Dat is toereikend gemotiveerd, nu de stellingen van [eisers] alleen ongemotiveerde betwistingen van de stellingen van [verweerder] zijn. Het subonderdeel maakt ook niet duidelijk hoe de stellingen tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.70
De klacht in 2.2.27 is dat het oordeel dat het hof voorbijgaat aan de stelling van [eisers] dat [verweerder] in de inleidende dagvaarding heeft getracht te verbloemen dat [betrokkene 1] al sinds langere tijd niet meer in de woning verbleef, omdat dit niet, althans onvoldoende concreet is toegelicht, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Volgens het middel hebben [eisers] bij mvg 66 gemotiveerd gesteld dat [verweerder] op dit punt bij de dagvaarding geen open kaart heeft gespeeld en is het hof ten onrechte niet op die motivering ingegaan en heeft het ook niet uitgelegd op welke punten [eisers] tot nadere uitleg gehouden zouden zijn geweest.
3.71
Dit zie ik ook niet opgaan. Bij mvg 66 hebben [eisers] gesteld dat [verweerder] in zijn inleidende dagvaarding geen open kaart heeft gespeeld door te stellen dat thuisverzorging van [betrokkene 1] in de laatste levensfase niet meer goed mogelijk was en [betrokkene 1] daarom werd opgenomen in het verpleegtehuis, terwijl [verweerder] daarbij niet heeft vermeld dat die opname in het verpleegtehuis al in juli 2015 plaatsvond en er dus al vier jaar geen thuisverzorging meer plaatsvond toen [betrokkene 1] overleed. Het gebruik van de term ‘de laatste levensfase’ klinkt volgens [eisers] korter dan een periode van vier jaar.
3.72
Dat het hof in rov. 3.11 (laatste zin) heeft geoordeeld dat deze stelling niet, althans onvoldoende concreet is toegelicht, is in mijn optiek niet onbegrijpelijk. [eisers] hebben namelijk niet bij grieven duidelijk gemaakt hoe deze stelling relevant is. Bovendien heeft het hof – in cassatie onbestreden – in rov. 3.12 geoordeeld dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] al sinds juli 2015 in het verpleegtehuis was opgenomen, welke opname volgens [eisers] structureel was (hetgeen [verweerder] heeft bestreden), onder de omstandigheden van het geval niet tot een andere beslissing leidt. Hieruit blijkt dat het hof – ondanks het door het middel gestelde verbloemen door [verweerder] van dit feit – bekend was met het feit dat [betrokkene 1] al sinds juli 2015 in het verpleegtehuis was opgenomen en heeft geoordeeld dat dit onder de omstandigheden van het geval niet tot een andere beslissing leidt. Zo bezien mist de klacht ook feitelijke grondslag.
3.73
Alle klachten van onderdeel 2 zijn zodoende tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 3
3.74
In onderdeel 3 richten [eisers] rechtsklachten tegen rov. 3.15, waarin het hof heeft geoordeeld dat de afwijzingsgrond van art. 7:268 lid 3 onder b BW zich niet voordoet. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [eisers] de stelling van [verweerder] dat hij na het overlijden van [betrokkene 1] de huur steeds tijdig heeft voldaan, niet althans onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken, en er geen enkele aanwijzing is dat [verweerder] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
3.75
Na in 2.3.1 t/m 2.3.6 inleidende opmerkingen over de afwijzingsgrond van art. 7:268 lid 3 onder b BW te hebben gemaakt, klagen [eisers] in 2.3.7 dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door zijn oordeel dat de afwijzingsgrond zich niet voordoet exclusief te baseren op de tijdige betaling door [verweerder] van de huur na het overlijden van [betrokkene 1] . Volgens [eisers] ziet de waarborg ‘op de (nabije) toekomst’ en dient de samenwoner om die waarborg te kunnen vaststellen inkomensgegevens te verstrekken. Het feit dat de huur steeds tijdig is betaald, is volgens hen weliswaar een aanwijzing voor de financiële gegoedheid van de samenwoner, maar is niet voldoende om de waarborg te bewijzen. De tijdige huurbetaling biedt alleen informatie over het verleden en niet over de toekomstige mogelijkheid van de samenwoner om de huur tijdig te voldoen, aldus het middel.
3.76
Het hof heeft zijn oordeel niet alleen gebaseerd op de tijdige betaling van de huur door [verweerder] na het overlijden van [betrokkene 1] , maar ook op het feit dat [eisers] dit gegeven niet (voldoende) gemotiveerd hebben weersproken en op het feit dat er geen enkele aanwijzing is dat [verweerder] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. De klacht mist dus ook hier feitelijke grondslag. Ook overigens lijkt mij de opvatting die het middel uitdraagt geen grondslag te vinden in het recht. In mijn optiek is niet, zoals wordt gesuggereerd, in zijn algemeenheid vereist dat de samenwoner inkomensgegevens aandraagt en alleen op die manier kan voldoen aan het vereiste van art. 7:268 lid 3 onder b BW. Op dit een en ander ketst deze klacht af.
3.77
In 2.3.9 t/m 2.3.16 klagen [eisers] dat het oordeel dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat [verweerder] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens [eisers] heeft het hof daarmee geoordeeld dat de bewijslast ter zake op [eisers] rust, in die zin dat – zo begrijp ik de klacht – zij moeten stellen en indien nodig bewijzen dat [verweerder] onvoldoende financiële waarborg biedt. De bewijslast rust volgens [eisers] echter op [verweerder] en van [eisers] kan geen negatief bewijs worden verlangd. Volgens de klacht heeft het hof, anders gezegd, ten onrechte genoegen genomen met de stelling van [verweerder] dat hij gezien de hoogte van het huurbedrag in staat is de om de maandelijkse huur te voldoen en daar in de afgelopen jaren ook steeds blijk van heeft gegeven. [eisers] menen primair dat het hof had moeten constateren dat [verweerder] geen inkomensgegevens heeft ingebracht en [eisers] daarom hun verweer ter zake voldoende hebben toegelicht. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat [verweerder] een informatieplicht heeft omdat hij over cruciale gegevens beschikt met betrekking tot het bewijsthema en dat het hof [verweerder] in reactie op het verweer van [eisers] had moeten gebieden de benodigde inkomensgegevens te verschaffen.
3.78
Anders dan deze klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof in rov. 3.15 geoordeeld dat op [verweerder] de stelplicht en de bewijslast rust van het feit dat hij vanuit financieel oogpunt een voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. In dat kader heeft het hof namelijk geoordeeld dat [verweerder] heeft gesteld dat hij de huur na het overlijden van [betrokkene 1] steeds tijdig heeft voldaan en [eisers] die stelling niet althans onvoldoende hebben weersproken41.. Op grond van art. 149 lid 1 Rv mocht het hof die stelling dus als vaststaand aannemen en oordelen dat [verweerder] daarmee had bewezen dat de betreffende afwijzingsgrond zich niet voordoet. De overweging dat er geen enkele aanwijzing is dat [verweerder] onvoldoende waarborg biedt, getuigt niet van een andere rechtsopvatting op dit punt. Het hof heeft daarmee geoordeeld dat [eisers] ook niet op een andere manier dan door gemotiveerde betwisting van de huurbetaling de stelling van [verweerder] dat hij een voldoende waarborg biedt, voldoende gemotiveerd hebben betwist. Het hof is niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, zodat de klacht spaak loopt.
3.79
Indien en voor zover [eisers] (opnieuw) klagen dat het hof geen genoegen had mogen nemen met de stellingen van [verweerder] op dit punt, omdat [verweerder] zijn inkomensgegevens had moeten inbrengen, althans dat het hof bij gebreke daarvan had moeten oordelen dat het verweer van [eisers] voldoende was toegelicht, gaat dit uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet in zijn algemeenheid vereist dat de samenwoner zijn inkomensgegevens overlegt om te kunnen voldoen aan het vereiste van art. 7:268 lid 3 onder b BW. Ook in dit geval was dit niet vereist omdat [eisers] de stellingen van [verweerder] niet althans onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken. Aan (tegen)bewijslevering wordt dan niet toegekomen42..
3.80
Ook de klachten van onderdeel 3 falen.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep en geef de Hoge Raad in overweging dat te doen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2022
Het procesverloop is gedeeltelijk ontleend aan het bestreden arrest, rov. 3.1 t/m 3.5.
Rb. Amsterdam 24 december 2019, zaaknummer 8092378 CV EXPL 19-20769 (niet gepubliceerd) en Rb. Amsterdam 31 maart 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2001.
Dit is de term die de Hoge Raad in dit kader wel gebruikt (zie bijvoorbeeld HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1079, NJ 2011/552 m.nt. A.L.M. Keirse ([…] /Volksbelang)) en die ik in deze conclusie ook gebruik.
Rov. 3.6, laatste zin.
GS Huurrecht, art. 7:268 BW, aant. 5.1 (M.E.L. Fikkers) onder verwijzing naar HR 6 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5553, NJ 1988/3, m.nt. P.A. Stein.
Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/73 en GS Huurrecht, art. 7:268 BW, aant. 2.3 (M.E.L. Fikkers).
Idem. Fikkers lijkt dit in haar commentaar op art. 7:268 BW echter anders te zien, zie GS Huurrecht, art. 7:268 BW, aant. 2.3 (M.E.L. Fikkers).
HR 19 januari 1880, ECLI:NL:HR:1880:1, W. 1880/4475.
Zie recent Hof Arnhem-Leeuwarden 4 augustus 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6178, WR 2021/5, rov. 2.8.
HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1079, NJ 2011/552 m.nt. A.L.M. Keirse ([…] /Volksbelang).
Idem.
GS Huurrecht, art. 7:268 BW, aant. 5.2.2 (M.E.L. Fikkers).
HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0393, NJ 2009/156 ([…] /Ymere).
Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/324 en GS Huurrecht, art. 7:268 BW, aant. 5.2.3 (M.E.L. Fikkers), beide met verwijzingen naar rechtspraak.
Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/324 en zie Huydecoper in zijn NJ-noot onder 6 bij HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93, NJ 2014/249 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper.
HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93, NJ 2014/249 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper. In dit arrest stond de problematiek van samenlevende (meerderjarige) kinderen en ouders centraal en de vraag of dan sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Die problematiek speelt in deze zaak niet.
GS Huurrecht, art. 7:268 BW, aant. 5.2.4 (M.E.L. Fikkers).
HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901, NJ 1996/181 (…] / [….) en daarna verschillende keren herhaald, zie de rechtspraak die wordt genoemd in Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/325.
Idem.
HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein ([…] /Woningstichting Rochdale).
Idem.
Dezelfde afwijzingsgrond geldt voor medehuurderschap onder art. 7:267 BW.
Zie T&C BW, commentaar op art. 7:267 BW (Van der Hoek/Van Lochem), aant. 4 onder e (in de context van art. 7:267 BW).
Hof Amsterdam 5 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:21, rov. 3.3.
Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/362 onder verwijzing naar HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, JBPr 2017/51 m.nt. F.J.P. Lock, JIN 2017/143 m.nt. M.A.J.G. Janssen, NJ 2017/286 (…] / [….).
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/129.
Het middel lijkt zelf ook van deze lezing van het arrest uit te gaan, zie onder 2.2.13-2.2.14.
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/113.
NJ-annotatie onder 2 en 6 onder HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93, NJ 2014/249 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper.
Idem onder 6.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, NJ 2004/520, JBPr 2005/16 m.nt. J. Dammingh.
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/105.
A.M. van Aerde, in: J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst en B.T.M van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk 2020/34.
Ik wijs erop dat ten tijde van het wijzen van het arrest op 16 november 2021 inmiddels ruim twee en een half jaar was verstreken sinds het overlijden van [betrokkene 1] op 1 april 2019 en dat [verweerder] dus blijkbaar gedurende al die tijd de huur tijdig heeft voldaan.
A.M. van Aerde, in: J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst en B.T.M van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk 2020/34.