HR, 19-01-1880, nr. W. 4475
ECLI:NL:HR:1880:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-1880
- Zaaknummer
W. 4475
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1880:1, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑1880; (Cassatie)
Uitspraak 19‑01‑1880
Inhoudsindicatie
Wanneer kan een woning als hoofdverblijf worden gekwalificeerd? Waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij den zetel zijner fortuin heeft, zijne zaken behartigt, zijne goederen en eigendommen beheert, zoodat men er niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en voor een bepaalden tijd, en tevens met het plan om, als dat doel bereikt is, terug te keren.
De Hooge Raad der Nederlanden
Op het beroep van Dr. Cornelis de Jaager, naar opgave oud 69 jaren, genees-, heel- en verloskundige, geboren te Reeuwijk, wonende te Rietveld, is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Utrecht van den zeven en twintigsten October 1879, waarbij hij is schuldig verklaard aan het wanbedrijf van het als geneeskundige afleveren van geneesmiddelen, en met toepassing van de artikelen 9 en 19 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60), artikel 1 eerste en negende lid, der wet van den 22 April 1864 (Staatsblad n°. 29), veroordeeld tot betaling eener geldboete van vijf en twintig gulden en in de kosten van het regtsgeding, desnoods invorderbaar bij lijfsdwang, met bepaling dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zal worden door gevangenisstraf van drie dagen.
Gehoord het verslag van den Raadsheer FEITH;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend ter kennisgeving van den dag, waarop de behandeling dezer zaak was bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij memorie, en bestaande in:
I. Schending van artikel 4 der wet van den 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60) junctis de artikelen 74 en 76 van het Burgerlijk Wetboek;
Gehoord den Advocaat-Generaal Lipits, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusiën, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep, met veroordeling van den requirant in de kosten;
Overwegende met betrekking tot het eerste middel van cassatie,
Dat tot staving daarvan is aangevoerd, dat de regter als plaats van vestiging van den geneeskundige, als zoodanig had moeten aannemen het criterium van artikel 4 der wet van den 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60), zonder in een onderzoek te treden naar de omstandigheden, waaruit tot des requirants woonplaats moest worden besloten, in strijd met zijne uitdrukkelijke verklaring, dat hij te Woerden niet meer voornemens was woonplaats te houden, tegen welke verklaring geen bewijs is toegelaten;
Overwegende dienaangaande, dat de requirant, aan wien bij dagvaarding was te laste gelegd, dat hij, hoewel te Woerden gevestigd, in het jaar 1879 geneesmiddelen zou hebben afgeleverd te Rietveld en omstreken, ter teregtzitting heeft opgegeven, dat hij in December 1878, blijkens de verklaringen, bedoeld in artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek, zijn domicilie van Woerden heeft overgebragt naar de gemeente Rietveld, en ingevolge de wet van die vestiging kennis heeft gegeven aan den inspecteur; dat hij dus voldaan heeft aan de voorschriften der wet en volkomen bevoegd is om te Rietveld en omliggende gemeenten, alwaar geen apotheker gevestigd is, geneesmiddelen af te leveren, zooals hij heeft gedaan;
dat zijn gezin te Woerden verblijf houdt, omdat hij te Rietveld nog geen geschikte woning heeft kunnen vinden;
dat deze verdediging bij het beklaagde vonnis verworpen is, omdat wel bewezen zou zijn, dat de requirant op wettige wijze zijn voornemen heeft aan den dag gelegd om zijn woonplaats van de gemeente Woerden naar Rietveld te verplaatsen en hij ook aldaar zijne apotheek gevestigd heeft gehouden, doch dat verschillende als bewezen aangenomen en in het vonnis in den breede ontwikkelde daadzaken het bewijs opleveren, dat hij werkelijk in eerstgenoemde gemeente is blijven wonen, op welke gronden de regter in het bewezen verklaarde feit eene overtreding gezien heeft van artikel 9 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60);
Overwegende dat door deze beslissing niet gehandeld is in strijd met artikel 4 dezelfde wet, omdat dit artikel wel voorschrijft, wat een geneesheer behoort te doen, wanneer hij zich ergens met der woon vestigt of tijdelijk tot uitoefening der practijk verblijft, maar geenerlei voorschrift bevat omtrent de beteekenis, die aan het woord vestigen te hechten zou zijn;
dat bepaaldelijk alinea 2 van bedoeld artikel wel spreekt van een wettelijk bewijs der vestiging, als hoedanig het bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister geldt, maar daaruit niet volgt dat deze inschrijving, die noodig is om het visum van den inspecteur te verkrijgen, met het werkelijke feit der vestiging zou zijn gelijk gesteld;
dat ook de andere artikelen dezelfde wet daaromtrent geene bijzondere bepaling bevatten, en er dus geene reden is om aan te nemen, dat het aangehaalde woord in de geneeskundige wetten eenen anderen zin zou hebben dan in artikel 74 van het Burgerlijk Wetboek, alwaar van een „vestigen van het hoofdverblijf’’ gesproken wordt;
dat bij het beklaagde vonnis teregt als zoodanig wordt aangemerkt de plaats, waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij den zetel zijner fortuin heeft, zijne zaken behartigt, zijne goederen en eigendommen beheert, zoodat men er niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en voor een bepaalden tijd, en tevens met het plan om als dat doel bereikt is terug te keeren;
dat de vraag, welke plaats in dien zin als het hoofdverblijf des requirants is aan te merken, is eene geheel feitelijke, wier beantwoording uit verschillende omstandigheden moet worden afgeleid, zonder dat daarbij in de eenige of zelfs voornaamste plaats gelet kan worden op de verklaringen van artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek, die alleen betrekking hebben op het voornemen om ergens zijn hoofdverblijf te vestigen, noch op het visum van den inspecteur, dat alleen de bevoegdheid verleent om ter plaatse, waar men zich vestigt, de practijk uit te oefenen;
dat het eerste middel derhalve ongegrond is;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel van cassatie,
dat tot staving daarvan is aangevoerd, dat, al neemt men aan dat requirants hoofdverblijf kan en moest zijn te Woerden (des neen) dan nog niets hem belette om ook verblijf te hebben te Rietveld, en de regter dus had moeten onderzoeken, of een geneeskundige in eene andere plaats zijne woonplaats of hoofdverblijf mag hebben en in eene andere kan hebben zijne apotheek en aldaar kan zijn gevestigd;
Overwegende dienaangaande, dat het aangehaald artikel 9, het afleveren van geneesmiddelen in het algemeen verbiedende aan allen, die de geneeskunst uitoefenen, daarop alleen eene uitzondering heeft toegelaten voor hen die zich vestigen in plaatsen, in welke geen apotheker gevestigd is;
dat hier geene sprake is van een gelijktijdig verblijf in meerdere gemeenten en veel minder van het hebben eener apotheek in eene andere gemeente, dan waar men zelf zijne woonplaats of hoofdverblijf heeft, maar, blijkens het boven overwogene, alleen van plaatsen, waar de geneeskundige zijn hoofdverblijf vestigt;
dat slechts ééne gemeente tegelijkertijd als hoofverblijf kan worden aangemerkt, welk beginsel ook in de wet van den 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60) is gevolgd, gelijk ten allen overvloede blijkt uit artikel 4 alinea 3 waar het geval wordt onderscheiden, dat iemand tijdelijk in eene andere gemeente de practijk uitoefent dan waar hij met der woon is gevestigd;
dat derhalve ook het tweede middel ongegrond is;
Verwerpt het ingesteld beroep;
Veroordeelt den requirant in de kosten, zoo noodig invorderbaar bij lijfsdwang.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Mrs. Coninck Liefsting, Vice President, Van Meerbeke, Schuurman, Jolles, Felting, Pols en Feith, Raden, die dit arrest met den Griffier hebben ondertekend, en door den Vice President in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare teregtzitting van den negentienden Januarij 1800 tachtig.