Rb. Amsterdam, 31-03-2020, nr. 8092378 CV EXPL 19-20769
ECLI:NL:RBAMS:2020:2001
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
8092378 CV EXPL 19-20769
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2020:2001, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 31‑03‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2020/91
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Een man mag de huurovereenkomst van zijn overleden levenspartner voortzetten. De mannen hadden namelijk een duurzaam gemeenschappelijk huishouden in de huurwoning.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8092378 CV EXPL 19-20769
vonnis van: 31 maart 2020
vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. H.J.J. Hendrikse
t e g e n
1. [gedaagde 1]
2. [gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden
nader te noemen: [gedaagde 1] c.s. (in enkelvoud)
gemachtigde: mr. A. van Dorsten
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende stukken bevinden zich in het procesdossier:
- de dagvaarding van 30 september 2019, met producties;- de conclusie van antwoord met producties;- het instructievonnis;- de dagbepaling comparitie.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 2 maart 2020. [eiser] is verschenen met zijn gemachtigde. Namens [gedaagde 1] c.s. is mevrouw [naam 1] verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.
1.1.
[gedaagde 1] c.s. is eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning).
1.2.
De woning is sinds de jaren ‘80 verhuurd aan (wijlen) de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Er is geen schriftelijke huurovereenkomst. De maandelijkse huurprijs voor de woning is thans € 603,47.
1.3.
[eiser] was, bij leven van [naam 2] , zijn levenspartner en staat sinds 7 maart 2013 ingeschreven op het adres van de woning.
1.4.
[eiser] heeft [gedaagde 1] c.s. bij brief van 5 mei 2016 als volgt bericht:
“(…) Ik ben de partner van [naam 2] . Ik woon nu al 3,5 jaar samen met [naam 2] op bovengenoemd adres [het adres van de woning, kantonrechter]. Ik wil graag dat mijn naam als medehuurder op het huurcontract komt te staan. Bovendien sta ik sinds 3,5 jaar op dit adres bij de gemeente Amsterdam ingeschreven (…)”.
1.5.
[naam 2] is op 1 april 2019 overleden. [naam 2] leed bij leven aan de ziekte multiple sclerose. Als gevolg daarvan is hij meermaals opgenomen in het verpleeghuis [naam verpleeghuis] (hierna: het verpleegtehuis), eerst van omstreeks april 2014 tot juli 2014. Daarna vanaf eind juli 2015 tot aan zijn overlijden. [naam 2] heeft toen, om verzekeringsdoeleinden, ingeschreven gestaan op het adres van het verpleegtehuis en niet op het adres van de woning. [naam 2] is uiteindelijk overleden aan alvleesklierkanker.
1.6.
Sinds het overlijden van [naam 2] wordt de huur voor de woning door [eiser] voldaan.
1.7.
Bij brief van 11 april 2019 heeft [eiser] aan de beheerder van de woning (hierna: de beheerder) bericht dat hij de huurovereenkomst met betrekking tot de woning als achterblijvende medehuurder voortzet.
1.8.
Bij brief van 15 april 2019 heeft de beheerder [eiser] bericht dat hij, net als in 2016, niet door de verhuurder als medehuurder wordt erkend.
1.9.
In een schriftelijke verklaring van 21 mei 2019 van mevrouw [naam 3] , woonachtig op het adres [adres] , staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Toen ik in 1986 in de [adres] kwam wonen, woonde [naam 2] al op bovenvermeld adres [het adres van de woning, kantonrechter]. Op een later tijdstip, zo’n 6 jaar geleden, ging zijn vriend, [eiser] , met hem samenwonen op dit adres. (…)”.
1.10.
In een schriftelijke verklaring van 22 mei 2019 van de heer [naam 4] , woonachtig op het adres [adres] , staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Mij was gevraagd te verklaren omtrent de bewoning van het appartement dat boven mij gelegen is. Ik kan bij deze meedelen dat, zolang ik [eiser] ( [eiser] ) en [naam 2] ken er bij mijn weten altijd sprake is geweest van een (langdurige) affectieve en exclusieve relatie en dat de heren samen het appartement boven mij hebben bewoond. Ten overvloede wil ik ook graag meedelen dat het mijn hoop is dat, nu [naam 2] is overleden, [eiser] in de gelegenheid zal blijven om de bewoning van het appartement boven mij voort te zetten. (…) [eiser] is altijd een goede buurman en rustige bewoner (samen met [naam 2] ) geweest (…)”.
1.11.
Bij brief van 23 mei 2019 heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] c.s. [eiser] bericht dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 6 BW van rechtswege eindigt per 1 juni 2019 en verzocht om de woning per ommegaande te ontruimen.
Vordering en verweer
2. [eiser] vordert dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
bepaalt dat de door [naam 2] gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de woning zal worden voortgezet door [eiser] als huurder;
bepaalt dat [gedaagde 1] c.s. als eigenaren van de woning de indeplaatsstelling van [eiser] als huurder moeten eerbiedigen, één en ander onder dezelfde voorwaarden en condities zoals die volgen uit de huidige huurovereenkomst met betrekking tot de woning;
[gedaagde 1] c.s. veroordeelt in de proceskosten.
3. [eiser] baseert zijn vordering op artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] stelt in dit verband dat [naam 2] langdurig zijn levenspartner is geweest. In 2011 is [eiser] daarom bij [naam 2] ingetrokken en sindsdien heeft hij zijn hoofdverblijf in de woning. Sinds 7 maart 2013 staat hij ingeschreven op het adres van de woning. [eiser] voerde samen met [naam 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zij deelden de kosten voor de huishouding (zoals boodschappen, huur, voorzieningen zoals televisie/internet en overige algemene kosten). [eiser] maakte daarvoor gedurende het leven van [naam 2] een bedrag van € 600,00 per maand over aan [naam 2] . Tijdens het ziekteproces van [naam 2] heeft [eiser] hem hulp, steun en zorg verleend totdat dit vanwege complicaties niet meer kon en [naam 2] moest worden opgenomen in het verpleegtehuis. [eiser] doet in dit verband verder een beroep op de schriftelijke verklaringen van zijn buren (zie 1.9. en 1.10.). [eiser] is in staat de huur te voldoen en sinds het overlijden van [naam 2] heeft hij daarvan ook steeds blijk gegeven door de huur tijdig aan [gedaagde 1] c.s. te betalen.
4. [gedaagde 1] c.s. heeft de vordering betwist en daartoe zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd. Het verzoek om medehuurderschap van [eiser] van mei 2016 is afgewezen en [eiser] heeft nagelaten om toen aan de rechter te verzoeken om te bepalen dat hij als medehuurder moet worden aangemerkt. Daarmee staat vast dat [eiser] geen medehuurder van de woning is en [eiser] om die reden slechts op grond van artikel 7:268 lid 2 en lid 3 onder a van het BW in aanmerking kan komen voor voortzetting van de huur als vast staat dat hij een duurzaam gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met [naam 2] op het moment van zijn overlijden. [eiser] – op wie in dit verband een verzwaarde stelplicht rust – heeft onvoldoende feiten gesteld die die conclusie kunnen rechtvaardigen. Voor de periode tussen 7 maart 2013 en 30 juli 2015 heeft [eiser] hierover niets concreets gesteld. Vanaf 30 juli 2015 verbleef [naam 2] structureel (en niet tijdelijk zoals in de brief van [eiser] van 11 april 2019 staat vermeld) in het verpleegtehuis in Zandvoort en is [eiser] in de woning blijven wonen. Als er als sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding in het verleden, dan was deze in ieder geval ten tijde van het overlijden van [naam 2] dus niet meer duurzaam en kan deze niet tot gevolg hebben dat de vorderingen van [eiser] worden toegewezen. Daarbij komt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd of bewezen dat hij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, zodat zijn vordering ook op grond van artikel 7:268 lid 3 onder b BW moet worden afgewezen, aldus steeds [gedaagde 1] c.s.
Beoordeling
5. In deze zaak gaat het om de vraag of [eiser] de huur van de woning na het overlijden van [naam 2] mag voortzetten. [eiser] is geen medehuurder als bedoeld in artikel 6:268 lid 1 BW. Daarom kan [eiser] de huur alleen maar voortzetten als is voldaan aan de eisen die artikel 7:268 lid 2 en 3 BW stelt. Of aan die eisen is voldaan is tussen partijen in geschil.
6. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, binnen zes maanden na het overlijden van de huurder ten laste van de verhuurder vorderen dat hij de huur voortzet. Op grond van artikel 7:268 lid 3 BW – voor zover hier van belang – wijst de kantonrechter de vordering in ieder geval af als a) de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet en b) de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
7. De kantonrechter stelt vast dat de vordering van [eiser] binnen zes maanden na het overlijden van [naam 2] is ingesteld, zodat aan deze eis is voldaan. Dat [eiser] sinds (in ieder geval) maart 2013 zijn hoofdverblijf heeft in de woning, heeft [gedaagde 1] c.s. niet betwist, en blijkt genoegzaam uit het feit dat [eiser] sindsdien staat ingeschreven op het adres van de woning en in 2016 heeft verzocht om medehuurder van de woning te mogen worden. Bovendien blijkt uit niets dat [eiser] ook nog ergens anders zou verblijven. Ook aan de eis van het hoofdverblijf is derhalve voldaan.
8. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of [eiser] en [naam 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW. Bij de beantwoording van die vraag geldt dat de duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, en subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen. Bij de beoordeling of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Vaststaat dat [eiser] en [naam 2] vanaf maart 2013 tot eind juli 2015 (toen [naam 2] naar het verpleegtehuis verhuisde) samen in de woning hebben gewoond. Weliswaar heeft [naam 2] in 2014 voor een periode van 3 maanden ingeschreven gestaan op het adres van het verpleegtehuis, maar dit gebeurde om te zorgen dat zijn medische zorg door zijn ziektekostenverzekeraar zou worden vergoed. Dit was van tijdelijke aard en daarna heeft [naam 2] zich weer ingeschreven op het adres van de woning. [eiser] heeft – onbetwist – gesteld dat [naam 2] zijn partner was met wie hij een affectieve relatie had. Dit gegeven vormt op zich zelf al een zwaarwegende aanwijzing dat [eiser] en [naam 2] een gemeenschappelijke huishouding voerden en laat weinig ruimte voor twijfel daarover (vgl. conclusies A-G in ECLI:NL:PHR:2003:AI0865 en ECLI:NL:PR:2011:BS8790). Daarbij heeft [eiser] gesteld dat [naam 2] de kosten voor de aan de woning verbonden lasten voldeed, en dat hij daarin bijdroeg door maandelijks een bedrag aan [naam 2] over te maken. Ook heeft [eiser] gesteld dat hij de zorg voor [naam 2] op zich heeft genomen tot complicaties thuisverzorging niet meer mogelijk maakten. [eiser] heeft daarmee voldoende concreet gesteld dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. [gedaagde 1] c.s. heeft daartegenover geen feiten of omstandigheden aangevoerd die daarover twijfel zaaien, het oplaten van een ballonnetje dat in de verhouding tussen [naam 2] en [eiser] ook sprake zou kunnen zijn van onderhuur is daarvoor onvoldoende. Uit het feit dat [eiser] en [naam 2] een affectieve relatie hadden en ruim twee jaar in de woning hebben samen gewoond, blijkt bovendien dat hun bedoeling gericht was op het voortzetten van hun relatie voor de toekomst welke bedoeling doorkruist is door de ziekte van [naam 2] . Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is dan ook voldoende aannemelijk dat tussen [eiser] en [naam 2] sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
9. Aan de gemeenschappelijke huishouding van [eiser] en [naam 2] kwam een einde door de opname van [naam 2] in het verpleegtehuis. De enkele omstandigheid dat ten tijde van het overlijden van de huurder al kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer werd gevoerd omdat de huurder wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in en ziekenhuis of zorgcentrum, brengt echter nog niet met zich mee dat de vordering van [eiser] op grond van artikel 7:268 lid 2 BW moet worden afgewezen. In een dergelijk geval zal, gelet op de strekking van deze bepaling, aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of degene die met de huurder samenwoonde daardoor beschermd dient te worden, ook al was de huurder voorafgaand aan zijn overlijden reeds geruime tijd opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP1079).
10. In dat verband is van belang dat artikel 7:268 lid 2 BW bescherming beoogt te bieden aan de woonsituatie van de nabestaanden van de overleden huurder die met deze huurder een gemeenschappelijke huishouding vormde. Nu het einde van de gemeenschappelijke huishouding van [eiser] en [naam 2] het gevolg is van overmacht, de huurovereenkomst sindsdien heeft voortgeduurd en [eiser] sindsdien onafgebroken in de woning heeft gewoond, valt niet in te zien waarom [eiser] die bescherming niet toekomt. De enkele duur van de opname of het feit dat deze vanaf 2015 structureel zou zijn (zoals [gedaagde 1] c.s. heeft aangevoerd en [eiser] heeft weersproken) is onvoldoende om tot die conclusie te leiden.
11. Resteert te beoordelen of [eiser] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Gelet op het feit dat [eiser] heeft verklaard dat hij de huur kan voldoen en [eiser] de huur al bijna een jaar lang steeds tijdig aan [gedaagde 1] c.s. heeft voldaan, is de kantonrechter van oordeel dat er geen reden is om daaraan te twijfelen, althans heeft [gedaagde 1] c.s. onvoldoende gesteld om het tegendeel aan te nemen.
12. De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen.
13. [gedaagde 1] c.s. wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast zoals in het dictum vermeld. Aan [eiser] is een toevoeging verleend. Daarom zijn in deze zaak de explootkosten door de griffier voorgeschoten. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de voorgeschoten explootkosten niet mogelijk.
14. Alleen de proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, aangezien het vonnis overigens declaratoir is.
BESLISSING
De kantonrechter:
bepaalt dat de door [naam 2] gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de woning door [eiser] zal worden voortgezet;
bepaalt dat [gedaagde 1] c.s. als eigenaren van de woning de indeplaatsstelling van [eiser] als huurder moeten eerbiedigen, één en ander onder dezelfde voorwaarden en condities zoals die volgen uit de huidige huurovereenkomst met betrekking tot de woning;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
salaris € 360,00 (2 punten x tarief € 180,00)griffierecht € 81,00-------------totaal € 441,00
voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Brokkaar, kantonrechter, en in het openbaar
uitgesproken op 31 maart 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.