In het geval van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] was die goede bekende hun gezamenlijke vriendin [benadeelde] (in de aangiftes aangeduid als [benadeelde] ). [benadeelde] – wier telefoonnummer door een onbekende is misbruikt – heeft vanuit een morele verplichting de door haar vriendinnen geleden schade vergoed en een vordering als benadeelde partij ingediend.
HR, 23-01-2024, nr. 21/04885
ECLI:NL:HR:2024:67
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
21/04885
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:67, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1027
ECLI:NL:PHR:2023:1027, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:67
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0009
NJ 2024/266 met annotatie van K.K. Lindenberg
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Witwassen van geldbedragen door op verzoek van ander bankrekening te openen en bijbehorende bankpas aan twee jongens te geven, die op rekening gestorte bedragen (€ 3.450, € 2.630 en € 1.500) opnemen met bankpas, art. 420bis.1.a Sr. Bewijsklacht. Heeft verdachte “werkelijke aard” en “vervreemding” van geld en rechthebbende op dat geld “verhuld”? Bestanddelen “verbergen” en “verhullen” a.b.i. art. 420bis.1.a Sr hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht zicht te bemoeilijken op (onder meer) herkomst van voorwerp en wie rechthebbende op voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken (vgl. HR:2017:236). Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte door haar handelen werkelijke aard en vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie rechthebbende op het van misdrijf afkomstige geld was. Hof heeft daartoe vastgesteld dat verdachte, tegen toegezegde betaling van 10% van opbrengst, op verzoek van iemand die rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen, bankrekening heeft geopend, dat zij daarbij behorende bankpas thuis heeft ontvangen, dat twee jongens bankpas bij haar zijn komen ophalen en dat haar is verteld dat er geld zou worden overgeschreven op bankrekening en dat twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar bankpas te pinnen. In vaststellingen hof ligt besloten dat, gelet op wat aan verdachte was verteld, gedragingen van verdachte (op haar naam openen van bankrekening en uit handen geven van de aan die bankrekening gekoppelde bankpas) erop gericht waren het mogelijk te maken dat door in bewezenverklaring genoemde personen overgeboekte en op bankrekening gestorte bedragen door jongens van rekening konden worden gehaald, waarmee deze jongens contante, niet naar genoemde personen herleidbare geldbedragen in handen konden krijgen en waarmee tevens uit beeld zou blijven wie uiteindelijk over de door genoemde personen overgemaakte geldbedragen zou komen te beschikken. Hof heeft kennelijk op grond hiervan geoordeeld dat gedragingen van verdachte erop waren gericht, en tevens daartoe geschikt waren, zicht te bemoeilijken op werkelijke aard en vervreemding (in de zin van het aan ander of anderen geven) van de door de in bewezenverklaring genoemde personen overgemaakte geldbedragen en op wie rechthebbende van die geldbedragen is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is (mede in aanmerking genomen dat door of namens verdachte in hoger beroep geen verweer is gevoerd t.a.v. in cassatie bestreden onderdelen van bewezenverklaring) toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04885
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2021, nummer 23-002127-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft A.P. Stipdonk, advocaat te Leiden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde taakstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte de werkelijke aard en de vervreemding van het geld heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op het geld was.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, in Nederland van geld (€ 3.450,- en € 2.630,- en € 1.500,-), de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geld was (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ) terwijl zij wist dat dat geld geheel onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal aangifte (...).
Dit proces-verbaal houdt in (...) de op 19 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Pleegdatum/tijd: tussen zondag 17 februari 2019 om 22:30 uur en zondag 17 februari 2019 om 23:10 uur.
Ik ben namens het slachtoffer gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe namens mijn moeder, [slachtoffer 1] , geboren [geboortedatum] -1969, aangifte van oplichting cq fraude.
Op zondag 17 februari 2019, omstreeks 22:30 uur, ontving mijn moeder een WhatsApp berichtje op haar mobiele telefoon van een vriendin [benadeelde] . Het telefoonnummer van mijn moeder is 06- [telefoonnummer 1] . Ik zal [benadeelde] in de rest van mijn verklaring [benadeelde] noemen. In het berichtje dat mijn moeder ontving stond: “Kan jij 2850 euro missen tot morgenochtend. Spoedgeval ik kan nu niet bij mijn spaarrekening”. Mijn moeder heeft hierop bevestigend geantwoord. Even later ontving zij een betaalverzoek van [benadeelde] .
Mijn moeder heeft toen € 2850,- overgemaakt via het betaalverzoek van Rabobankrekening [rekeningnummer 1] naar rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Mijn moeder heeft [benadeelde] gebeld via WhatsApp. Zij kreeg geen goede verbinding met [benadeelde] .
Even later kreeg mijn moeder nogmaals een verzoek van [benadeelde] . [benadeelde] vroeg haar toen om €1750,-. Mijn moeder vroeg waar [benadeelde] het geld voor nodig had. Zij kreeg als antwoord dat [benadeelde] het later uit zou leggen, maar dat ze dringend geld nodig had en dat dit geld vóór 23:30 uur betaald moest zijn. Mijn moeder had echter dit geld niet op de rekening staan en ten slotte heeft mijn moeder nog 600 (het hof begrijpt € 600,-) overgemaakt van Rabobankrekening [rekeningnummer 3] naar hetzelfde rekeningnummer als waar zij de € 2.850,- naar had overgemaakt. (...) mijn moeder begreep dat ze was opgelicht door een persoon die zich uitgaf als [benadeelde] . De dader heeft door het aannemen van een valse naam/valse hoedanigheid, hetzij listige kunstgrepen, hetzij middels een samenweefsel van verdichtsels mijn moeder bewogen tot afgifte van in totaal € 3.450,-.
Later zag mijn moeder dat het rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam stond van [verdachte] .
2. Een proces-verbaal aangifte (...).
Dit proces-verbaal houdt in (...) de op 20 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Pleegdatum/tijd: Tussen zondag 17 februari 2019 om 23:23 uur en maandag 18 februari 2019 om 00:27 uur.
Ik doe aangifte van oplichting via WhatsApp. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen, werd ik bewogen tot afgifte van geld.
Op 17 februari 2019 omstreeks 23:23 uur ontving ik op mijn mobiele telefoon een WhatsApp berichtje. Ik kon zien dat het bericht afkomstig was van [benadeelde] . Dat is een goede kennis van mij. In de app stond dat [benadeelde] aan mij vroeg of ik 2.850 euro kon missen tot morgenochtend 08:00 uur i.v.m. een spoedgeval. Ze gaf aan dat ze nu niet bij haar spaarrekening kon. Ik heb toen geprobeerd telefonisch in contact te komen met [benadeelde] , maar ik kreeg haar niet te pakken omdat ze in gesprek was. Ook via WhatsApp heb ik geprobeerd in contact te komen met [benadeelde] . Ook dit lukte niet. Ik kreeg toen een app van [benadeelde] waarin stond dat ze op dit moment mij niet kon bellen, maar dat ze straks contact met mij zou opnemen en uitleg zou geven. Vervolgens is er enig app verkeer geweest tussen [benadeelde] en mij. Zij smeekte mij om het geldbedrag van 2.850 euro over te maken. Dit moest voor 24:00 uur gebeuren.
Ik heb bij [benadeelde] aangegeven dat ik genoemd geldbedrag niet op mijn bankrekening had. Zij gaf toen aan dat 1.500 euro ook goed was. Ik heb aan [benadeelde] gevraagd wat haar bankrekeningnummer was. Ik kreeg toen van haar een betaalverzoek. Dit is een link die ik moest aanklikken. Ik heb toen 1.500 euro overgemaakt naar het bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] o.n.v. [verdachte] .
Ik heb nog aan [benadeelde] gevraagd mij te bellen om te bevestigen dat alles goed was gekomen. [benadeelde] bleef volharden dat ze mij niet kon bellen en smeekte mij min of meer nog meer geld over te maken. Ze zei dat zij het echt was en dat ze zich schaamde dit überhaupt aan mij te vragen. Ze vroeg toen aan mij of ik nog 800 euro wilde overmaken, dan zou alles voltooid zijn.
Ik kreeg toen weer van haar een betaalverzoek. Ik heb toen 800 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer als waar ik 1.500 euro naar had overgemaakt.
We hebben toen nog wat appjes naar elkaar gestuurd. In een van deze appjes gaf [benadeelde] aan dat ze in paniek was, omdat het nog niet goed was. Ze vroeg toen aan mij of ik de laatste 330 euro ook nog naar haar wilde overmaken. Ik heb toen weer een betaalverzoek van haar gekregen en heb toen de 330 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer.
Op 18 februari 2019 om 00:48 uur heb ik eindelijk [benadeelde] telefonisch aan de lijn gehad. Ik heb haar bovengenoemd verhaal verteld en zij zei toen tegen mij dat zij dit zelf niet was geweest en haar telefoon gehacked is. Er is dus iemand anders geweest die zich heeft voorgedaan als [benadeelde] .
Ik ben dus opgelicht voor 2630 euro.
3. Een geschrift, te weten een Details afschrijving Rabo Bankieren (...).
Dit geschrift houdt in (...):
Rekeninghouder: [betrokkene 2] EN OF [slachtoffer 2]
[rekeningnummer 4]
ING Bank €1.500,00 AF
Tegenrekening: [rekeningnummer 2]
Omschrijving: […]
0050003704847375 XXR775 betaling 3
Betaalverzoek x0628 pasnr.019
17-02-2019 23:51 0050003704847375
4. Een proces-verbaal aangifte (...).
Dit proces-verbaal houdt in (...) de op 2 maart 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] :
Pleegdatum/tijd: Tussen zondag 17 februari 2019 om 16:20 uur en maandag 18 februari 2019 om 16:30 uur.
Ik doe aangifte van oplichting. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, werd ik bewogen tot afgifte van geld. Op 17 februari 2019, omstreeks 16.20 uur, ontving ik op mijn WhatsApp account, telefoonnummer [telefoonnummer 2], een bericht van een goede vriendin. Deze vriendin heet [betrokkene 3], haar telefoonnummer is [telefoonnummer 3], (hof: zij) vroeg via WhatsApp aan mij of ik achtentwintighonderdvijftig (2.850) euro kon missen in verband met een spoedgeval. Zij kon nu niet bij haar spaarrekening. Ik vroeg eerst of het een grap was, dat het niet naar mij hoefde maar [betrokkene 3] appte terug dat het wel naar mij moest.
Ik zag dat zij vervolgens vijftienhonderd euro (1.500) euro vroeg. Ik zei dat dit wel zou lukken. [betrokkene 3] beloofde mij dat zij het geld de volgende morgen terug zou storten. [betrokkene 3] stuurde mij vervolgens een ING betaalverzoek via WhatsApp. Ik heb vijftienhonderd (1.500) euro, al mijn spaargeld, overgemaakt via het ING betaalverzoek. Ik merkte op dat de rekening niet op de naam van [betrokkene 3] stond maar op naam van [verdachte] .
Maandag 18 februari 2019 ontving ik een mail van [betrokkene 3]. In deze mail schreef zij dat ze mij niet via WhatsApp om geld had gevraagd.
5. Een proces-verbaal van bevindingen (...).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Naar aanleiding van een vordering verstrekking identificerende gegevens art. 126nc Sv op 9 april 2019 aan de ING Bank werden de navolgende gegevens verstrekt:
Initialen: [verdachte]
Achternaam: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] )
Straatnaam: [a-straat 1]
Postcode: [postcode]
Woonplaats: [plaats]
Land: NL
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (...)
Dit proces-verbaal houdt in (...) als (V) vraag van de verbalisant en als (A) de op 8 augustus 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
V: Waar woon je?
A: In [plaats].
V:Van wie is het rekeningnummer [rekeningnummer 2]?
A: Het rekeningnummer zegt mij niets. Maar er zal er wel een op mijn naam staan.
V: Wat bedoel je daarmee?
A: Ik heb vorig jaar een rekeningnummer geopend bij de ING.
V: Wat doe jij met dat rekeningnummer?
A: Niets.
V: Het gaat om rekeningnummer [rekeningnummer 5], wat zegt jou die rekening?
A: Die heb ik dit jaar in januari of februari geopend.
V: Waarom heb je die geopend?
A: Omdat ik in contact ben gekomen met iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. Ik heb toen een rekening geopend. Zo heb ik wat geld kunnen verdienen.
V: Hoeveel bankpassen had het rekeningnummer?
A: eentje.
V: Wat heb je met die bankpas gedaan?
A: Ik heb de bankpas thuis ontvangen en twee jongens zijn de bankpas op komen halen bij mij in de buurt. Dit is ongeveer in januari of februari gebeurd.
A: Ik wist wel dat er geld gestort zou worden. Mij werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan. Er zou geld overgeschreven worden naar dat rekening nummer: [rekeningnummer 5], dan zouden zij dat pinnen. En dan zou ik er tien procent van krijgen.
V: Waarom heb je dit gedaan?
A: Ik heb het geld hard nodig.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Ik verzoek u mijn cliënte vrij te spreken. Mijn cliënte heeft niet verklaard dat er sprake van fraude zou zijn. Dat zegt ze niet. Voor een bewezenverklaring van opzetwitwassen, moet kunnen worden aangetoond dat de verdachte wist of had kunnen weten dat het geld van het misdrijf afkomstig was. Het kan niet bewezen worden dat mijn cliënte wist of had kunnen weten dat het geld dat op haar bankrekening werd gestort van een misdrijf afkomstig was, aangezien zij heeft verklaard dat zij die jongen vertrouwde en hem al jaren kende en dat zij ook nooit eerder aan iets heeft meegedaan waarvoor zij zou kunnen opdraaien. Bovendien zijn er geen medeverdachten en ook geen getuigen.
Schuldwitwassen had eventueel kunnen worden bewezenverklaard, maar dat is niet tenlastegelegd. Opzetwitwassen kan niet bewezen worden verklaard met iemand die zij al jaren kent.”
2.2.4
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De verdachte heeft bij de politie op 8 augustus 2019 verklaard dat zij rekeningnummer [rekeningnummer 5] in januari of februari heeft geopend omdat zij in contact was gekomen met iemand die het rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. De verdachte heeft verklaard dat zij de bankpas thuis heeft ontvangen en dat twee jongens de bankpas bij haar zijn komen ophalen. Volgens haar eigen verklaring wist zij dat er geld op haar rekening gestort zou worden. Zij heeft verklaard dat haar werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan, dat er geld overgeschreven zou worden naar het door haar geopende rekeningnummer [rekeningnummer 5] en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar betaalpas te pinnen. De verdachte zou voor haar handelen tien procent van het geldbedrag krijgen.
Gelet op de verklaring van de verdachte is het hof van oordeel dat vaststaat dat de verdachte wist dat het geld dat op haar rekening gestort zou worden van misdrijf afkomstig was. Immers de gedragingen van de verdachte: het op verzoek van twee personen tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst openen van een rekening, het daarna activeren van deze rekening en vervolgens aan die personen de bankpas behorend bij die rekening overhandigen waardoor die personen geld dat op de rekening is gestort kunnen pinnen, enkel en alleen omdat er sprake zou zijn van een niet nader onderbouwd faillissement, zijn feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het geld een criminele herkomst heeft en dat het niet anders kan dan dat de verdachte dat wist, te meer nu de verdachte heeft verklaard dat de rekening nodig was om geld door te sluizen.”
2.3.1
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.3.2
De bestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – onder meer – de werkelijke aard en de vervreemding van een voorwerp en wie de rechthebbende op een voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. (Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236.)
2.4.1
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte door haar handelen de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op het van misdrijf afkomstige geld was. Het hof heeft daartoe vastgesteld dat de verdachte, tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst, op verzoek van iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen, een bankrekening heeft geopend, dat zij de daarbij behorende bankpas thuis heeft ontvangen, dat twee jongens die bankpas bij haar zijn komen ophalen en dat haar is verteld dat er geld zou worden overgeschreven op de bankrekening en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar bankpas te pinnen.
2.4.2
In deze vaststellingen van het hof ligt besloten dat, gelet op wat aan de verdachte was verteld, de gedragingen van de verdachte – het op haar naam openen van de bankrekening en het uit handen geven van de aan die bankrekening gekoppelde bankpas – erop gericht waren het mogelijk te maken dat de door de in de bewezenverklaring genoemde personen ( [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ) overgeboekte en op de bankrekening gestorte bedragen door de jongens van de rekening konden worden gehaald, waarmee deze jongens contante, niet naar de genoemde personen herleidbare geldbedragen in handen konden krijgen, en waarmee tevens uit beeld zou blijven wie uiteindelijk over de door genoemde personen overgemaakte geldbedragen zou komen te beschikken. Het hof heeft kennelijk op grond hiervan geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte erop waren gericht, en tevens daartoe geschikt waren, het zicht te bemoeilijken op de werkelijke aard en de vervreemding – in de zin van het aan een ander of anderen geven – van de door de in de bewezenverklaring genoemde personen overgemaakte geldbedragen en op wie de rechthebbende van die geldbedragen is. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – mede in aanmerking genomen dat door of namens de verdachte in hoger beroep geen verweer is gevoerd ten aanzien van de in cassatie bestreden onderdelen van de bewezenverklaring – toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 114 uren beloopt, subsidiair 57 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Deels slagend middel over kwalificatie handelingen verdachte als witwassen (art. 420bis.1.a Sr): het verhullen van de werkelijke aard en de vervreemding van de naar haar bankrekening overgemaakte gelden en het verhullen wie de rechthebbende op dat geld is. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Falend middel van de benadeelde partij over vergoeding proceskosten. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04885
Zitting 14 november 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 25 november 2021 door het gerechtshof Amsterdam vrijgesproken van (primair) “medeplichtigheid aan oplichting” en veroordeeld voor (subsidiair) “witwassen” tot een taakstraf voor de duur van 120 dagen, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis. Verder heeft het hof beslist op vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde] en [slachtoffer 3] .
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Daarnaast heeft A.P. Stipdonk, advocaat te Leiden, namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] één middel van cassatie ingediend.
2. Waar het in deze zaak over gaat
2.1
Door of namens [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] is aangifte gedaan van oplichting. Zij ontvingen van een goede bekende via WhatsApp een dringend verzoek om een geldbedrag over te maken; het zou gaan om een spoedgeval en het bedrag zou de volgende ochtend worden terugbetaald. De aangevers hebben aan dit verzoek gehoor gegeven en via een betaalverzoek geldbedragen overgemaakt naar een bankrekeningnummer die op naam stond van de verdachte. Na de betaling bleek dat zij waren opgelicht door iemand die zich had voorgedaan als een goede bekende van de aangevers.1.
2.2
De verdachte heeft verklaard dat zij een bankrekeningnummer heeft geopend omdat zij in contact was gekomen met iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. De bankpas die zij thuis heeft ontvangen is door twee jongens opgehaald. Er was haar verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan, dat er geld overgeschreven zou worden naar het door haar geopende rekeningnummer en dat dit geld zou worden opgenomen door met haar betaalpas te pinnen. De verdachte zou voor haar handelen tien procent van het geldbedrag krijgen.
2.3
Het hof heeft de verdachte – na een wijziging van de tenlastelegging2.– vrijgesproken van de primair ten laste gelegde oplichtingshandelingen en veroordeeld voor (subsidiair) witwassen. Het namens de verdachte ingediende middel is gericht tegen deze bewezenverklaring.
2.4
Het middel richt zich tegen de kwalificatie van de handelingen van de verdachte als het verhullen van de werkelijke aard en de vervreemding van de naar haar bankrekening overgemaakte gelden en het verhullen wie de rechthebbende op dat geld is.
2.5
In het namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] ingediende middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de gevorderde proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.6
Voor een goed begrip van het eerste middel zal ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering weergeven, alsmede het ten overstaan van het hof gevoerde verweer en de beslissing van het hof daarop.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1
Ten laste van de verdachte is (subsidiair) bewezen verklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, in Nederland
van geld (€ 3.450,- en € 2.630,- en € 1.500,-), de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geld was (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ) terwijl zij wist dat dat geld geheel onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf”
3.2
Deze bewezenverklaring berust op de volgende, in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal aangifte (…).
Dit procesverbaal houdt in (…) de op 19 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Pleegdatum/tijd: tussen zondag 17 februari 2019 om 22:30 uur en zondag 17 februari 2019 om 23:10 uur.
Ik ben namens het slachtoffer gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe namens mijn moeder, [slachtoffer 1] , geboren [geboortedatum] -1969, aangifte van oplichting cq fraude.
Op zondag 17 februari 2019, omstreeks 22:30 uur, ontving mijn moeder een WhatsApp berichtje op haar mobiele telefoon van een vriendin [benadeelde] . Het telefoonnummer van mijn moeder is 06- [telefoonnummer 1] . Ik zal [benadeelde] in de rest van mijn verklaring [benadeelde] noemen. In het berichtje dat mijn moeder ontving stond: “Kan jij 2850 euro missen tot morgenochtend. Spoedgeval ik kan nu niet bij mijn spaarrekening”. Mijn moeder heeft hierop bevestigend geantwoord. Even later ontving zij een betaalverzoek van [benadeelde] .
Mijn moeder heeft toen € 2850,- overgemaakt via het betaalverzoek van Rabobankrekening [rekeningnummer 1] naar rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Mijn moeder heeft [benadeelde] gebeld via WhatsApp. Zij kreeg geen goede verbinding met [benadeelde] .
Even later kreeg mijn moeder nogmaals een verzoek van [benadeelde] . [benadeelde] vroeg haar toen om €1750,-. Mijn moeder vroeg waar [benadeelde] het geld voor nodig had. Zij kreeg als antwoord dat [benadeelde] het later uit zou leggen, maar dat ze dringend geld nodig had en dat dit geld vóór 23:30 uur betaald moest zijn. Mijn moeder had echter dit geld niet op de rekening staan en ten slotte heeft mijn moeder nog 600 (het hof begrijpt € 600,-) overgemaakt van Rabobankrekening [rekeningnummer 3] naar hetzelfde rekeningnummer als waar zij de € 2.850,- naar had overgemaakt. (...) mijn moeder begreep dat ze was opgelicht door een persoon die zich uitgaf als [benadeelde] . De dader heeft door het aannemen van een valse naam/valse hoedanigheid, hetzij listige kunstgrepen, hetzij middels een samenweefsel van verdichtsels mijn moeder bewogen tot afgifte van in totaal € 3.450,-.
Later zag mijn moeder dat het rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam stond van [verdachte] .
2. Een proces-verbaal aangifte(…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) de op 20 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Pleegdatum/tijd: Tussen zondag 17 februari 2019 om 23:23 uur en maandag 18 februari 2019 om 00:27 uur.
Ik doe aangifte van oplichting via WhatsApp. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen, werd ik bewogen tot afgifte van geld.
Op 17 februari 2019 omstreeks 23:23 uur ontving ik op mijn mobiele telefoon een WhatsApp berichtje. Ik kon zien dat het bericht afkomstig was van [benadeelde] . Dat is een goede kennis van mij. In de app stond dat [benadeelde] aan mij vroeg of ik 2.850 euro kon missen tot morgenochtend 08:00 uur i.v.m. een spoedgeval. Ze gaf aan dat ze nu niet bij haar spaarrekening kon. Ik heb toen geprobeerd telefonisch in contact te komen met [benadeelde] , maar ik kreeg haar niet te pakken omdat ze in gesprek was. Ook via WhatsApp heb ik geprobeerd in contact te komen met [benadeelde] . Ook dit lukte niet. Ik kreeg toen een app van [benadeelde] waarin stond dat ze op dit moment mij niet kon bellen, maar dat ze straks contact met mij zou opnemen en uitleg zou geven. Vervolgens is er enig app verkeer geweest tussen [benadeelde] en mij. Zij smeekte mij om het geldbedrag van 2.850 euro over te maken. Dit moest voor 24:00 uur gebeuren.
Ik heb bij [benadeelde] aangegeven dat ik genoemd geldbedrag niet op mijn bankrekening had. Zij gaf toen aan dat 1.500 euro ook goed was. Ik heb aan [benadeelde] gevraagd wat haar bankrekeningnummer was. Ik kreeg toen van haar een betaalverzoek. Dit is een link die ik moest aanklikken. Ik heb toen 1.500 euro overgemaakt naar het bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] o.n.v. [verdachte] .
Ik heb nog aan [benadeelde] gevraagd mij te bellen om te bevestigen dat alles goed was gekomen. [benadeelde] bleef volharden dat ze mij niet kon bellen en smeekte mij min of meer nog meer geld over te maken. Ze zei dat zij het echt was en dat ze zich schaamde dit überhaupt aan mij te vragen. Ze vroeg toen aan mij of ik nog 800 euro wilde overmaken, dan zou alles voltooid zijn.
Ik kreeg toen weer van haar een betaalverzoek. Ik heb toen 800 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer als waar ik 1.500 euro naar had overgemaakt.
We hebben toen nog wat appjes naar elkaar gestuurd. In een van deze appjes gaf [benadeelde] aan dat ze in paniek was, omdat het nog niet goed was. Ze vroeg toen aan mij of ik de laatste 330 euro ook nog naar haar wilde overmaken. Ik heb toen weer een betaalverzoek van haar gekregen en heb toen de 330 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer.
Op 18 februari 2019 om 00:48 uur heb ik eindelijk [benadeelde] telefonisch aan de lijn gehad. Ik heb haar bovengenoemd verhaal verteld en zij zei toen tegen mij dat zij dit zelf niet was geweest en haar telefoon gehacked is. Er is dus iemand anders geweest die zich heeft voorgedaan als [benadeelde] .
Ik ben dus opgelicht voor 2630 euro.
3. Een geschrift, te weten een Details afschrijving Rabo Bankieren (…).
Dit geschrift houdt in (…):
Rekeninghouder: [betrokkene 2] EN OF [slachtoffer 2]
[rekeningnummer 4]
ING Bank €1.500,00 AF
Tegenrekening: [rekeningnummer 2]
Omschrijving: […]
0050003704847375 XXR775 betaling 3
Betaalverzoek x0628 pasnr.019
17-02-2019 23:510050003704847375
4. Een proces-verbaal aangifte (…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) de op 2 maart 2219 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 3]:
Pleegdatum/tijd: Tussen zondag 17 februari 2019 om 16:20 uur en maandag 18 februari 2019 om 16:30 uur.
Ik doe aangifte van oplichting. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, werd ik bewogen tot afgifte van geld. Op 17 februari 2019, omstreeks 16.20 uur, ontving ik op mijn WhatsApp account, telefoonnummer [telefoonnummer 2] , een bericht van een goede vriendin. Deze vriendin heet [betrokkene 3] , haar telefoonnummer is [telefoonnummer 3] , (hof: zij) vroeg via WhatsApp aan mij of ik achtentwintighonderdvijftig (2.850) euro kon missen in verband met een spoedgeval. Zij kon nu niet bij haar spaarrekening. Ik vroeg eerst of het een grap was, dat het niet naar mij hoefde maar [betrokkene 3] appte terug dat het wel naar mij moest.
Ik zag dat zij vervolgens vijftienhonderd euro (1.500) euro vroeg. Ik zei dat dit wel zou lukken. [betrokkene 3] beloofde mij dat zij het geld de volgende morgen terug zou storten. [betrokkene 3] stuurde mij vervolgens een ING betaalverzoek via WhatsApp. Ik heb vijftienhonderd (1.500) euro, al mijn spaargeld, overgemaakt via het ING betaalverzoek. Ik merkte op dat de rekening niet op de naam van [betrokkene 3] stond maar op naam van [verdachte] .
Maandag 18 februari 2019 ontving ik een mail van [betrokkene 3] . In deze mail schreef zij dat ze mij niet via WhatsApp om geld had gevraagd.
5. Een proces-verbaal van bevindingen (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Naar aanleiding van een vordering verstrekking identificerende gegevens art. 126nc Sv op 9 april 2019 aan de ING Bank werden de navolgende gegevens verstrekt:
Initialen: [verdachte]
Achternaam: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] )
Straatnaam: [a-straat 1]
Postcode: [postcode]
Woonplaats: [plaats]
Land: NL
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (…)
Dit proces-verbaal houdt in (…) als (V) vraag van de verbalisant en als (A) de op 8 augustus 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
V: Waar woon je?
A: In Rotterdam.
V:Van wie is het rekeningnummer [rekeningnummer 2] ?
A: Het rekeningnummer zegt mij niets. Maar er zal er wel een op mijn naam staan.
V: Wat bedoel je daarmee?
A: Ik heb vorig jaar een rekeningnummer geopend bij de ING.
V: Wat doe jij met d[at] rekeningnummer?
A: Niets.
V: Het gaat om rekeningnummer [rekeningnummer 5] , wat zegt jou die rekening?
A: Die heb ik dit jaar in januari of februari geopend.
V: Waarom heb je die geopend?
A: Omdat ik in contact ben gekomen met iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. Ik heb toen een rekening geopend. Zo heb ik wat geld kunnen verdienen.
V: Hoeveel bankpassen had het rekeningnummer?
A: eentje.
V: Wat heb je met die bankpas gedaan?
A: Ik heb de bankpas thuis ontvangen en twee jongens zijn de bankpas op komen halen bij mij in de buurt. Dit is ongeveer in januari of februari gebeurd.
A: Ik wist wel dat er geld gestort zou worden. Mij werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan. Er zou geld overgeschreven worden naar dat rekening nummer: [rekeningnummer 5] dan zouden zij dat pinnen. En dan zou ik er tien procent van krijgen.
V: Waarom heb je dit gedaan?
A: Ik heb het geld hard nodig.”
4. Het verweer en de beslissing van het hof hierop
4.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2021 is te lezen dat de raadsman namens de verdachte het volgende heeft aangevoerd:
“De raadsman deelt mee:
Ik verzoek u mijn cliënte vrij te spreken. Mijn cliënte heeft niet verklaard dat er sprake van fraude zou zijn. Dat zegt ze niet. Voor een bewezenverklaring van opzetwitwassen, moet kunnen worden aangetoond dat de verdachte wist of had kunnen weten dat het geld van het misdrijf afkomstig was. Het kan niet bewezen worden dat mijn cliënte wist of had kunnen weten dat het geld dat op haar bankrekening werd gestort van een misdrijf afkomstig was, aangezien zij heeft verklaard dat zij die jongen vertrouwde en hem al jaren kende en dat zij ook nooit eerder aan iets heeft meegedaan waarvoor zij zou kunnen opdraaien. Bovendien zijn er geen medeverdachten en ook geen getuigen. Schuldwitwassen had eventueel kunnen worden bewezenverklaard, maar dat is niet tenlastegelegd. Opzetwitwassen kan niet bewezen worden verklaard met iemand die zij al jaren kent.”
4.2
Het hof heeft in het bestreden arrest dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:3.
“De verdachte heeft bij de politie op 8 augustus 2019 verklaard dat zij rekeningnummer [rekeningnummer 5] in januari of februari heeft geopend omdat zij in contact was gekomen met iemand die het rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. De verdachte heeft verklaard dat zij de bankpas thuis heeft ontvangen en dat twee jongens de bankpas bij haar zijn komen ophalen. Volgens haar eigen verklaring wist zij dat er geld op haar rekening gestort zou worden. Zij heeft verklaard dat haar werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan, dat er geld overgeschreven zou worden naar het door haar geopende rekeningnummer [rekeningnummer 5] en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar betaalpas te pinnen. De verdachte zou voor haar handelen tien procent van het geldbedrag krijgen.
Gelet op de verklaring van de verdachte is het hof van oordeel dat vaststaat dat de verdachte wist dat het geld dat op haar rekening gestort zou worden van misdrijf afkomstig was.
Immers de gedragingen van de verdachte: het op verzoek van twee personen tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst openen van een rekening, het daarna activeren van deze rekening en vervolgens aan die personen de bankpas behorend bij die rekening overhandigen waardoor die personen geld dat op de rekening is gestort kunnen pinnen, enkel en alleen omdat er sprake zou zijn van een niet nader onderbouwd faillissement, zijn feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het geld een criminele herkomst heeft en dat het niet anders kan dan dat de verdachte dat wist, te meer nu de verdachte heeft verklaard dat de rekening nodig was om geld door te sluizen.”
5. Het namens de verdachte voorgestelde middel
5.1
In het middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van witwassen als bedoeld in art. 420bis lid 1 onder a Sr, meer in het bijzonder dat de gedragingen van de verdachte kunnen worden gekwalificeerd als het verhullen van de werkelijke aard en de vervreemding van de naar haar bankrekening overgemaakte gelden en het verhullen wie de rechthebbende op dat geld is. Dat oordeel is, zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk, aldus de steller van het middel.
5.2
Voor de interpretatie van de bewezenverklaarde delictsgedragingen is de volgende wetsgeschiedenis van belang:
memorie van toelichting:
“De kern van het witwassen zoals omschreven in onderdeel a van artikel 420bis, eerste lid, is het verbergen of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats enz. van bepaalde voorwerpen. Het effect van deze handelingen is dat de opbrengsten van misdrijven aan het zicht worden onttrokken. Juist dit verhullende element maakt het bewijs van witwassen nogal eens moeilijk: of het voorwerp van de (vermoede) witwashandelingen inderdaad (direct of indirect) afkomstig is uit een misdrijf, is niet eenvoudig vast te stellen. Dit is overigens bij alle vormen van witwassen het geval, ook bij die vormen die als een gedraging in de zin van artikel 420bis of 420quater, eerste lid, onderdeel b, moeten worden gekwalificeerd. Het handelen van de witwasser zal er steeds op gericht zijn de criminele opbrengsten voor justitie te verbergen.”4.
Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. (eerste lid, onderdeel a)
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben en geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo’n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (zie hierna). Over de termen «verbergen of verhullen» kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term «verhelen» is de term «verbergen» gekozen. «Verbergen» en «verhullen» zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van «verhullen» – volgens Van Dale synoniem voor «versluieren» – zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende. Met het verbergen of verhullen van de «werkelijke aard» van het voorwerp wordt bedoeld het voorwenden van een andere aard dan de werkelijke (bijvoorbeeld gelden worden gepresenteerd als de winst uit een legaal bedrijf, terwijl ze in werkelijkheid uit drugshandel afkomstig zijn). Toegevoegd is het verbergen of verhullen van degene die het voorwerp voorhanden heeft. Hierbij gaat het om degene die het voorwerp feitelijk tot zijn beschikking heeft. Vaak laten witwasconstructies er namelijk geen twijfel over bestaan wie in juridische zin rechthebbende op het voorwerp is, maar zijn ze er juist op gericht te verhullen wie feitelijk de beschikkingsmacht over het voorwerp heeft."5.
nota naar aanleiding van het verslag:
"De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoeling van de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen. Het gaat erom of de handeling(en) - gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval - erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken."6.
brief van de minister van justitie:
“Onderscheid moet worden gemaakt tussen de handelingen omschreven in onderdeel a van het eerste lid van de artikelen 420bis en 420quater Sr en de handelingen omschreven in onderdeel b. Laatstbedoelde handelingen («verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken») veronderstellen inderdaad feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid van de verdachte bevindt (zie ook de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 14/15).
Dit is anders bij het «verbergen of verhullen» als bedoeld in onderdeel a. Dit blijkt reeds hieruit dat hieronder ook valt degene die verbergt of verhult «wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft». Dan heeft niet de verdachte, maar juist een ander het voorwerp – in juridische of feitelijke zin – onder zich. Voor de uitleg van de termen «verbergen» en «verhullen» is van belang dat zij een zekere doelgerichtheid impliceren; de handelingen zijn erop gericht om het zicht op de aard, herkomst enz. van voorwerpen te bemoeilijken en zijn ook geschikt om dat doel te bereiken.”7.
5.3
De bepaling in art. 420bis Sr lid 1 onder a Sr valt uiteen in twee delen: schuldig aan witwassen is (1) “hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult”, of (2) “verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf”.
5.4
De Hoge Raad heeft met betrekking tot het eerste deel van deze bepaling, uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat de begrippen “verbergen” en “verhullen” betrekking hebben op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van een voorwerp te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken.8.
5.5
Een gelijkluidende interpretatie heeft de Hoge Raad gegeven als het gaat om het tweede deel van art. 420bis lid 1 onder a betreffende gedragingen die verhullen of verbergen wie de rechthebbende op een voorwerp is.9.
5.6
Wie daarbij als “rechthebbende” op een voorwerp moet worden aangemerkt volgt niet eenduidig uit de wetsgeschiedenis en voor zover ik heb kunnen nagaan heeft de Hoge Raad zich hier ook niet over uitgelaten. In de literatuur wordt benadrukt dat de wetgever kennelijk het oog heeft gehad op slachtofferloze misdrijven, zoals de handel in verdovende middelen: rechthebbende is in die gevallen degene die de opbrengst uit deze illegale handel opstrijkt. Wanneer wel sprake is van een slachtoffer (bijvoorbeeld bij vermogensmisdrijven) dan is dat slachtoffer weliswaar “rechthebbende” naar maatstaven van het civiele recht, maar niet in de zin van art. 420bis Sr: in die gevallen geldt de verkrijger te kwader trouw als “rechthebbende”.10.
5.7
Steun voor deze opvatting wordt ook gevonden in het feit dat aan het verbergen en verhullen “wie de rechthebbende op een voorwerp is”, zijn toegevoegd de woorden “of het voorhanden heeft”. Met deze toevoeging werd beoogd duidelijk te maken dat ook het verbergen of verhullen van wie het voorwerp feitelijk tot zijn beschikking heeft binnen de delictsomschrijving van witwassen valt.11.In samenhang bezien met de reactie van de minister op een vraag van een Kamerlid, of de verdachte het voorwerp ook echt onder zich moet hebben of in zijn macht moet hebben om de verdachte voor witwassen te kunnen veroordelen,12.kan het tweede deel van art. 420bis lid 1 onder a Sr worden gelezen als handelingen waarmee de werkelijke zeggenschap over het voorwerp wordt verbloemd. Dan heeft niet de verdachte, maar juist een ander het voorwerp onder zich. Dat kan zowel in juridische als in feitelijke zin zijn: in het eerste geval is die ander de rechthebbende (de verkrijger te kwader trouw), in het tweede geval heeft die ander het voorwerp voorhanden.13.
5.8
Uit de wetsgeschiedenis volgt verder dat de feitelijkheden die in art. 420bis lid 1 onder a Sr beschreven staan veelal zullen samenvallen in die zin dat ze tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing dikwijls neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende. Hoewel het in de meeste gevallen zal gaan om een reeks van handelingen die tezamen witwassen opleveren, betekent dit niet dat een enkele handeling geen verbergen of verhullen zou kunnen opleveren.14.
5.9
Terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen door (1) de werkelijke aard en de vervreemding van het geld (de geldbedragen die zijn gestort door aangevers) te verhullen en (2) te verhullen wie de rechthebbende op dat geld was, te weten de aangevers. Het middel richt zich tegen dit oordeel.
5.10
In het licht van het voorgaande wordt in de toelichting op het middel betoogd dat het aankomt op de vraag of de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte er op gericht waren het zicht op (1) de werkelijke aard en de vervreemding van het geld en (2) de rechthebbende op dat geld, te bemoeilijken én of die gedragingen geschikt waren om dat doel te bereiken.
5.11
Vervolgens wordt in de toelichting op het middel verwezen naar jurisprudentie waaruit volgt dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp.15.Die rechtspraak komt er – kort gezegd – op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.16.
5.12
Deze jurisprudentie ziet in beginsel op de delictsgedragingen "verwerven" en "voorhanden hebben", zoals opgenomen in art. 420bis lid 1 onder b Sr en art. 420quater, lid 1 onder b Sr. Deze rechtspraak heeft dan ook geen betrekking op het verbergen en verhullen als bedoeld in art. 420bis lid 1 onder a Sr.17.Dat neemt niet weg dat ook de bewezenverklaring van het verhullen van een voorwerp of van de rechthebbende voldoende moet worden gemotiveerd.18.Volgens de stellers van het middel is dat laatste hier niet het geval nu het hof de gedragingen van de verdachte (het “(slechts) aan anderen ter beschikking stellen van haar bankrekening en bankpas”, aldus de stellers van het middel) zonder nadere motivering die ontbreekt, ten onrechte als witwassen in de zin van art. 420bis lid 1 onder a Sr heeft gekwalificeerd.
5.13
Dat betoog is wat kort door de bocht nu daarmee wordt miskend dat het hof een breder pallet aan feiten en omstandigheden heeft vastgesteld, te weten dat de verdachte:
- op verzoek van twee personen tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst een bankrekening heeft geopend,
- deze bankrekening heeft geactiveerd, en
- vervolgens aan die personen de bankpas heeft overhandigd waardoor die personen geld dat op de rekening is gestort werd konden pinnen,
- omdat er sprake zou zijn van een niet nader onderbouwd faillissement.
5.14
Het hof heeft uit voornoemde feiten en omstandigheden afgeleid “dat het geld een criminele herkomst heeft en dat het niet anders kan dan dat de verdachte dat wist, temeer nu de verdachte heeft verklaard dat de rekening nodig was om geld door te sluizen”. De term ‘herkomst’ is hier wat ongelukkig gekozen nu dit één van de feitelijkheden betreft uit art. 420bis lid 1 onder a die niet is bewezen verklaard in onderhavige zaak. In zoverre vind ik de motivering van het hof niet zonder meer begrijpelijk: de ‘herkomst’ van een voorwerp verhullen heeft betrekking heeft op het gronddelict waaruit dat voorwerp afkomstig is, terwijl het bij het verhullen van de (bewezenverklaarde) ‘werkelijke aard’ en de ‘vervreemding’ gaat om handelingen die ten aanzien van het voorwerp worden verricht.19.
5.15
Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden nu de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, onmiskenbaar duiden op het creëren van een ‘mistgordijn’ als omschreven in de wetsgeschiedenis, waardoor het zicht op de rechthebbende op de tegoeden op die bankrekening wordt verhuld, zij het dat – anders dan in de bewezenverklaring tussen haakjes staat vermeld – niet wordt verhuld dat de aangevers rechthebbende op het geld zijn. Wat dat betreft hebben de steller van het middel ook een punt. De verdachte heeft een bankrekening geopend terwijl zij wist dat deze zou worden gebruikt om geld op te laten storten en dat dit geld vervolgens zou worden opgenomen door de personen aan wie zij het (enige) bankpasje had overgedragen. Door het (enige) bankpasje over te dragen aan anderen heeft zij de beschikkingsmacht over de bankrekening en de daarop gestorte geldbedragen overgedragen aan anderen en daarmee verhuld wie die anderen, de rechthebbenden (te kwader trouw) zijn op de door de aangevers gestorte gelden.20.Ik meen echter dat met de schrapping van de tussen haakjes opgenomen zinsnede waarin de namen van de aangevers staan vermeld en die volgt op “wie de rechthebbende op dat geld was’ geen afbreuk doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde die er in de kern op neer komt dat de verdachte door haar handelen criminele opbrengsten aan het zicht van justitie heeft onttrokken (terwijl in dit verband niet is aangevoerd dat en waarom de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van het arrest en een nieuwe behandeling).
5.16
Het middel faalt.
6. Het namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] voorgestelde middel
6.1
Het middel houdt in dat sprake is van “een schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO”, omdat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de advocaatkosten van de benadeelde partij niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.2
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.500,00 materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij in hoger beroep vergoeding van haar advocatenkosten ad € 605,00 (inclusief BTW) verzocht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering integraal zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatrel. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de advocatenkosten zullen worden gematigd.
De raadsman heeft de advocatenkosten betwist. Niet blijkt welke werkzaamheden de advocaat zou hebben verricht en welk uurtarief is toegepast.
Het hof overweegt – gezien het hiervoor geschetste kader – als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde witwassen.
Kort gezegd heeft zij haar bankrekeningnummer beschikbaar gesteld en is die bankrekening gebruikt om geld van de benadeelde afhandig te maken. Als de verdachte dat niet had gedaan, had het geld van de benadeelde niet afhandig kunnen worden gemaakt. Het hof is derhalve van oordeel dat de door benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks door dat feit te zijn toegebracht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
De raadsman heeft de advocatenkosten onderbouwd betwist. Het hof is van oordeel dat de advocatenkosten onvoldoende zijn onderbouwd. Door de raadsman van de benadeelde partij is een factuur ingediend maar niet is aangegeven Welke werkzaamheden concreet zijn verricht. Deze kosten komen naar het oordeel van het hof- gelet op de ontbrekende motivering - niet voor vergoeding in aanmerking.
(…)
BESLISSING
Het hof: (…)
”Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.”
6.3
Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden leid ik met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] de volgende feiten en omstandigheden af:
(i) [slachtoffer 3] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding van € 1.500,00 materiële schade, zijnde het bedrag dat zij heeft gestort op de rekening van de verdachte, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.21.
(ii) A.P. Stipdonk heeft zich in eerste aanleg gesteld als advocaat van [slachtoffer 3] . Bij de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van de politierechter op 24 september 2020 zijn [slachtoffer 3] en haar advocaat niet verschenen. Ten tijde van die behandeling lijkt er nog geen concreet bedrag aan proceskosten te zijn gevorderd.22.
(iii) [slachtoffer 3] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij in hoger beroep vergoeding van haar advocatenkosten ad € 605,00 (inclusief BTW) verzocht.23.Deze proceskosten zijn onderbouwd met een nota van de advocaat gericht aan [slachtoffer 3] d.d. 5 juli 2021. Op deze factuur staat vermeld: “Vaste prijsafspraak rechtsbijstand benadeelde partij in de strafzaak tegen [verdachte] /OM, hoger beroep Hof Amsterdam. Hierbij verzoek ik u om de nota van Euro 500,00 + Euro 105,00 BTW = Euro 605,00 binnen 14 dagen over te maken op bankrekeningnummer (…) t.n.v. Alex P. Stipdonk, advocaat te Leiden (…)”.24.
(iv) Bij de behandeling in hoger beroep zijn [slachtoffer 3] en haar advocaat wederom niet verschenen.
6.4
Het hof is van oordeel dat de gevorderde proceskosten van de benadeelde partij – die door de verdediging worden betwist – niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd: zonder nadere motivering die ontbreekt, blijkt niet welke werkzaamheden de advocaat zou hebben verricht.
6.5
In de toelichting op het middel wordt primair aangevoerd dat die onderbouwing er wel degelijk is nu op de factuur staat vermeld “Vaste prijsafspraak rechtsbijstand benadeelde partij in de strafzaak tegen [verdachte] /OM, hoger beroep Hof Amsterdam”. Subsidiair is betoogd dat het hof aan de hand van het zogenoemde ‘Liquidatietarief kanton’25.(tarief 2021) de proceskosten had kunnen begroten op 2,5 punt x € 187,- derhalve in totaal op € 467,50.
6.6
Op zichzelf is de enkele prijsafspraak geen onderbouwing van de werkzaamheden die zijn verricht. Dat neemt niet weg dat aan een prijsafspraak inherent is dat geen urenspecificatie wordt overgelegd omdat een vast bedrag is afgesproken voor de te verrichten werkzaamheden. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht ik het oordeel van het hof in dit geval echter niet onbegrijpelijk nu op geen enkele wijze uit de stukken volgt welke werkzaamheden de advocaat zou hebben verricht. Immers de vordering is op zichzelf overzichtelijk (te weten € 1.500, zijnde het bedrag dat [slachtoffer 3] heeft overgemaakt aan de verdachte) en van enige bijstand ter terechtzitting (in eerste en tweede aanleg) is niet gebleken. Gelet hierop was het hof evenmin gehouden het liquidatietarief kanton toe te passen.26.
7. Ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn in cassatiefase
7.1
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 25 november 2021 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. Ik zal hiertoe concluderen al kan ik mij ook voorstellen dat gelet op de geringe overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de opgelegde straf kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
8. Conclusie
8.1
Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt.
8.2
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid1 RO ontleende motivering.
8.3
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde taakstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑11‑2023
De ‘vordering wijziging tenlastelegging’ is toegewezen ter terechtzitting in hoger beroep op 22 juli 2021. In eerste aanleg is (enkel) “witwassen” ten laste gelegd. De politierechter heeft bij mondeling vonnis van 24 september 2020 dit feit bewezen verklaard en de verdachte bij verstek veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 dagen/60 dagen hechtenis. Daarnaast zijn de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Uit de appelmemorie d.d. 29 september 2020 en de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep op 22 juli 2021 en 11 november 2021 volgt dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld in verband met de beslissingen van de politierechter op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Met weglating van voetnoten.
Kamerstukken II, 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 14-15.
Kamerstukken II, 2000/01, 27 159, nr. 7 (Brief van de Minister van Justitie), p. 1-2.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ 2017/377, m.nt. B.F. Keulen, rov. 2.8 (verbergen en verhullen van de herkomst van een geldbedrag); HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:462, rov. 2.3 en 2.4 (verbergen en verhullen van de vindplaats van geld). In beide arresten wordt door de Hoge Raad de inhoud aangehaald van de hiervoor weergegeven memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Ten behoeve van de bespreking van het middel heb ik de inhoud van de memorie van toelichting iets uitgebreider weergegeven dan de Hoge Raad in zijn arresten heeft gedaan. Tevens heb ik melding gemaakt van de inhoud van de brief van de minister in reactie op een vraag van een Kamerlid.
HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, NJ 2019/164, rov. 3.3.3 (verbergen en verhullen wie de rechthebbende op een geldbedrag, is).
P.C. van Duyne & D. van der Landen, ‘De “kennelijke” oorsprong van Sneeuwwitje’, Nederlands Juristenblad 1999, afl. 35, p. 1685. Vgl ook: J.W. Ouwerkerk in haar noot onder HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, AA 2019/0487, p. 489.
Zie onder noot 7.
J.W. Ouwerkerk in haar noot onder HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, AA 2019/0487, p. 489 waarin zij verwijst naar de hiervoor geciteerde memorie van toelichting en brief van de minister van justitie. Vgl. ook: F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, Deventer 2016, p. 66 en 68.
Zie hiervoor passages uit de memorie van toelichting.
In de schriftuur wordt gewezen op HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169, NJ 2016/83, m.nt. B.F. Keulen waarin de bewezenverklaring was toegesneden op art. 420bis lid 1 onder b Sr. Hieruit volgt dat het enkele storten van door eigen misdrijf verkregen geldbedragen op eigen bankrekeningen onvoldoende is om te kunnen gelden als gedragingen die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, ook als dat ‘voor ‘reguliere’ uitgaven’ gebeurt.
De steller van het middel wijst op de volgende arresten waarin de gedragingen van de verdachte wel voldoende waren om tot een bewezenverklaring van witwassen te komen: HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:898, waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof m.b.t. een bewezenverklaring van art. 420bis lid 1 onder b Sr in stand liet voor zover dat inhield dat de verdachte in een aantal jaren contante geldbedragen van ruim € 255.000,- heeft gestort op een bankrekening, maar dat die rekening nadien een debetstand heeft bereikt en dat nader onderzoek niet of nauwelijks heeft geleid tot het terugvinden van die gestorte bedragen; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2499, NJ 2019/102, m.nt. J.M. Reijntjes waarin sprake was van medeplegen van witwassen (art. 420bis lid 1 onder b Sr) door uit (eigen) misdrijf afkomstige verzekeringsgelden te laten storten op bankrekeningen op naam van een ander, die feitelijk aan verdachte ter beschikking stonden.
HR 13 december 2016, ECLI:NL:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis, rov. 2.4.1.
Vgl. In HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:14 waarin de bewezenverklaring was toegesneden op art. art. 420bis lid 1 onder a, oordeelde de Hoge Raad dat de bewezenverklaring wat betreft het “verhullen” van de herkomst van het geldbedrag, niet naar de eis der wet met redenen was omkleed. De bewijsvoering hield slechts in dat in de auto een tas met geld was aangetroffen.
Vgl. F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, Deventer 2016, p. 68.
Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:838 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee onder randnr. 43 waarin ook sprake was van geld dat was gestort op een bankrekening, terwijl een ander dan de rekeninghouder daar feitelijk over kon beschikken.
In de vordering d.d. 6 september 2019 is nog geen concreet bedrag aan proceskosten opgenomen.
Blijkens het proces-verbaal in hoger beroep is er geen proces-verbaal opgemaakt van het verhandelde in eerste aanleg. Wel bevindt zich bij de stukken een document met aantekeningen van de behandeling in eerste aanleg op 24 september 2020 “t.b.v. hoger beroep”. Uit het feit dat blijkens deze aantekeningen [slachtoffer 3] en haar advocaat niet zijn verschenen en de officier van justitie in zijn eis niets zegt over de proceskosten van [slachtoffer 3] (en wel over die van de vordering van [benadeelde] ) leid ik af dat er in eerste aanleg nog geen concreet bedrag aan proceskosten is gevorderd.
Dit volgt uit de vaststellingen van het hof in het bestreden arrest.
Bij de stukken bevindt zich een emailbericht van de advocaat aan het openbaar ministerie en de griffie van hof d.d. 21 juli 2021 waarin hij melding maakt van het feit dat [slachtoffer 3] de proceskosten als vermeldt in de factuur wil verhalen op de verdachte.
In de toelichting op het middel staat enkel vermeld ‘het liquidatietarief voornoemd’ daarmee verwijzend naar passage uit een arrest van de Hoge Raad waarin wordt gewezen op rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Liquidatietarief kanton’ en het ‘Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven’. Uit de berekening die vervolgens in de toelichting wordt gemaakt leid ik af dat de steller van het middel doelt op het Liquidatietarief kanton. Dat lijkt mij juist nu in de feitenrechtspraak aansluiting wordt gezocht bij de competentieregels voor vorderingen in een civielrechtelijke procedure, wat betekent dat voor vorderingen tot en met € 25.000 het Liquidatietarief Kanton wordt gehanteerd en voor vorderingen boven € 25.000 het Liquidatietarief Rechtbanken en Gerechtshoven (zie: J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak; Handleiding voor de strafrechtspraktijk, uitgave in opdracht van het LOVS en de Raad voor de rechtspraak, (2017), p. 174.
En als dat al wel het geval zou zijn geweest, dan zou dat voor de behandeling in eerste aanleg betekenen dat het tarief uit 2020 moet worden gehanteerd en niet dat van 2021 en zie ik niet in waarom zou moeten uitgegaan van 2,5 punt, nu er enkel sprake is van een (zoals gezegd overzichtelijke) vordering (= 1 punt) en geen rechtsbijstand ter zitting is verleend.
Beroepschrift 03‑06‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/04885
Betekening aanzegging: 28 mei 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210418
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 25 november 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 420bis Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is (subsidiair) ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, althans in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 17 februari 2019, te [c-plaats], te [d-plaats], te [e-plaats], te [a-plaats], te [b-plaats], te [f-plaats], in ieder geval in Nederland, al dan niet tezamen en in vereniging met anderen van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (€ 3.450,- en/of € 2.630,- en/of € 1.500,-), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]), was, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie voormelde bedragen voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat dat geld geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.
Door de verdediging is aangevoerd dat onvoldoende bewijs aanwezig is en dat verdachte moet worden vrijgesproken.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, in Nederland van geld (€ 3.450,- en € 2.630,- en € 1.500,-), de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geld was (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]), terwijl zij wist dat dat geld geheel — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof heeft niet bewezen geacht dat verdachte het feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte haar bankrekening en bankpas aan anderen heeft verstrekt. Daarna hebben aangevers naar aanleiding van gedragingen van anderen, te weten de door die anderen gepleegde oplichting, geld naar haar bankrekening overgemaakt. Hierna hebben anderen geldbedragen van de bankrekening opgenomen.
De door verdachte verrichte gedragingen, te weten het (slechts) aan anderen ter beschikking stellen van haar bankrekening en bankpas, zijn er niet op gericht (opzettelijk) het zicht op de herkomst van de door de opgelichte personen naar haar bankrekening overgemaakte gelden te bemoeilijken. Dat de geldbedragen van de rechthebbende afkomstig waren blijkt immers reeds uit de omstandigheid dat de identiteit van de rechthebbende rechtsreeks uit de bancaire overschrijvingen volgt. Weliswaar zou het gebruik van een rekening op naam van verdachte de traceerbaarheid van de plegers van de oplichting kunnen bemoeilijken, maar zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat het gebruik van de rekening van verdachte daadwerkelijk kan bijdragen aan het verhullen van de door het hof bedoelde rechthebbenden, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], en het verhullen van de werkelijke aard en de vervreemding van de aan de rechthebbenden onttrokken geldbedragen.
De verwerping van het verweer/de bewezenverklaring is/zijn dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘primair:
een of meer onbekende gebleven perso(o)n(en) op of omstreeks 17 februari 2019 te [c-plaats] en/of te [e-plaats] en/ofte [d-plaats], althans in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meer perso(o)n(en) heeft/hebben bewogen tot de afgifte van geld, in elk geval van enig goed, te weten:
- A.
[slachtoffer 1], nl. € 3.450,- (€ 2.850,- en € 600,-)
- B.
[slachtoffer 2], nl. € 2.630,- (€ 1.500,- en 6 800,- en € 330,-)
- C.
[slachtoffer 3], nl. € 1.500,-
immers heeft/hebben hij/zij (telkens) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- —
zich voorgedaan als [benadeelde] (jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) en [betrokkene 3] (jegens [slachtoffer 3])
- —
[slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] per What's app benaderd met betaalverzoeken uit naam van [benadeelde] en [betrokkene 3]
- —
in die betaalverzoeken onder meer vermeld dat het om (een) spoedgeval(len) ging en dat zij — [benadeelde] en [betrokkene 3] — niet bij hun spaarrekenin(en) konden, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 17 februari 2019 te [a-plaats] en/ofte [b-plaats], in elk geval in Nederland, opzettelijk middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door een bankrekening te openen ([rekeningnummer 5]) en de bijbehorende bankpas af te geven (aan een of meer van die onbekend gebleven perso(o)n(en));
subsidiair:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, althans in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 17 februari 2019, te [c-plaats], te [d-plaats], te [e-plaats], te [a-plaats], te [b-plaats], te [f-plaats], in ieder geval in Nederland, al dan niet tezamen en in vereniging met anderen van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (€ 3.450,- en/of € 2.630,- en/of € 1.500,-), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]), was, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie voormelde bedragen voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat dat geld geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 juli 2021 is onder meer gerelateerd:
‘De raadsman deelt mee:
Ik verzoek u mijn cliënte vrij te spreken. Mijn cliënte heeft niet verklaard dat er sprake van fraude zou zijn. Dat zegt ze niet. Voor een bewezenverklaring van opzetwitwassen, moet kunnen worden aangetoond dat de verdachte wist of had kunnen weten dat het geld van het misdrijf afkomstig was. Het kan niet bewezen worden dat mijn cliënte wist of had kunnen weten dat het geld dat op haar bankrekening werd gestort van een misdrijf afkomstig was, aangezien zij heeft verklaard dat zij die jongen vertrouwde en hem al jaren kende en dat zij ook nooit eerder aan iets heeft meegedaan waarvoor zij zou kunnen opdraaien. Bovendien zijn er geen medeverdachten en ook geen getuigen.
()
Wat mijn cliënte heeft verklaard is dat het bedrijf failliet zou zijn gegaan en dat er geld zou worden overgemaakt voor de moeite.()’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘subsidiair
zij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, in Nederland van geld (€ 3.450,- en € 2.630,- en € 1.500,-), de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geld was (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]) terwijl zij wist dat dat geld geheel onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf’
1.4
In het arrest heeft het hof voorts overwogen/geoordeeld dat hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen, zodat verdachte hiervan is vrijgesproken. Het hof heeft niet bewezen geacht dat verdachte het feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd, zodat verdachte daarvan is vrijgesproken.
1.5
In het arrest heeft het hof ten aanzien van het bewezenverklaarde onder meer het volgende overwogen:
‘De verdachte heeft bij de politie op 8 augustus 2019 verklaard dat zij rekeningnummer [rekeningnummer 5] in januari of februari heeft geopend omdat zij in contact was gekomen met iemand die het rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. De verdachte heeft verklaard dat zij de bankpas thuis heeft ontvangen en dat twee jongens de bankpas bij haar zijn komen ophalen. Volgens haar eigen verklaring wist zij dat er geld op haar rekening gestort zou worden. Zij heeft verklaard dat haar werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan, dat er geld overgeschreven zou worden naar het door haar geopende rekeningnummer [rekeningnummer 5] en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar betaalpas te pinnen. De verdachte zou voor haar handelen tien procent van het geldbedrag krijgen.
Gelet op de verklaring van de verdachte is het hof van oordeel dat vaststaat dat de verdachte wist dat het geld dat op haar rekening gestort zou worden van misdrijf afkomstig was. Immers de gedragingen van de verdachte: het op verzoek van twee personen tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst openen van een rekening, het daarna activeren van deze rekening en vervolgens aan die personen de bankpas behorend bij die rekening overhandigen waardoor die personen geld dat op de rekening is gestort kunnen pinnen, enkel en alleen omdat er sprake zou zijn van een niet nader onderbouwd faillissement, zijn feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het geld een criminele herkomst heeft en dat het niet anders kan dan dat de verdachte dat wist, te meer nu de verdachte heeft verklaard dat de rekening nodig was om geld door te sluizen.’
1.6
Als bewijsmiddelen (voor zover in dit kader relevant) heeft het hof gebruikt:
‘1. Een proces-verbaal aangifte met nummer [001] van 19 februari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1], met bijlagen [doorgenummerde pagina's 9–24].
Dit proces-verbaal houdt in voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
()
Ik ben namens het slachtoffer gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe namens mijn moeder, [slachtoffer 1], () aangifte van oplichting cq fraude.
Op zondag 17 februari 2019, omstreeks 22:30 uur, ontving mijn moeder een WhatsApp berichtje op haar mobiele telefoon van een vriendin [benadeelde]. Het telefoonnummer van mijn moeder is [telefoonnummer 1]. Ik zal [benadeelde] in de rest van mijn verklaring [benadeelde] noemen. In het berichtje dat mijn moeder ontving stond:
‘Kan jij 2850 euro missen tot morgenochtend. Spoedgeval ik kan nu niet bij mijn spaarrekening’.
Mijn moeder heeft hierop bevestigend geantwoord. Even later ontving zij een betaalverzoek van [benadeelde].
Mijn moeder heeft toen € 2850,- overgemaakt via het betaalverzoek van Rabobankrekening [rekeningnummer 3] naar rekeningnummer [rekeningnummer 2]. Mijn moeder heeft [benadeelde] gebeld via WhatsApp. Zij kreeg geen goede verbinding met [benadeelde].
Even later kreeg mijn moeder nogmaals een verzoek van [benadeelde]. [benadeelde] vroeg haar toen om € 1750,-. Mijn moeder vroeg waar [benadeelde] het geld voor nodig had. Zij kreeg als antwoord dat [benadeelde] het later uit zou leggen, maar dat ze dringend geld nodig had en dat dit geld vóór 23:30 uur betaald moest zijn. Mijn moeder had echter dit geld niet op de rekening staan en ten slotte heeft mijn moeder nog 600 (het hof begrijpt € 600,-) overgemaakt van Rabobankrekening [rekeningnummer 4] naar hetzelfde rekeningnummer als waar zij de € 2.850,- naar had overgemaakt. (…) mijn moeder begreep dat ze was opgelicht door een persoon die zich uitgaf als [benadeelde]. De dader heeft door het aannemen van een valse naam/valse hoedanigheid, hetzij listige kunstgrepen, hetzij middels een samenweefsel van verdichtsels mijn moeder bewogen tot afgifte van in totaal € 3.450,-.
Later zag mijn moeder dat het rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam stond van [verdachte].
2. Een proces-verbaal aangifte met nummer [002] van 20 februari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2], met bijlagen [doorgenummerde pagina's 37–48].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang eii zakelijk weergegeven, als.de op 20 februari 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
()
Ik doe aangifte van oplichting via WhatsApp. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen, werd ik bewogen tot afgifte van geld.
()
Vervolgens is er enig app verkeer geweest tussen [benadeelde] en mij. Zij smeekte mij om het geldbedrag van 2.850 euro over te maken. Dit moest voor 24:00 uur gebeuren.
Ik heb bij [benadeelde] aangegeven dat ik genoemd geldbedrag niet op mijn bankrekening had. Zij gaf toen aan dat 1.500 euro ook goed was. Ik heb aan [benadeelde] gevraagd wat haar bankrekeningnummer was. Ik kreeg toen van haar een betaalverzoek. Dit is een link die ik moest aanklikken. Ik heb toen 1.500 euro overgemaakt naar het bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] o.n.v. [verdachte].
Ik heb nog aan [benadeelde] gevraagd mij te bellen om te bevestigen dat alles goed was gekomen. — [benadeelde] bleef volharden dat ze mij niet kon bellen en smeekte mij min of meer nog meer geld over te maken. Ze zei dat zij het echt was en dat ze zich schaamde dit überhaupt aan mij te vragen. Ze vroeg toen aan mij of ik nog 800 euro wilde overmaken, dan zou alles voltooid zijn.
Ik kreeg toen weer van haar een betaalverzoek. Ik heb toen 800 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer als waar ik 1.500 euro naar had overgemaakt.
()
Ze vroeg toen aan mij of ik de laatste 330 euro ook nog naar haar wilde overmaken. Ik heb toen weer een betaalverzoek van haar gekregen en heb toen de 330 euro overgemaakt naar hetzelfde bankrekeningnummer.
Op 18 februari 2019 om 00:48 uur heb ik eindelijk [benadeelde] telefonisch aan de lijn gehad. Ik heb haar bovengenoemd verhaal verteld en zij zei toen tegen mij dat zij dit zelf niet was geweest en haar telefoon gehacked is. Er is dus iemand anders geweest die zich heeft voorgedaan als [benadeelde].
Ik ben dus opgelicht voor 2630 euro.
3. Een geschrift, te weten een Details afschrijving Rabo Bankieren [doorgenummerd pagina 46].
Dit geschrift houdt in — voor zover van belang en zakelijk weergegeven — :
Rekeninghouder: [betrokkene 2] EN OF [slachtoffer 2]
[rekeningnummer 4]
ING Bank €1.500,00 AF
Tegenrekening: [rekeningnummer 2]
Omschrijving: […]
0050003704847375 XXR775 betaling 3
Betaalverzoek x0628 pasnr.019
17-02-2019 23:510050003704847375
4. Een proces-verbaal aangifte met nummer [003] van 2 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3], met bijlagen [doorgenummerde pagina's 67–78].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 maart 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 3]:
()
Ik doe aangifte van oplichting. Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, werd ik bewogen tot afgifte van geld.
Op 17 februari 2019, omstreeks 16.20 uur, ontving ik op mijn WhatsApp account, telefoonnummer [telefoonnummer 2], een bericht van een goede vriendin. Deze vriendin heet [betrokkene 3], haar telefoonnummer is [telefoonnummer 3], (hof: zij) vroeg via WhatsApp aan mij of ik achtentwintighonderdvijftig (2.850) euro kon missen-in verband met een spoedgeval.
Zij kon nu niet bij haar spaarrekening. Ik vroeg eerst of het een grap was, dat het niet naar mij hoefde maar [betrokkene 3] appte terug dat het wel naar mij moest.
Ik zag dat zij vervolgens vijftienhonderd euro (1.500) euro vroeg. Ik zei dat dit wel zou lukken.
[betrokkene 3] beloofde mij dat zij het geld de volgende morgen terug zou storten. [betrokkene 3] stuurde mij vervolgens een ING betaalverzoek via WhatsApp. Ik heb vijftienhonderd (1.500) euro, al mijn spaargeld, overgemaakt via het ING betaalverzoek. Ik merkte op dat de rekening niet op de naam van [betrokkene 3] stond maar op naam van Mw. [verdachte].
Maandag 18 februari 2019 ontving ik een mail van [betrokkene 3]. In déze mail schreef zij dat ze mij niet via WhatsApp om geld had gevraagd.
5. Een proces-verbaal van bevindingen niet nummer [004] van 23 april 2019, in dewettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 4] (doorgenummerde pagina 81].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Naar aanleiding van een vordering verstrekking identificerende gegevens art. 126ne Sv. op 9 april 2019 aan de ING Bank werden de navolgende gegevens verstrekt:
Initialen: [verdachte]
Achternaam: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte])
Straatnaam: [a-straat 01]
Postcode: [postcode]
Woonplaats: [a-plaats]
Land: NL
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer [005] van 8 augustus 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 5] [doorgenummerde pagina's 82–87|.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als (V) vraag van de verbalisant en als (A) de op 8 augustus 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
V: Waar woon je?
A: In [b-plaats].
V:Van wie is het rekeningnummer [rekeningnummer 2]?
A: Het rekeningnummer zegt mij niets. Maar er zal er wel een op mijn naam staan.
V: Wat bedoel je daarmee?
A: Ik heb vorig jaar een rekeningnummer geopend bij de ING.
V: Wat doe jij met die rekeningnummer?
A: Niets.
V: Het gaat om rekeningnummer [rekeningnummer 5], wat zegt jou die rekening?
A: Die heb ik dit jaar in januari of februari geopend.
V: Waarom heb je die geopend?
A: Omdat ik in contact ben gekomen met iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. Ik heb toen een rekening geopend. Zo heb ik wat geld kunnen verdienen.
V: Hoeveel bankpassen had het rekeningnummer?
A: eentje.
V: Wat heb je met die bankpas gedaan?
A: Ik heb de bankpas thuis ontvangen en twee jongens zijn de bankpas op komen halen bij mij in de buurt. Dit is ongeveer in januari of februari gebeurd.
A: Ik wist wel dat er geld gestort zou worden. Mij werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan.
Er zou geld overgeschreven worden naar dat rekening nummer: [rekeningnummer 5], dan, zouden zij dat pinnen. En dan zou ik er tien procent van krijgen.
V: Waarom heb je dit gedaan?
A: Ik heb het geld hard nodig.’
1.7
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
witwassen.’
1.8
Art. 420bis Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.
- 2.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten. ()’
1.9
De wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
‘Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. (eerste lid, onderdeel a)
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (zie hierna).
Over de termen ‘verbergen of verhullen’ kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term ‘verhelen’ is de term ‘verbergen’ gekozen. ‘Verbergen ’ en ‘verhullen’ zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van ‘verhullen’ — volgens Van Dale synoniem voor ‘versluieren’ — zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen.’
(Kamerstukken II, 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 14, 15)
‘De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoeling van de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen. Het gaat erom of de handeling(en) — gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval — erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken.’
1.10
Gelet op deze wetsgeschiedenis hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, volgens de Hoge Raad betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op — onder andere en voor zover hier van belang — de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken.1. Het enkele storten van geldbedragen op een eigen bankrekening is bijvoorbeeld onvoldoende om daarvan te kunnen spreken, zelfs als dat ‘voor reguliere uitgaven’ gebeurt.2. Dat is wel het geval indien degene die geld op een bankrekening van een ander stort en daarna geld van die bankrekening afhaalt3. en/of overmaakt naar een andere rekening.4. Eerder heeft A-G Keulen overigens gesteld dat de Hoge Raad zich nog niet expliciet heeft uitgelaten over de interpretatie van de witwasvariant ‘verbergen of verhullen wie de rechthebbende op een voorwerp is’.5. In het licht van de wetsgeschiedenis (bezien tegen de achtergrond van de internationale verplichtingen tot strafbaarstelling van witwassen) alsmede de rechtspraak van de Hoge Raad, ligt het volgens hem in de rede dat van het ‘verhullen of verbergen van de rechthebbende op een voorwerp’ eerst sprake is als een gedraging erop gericht is die rechthebbende aan het zicht te onttrekken en daartoe ook geschikt is.6.
1.11
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 augustus 2019, in Nederland van geld (€ 3.450,- en € 2.630,- en € 1.500,-), de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geld was (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]) terwijl zij wist dat dat geld geheel — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft niet bewezen geacht dat verdachte het feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de bewezenverklaring genoemde rechthebbenden het geld onder hun eigen naam naar de bankrekening van verdachte hebben overgemaakt. In het arrest heeft het hof ten aanzien van de gedragingen van verdachte slechts vastgesteld dat verdachte haar bankrekening en bankpas aan anderen heeft verstrekt. Daarna hebben aangevers naar aanleiding van gedragingen van anderen, te weten de door die anderen gepleegde oplichting, geld naar haar rekening overgemaakt. Hierna hebben anderen weer geld van de bankrekening opgenomen. De door de anderen verrichte gedragingen hebben zij dus niet tezamen en in vereniging met verdachte gepleegd. De door verdachte verrichte gedragingen, te weten het (slechts) aan anderen ter beschikking stellen van haar bankrekening en bankpas, zijn er niet op gericht (opzettelijk) het zicht op de herkomst van de door de opgelichte personen naar haar bankrekening overgemaakte gelden te bemoeilijken. Dat de geldbedragen van de rechthebbende afkomstig waren blijkt immers reeds uit de omstandigheid dat de identiteit van de rechthebbenden rechtsreeks uit de bancaire overschrijvingen volgt. Weliswaar zou het gebruik van een rekening op naam van verdachte de traceerbaarheid van de plegers van de oplichting kunnen bemoeilijken, maar zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat het gebruik van de rekening van verdachte daadwerkelijk kan bijdragen aan het verhullen van de door het hof bedoelde rechthebbenden, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].7. Het ‘verbergen’ en ‘verhullen’ van de werkelijke aard en de vervreemding van de aan rechthebbende onttrokken geldbedragen als bedoeld in art. 420bis Sr zouden betrekking moeten hebben op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen zouden dan tevens geschikt moeten zijn om dat doel te bereiken. Mogelijk dat gesteld kan worden dat op het moment dat het geld contant van de rekening van verdachte is opgenomen, het (door anderen gepleegde) witwassen van die geldbedragen als voltooid kan worden beschouwd, nu (het samenspel van) de gedragingen op dat moment geschikt zou kunnen zijn om het doel te bereiken. Uit het arrest volgt echter niet dat verdachte die geldbedragen contant heeft opgenomen en daarmee de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geld was, terwijl zij is vrijgesproken van het medeplegen van witwassen. Het hof heeft derhalve de verwerping van het verweer/de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 3 juni 2022
Advocaten | ||
R.J. Baumgardt | P. van Dongen | S. van den Akker |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2022
HR 14 februari 2017, NJ 2017/377, m.nt. B.F. Keulen, ECLI:NL:HR:2017:236.
HR 27 oktober 2015, NJ 2016/83, m.nt. B.F. Keulen.
HR 8 oktober 2013, NJ 2013/496.
HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2499, NJ 2019/102, m.nt. J.M. Reijntjes. Zie ook HR 7 oktober 2014, NJ 2014/500, m.nt. N. Keijzer.
Randnummer 62 CAG 12 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:132.
Randnummer 67 van de in noot 5 bedoelde conclusie.
Zie in dit verband randnummer 20 CAG Bleichrodt 27 juni 2017, ECLI:NL:PHR:2017:972.