NJ 2013/265, m.nt. Borgers, zie ook: HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266.
HR, 08-10-2013, nr. 11/04842
ECLI:NL:HR:2013:898, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2013
- Zaaknummer
11/04842
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:898, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6850, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:901, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:901, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:898, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2012
- Wetingang
art. 24c Wetboek van Strafrecht; art. 57 Wetboek van Strafrecht; art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VA 2014/15
JIN 2013/207 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2013-0384
NbSr 2013/324
VA 2014/15
JIN 2013/207 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
1.Gewoontewitwassen. Art. 420ter Sr. Voorhanden hebben voorwerp afkomstig uit zelf begaan misdrijf. 2. Svm. en vervangende hechtenis. Art. 36f. 3 (oud) Sr en art. 24c Sr. Ad 1. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010BM4440 en ECLI:NL:HR:2013BX6910. Met zijn op zijn vaststellingen gebaseerde oordeel “dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen” heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte in de periode waarin door hem geldbedragen van zijn bankrekening werden opgenomen en nadien, die bedragen niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die bedragen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2. O.g.v. art. 36f.3 (oud) Sr i.v.m. art. 24c Sr kan bij het opleggen van een de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr i.v.m. art. 24c.3 Sr ten hoogste een jaar bedragen. Het Hof heeft de vervangende hechtenis op (in totaal) meer dan een jaar bepaald. Het middel is terecht voorgesteld. De HR vermindert zelf de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar en vermindert de opgelegde straf i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
8 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/04842
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 september 2011, nummer 23/000582-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde vervangende hechtenis inzake de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 4 bewezenverklaarde gewoontewitwassen oplevert.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 26 november 2008, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, telkens geldbedragen uit prostitutiewerkzaamheden van vrouwen voorhanden gehad, te weten
- ten aanzien van [betrokkene 1] een bedrag en
- ten aanzien van [betrokkene 2] een bedrag
terwijl hij telkens wist dat die geldbedragen
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de kwalificatie van het onder 4 bewezenverklaarde overwogen:
"De raadsman heeft - subsidiair en onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2010 (LJN: BM4440) - bepleit dat het enkele voorhanden hebben van door eigen crimineel handelen verworven geld niet kan worden gekwalificeerd als witwassen.
Het hof overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een vrouw ertoe heeft gebracht jarenlang in de prostitutie werkzaam te zijn en dat hij zich (een groot deel van) de door die vrouw verdiende gelden heeft toegeëigend. Daarnaast heeft hij zich door middel van misbruik van overwicht en misleiding (een groot deel van) de door een andere vrouw in de prostitutie verdiende gelden toegeëigend. Het ging daarbij telkens om aanzienlijke bedragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij geen geld heeft, maar dat hij daarentegen schulden heeft (persoonsdossier, pagina 20001 e.v.). Op de bankrekening van de verdachte bij de ABN-AMRO Bank is in de periode van 1 november 2003 tot en met juni 2007 voor een bedrag van ruim € 255.000,- aan contante stortingen gedaan. Zijn partner, [betrokkene 3], heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat zij nooit heeft geweten van de stortingen op die rekening en dat zij er niet naar om heeft gekeken. Het hof gaat er, gelet op die verklaring, van uit dat deze stortingen door de verdachte zijn gedaan. In de tweede helft van 2007 heeft de rekening een debetstand bereikt, die ook in 2008 heeft voortgeduurd. Ook nader onderzoek heeft niet geleid tot het terugvinden van deze aanzienlijke geldbedragen, afgezien van de bij de verdachte in beslag genomen flatscreens, een stereoset en sieraden, alsmede een aantal enveloppes met contant geld tot een bedrag van € 5.600,-.
Uit de genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen; hetgeen hem (kennelijk) ook is gelukt. Daarbij kan in het midden blijven welke handelingen dat specifiek geweest zijn. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het onder 4 bewezen verklaarde feit als gewoontewitwassen dient te worden gekwalificeerd."
2.2.3.
Onder 2 en 3 is ten laste van de verdachte - kort gezegd - bewezenverklaard "mensenhandel" ten aanzien van de in het onder 4 bewezenverklaarde genoemde personen.
2.3.
Art. 420bis Sr luidt:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
Art. 420ter Sr luidt:
"Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.4.1.
Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7923, NJ 2008/16).Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.4.2.
Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
2.5.
In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde voorhanden gehad hebben van voorwerpen - te weten geldbedragen - in de periode van 14 december 2001 tot en met 26 november 2008 die afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven (mensenhandel) en ten aanzien waarvan het Hof heeft geoordeeld dat zulks "van het plegen van witwassen een gewoonte maken" oplevert. Het Hof heeft in zijn nadere overweging vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 november 2003 tot en met juni 2007 geldbedragen van ruim € 255.000,- contant op een bankrekening heeft gestort, maar dat die rekening in de tweede helft van 2007 een debetstand heeft bereikt die ook in 2008 heeft voortgeduurd en dat nader onderzoek niet of nauwelijks heeft geleid tot het terugvinden van die gestorte bedragen. Met zijn op die vaststellingen gebaseerde oordeel "dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen" heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in de periode waarin door hem geldbedragen van zijn bankrekening werden opgenomen en nadien, die bedragen niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die bedragen.
2.6.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - ook in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld - toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 4] van respectievelijk € 81.873,-, € 76.200,- en € 494,07. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 365, 365 en 9 dagen.
3.3.
Op grond van art. 36f, zesde lid (oud), Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen.
3.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal de duur van de vervangende hechtenis verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 4] bepaalde vervangende hechtenis; vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 81.873,- ten behoeve van [betrokkene 2] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 180 dagen vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 76.200,- ten behoeve van [betrokkene 1] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 180 dagen vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 494,07 ten behoeve van [betrokkene 4] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 5 dagen vervangende hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
1.Gewoontewitwassen. Art. 420ter Sr. Voorhanden hebben voorwerp afkomstig uit zelf begaan misdrijf. 2. Svm. en vervangende hechtenis. Art. 36f. 3 (oud) Sr en art. 24c Sr. Ad 1. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010BM4440 en ECLI:NL:HR:2013BX6910. Met zijn op zijn vaststellingen gebaseerde oordeel “dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen” heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte in de periode waarin door hem geldbedragen van zijn bankrekening werden opgenomen en nadien, die bedragen niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die bedragen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2. O.g.v. art. 36f.3 (oud) Sr i.v.m. art. 24c Sr kan bij het opleggen van een de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr i.v.m. art. 24c.3 Sr ten hoogste een jaar bedragen. Het Hof heeft de vervangende hechtenis op (in totaal) meer dan een jaar bepaald. Het middel is terecht voorgesteld. De HR vermindert zelf de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar en vermindert de opgelegde straf i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn.
Nr. 11/04842 Zitting: 25 juni 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 30 september 2011 de verdachte wegens meermalen gepleegde mensenhandel en geweldsdelicten en ook ter zake van 4. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen.
2. Namens de verdachte heeft mr. H. Bakker, advocaat te Haarlem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof het oordeel dat het onder 4 bewezenverklaarde “gewoontewitwassen” oplevert ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 26 november 2008, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, telkens geldbedragen uit prostitutiewerkzaamheden van vrouwen voorhanden gehad, te weten
- ten aanzien van [betrokkene 1] een bedrag en
- ten aanzien van [betrokkene 2] een bedrag
terwijl hij telkens wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf”
5. Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman heeft - subsidiair en onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2010 (LJN: BM4440) - bepleit dat het enkele voorhanden hebben van door eigen crimineel handelen verworven geld niet kan worden gekwalificeerd als witwassen.
Het hof overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een vrouw ertoe heeft gebracht jarenlang in de prostitutie werkzaam te zijn en dat hij zich (een groot deel van) de door die vrouw verdiende gelden heeft toegeëigend. Daarnaast heeft hij zich door middel van misbruik van overwicht en misleiding (een groot deel van) de door een andere vrouw in de prostitutie verdiende gelden toegeëigend. Het ging daarbij telkens om aanzienlijke bedragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij geen geld heeft, maar dat hij daarentegen schulden heeft (persoonsdossier, pagina 20001 e.v.). Op de bankrekening van de verdachte bij de ABN-AMRO Bank is in de periode van 1 november 2003 tot en met juni 2007 voor een bedrag van ruim € 255.000,- aan contante stortingen gedaan. Zijn partner, [betrokkene 3], heeft in haar verhoor bij de rechtercommissaris verklaard dat zij nooit heeft geweten van de stortingen op die rekening en dat zij er niet naar om heeft gekeken. Het hof gaat er, gelet op die verklaring, van uit dat deze stortingen door de verdachte zijn gedaan. In de tweede helft van 2007 heeft de rekening een debetstand bereikt, die ook in 2008 heeft voortgeduurd. Ook nader onderzoek heeft niet geleid tot het terugvinden van deze aanzienlijke geldbedragen, afgezien van de bij de verdachte in beslag genomen flatscreens, een stereoset en sieraden, alsmede een aantal enveloppes met contant geld tot een bedrag van € 5.600,-.
Uit de genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen; hetgeen hem (kennelijk) ook is gelukt. Daarbij kan in het midden blijven welke handelingen dat specifiek geweest zijn. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het onder 4 bewezen verklaarde feit als gewoontewitwassen dient te worden gekwalificeerd.”
6. In zijn arrest van 8 januari 2013, LJN BX69091.heeft de Hoge Raad over de motiveringsvereisten van het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf het volgende overwogen:
“2.3.1. Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16). Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.3.2. Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.”2.
7. Het bestreden oordeel van het hof – zoals weergegeven onder 5 – is gestoeld op ‘s hofs in cassatie onbestreden feitelijke vaststellingen (i) dat de verdachte een legitieme bron van inkomsten ontbeerde, (ii) dat de verdachte inkomsten genoot uit mensenhandel, (iii) dat de verdachte in de periode van 1 november 2003 tot en met juni 2007 voor een bedrag van ruim € 255.000 aan contante stortingen heeft gedaan op een bankrekening waarvan het saldo te zijner beschikking stond, (iv) dat die bankrekening in de tweede helft van 2007 een debetstand bereikte die voortduurde in 2008, en (v) dat bij de verdachte enige elektronica en sieraden zijn aangetroffen en enig contant geld (€ 5.600). Ik maak uit ’s hofs vaststellingen op dat de waarde van deze activa betrekkelijk onbeduidend is in vergelijking met het totaalbedrag van de contante stortingen. Het hof heeft hieruit afgeleid dat de verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode grote sommen geld voorhanden heeft gehad, waarvan de locatie ook na opsporingsonderzoek niet bekend is geworden. Hieruit heeft het hof zoals gezegd geconcludeerd “dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen; hetgeen hem (kennelijk) ook is gelukt. Daarbij kan in het midden blijven welke handelingen dat specifiek geweest zijn.”
8. Ik herhaal dat ’s hofs vaststellingen en ’s hofs feitelijke gevolgtrekking, te weten dat de verdachte substantiële geldbedragen heeft veiliggesteld, in cassatie op zichzelf niet worden bestreden. Deze vaststellingen en deze gevolgtrekking worden dus niet in cassatie aan een begrijpelijkheidstoets onderworpen. De klacht luidt slechts dat het hof met deze overwegingen niet heeft voldaan aan de motiveringseisen die Uw Raad sedert 26 oktober 2010 aanlegt voor het kwalificeren van dergelijke gedragingen als ‘witwassen’, zulks door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. De Hoge Raad eist in zo’n geval het bestaan van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben van het voorwerp, namelijk een gedraging die is gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp.
9. Ik meen echter, anders dan de steller van het middel, dat het hof hierover de verlangde duidelijkheid heeft verschaft. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte het bestaan en de locatie van substantiële geldbedragen verborgen heeft gehouden voor justitie. Een individu dat er hoe dan ook in slaagt om het bezit van grote sommen crimineel geld te verdoezelen, heeft daarmee ook de criminele herkomst van vermogensbestanddelen daadwerkelijk weten te verbergen of te verhullen. Dat niet is kunnen worden opgehelderd op welke wijze de verdachte zijn criminele vermogen precies aan de naspeuringen van justitie heeft weten te onttrekken doet aan deze conclusie niet af. Het is een te zware eis om te verlangen dat de wijze waarop het veiligstellen van de criminele opbrengsten heeft plaatsgehad nauwkeurig wordt omschreven in de bewijsmiddelen dan wel de bewijsmotivering.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over de schending van de in art. 6 EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase.
12. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit pleegt te leiden tot strafvermindering.
13. Het derde middel klaagt dat het hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
14. De bestreden uitspraak houdt in dat het hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 4] van bedragen van respectievelijk € 81.873, € 76.200 en € 494,07. Daarbij heeft het hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 365, 365 en 9 dagen.
15. Op grond van art. 36f, zevende lid, Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen. Aldus gaat de vervangende hechtenis die door het hof in totaal aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen is verbonden dit maximum (verre) te boven.3.
16. Het middel slaagt. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de duur van de vervangende hechtenis zelf kan terugbrengen tot het wettelijke maximum, bijvoorbeeld een vervangende hechtenis voor de duur van respectievelijk 180, 180 en 5 dagen.
17. Ambtshalve heb ik – anders dan als vermeld onder 12 – geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad kan de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en de opgelegde vervangende hechtenis inzake de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen verminderen zoals onder 16 is voorgesteld. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
De Hoge Raad stelt deze eisen niet alleen aan het ‘voorhanden hebben’ van het crimineel verkregen voorwerp, maar ook aan het ‘’verwerven’ ervan: HR 18 juni 2013, LJN CA3302.
Vgl. HR 11 december 2012, LJN BX3620, HR 21 december 2004, LJN AR6362, NJ 2005/55
Beroepschrift 02‑10‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 11/04842
AANVULLENDE SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1970, thans verblijvende in P.I. Rotterdam, locatie De Schie, Postbus 11377 te 3004 EJ Rotterdam, rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 30 september 2011.
Rekwirant van cassatie dient hierbij, in aanvulling op de op 1 oktober 2012 ingediende schriftuur, nog het navolgende middel in:
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 24c, 36f, 57 en 60a Sr alsmede de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordat het gerechtshof bij de maatregelen ex art. 36 f Sr telkens een vervangende hechtenis heeft opgelegd van 365 dagen (benadeelde partijen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]) resp. 9 dagen (benadeelde partij [betrokkene 4]) zulks terwijl ingeval van samenloop als waarvan hier sprake is, slechts een vervangende hechtenis van ten hoogste één jaar mag worden opgelegd. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
De uitspraak van het Hof houdt in dat aan rekwirant op de voet van art. 36f Sr de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] van respectievelijk € 81.873,00 en €76.200,00 en van [betrokkene 4] van € 494,07. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 365, 365 en 9 dagen.
2.
Op grond van art. 36f, zesde lid, Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Jolicoeurstraat 8 te 1103 TS Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 2 oktober 2012
J. Kuijper
Beroepschrift 01‑10‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 11/04842
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1970, thans verblijvende in P.I. Rotterdam, locatie De Schie, Postbus 11377 te 3004 EJ Rotterdam, rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 30 september 2011.
Rekwirant van cassatie dient hierbij navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 420 ter Sr alsmede de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordat de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezen verklaring, ook niet in combinatie met de bewijsoverweging, meer in het bijzonder zijn deze bewijsmiddelen niet redengevend voor het bewijs van gewoontewitwassen, nu het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat rekwirant dit feit heeft gepleegd ten aanzien van voorwerpen die hij uit eigen misdrijf voorhanden had, althans heeft het gerechtshof zijn beslissing dat rekwirant dit feit heeft gepleegd onvoldoende met redenen omkleed althans is deze beslissing onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat hij:
‘hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 26 november 2008, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, telkens geldbedragen uit prostitutiewerkzaamheden van vrouwen voorhanden gehad, te weten
- —
ten aanzien van [betrokkene 1] een bedrag en
- —
ten aanzien van [betrokkene 2] een bedrag
terwijl hij telkens wist dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit misdrijf;
2.
Uw Raad heeft in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 geoordeeld dat wanneer het gaat om een verdachte die geldbedragen voorhanden heeft als bedoeld in art. 420bis Sr en waarvan vaststaat dat die afkomstig zijn uit een (mede) door hemzelf begaan misdrijf, het enkele voorhanden hebben van die geldbedragen niet kan worden aangemerkt als witwassen indien die gedraging niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. In HR 17 april 2012, LJN BW1481 heeft Uw Raad overwogen dat het Hof, door te oordelen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr, ‘onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van ‘witwassen’ in de zin van voormelde bepaling als de verdachte geldbedragen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig mede door hemzelf begaan misdrijf, heeft het gelet (…) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, 's Hofs arrest lijdt in zoverre dus aan een motiveringsgebrek.’
3.
Het hof heeft in de onderhavige zaak bewezen verklaard dat rekwirant in de periode 14 december 2001 tot en met 26 november 2008 van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt doordat hij telkens geldbedragen uit prostitutiewerkzaamheden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voorhanden heeft gehad. Die bedragen heeft rekwirant volgens het hof, zo blijkt uit het bewezen verklaarde onder feit 2 en feit 3, verkregen door middel van misdrijven, te weten mensenhandel. Uit de bewijsmiddelen volgt dat rekwirant de bedragen die hij aldus heeft verkregen op een geldrekening heeft gezet, te weten een rekening bij de ABN-Amro, nummer [001] (bewijsmiddel 27). Gelet op zijn overweging in het verkort arrest ten aanzien van feit 4, waarin het arrest van Uw Raad van 26 oktober 2010 wordt aangehaald, kan er voorshands van worden uitgegaan dat het hof geen onjuiste rechtsopvatting te dien aanzien heeft gehad.
4.
Bewezen is verklaard dat rekwirant telkens in de in de bewezenverklaring genoemde periode geldbedragen voorhanden heeft gehad die uit misdrijf afkomstig waren. Het hof overweegt in het verkort arrest met betrekking tot die bewezen verklaring voorts nog:
Ten aanzien van feit 4 (zaaksdossier witwassen, map 29)
De raadsman heeft — subsidiair en onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2010 (UN: BM4440) — bepleit dat het enkele voorhanden hebben van door eigen crimineel handelen verworven geld niet kan worden gekwalificeerd als witwassen.
Het hof overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een vrouw ertoe heeft gebracht jarenlang in de prostitutie werkzaam te zijn en dat hij zich (een groot deel van) de door die vrouw verdiende gelden heeft toegeëigend, Daarnaast heeft hij zich door middel van misbruik van overwicht en misleiding (een groot deel van) de door een andere vrouw in de prostitutie verdiende gelden toegeëigend. Het ging daarbij telkens om aanzienlijke bedragen. De verdachte heeft verklaard dat hij geen geld heeft, maar dat hij daarentegen schulden heeft (persoonsdossier, pagina 20001 e.v.).
Op de bankrekening van de verdachte bij de ABN-AMRO Bank is in de periode van 1 november 2003 tot en met juni 2007 voor een bedrag van ruim € 255.000,- aan contante stortingen gedaan. Zijn partner, [betrokkene 3], heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat zij nooit heeft geweten van de stortingen op die rekening en dat zij er niet naar om heeft gekeken. Het hof gaat er, gelet op die verklaring, van uit dat deze stortingen door de verdachte zijn gedaan, In de tweede helft van 2007 heeft de rekening een debetstand bereikt, die ook in 2008 heeft voortgeduurd. Ook nader onderzoek heeft niet geleid tot het terugvinden van deze aanzienlijke geldbedragen, afgezien van de bij de verdachte in beslag genomen flatscreens, een stereoset en sieraden, alsmede een aantal enveloppen met contant geld tot een bedrag van € 5.600,-. Uit de genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen; hetgeen hem (kennelijk) ook is gelukt. Daarbij kan in het midden blijven welke handelingen dat specifiek geweest zijn, Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het onder 4 bewezen verklaarde feit als gewoontewitwassen dient te worden gekwalificeerd.’
5.
In navolging van het arrest van 17 april 2012, moet worden geconcludeerd dat uit het enkele feit dat rekwirant de gelden voorhanden heeft gehad, niet de conclusie mag worden getrokken dat het voorhanden hebben van die geldbedragen — toen en daar — heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Om aan te geven dat er meer is dan het enkele voorhanden hebben (en dus sprake van witwassen), overweegt het hof dat het ‘niet anders kan zijn’ dan dat rekwirant handelingen heeft verricht die er op waren gericht om zijn criminele opbrengst veilig te stellen. Het hof doelt dan kennelijk op handelingen die zouden zijn verricht voordat de bankrekening in de tweede helft van 2007 een debetstand had. Welke handelingen dat zouden zijn geweest wordt door het gerechtshof echter niet nader aangegeven. In het licht van de grondslag van de rechtsregel als verwoord in de onder 2 genoemde uitspraken, te weten dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’ had het gerechtshof niet mogen volstaan met de overweging dat ‘het niet anders kan zijn’ dan dat rekwirant een dergelijke handeling of handelingen heeft verricht, maar behoefde de met dat doel verrichte handeling(en) nader bewijs althans was een nadere motivering vereist. Nu dit ontbreekt heeft het gerechtshof het oordeel dat het (telkens) voorhanden hebben van de desbetreffende gelden als gewoontewitwassen gekwalificeerd kan worden onvoldoende gemotiveerd, waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van rekwirant niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is op 14 oktober 2011 beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 30 september 2011.
2.
Rekwirant, die gedetineerd is voor de zaak waarin hij beroep in cassatie heeft aangetekend, heeft bij brief van 7 augustus 2012 van de strafgriffie van Uw Raad vernomen dat de stukken aldaar op 7 juni 2012 zijn ontvangen.
3.
Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de datum van de binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van Uw Raad meer dan zes maanden, te weten 7,5 maanden, zijn verstreken en dat de redelijke termijn met 1,5 maand is overschreden.
4.
Dit tijdsverloop brengt schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van negen maanden voor inzending van de stukken aan de griffie van de Hoge Raad zouden kunnen rechtvaardigen. Dit dient consequenties te hebben voor de strafoplegging. In deze wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en HR 19 april 2011, LJN BP536.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Jolicoeurstraat 8 te 1103 TS Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 1 oktober 2012
J. Kuijper