A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk 2015, p. 278.
HR, 05-06-2018, nr. 17/00518
ECLI:NL:HR:2018:838
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2018
- Zaaknummer
17/00518
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:838, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:337
ECLI:NL:PHR:2018:337, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:838
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0250
Uitspraak 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen opzettelijk gebruik maken van vals geschrift (meermalen gepleegd) door vervalst KvK-uittreksel van eenmanszaak A, waarin in strijd met waarheid staat vermeld dat verdachte eigenaar van eenmanszaak is, over te leggen aan bank ter verkrijging van ondernemingsrekening, art. 225.2 Sr. Bewijsklacht. Aangezien bewezenverklaring, v.zv. inhoudende dat in bewezenverklaarde periode “de verdachte en/of haar mededaders voornoemd uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak A hebben overgelegd aan de B Bank ter verkrijging van een ondernemersrekening bij voornoemde bank” niet z.m. kan worden afgeleid uit de bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/00367, 17/00517, 17/00519, 17/03078 en 17/03080.
Partij(en)
5 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/00518
CeH/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 januari 2017, nummer 21/007109-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 6 januari 2009 tot en met 20 februari 2009 te Tilburg, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en voorhanden heeft gehad en heeft afgeleverd een vals document, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware dat geschrift echt en onvervalst – te weten:
een uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak [A] , bestaande dat gebruikmaken en voorhanden hebben en afleveren van dat document hierin dat verdachte en/of haar mededaders voornoemd uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak [A] heeft overgelegd aan de RABO Bank ter verkrijging van een ondernemersrekening bij voornoemde bank en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat blijkens dat uittreksel van de Kamer van Koophandel verdachte als eigenaar van de eenmanszaak [A] moest worden aangemerkt en op het uittreksel stond vermeld dat de onderneming [A] voor haar rekening werd gedreven, terwijl in werkelijkheid verdachte niet de eigenaar van de eenmanszaak [A] was, doch haar mededaders en de onderneming feitelijk niet voor haar rekening werd gedreven, doch voor en door haar mededaders, terwijl zij wist dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 10 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V04-08, blz. 3619):
Vraag verbalisanten: Hoe is het precies gegaan met het café [A] ?
Antwoord gehoorde: [medeverdachte 1] heeft mij gevraagd om mee te gaan naar de Kamer van Koophandel. Dit om het café [A] op mijn naam te zetten. [medeverdachte 1] had het café uitgezocht. Waarom [medeverdachte 1] het niet op zijn naam heeft gesteld weet ik niet. Wij zijn ook samen naar de Brouwerij geweest en ik heb daar het huurcontract getekend. [medeverdachte 1] heeft hiervoor de afspraak gemaakt met [betrokkene 23] . Ik weet niet precies of hij ook zo heet. Ik ben met [medeverdachte 1] en soms ook met [medeverdachte 2] , mee geweest om te tekenen waar dat nodig was. Ik ben ook naar de gemeente Tilburg geweest om de drankvergunning op mijn naam te krijgen. Ik weet niet meer wie daar bij was of [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] of alle twee. Zij hebben mij in ieder geval gevraagd om die vergunning op mijn naam te nemen. Ook heb ik voor het café een bankrekening geopend, samen met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] had mij dat ook gevraagd en op naam van [A] heb ik toen samen met [medeverdachte 1] bij de ABNAMRO een rekening geopend. Volgens mij was bij het openen van een rekening bij de RABO bank [medeverdachte 2] aanwezig.
2. Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 1 februari 2010 nr. 17233603 ten name van [A] , onder meer inhoudende dat de eenmanszaak [A] wordt gedreven voor rekening van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 in [geboorteplaats] en wonende [woonplaats] (2-D-011-01-01, blz. 10023).
3. Een geschrift, zijnde een door de Rabobank opgesteld verslag fraude sealbags (2-D-011-01, blz. 10022), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[A] , [adres]
KvK [003] , Eenmanszaak
Eigenaresse; [verdachte] , [c-straat] te [woonplaats] . Geboortedatum [geboortedatum] -1980 te [geboorteplaats] geïdentificeerd middels Verblijfsdocument […] , Regulier Bepaalde Tijd, uitgegeven te Tilburg op 14-03-2007 en geldig t/m 24-04-2012.
Rabo Ondernemerspakket met nummer [002] .
Met de klant is op 20-02-2010 een afstortovereenkomst afgesloten, gezien afstortingen in het verleden is met deze klant overeengekomen een afstortnorm van € 15.000,-d.w.z. een totaalbedrag per sealbag mag dit bedrag niet overschrijden, bij overschrijding van het bedrag wordt niet binnen 24 uur bijgeschreven maar na werkelijke telling door Rabo Geldservice (RGS).
(...)
6. Een geschrift, zijnde een overeenkomst tussen verdachte en de Rabobank ter zake van een ondernemerspakket te name van [A] (2-D-011 1/7 t/m 7/7, blz. 10105 t/m 10111).
(...)
8. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] , d.d. 5 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van de medeverdachte (VO 1-03):
Vraag verbalisanten: Wat kunt u vertellen over de bankrekeningen van [A] ?
Antwoord gehoorde:
Ik bankierde bij zowel de ABN als de Rabobank. Ik had de beschikking over beide rekeningen.
[verdachte] is mijn vrouw en heeft [A] op haar naam gezet. Zij heeft dit gedaan in opdracht van mij. Het was mijn bedoeling om een café te beginnen. Ik kon de zaak zelf niet op mijn eigen naam krijgen vanwege de gevolgen van mijn faillissement.
De fraude bij de Rabo en ABN is in dezelfde periode gebeurd. Het openzetten van de OGV voor sealbags ging heel gemakkelijk met een telefoontje door mij gepleegd bij beide banken, echter het openen van een Raborekening was veel complexer dan een ABN rekening vandaar dat ik later enkel ABN rekeningen ben gaan gebruiken. Daarvoor moest mijn vrouw [verdachte] een paar keer mee naar de Rabobank."
2.2.3.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de bewezenverklaring – voor zover hier van belang – voorts het volgende overwogen:
"5.2 Feit 2
5.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is.
Verdachte heeft de feitelijke handeling bekend en zij wist dat de onderneming feitelijk niet voor haar rekening werd gedreven.
5.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden zijn van mening dat vrijspraak moet volgen omdat geen sprake is van een vals geschrift. Verdachte was juridisch eigenaar en [A] werd in juridische zin dan ook voor haar rekening gedreven.
5.2.3
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Voor bewezenverklaring van het gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 2 Sr is vereist dat de gebruiker het geschrift aanwendt als middel tot misleiding van degene jegens wie hij van het geschrift gebruik maakt en jegens wie hij zich dus gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. De gebruiker moet tenminste voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik maken van het geschrift als ware het echt en onvervalst én op het valse karakter van het geschrift.
Voor het eveneens in art. 225 lid 2 Sr strafbaar gestelde afleveren of voorhanden hebben van een vervalst geschrift is vereist dat de verdachte tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het vervalste karakter van het geschrift. Daarnaast moet in dit verband bewezen worden dat de verdachte wist van de bestemming tot het gebruik als echt en onvervalst, dan wel dat hij die bestemming redelijkerwijs kon vermoeden.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte in de ten laste gelegde periode, in verband met de verkrijging van een ondernemersrekening bij de Rabobank, een uittreksel van de Kamer van Koophandel voor Brabant (KvK) betreffende de eenmanszaak [A] aan die bank heeft overgelegd. Op dat uittreksel staat vermeld dat de onderneming voor rekening van verdachte wordt gedreven. Als bedrijfsomschrijving is vermeld: horeca exploitatie. In eerste instantie heeft verdachte verklaard dat café [A] haar bedrijf is geweest, maar later heeft ze toegegeven dat ze het café op verzoek van [medeverdachte 1] op haar naam heeft laten zetten. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de werkelijke huurders van het cafépand waren. Alhoewel de huurovereenkomst met de brouwerij Inbev Nederland BV op naam stond van verdachte, waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beiden hoofdelijk aansprakelijk voor het nakomen van de plichten uit die overeenkomst en konden zij beiden aanspraak maken op alle rechten uit die overeenkomst. [medeverdachte 1] had het café uitgezocht en de nodige afspraken gemaakt met de vorige huurder. Verdachte heeft alleen maar de huurovereenkomst en de drankvergunning op haar naam laten zetten.
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het café [A] weliswaar op naam stond van verdachte, maar dat het café feitelijk niet voor haar rekening werd gedreven, maar voor rekening van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De inhoud van het uittreksel van de KvK komt derhalve niet overeen met de werkelijkheid en is vals. Verdachte heeft het uittreksel, in de wetenschap dat het vals was, aan de Rabobank overgelegd ter verkrijging van een ondernemersrekening bij die bank.
Het onder 2 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard."
2.3.
Aangezien de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat in de bewezenverklaarde periode "de verdachte en/of haar mededaders voornoemd uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak [A] hebben overgelegd aan de RABO Bank ter verkrijging van een ondernemersrekening bij voornoemde bank" niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste, tweede, vierde en vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het zesde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2018.
Conclusie 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verdenking fraude met sealbags en kinderopvangtoeslagen, valsheid in geschrift ta.v. banken en belastingdienst, gewoontewitwassen. Klachten m.b.t. (i) het afwijzen van een voorwaardelijk getuigenverzoek, (ii) het bewijs van deelneming aan een criminele organisatie en het opzet (art. 140 Sr), van valsheid in geschrift, van het gebruik maken van een vals geschrift, van het medeplegen van gewoontewitwassen, en (iii) de strafmotivering. De AG stelt voor dat de Hoge Raad het arrest gedeeltelijk zal vernietigen en het beroep in cassatie voor het overige zal verwerpen.
Nr. 17/00518 Zitting: 10 april 2018 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 18 januari 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, bevestigd het eindvonnis van 1 december 2014 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, waarbij de verdachte wegens 1. “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, 3. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, en 4. “medeplegen van het een gewoonte maken van witwassen”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/00367, 17/00517, 17/00519, 17/03078 en 17/03080. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Volgens de verdenking en de bewijsvoering van het hof draait het in deze zaak om het volgende. De verdachte vormde tezamen met onder meer de medeverdachten [medeverdachte 1] (de echtgenoot van de verdachte) en diens broer [medeverdachte 2] een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven bestaande uit valsheid in geschrift, het gebruiken van valselijk opgemaakte geschriften, het valselijk doen opmaken respectievelijk het gebruiken van authentieke akten (strekkende tot het plegen van fraude met kinderopvangtoeslagen voor een totaalbedrag van afgerond € 829.000 onderscheidenlijk met sealbags waarmee een totaalbedrag van afgerond 1,4 miljoen euro gemoeid was), het oplichten van de belastingdienst en twee banken en het plegen van gewoontewitwassen. Deze uit fraude verkregen inkomsten werden overgeboekt van de ene naar de andere bankrekening of contant opgenomen en gebruikt voor de aankoop van onroerend goed, boten, auto’s en afbetaling van schulden. De rol die de verdachte volgens het hof heeft ingenomen bestaat allereerst in haar betrokkenheid bij de sealbag fraude. Zo zou de verdachte ter verkrijging van een ondernemersrekening bij de Rabobank een uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de eenmanszaak “ [A] ” aan de Rabobank hebben overgelegd met daarop de vermelding dat de onderneming voor rekening van de verdachte werd gedreven, en zou zij handelend als ware zij eigenaar van “ [A] ” pakket-overeenkomsten met de Rabobank en de ABN Amro bank hebben gesloten, terwijl deze informatie in strijd met de waarheid was. Een deel van de opbrengst van deze sealbag fraude was op de eigen bankrekening van de verdachte overgemaakt. Ook waren kinderopvangtoeslagen van een neptweeling, geldbedragen uit sealbag fraudes (genoemd wordt [B] ), verzonnen salarissen en verzonnen huurbedragen op een bankrekening van haar bijgeschreven, waren op naam van de verdachte aanvragen voor de bedoelde kinderopvangtoeslagen ingediend, stond de verdachte op verschillende adressen ingeschreven, terwijl zij daar in werkelijkheid nooit gewoond had, heeft de verdachte in strijd met de waarheid verklaard dat zij met een zekere [betrokkene 7] samenwoonde, heeft de verdachte bij de fraudes gebruikte bankrekeningnummers geopend en bankpasjes opgehaald en aan een ander ter beschikking gesteld, zulks om te verhullen wie de rechthebbende van die bankrekeningen was, en heeft de verdachte de bouw van een woning in Servië uit de fraude-opbrengsten gefinancierd en op naam van een ander laten zetten.
Alvorens de middelen te bespreken, komt het mij dienstig voor de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen weer te geven, nu de klachten voornamelijk tegen onderdelen van de bewijsvoering opkomen.
Door het eindvonnis van de rechtbank te bevestigen, is ten laste van de verdachte door het hof bewezenverklaard dat:
1. “zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 maart 2013 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, die werd gevormd door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, bestaande uit:
- het meermalen plegen van valsheid in geschrifte en het meermalen gebruiken van valselijk opgemaakte geschriften (strafbaar gesteld in artikel 225 Wetboek van Strafrecht) en
- het meermalen valselijk doen opmaken van authentieke akten en het meermalen gebruiken van een valselijk opgemaakte authentieke akte (strafbaar gesteld in artikel 227 Wetboek van Strafrecht) en
- het meermalen oplichten van banken en de Belastingdienst (strafbaar gesteld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en
- het plegen van gewoontewitwassen (strafbaar gesteld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht);
2. zij in de periode van 6 januari 2009 tot en met 20 februari 2009 te Tilburg, tezamen en in
vereniging met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en voorhanden heeft gehad en heeft afgeleverd een vals document, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enige feit te dienen — als ware dat geschrift echt en onvervalst — te weten:
een uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak [A] , bestaande dat gebruikmaken en voorhanden hebben en afleveren van dat document hierin dat verdachte en/of haar mededaders voornoemd uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak [A] heeft overgelegd aan de RABO Bank ter verkrijging van een ondernemersrekening bij voornoemde bank en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat blijkens dat uittreksel van de Kamer van Koophandel verdachte als eigenaar van de eenmanszaak [A] moest worden aangemerkt en op het uittreksel stond vermeld dat de onderneming [A] voor haar rekening werd gedreven, terwijl in werkelijkheid verdachte niet de eigenaar van de eenmanszaak [A] was, doch haar mededaders en de onderneming feitelijk niet voor haar rekening werd gedreven, doch voor en door haar mededaders, terwijl zij wist dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik;
3. zij in de periode van 13 januari 2009 tot en met 6 april 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, te weten:
a. een Overeenkomst ABN-AMRO MKB-pakket met de ABN-AMRO Bank
b. een Overeenkomst Rabo Ondernemers Pakket met Startersvoordeel met de Rabobank,
immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededaders valselijk en in strijd met de waarheid:
ad a. voornoemde overeenkomst afgesloten en ondertekend met de ABN Amrobank, en
ad b. voornoemde overeenkomst afgesloten en ondertekend met de Rabobank,
en daarbij telkens opgegeven te handelen onder de naam van [A] , telkens als ware zij, verdachte, de eigenaar van de eenmanszaak [A] , terwijl in werkelijkheid verdachte geen eigenaar van de eenmanszaak [A] was, doch haar mededaders, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
4. zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 5 maart 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen:
- telkens van een voorwerp, te weten goederen en geldbedragen, verhuld wie de rechthebbende was en wie bovenomschreven voorwerpen, te weten goederen en geldbedragen, voorhanden heeft/hebben (gehad), terwijl zij, verdachte, en/of haar mededaders wisten dat die voorwerpen, te weten goederen en geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit misdrijf, door — zakelijk omschreven —:
- in de periode van 6 april 2010 tot en met 5 maart 2013 een bankrekening te openen bij de ABN Amrobank, met rekeningnummer [001] , en de bijbehorende bankpas en pincode ter beschikking te stellen aan een ander, waardoor werd verhuld wie de rechthebbende is/was van voornoemde bankrekening en het tegoed op voornoemde bankrekening en
- in de periode van 13 januari 2009 tot en met 5 maart 2013 een bankrekening te openen bij de Rabobank, met rekeningnummer [002] , en de bijbehorende bankpas en pincode ter beschikking te stellen aan een ander, waardoor werd verhuld wie de rechthebbende is/was van voornoemde bankrekening en het tegoed op voornoemde bankrekening en
- in de periode van 2 november 2011 tot en met 5 maart 2013 in totaal een geldbedrag van EUR 9.109,76, zijnde telkens de maandelijkse huur van EUR 569,36 van het pand aan de [a-straat 1] te Tilburg, te (laten) betalen,
- in de periode januari 2011 tot en met 5 maart 2013 over een woning in Kovacevac in Servië te beschikken en die woning te laten bouwen en de bouw van die woning te financieren en die woning op naam te zetten van een ander, terwijl zij verdachte en haar mededaders telkens wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en terwijl verdachte en haar mededaders van het plegen van witwassen een gewoonte hebben gemaakt.”
7. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
1. “Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 10 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V04-08, blz. 3619):
Vraag verbalisanten: Hoe is het precies gegaan met het café [A] ?
Antwoord gehoorde: [medeverdachte 1] heeft mij gevraagd om mee te gaan naar de Kamer van Koophandel. Dit om het café [A] op mijn naam te zetten. [medeverdachte 1] had het café uitgezocht. Waarom [medeverdachte 1] het niet op zijn naam heeft gesteld weet ik niet. Wij zijn ook samen naar de Brouwerij geweest en ik heb daar het huurcontract getekend. [medeverdachte 1] heeft hiervoor de afspraak gemaakt met [betrokkene 23] . Ik weet niet precies of hij ook zo heet. Ik ben met [medeverdachte 1] en soms ook met [medeverdachte 2] , mee geweest om te tekenen waar dat nodig was. Ik ben ook naar de gemeente Tilburg geweest om de drankvergunning op mijn naam te krijgen. Ik weet niet meer wie daar bij was of [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] of alle twee. Zij hebben mij in ieder geval gevraagd om die vergunning op mijn naam te nemen. Ook heb ik voor het café een bankrekening geopend, samen met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] had mij dat ook gevraagd en op naam van [A] heb ik toen samen met [medeverdachte 1] bij de ABNAMRO een rekening geopend. Volgens mij was bij het openen van een rekening bij de RABO bank [medeverdachte 2] aanwezig.
2. Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 1 februari 20 10 nr. 17233603 ten name van [A] , onder meer inhoudende dat de eenmanszaak [A] wordt gedreven voor rekening van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 in [geboorteplaats] , Joegoslavië en wonende [woonplaats] (2-D-011-01-01, blz. 10023).
3. Een geschrift, zijnde een door de Rabobank opgesteld verslag fraude sealbags (2-D-011-01, blz. 10022), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[A] , [adres] Tilburg
KvK [003] , Eenmanszaak
Eigenaresse; [verdachte] , [woonplaats] . Geboortedatum [geboortedatum] -1980 te [geboorteplaats] in Joegoslavië geïdentificeerd middels Verblijfsdocument [...] , Regulier Bepaalde Tijd, uitgegeven te Tilburg op 14-03-2007 en geldig t/m 24-04-2012.
Rabo Ondernemerspakket met nummer [002] .
Met de klant is op 20-02-2010 een afstortovereenkomst afgesloten, gezien afstortingen in het verleden is met deze klant overeengekomen een afstortnorm van € 15.000,-- d.w.z. een totaalbedrag per sealbag mag dit bedrag niet overschrijden, bij overschrijding van het bedrag wordt niet binnen 24 uur bijgeschreven maar na werkelijke telling door Rabo Geldservice (RGS).
4. Een geschrift, zijnde een tussen verdachte en Inbev Nederland NV gesloten huurovereenkomst, betrekking hebbende op de verhuur van het horecapand [adres] te Tilburg (2-D-003-037 2/11 t/m 11/11, blz. 9311 t/m 9320).
5. Een geschrift, zijnde een emailbericht afkomstig van Inbev Nederland N.V. d.d. 23 oktober 2008 gericht aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , zakelijk weergegeven inhoudende (2-D-003-39 1/10, blz. 9330):
Geachte heren, beste [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ,
hierbij stuur ik jullie in concept de akte indeplaatsstelling waarbij [verdachte] als huurder in de plaats van [betrokkene 24] en [betrokkene 23] treedt.
Zoals wij eergisteren hebben afgesproken, zal deze akte worden gefinaliseerd als jullie de vergunningen voor het exploiteren van het pand aan [adres] rond hebben. Tevens zullen wij dan in een aparte brief vastleggen dat u beiden hoofdelijk aansprakelijk bent voor het nakomen van de plichten uit de huurovereenkomst, alsmede dat u aanspraak maakt op alle rechten uit deze huurovereenkomst. Op het moment dat alle verjaringstermijnen zijn verstreken en u op eigen naam een Bibob vergunning kunt aanvragen, zie ik graag dat we de situatie op papier in overeenstemming brengen met de praktijk.
6. Een geschrift, zijnde een overeenkomst tussen verdachte en de Rabobank ter zake van een ondernemerspakket te name van [A] (2-D-011 1/7 t/m 7/7, blz. 10105 t/m 10111).
7. Een geschrift, zijnde een overeenkomst tussen verdachte en de ABN-AMRO bank ter zake van een MKB pakket ten name van [verdachte] /ho [A] (2-D-003-0l-02 3/1 1 t/m1 1/11, blz. 9160 t/m 9165).
8. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] , d.d. 5 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van de medeverdachte (VO 1-03):
Vraag verbalisanten: Wat kunt u vertellen over de bankrekeningen van [A] ?
Antwoord gehoorde:
Ik bankierde bij zowel de ABN als de Rabobank. Ik had de beschikking over beide rekeningen.
[verdachte] is mijn vrouw en heeft [A] op haar naam gezet. Zij heeft dit gedaan in opdracht van mij. Het was mijn bedoeling om een café te beginnen. Ik kon de zaak zelf niet op mijn eigen naam krijgen vanwege de gevolgen van mijn faillissement.
De fraude bij de Rabo en ABN is in dezelfde periode gebeurd. Het openzetten van de OGV voor sealbags ging heel gemakkelijk met een telefoontje door mij gepleegd bij beide banken, echter het openen van een Raborekening was veel complexer dan een ABN rekening vandaar dat ik later enkel ABN rekeningen ben gaan gebruiken. Daarvoor moest mijn vrouw [verdachte] een paar keer mee naar de Rabobank.
9. Het proces-verbaal van ambtshandelingen d.d. 24 augustus 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van de verbalisanten (AH-244):
Bij de doorzoeking op 5 maart 2013 van de woning [a-straat 1] te Tilburg, de woning waar verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] werden aangetroffen, zijn onder meer diverse dvd’s in beslaggenomen. Het betreft opnamen van een woning en een feest, volgens de datum op de omslag kennelijk op 29 december 2011 te Kovacevac. Het betreft de woning welke in aanbouw is naast de woning van de vader van verdachte [verdachte] in Kovacevac, waarover zij in haar verklaring V-04-09 heeft verklaard.
Verdachte Ana [medeverdachte 4] heeft over deze woning verklaard (V05-09) dat deze van [medeverdachte 1] en [verdachte] is.
10. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte A. [medeverdachte 4] d.d. 2 mei 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van de medeverdachte (V-05-09):
Noot verbalisanten: Wij tonen gehoorde achtereenvolgens de volgende foto’s: FO-63, F0-64, F0-65, F0-66, FO-67, F0-68, FO-69, F0-70, F0-7l, F0-72 en F0-73.
Verdachte:
F0-69: Er zou daar een huis worden gebouwd voor [medeverdachte 1] en [verdachte] . Dat is naast het huis van de ouders van [verdachte] .
Verdachte:
F0-71: Ja, dat is het huis van [medeverdachte 1] . Het is een groot huis, ik denk dat het zo groot is omdat ze ook kinderen hebben.
11. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 25] d.d. 11 juni 2013, zakelijk
weergeven inhoudende als verklaring van de getuige (G-3 5-01):
Antwoord gehoorde:
Ik herken op foto F0-78 de dochter van [medeverdachte 1] en [verdachte] , [betrokkene 26] . De plaats herken ik niet. Ik weet wel dat [medeverdachte 1] en [verdachte] een woning in Servië aan het bouwen zijn. [verdachte] heeft mij dat verteld.
12. Een geschrift, zijnde een huurovereenkomst d.d. 2 november 2011 gesloten tussen [medeverdachte 1] en TBV Wonen, waarin is overeengekomen dat de woning [a-straat 1] te Tilburg wordt gehuurd tegen een huurprijs van € 569,36 (1-D-050-03).
13. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [betrokkene 8] d.d. 6 maart 2013,
zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van de medeverdachte (V03-02):
Vraag verbalisanten: Wat is de rol van de vrouw van [medeverdachte 1] en van de vriendin van [medeverdachte 2] ?
Antwoord gehoorde:
U vraagt mij of de beide vrouwen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wel op de slaapkamer zijn geweest waar de computers van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staan. Daar zijn zowel [verdachte] als ook [medeverdachte 5] wel eens geweest. Ik heb wel eens gezien dat ze deze slaapkamer binnenliepen samen met de kinderen als [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daar aan het werk waren.
14. Het proces-verbaal van ambtshandelingen d.d. 28 oktober 2013, zakelijk weergegeven als verklaring van de verbalisanten (AH- 1 34, 3.I.I.4.1.):
Ook de onderstaande berichtenwisseling met [C] valt op. Het is mij bekend dat het gebruikte telefoonnummer in gebruik is bij [betrokkene 27] die aan de [b-straat 1] te Tilburg woont. Op dat adres is “katvanger” [...] ingeschreven.
Naam Datum & tijd Type Tekst
[C] 26/02/13 Uitgaand Hoi, met [medeverdachte 1] ben jij thuis ik moe de bankpas hebben
[C] 26/02/13 Binnenkomend Sorry ik weet niks van een bankpas af???
[C] 26/02/13 Uitgaand Is er nog post voor [...]
[C] 26/02/13 Binnenkomend Heeft [...] een zondag aan hem gegeven! !!!
[C] 26/02/13 Uitgaand Oke, alleen er moet nog 1 brief komen
[C] 26/02/13 Binnenkomend Vodafone Voicemail. + [...] heeft u
laten 1 keer gebeld, maar geen bericht achterge
[C] 26/02/13 Uitgaand Mijn vrouw komt hem nu halen
15. Het overzichtsproces-verbaal d.d. 4 november 2013, zakelijk weergegeven als verklaring van de verbalisanten (blz. 230):
Op de rekeningafschriften van de bij de tweeling- en sealbagfraude betrokken personen / ondernemingen is te lezen dat er diverse betalingen zijn gedaan aan Incassobureau GGN onder vermelding van een dossiernummer. Bij Incassobureau GGN Zuid Nederland te Tilburg is navraag gedaan waarop deze betalingen betrekking hebben.
In onderstaand schema staat vanaf welke rekening(houder), welke bedrag naar GGN is overgeboekt, op wie liet betrekking heeft (betreffende) en de opdrachtgever (eiser) van GGN.
Van Bedrag Naar GGN Betreffende
rekeninghouder betalingsachterstand
Beauty salon 58,75 [verdachte] Sanoma media
[...] 21,75 [verdachte] Sanoma media
MDV 992,79 [A] / [verdachte] Brabants afval team
Autopoetsbedrijf
[...] 58,75 [verdachte] Sanoma media
Zorgverzekeraar ONVZ
Bij bestudering van de t.b.v. van het onderzoek gevorderde en verkregen bankschriften, is naar voren gekomen dat er vanaf verschillende rekeningen betalingen zijn gedaan aan ONVZ. In onderstaan overzicht staat op welke datum, welk bedrag vanaf welke rekening is overgeboekt naar ONVZ voor cliënt [004] .
[betrokkene 29]
16-09-2011 ONVZ 181,76
zorgverz. Nr
[004]
17-09-2011 Onvznr 50,97
[004]
16-11-2011 Onvznr 209,72
[004]
12-12-2011 Onvznr 317,03
[004]
19-03-2011 Onvznr 107,31
[004]
Bij ONVZ is onder klantnummer [004] een zorgverzekering afgesloten voor:
Naam: [verdachte] , Adres: [a-straat 1] , Woonplaats: [woonplaats] .
Wordt [medeverdachte 1] geconfronteerd met bovenstaande dan zegt hij:
Ik gebruikte voor alles en iedereen willekeurige rekeningen waar saldo op stond om betalingen te doen. Ik had zoals ik al zei de beschikking over al deze pasjes en de pincodes.
16. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] d.d. 5 april 2013 (VO 1-02, pag. 3285), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Alle mogelijke aanvragen kinderopvangtoeslag zijn door mij gedaan.
17. Een geschrift, zijnde een uitdraai uit het computersysteem van de Belastingdienst betreffende een aanvraag kinderopvangtoeslag d.d. 8 maart 2008 op naam van aanvrager [verdachte] , voor het kind [betrokkene 26] en met als opvanglocatie [D] (1-D-017-04 1/2 en 2/2, pag. 5205).
18. Een geschrift, zijnde een uitdraai uit het computersysteem van de Belastingdienst betreffende een aanvraag kinderopvangtoeslag d.d. 3 maart 2010, op naam van aanvrager [verdachte] , voor de kinderen [betrokkene 30] , [betrokkene 28] en [betrokkene 31] en met als opvanglocatie telkens [D] , (l-D-017-14, pag. 5222 en 5223).
19. Een geschrift, zijnde een beschikking van de Belastingdienst d.d. 11 december 2008 ten name van [verdachte] , inhoudende de vaststelling van het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 voor de kinderen [betrokkene 28] en [betrokkene 31] (1-D-017-05, pag. 5206 en 5207).
20. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 32] d.d. 5 maart 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergeven (G-08, pag. 4139):
Verbalisanten:
Volgens ons ter beschikking staande gegevens zijn vanaf 2008 t/m 2012 de hierna genoemde kinderen, naar tijdsgelang, ingeschreven op “ [D] ”. Het betreffen de kinderen:
- [betrokkene 26] (BSN nr.: [nummer] ) geb. [geboortedatum] -2007
- [betrokkene 31] (BSN nr.: [nummer] ) geb. [geboortedatum] -2008
- [betrokkene 30] (BSN nr.: [nummer] ) geb. [geboortedatum] -2009
Deze kinderen zijn door de jaren aangemeld bij kinderdagverblijf ‘ [D] ” voor dagopvang/Buitenschoolse opvang. Wat wilt u hierover verklaren?
Gehoorde:
In ons systeem komen voor:
- [betrokkene 31] geboren [geboortedatum] -2008
- [betrokkene 28] geboren [geboortedatum] -2007
Dit dossier van [verdachte] is in behandeling bij onze deurwaarders-incassokantoor. De opvang is beëindigd in maart 2009.
Het derde door u genoemde kind [betrokkene 30] komt bij ons helemaal niet voor.
Ik zal het papieren dossier er bij pakken. ik zie in ons papieren dossier dat wij in maart 2009 de opvang voor [betrokkene 28] hebben beëindigd. [betrokkene 31] zou geplaatst worden per 1 april 2009. Maar dat is niet doorgegaan omdat ons dossier is overgedragen aan de deurwaarder. Samengevat [betrokkene 28] heeft hier in de opvang gezeten van 1 maart 2008 en die is door ons beëindigd per 31 maart 2009 wegens betalingsachterstand. [betrokkene 31] komt wel in ons systeem voor maar hij heeft hier nooit opvang gehad door de betalingsachterstand die er inmiddels met [betrokkene 28] was. Het 3e kind [betrokkene 30] is niet bij ons bekend.
21. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2013 (V-04-03), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Vraag verbalisanten: Volgens deze stukken maakt u bezwaar op de herziening voorschot kinderopvangtoeslag van 2009 en u maakt bezwaar tegen de beschikking kinderopvangtoeslag. Beiden zijn, zo lijkt het, door u ondertekend. Wat kunt u hierover verklaren?
Antwoord gehoorde: Het zijn mijn handtekeningen.
22. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 2 april 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (V-04-07, pag. 3611):
Ik had in die tijd geen bankrekeningnummer, maar het bankrekeningnummer van mijn schoonvader is gemeld om daar de kinderopvangtoeslag op te krijgen. Mijn man heeft dit bankrekeningnummer aan de administratie doorgegeven. Ik weet dat de rekening van mijn schoonvader hiervoor werd gebruikt, maar ik kreeg het geld van de kinderopvangtoeslag wel. Ik kreeg het geld contant van [medeverdachte 1] in handen.
23. Geschriften, zijnde kopieën van bankafschriften van rekeningnummer ING [005] ten name van [betrokkene 8] (1-D-019-02).
24. Geschriften, zijnde kopieën van bankafschriften van rekeningnummer ING [006] ten name van [verdachte] , inhoudende voor zover van belang (bijlage l-D-002-02, blz. 4333, 4338, 4349):
- een transactie, zijnde een bijboeking betrekking hebben op ontvangen huur van [E] ;
- een transactie, zijnde een bijboeking betrekking hebben op ontvangen huur van [B] Lelystad;
- een transactie, zijnde een bijboeking betrekking hebben op kinderopvangtoeslag [F] ;
- een transactie, zijnde een bijboeking kinderbijslag met vermelding klantnr. [007] ;
- een transactie, zijnde een bijboeking salaris afkomstig van [G] .
25. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 5 maart 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V-04-O1 , blz. 3573):
U vraagt mij of ik ergens gewerkt heb en ergens loon heb ontvangen, nee dat heb ik niet.
26. Een geschrift, betrekking hebbende op de geboorte van een kind genaamd [betrokkene 20] op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , afgegeven op 27 mei 2012, met als vermelding als ouder 2: [medeverdachte 2] , BSN nr. [nummer] . (1 D-40-57 en 59, blz. 6543 en 6545).
27. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte A. [medeverdachte 4] d.d. 2 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V-05-02, blz. 3664):
Vraag verbalisanten: Wat kunt u vertellen over eenmanszaak “ [B] ’ en uw betrokkenheid bij deze onderneming?
Antwoord gehoorde: Daar wilden wij een zaak beginnen met kleding vanuit Servië om hier in een winkeltje te verkopen. Dit is niks geworden. De winkel is nooit gestart.
28. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte B. [betrokkene 37] d.d. 24 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V-015-02, blz. 3882):
Vraag verbalisanten: Wat kunt u vertellen over de naam van het café en uw verblijfsadres op dat moment?
Antwoord gehoorde:
Het café zat op het adres [adres] in Tilburg. Het was de bedoeling dat café [E] op dat adres zou komen. Op het moment dat ik samen met [medeverdachte 1] de inschrijving deed bij de Kamer van Koophandel is het café op mijn naam geregistreerd als café [E] . Toen ik in 2010 in het café was dacht ik dat het café [E] was. Ik denk nu dat ik op dat moment in [A] was omdat het café op naam stond van [verdachte] . Dat zie ik nu pas. Ik heb ook nooit de naam [E] gezien op het café.
29. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 2 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V-04-09, blz. 3652):
Noot verbalisanten: Gehoorde wordt een interne notitie getoond van [betrokkene 33] d.d. 16-05-2012. [betrokkene 33] is werkzaam bij TBV Wonen. In de interne notitie van [betrokkene 33] staat, onder meer, het volgende:
- dat zij een gesprek heeft gevoerd met [verdachte] die aangeeft dat zijn vrouw (aanstaande ex) in de woning woont, samen met haar nieuwe vriend [betrokkene 7] en 3 kinderen.
- dat [verdachte] de huur betaalt en dat hij vanmiddag de huur overmaakt voor mei en juni
- dat hij gegevens aanlevert van [betrokkene 7] , zijn vrouw, kinderen, trouwakte, inschrijving, uitkering
- dat zijn mobiele nummer is : 06- [008] .
Vraag verbalisanten: Wat wilt u hierover verklaren?
Antwoord gehoorde: Ik weet alleen dat mijn man [medeverdachte 1] het huurcontract op mijn naam wilde laten zetten.
Noot verbalisanten: Gehoorde wordt een interne notitie getoond van [betrokkene 34] d.d. 19-06-2012. [betrokkene 34] is werkzaam bij TBV Wonen.
Vraag verbalisanten: Wat wilt u hierover verklaren?
Antwoord gehoorde: Ik zal u vertellen hoe dat is gebeurd. Er is iemand van de Gemeente bij ons aan de deur geweest, ik weet niet waarom. Zij zijn binnen geweest, want het waren er twee of drie. Deze mensen hebben gesproken met mijn man. Ik was er ook bij, maar ik moest ook op de kinderen letten, dus af en toe was ik weg. Ik heb niet goed opgelet waarover werd gesproken. Ik heb wel gehoord dat [medeverdachte 1] tegen deze mensen heeft gezegd dat ik daar woonde, de [a-straat 1] te Tilburg dus, met mijn nieuwe partner. Die mensen hebben mij dus gevraagd ‘heeft u een nieuwe partner’, waarop [medeverdachte 1] mij met zijn hoofd een teken gaf dat ik ja moest zeggen. Ik heb toen ja gezegd. Ik heb ja gezegd omdat [medeverdachte 1] mij dat liet weten dat ik dat moest doen.
30. Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] d.d. 5 april 2013 (V01-03, blz. 3281), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Vraag verbalisanten: Op welk adres wilt u gerechtelijke mededelingen ontvangen? Wijkt dit adres af van het adres waar u bij de gemeente staat ingeschreven? Antwoord gehoorde: op mijn woonadres [c-straat] .
31. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 10 april 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V04-08, blz. 3 62 1):
[medeverdachte 1] woont aan de [c-straat] en ik woon nu met de kinderen aan de [a-straat 1] . Hij betaalt wel voor het levensonderhoud van mij en de kinderen. Eigenlijk is hij bijna elke dag bij mij om te eten en soms blijft hij dan ook slapen.
32. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 5 maart 2013, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte (V04-01, blz. 3573):
Volgens het belastingsysteem Beheer van relaties staat u vanaf 15-05-2012 ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Tilburg en daarvoor op de volgende adressen:
- van 12-04-2011 tot 15-05-2012 onbekend adres
- van 16-07-2010 tot 12-04-2011 [adres] Tilburg
- van 11-03-2010 tot 16-07-2010 [d-straat] te Hengelo
- van 27-11-2008 tot 11-03-2010 [c-straat] Tilburg
Vraag verbalisanten: Wat kunt u vertellen over de genoemde adressen en uw verblijfsadres in de periode 12-04-2011 tot 15-05-2012?
Antwoord gehoorde: Ik heb op de [c-straat] Tilburg gewoond, maar ik weet niet precies wanneer dat was.”
8. Het eerste middel klaagt dat ’s hofs afwijzing van het voorwaardelijk gedaan verzoek van de verdediging tot het horen van getuige [betrokkene 35] zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is, nu het hof daarbij niet is ingegaan op het tweede aspect dat aan het voorwaardelijke verzoek ten grondslag is gelegd, te weten dat “de getuige vermoedelijk ook meer kan vertellen over de wijze waarop het huis is gefinancierd”.
9. De achtergrond van het voorwaardelijk verzoek is gelegen in feit 4 waarin het medeplegen van gewoontewitwassen aan de verdachte is tenlastegelegd. Een onderdeel daarvan betreft een woning in Kovačevac, die de verdachte ter beschikking had. In de pleitnota van de verdediging, welke op de terechtzitting van het hof van 7 december 2016 aan het hof is overgelegd en aan het zittingsverbaal is gehecht, is aangevoerd dat verdachte ontkent dat het huis van haar en [medeverdachte 1] is en dat zij heeft verklaard dat haar vader het huis heeft laten bouwen voor haar halfbroertje [betrokkene 36] en dat [medeverdachte 1] hieraan twee tot drieduizend euro heeft bijgedragen. De verdediging betrekt daarbij de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 4] die zij als getuige op de terechtzitting van het hof van 4 maart 2016 heeft afgelegd en die inhoudt dat haar is “gebleken dat het huis niet van [medeverdachte 1] en [verdachte] was, maar dat het huis door de vader van [verdachte] werd gebouwd voor de broer van [verdachte] ”. Dit zou [medeverdachte 4] hebben vernomen van de stiefmoeder van de verdachte (en tevens moeder van [betrokkene 36] ) op een herdenkingsbijeenkomst na de FIOD-verhoren. Deze verklaring, die voor het hof aanleiding was om ambtshalve een proces-verbaal van meineed op te maken, is tegenstrijdig met de verklaring van [medeverdachte 4] bij de FIOD. Als de FIOD [medeverdachte 4] twee foto’s (FO-69 en FO-71) voorhoudt luidt de reactie van haar: “Er zou daar een huis worden gebouwd voor [medeverdachte 1] en [verdachte] (de verdachte, EH), naast het huis van de ouders van [verdachte] , ja, dat is het huis van [medeverdachte 1] , het is een groot huis, ik denk (…) omdat ze ook kinderen hebben” (b.m. 10). In de pleitnota wordt vervolgens naar voren gebracht:
“2.18 Daarmee ligt dus te uwer beoordeling voor welke verklaring van [medeverdachte 4] wel en welke niet klopt: die bij de FIOD of die ter zitting.
[…].
2.21 Ik meen daarom dat de verklaring van [medeverdachte 4] ter terechtzitting, voor zover inhoudende dat zij heeft vernomen dat het huis in Kovacevac voor [betrokkene 36] is gebouwd, voor waar kan worden gehouden en ik verzoek u dan ook daarvan uit te gaan.
2.22 Voorwaardelijk verzoek: mocht u de verklaring van [medeverdachte 4] ter zitting voor wat betreft de voor cliënte ontlastende passages niet zonder meer geloven, dan verzoek ik u de stiefmoeder van cliënte (de moeder van [betrokkene 36] ) als getuige te (doen) horen. Zij is de aangewezen persoon om te achterhalen of zij inderdaad [medeverdachte 4] heeft verteld dat het huis bestemd was voor haar zoon [betrokkene 36] en, zo ja, waarop zij die stelling heeft gebaseerd. Zij kan vermoedelijk ook meer vertellen over de wijze waarop het huis is gefinancierd. Zij is genaamd [betrokkene 35] , geboren [geboortedatum] 1972, en wonende te Kovacevac, Jagodina, Servië. Mocht u het verzoek honoreren, dan zal ik trachten z.s.m. meer exacte adresgegevens te verstrekken.”
10. In het bestreden arrest heeft het hof daarover het volgende overwogen:
“Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting het voorwaardelijke verzoek gedaan om de stiefmoeder van verdachte, te weten: [betrokkene 35] , geboren op [geboortedatum] 1972 als getuige te horen indien het hof de verklaring van de getuige [medeverdachte 4] dat het huis in Servië bestemd was voor de broer van verdachte, [betrokkene 36] , zoals afgelegd ter terechtzitting van het hof van 4 maart 2016, niet zonder meer zou geloven.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring zoals die door [medeverdachte 4] ter terechtzitting van dit hof van 4 maart 2016 is afgelegd. Het hof acht de door haar bij de FIOD afgelegde verklaring wel geloofwaardig mede gelet op het gedetailleerde beeldverslag van het zogenaamde “Pannenfeest”. Naar aanleiding van hetgeen op en over dat feestje naar voren is gebracht over de bestemming van het woonhuis in Servië in relatie tot verdachte en haar partner, de medeverdachte [medeverdachte 1] , acht het hof zich daaromtrent voldoende voorgelicht. Het hof ziet derhalve geen noodzaak tot het horen van [betrokkene 35] .”
11. Blijkens de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank is de woning gefinancierd met van misdrijf afkomstige gelden en heeft de verdachte daarvan geweten. Voor het witwasbewijs met betrekking tot de woning in Servië en de betrokkenheid van de verdachte daarbij, is (onder meer) de FIOD-verklaring van [medeverdachte 4] gebruikt (b.m. 10), een beslissing die ligt binnen de vrijheid van de feitenrechter om van het beschikbare materieel datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1.Aldus is de voorwaarde die aan het getuigenverzoek verbonden is, vervuld en was het hof gehouden op dat verzoek een gemotiveerde beslissing te geven.
12. Gelet op het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een (voorwaardelijk) verzoek tot het oproepen van getuigen in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Voorts kan bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing ook het procesverloop van belang zijn (rov. 2.76).2.Meer dan vroeger het geval was, zal de toetsing zich concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, aldus de Hoge Raad.
13. Het hof heeft bij de beoordeling van het voorwaardelijk getuigenverzoek het juiste criterium toegepast. Het hof ziet geen noodzaak tot het horen van [betrokkene 35] als getuige omdat het de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaring van [medeverdachte 4] niet geloofwaardig acht, zulks in tegenstelling tot de verklaring die zij bij de FIOD heeft afgelegd. Het hof wijst daarvoor naar – kort gezegd – het beeldverslag van het Pannenfeest.
14. Ik meen dat het oordeel van het hof dat de noodzaak tot het horen van de getuige ontbreekt ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de FIOD-verklaring van [medeverdachte 4] beoordeeld in het licht van de, ook voor het bewijs gebruikte, beeldopnamen van een feest in het bedoelde woonhuis in Servië, zodat het hof zich in dat verband voldoende voorgelicht wist. Ik wijs er daarbij op dat blijkens de bewijsvoering er nog een getuige is ( [betrokkene 25] , b.m. 11), die heeft verklaard dat ‘ [verdachte] ’ (de verdachte) hem had verteld dat zij en [medeverdachte 1] een huis in Servië aan het bouwen waren. Voorts heb ik in aanmerking genomen dat bij het voorwaardelijk verzoek de verdediging ook niet verder is gekomen dan dat de verzochte getuige [betrokkene 35] slechts “vermoedelijk” meer kan vertellen over de wijze waarop het huis is gefinancierd en dat verder niet is geëxpliciteerd dat en waarom deze getuige daar meer over zou kunnen vertellen en waarom hetgeen [medeverdachte 4] als getuige heeft verklaard bij de FIOD niet overeenkomstig de waarheid is (of in een ander daglicht is komen te staan).
15. Het eerste middel faalt.
16. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit – deelneming aan een criminele organisatie – en klaagt dat (i) het bestaan van een criminele organisatie en (ii) de deelneming daaraan door de verdachte niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, dan wel dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het namens de verdachte gevoerde bewijsverweer ten aanzien van dit feit heeft verworpen.
17. Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“5.5 Feit 1
5.5.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie.
Verdachte is naar de mening van de officier van justitie betrokken geweest bij verschillende strafbare feiten die in georganiseerd verband zijn gepleegd en daaruit is de deelneming van verdachte aan de organisatie af te leiden.
5.5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging vindt dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Zij heeft geen onvoorwaardelijk opzet gehad op deelneming aan de organisatie.
Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat alleen een bewezenverklaring kan volgen voor de periode dat verdachte [A] op naam heeft gehad.
5.5.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Onder feit 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 5 maart 2013 samen met haar man [medeverdachte 1] , haar zwager [medeverdachte 2] , haar schoonvader [betrokkene 8] en met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die onder meer het plegen van valsheid in geschrifte, het oplichten van banken en de Belastingdienst en het plegen van gewoontewitwassen tot oogmerk had.
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een Organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Het oogmerk van die organisatie, te weten het plegen van misdrijven, hoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te zijn, maar zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal o.a. betekenis kunnen toekomen (a) aan misdrijven die in het kader van de Organisatie reeds zijn gepleegd, (b) aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, (c) aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. Niet hoeft te worden bewezen dat verdachte in meerdere misdrijven heeft geparticipeerd. Er is sprake van deelnemen aan de organisatie indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelneming is voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
De rechtbank behandelt de vraag of de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie kan worden bewezen in drie stappen, te weten:
- het bestaan van een organisatie
- het oogmerk van de organisatie
- de deelneming aan de organisatie door verdachte.
Het bestaan van een organisatie
De rechtbank leidt uit het dossier af dat er in de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 maart 2013 een samenwerkingsverband heeft bestaan tussen de broers [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij beiden vormden de kern van dat samenwerkingsverband en om hen heen bevonden zich personen die — al naar gelang de activiteiten en onder aansturing van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] — hand- en spandiensten verrichtten. Dit patroon heeft zich in de loop van de weergegeven periode meerdere malen en op verschillende manieren voorgedaan.
Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een organisatie.
Het oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie bestond in het stelselmatig en planmatig voorbereiden en uitvoeren van fraude met enerzijds kinderopvangtoeslagen en anderzijds sealbags. Bij de voorbereiding van deze vormen van fraude zijn op grote schaal valse geboorteakten opgemaakt. Daarnaast zijn bij de uitvoering valse aanvragen kinderopvangtoeslag en valse facturen en jaaropgaven opgemaakt en ingediend/overgelegd aan/bij de Belastingdienst.
Tevens zijn met gebruik van valse inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel bankrekeningen geopend bij een tweetal banken. Door de fraude met kinderopvangtoeslagen en sealbags zijn de Belastingdienst en de banken bewogen tot het uitkeren en overmaken van grote geldbedragen. Die geldbedragen zijn niet alleen gebruikt voor dagelijkse huishoudelijke uitgaven en andere privé uitgaven zoals huur en zorgpremies, maar ook voor de aanschaf van onroerend goed, auto’s, boten en goud. Daarmee staat vast dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van misdrijven.
De deelneming van de organisatie door verdachte
De rechtbank is van oordeel dat verdachtes deelneming van de criminele organisatie wettig en overtuigend bewezen is. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:
- de betrokkenheid van verdachte bij café [A]
Verdachte heeft de onderneming [A] op naam gehad. Zij heeft bankrekeningen geopend op naam van het café en met betrekking tot dit café is vervolgens sealbagfraude gepleegd. Een deel van de opbrengst van die fraude is op verdachtes eigen bankrekening overgemaakt.
- het gebruik van de eigen bankrekening van verdachte
Verdachte heeft een bankrekening bij de ING bank gehad en op deze rekening is kinderopvangtoeslag van de neptweeling [F] ontvangen en zijn geldbedragen bijgeschreven van bij sealbagfraude betrokken ondernemingen zoals [E] en [B] . Daarnaast is op deze bankrekening salaris gestort terwijl ze nimmer voor de betreffende onderneming heeft gewerkt en zijn er huurbedragen op haar bankrekening gestort terwijl ze in werkelijkheid niets verhuurde.
- de aanvragen van kinderopvangtoeslag op naam van verdachte zijn aanvragen voor kinderopvangtoeslag ingediend, terwijl de betreffende kinderen geen gebruik maakten van kinderopvang. Ook heeft verdachte bezwaarschriften ondertekend naar aanleiding van een afwijzing van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst. De door verdachte zelf aangevraagde kinderopvangtoeslag is op de rekening van verdachtes schoonvader [betrokkene 8] uitbetaald.
- privébetalingen met frauduleuze gelden
Privé schulden van verdachte (bij Sanoma Media en Zorgverzekeraar ONVZ) zijn vanaf diverse van de bij tweelingen- en sealbagfraude betrokken personen/ondernemingen betaald. Verdachte heef geprofiteerd van het criminele geld doordat er huurbetalingen voor haar woning plaatsvonden vanaf bankrekeningen die gebruikt zijn bij de kinderopvangtoeslag- en sealbagfraude.
- GBA-inschrijvingen
Verdachte heeft ingeschreven gestaan op diverse adressen in Nederland, terwijl ze in werkelijkheid nooit op die adressen heeft gewoond. Tijdens een controle van de woningbouwvereniging heeft verdachte, op aanwijzing van [medeverdachte 1] , gezegd dat zij samenwoonde met iemand genaamd [betrokkene 7] , terwijl ze wist dat dit niet zo was. Daarnaast woonde [medeverdachte 1] op papier niet bij haar, maar in werkelijkheid verbleef hij op haar woonadres.
- verdachtes wetenschap van handelingen/fraudes van/door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
Door het OT (Observatieteam) is gezien dat verdachte het werkadres van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , aan de [e-straat 1] te Tilburg, binnen is gegaan en verdachte’s schoonvader [betrokkene 8] heeft verklaard dat zij in de werkkamer is geweest toen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daar aan het werk waren.
Verdachte heeft op verzoek van [medeverdachte 1] bankpasjes, die zijn gebruikt bij de fraudes, opgehaald bij [betrokkene 27] , op wiens adres aan de [b-straat 1] in Tilburg de katvanger [...] stond ingeschreven. Uit sms-verkeer tussen [medeverdachte 1] en die [betrokkene 27] leidt de rechtbank af dat verdachte een op naam van die [...] staande bankpas heeft opgehaald bij [betrokkene 27] .
Verdachte heeft vijf keer geld (€ 11 .000,= in totaal, twee via een GWK en drie via Western Union) overmaakt naar het buitenland naar medeverdachte [betrokkene 37] .
Daarbij komt dat verdachte wist dat [medeverdachte 1] geen regulier inkomen had en diens ambulante handel in auto’ s is aantoonbaar nauwelijks winstgevend geweest.
- woning in Servië
Verdachte heeft, ondanks haar ontkenning, samen met [medeverdachte 1] een woning gebouwd in Servië.
De rechtbank leidt uit de weergegeven feiten en omstandigheden af dat verdachte behoorde tot de organisatie en een aandeel heeft gehad in en ondersteuning heeft geboden aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Deze gedragingen hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 maart 2013. Verdachte wist in zijn algemeenheid (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.”
18. Art. 140 Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
19. Aan de bestanddelen “deelneming” en “organisatie” heeft de Hoge Raad nader uitleg gegeven. Zo heeft hij in het arrest van 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264 het volgende overwogen:
“4.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de art. 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (vgl. HR 29 januari 1991, DD 91.168 en 169).”
En in het arrest van 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:BO9814:
2.3.1. In zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998/225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Over de organisatie zegt het arrest van HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378:
“Voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in art. 140 Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon (vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974, NJ 1994/161). Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470) of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50).”
20. Ik meen dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zonder meer het bestaan van de onder feit 1 bedoelde criminele organisatie kan volgen. Daaruit blijkt van een samenwerkingsverband tussen de verschillende personen (onder meer tussen de verdachte en haar echtgenoot [medeverdachte 1] ), waaraan de voor dit delict vereiste duurzaamheid en structuur kunnen worden toegekend.
21. Voorts heeft de verdachte een aandeel gehad in de gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Zij is immers haar echtgenoot [medeverdachte 1] en andere leden van de organisatie van dienst geweest door haar medewerking en naam te verlenen aan handelingen, documenten en voorwerpen die klaarblijkelijk noodzakelijk waren om de door de organisatie beoogde misdrijven tot uitvoering te brengen. Zo heeft de verdachte “ [A] ” op haar naam laten zetten als ware zij de eigenaresse van deze eenmanszaak en als ware die onderneming voor haar rekening gedreven terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was (b.m. 1, 2, 3, 8 en 25). Vervolgens is zij betrokken geweest bij het verkrijgen van ondernemersrekeningen die op haar naam zijn geopend (b.m. 1); de verdachte is in dat verband in opdracht en aansturing van haar echtgenoot [medeverdachte 1]3.meermalen meegegaan naar de bank om deze constructie op te zetten (b.m. 1 en 8). In vervolg daarop is de verdachte met twee banken een pakket-overeenkomst aangegaan met haar als pashouder, en is zij aldus betrokken geweest bij het valselijk opmaken van deze twee startersovereenkomsten (b.m. 6 en 7), en heeft zij een overeenkomst met betrekking tot verpakte afstortingen afgesloten (b.m. 3). De beschikking over de bankrekeningen, bankpasjes en pincodes heeft de verdachte aan haar echtgenoot gegeven (b.m. 1 en 15). Ook heeft de verdachte gelden die afkomstig waren uit de door de organisatie gepleegde misdrijven ontvangen en uitgegeven. Door dit samenstel van handelingen heeft de organisatie zich in staat kunnen stellen afstortingen door middel van sealbags te doen en aldus fraude te plegen (b.m. 1, 3, 6, 7, 8). De verdachte heeft voorts een belangrijke rol gespeeld in de kinderopvangtoeslagfraude, nu zij op haar naam kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd voor drie kinderen, terwijl slechts één van die drie kinderen in werkelijkheid kinderopvang genoot (b.m. 18 en 20), en heeft zij stukken getekend waarin zij bezwaar maakte tegen (o.a.) een beschikking met betrekking tot kinderopvangtoeslag (b.m. 21). Het geld dat binnenkwam uit de kinderopvangtoeslagfraude heeft de verdachte zelf in handen gekregen (b.m. 19 en 22). Daarmee zijn uitgaven ten behoeve van de verdachte gedaan (b.m. 15). Allerlei bijboekingen zijn gedaan uit huur van [E] , [B] (welke winkel niks is geworden en nooit is gestart, b.m. 27), uit de kinderopvangtoeslag [F] , uit kinderbijslag en uit salaris van [G] , terwijl de verdachte niet ergens heeft gewerkt en loon heeft ontvangen (b.m. 24, 25, 26 en 28). Tot slot volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte behulpzaam is geweest bij het foutief opgeven van woonadressen van medeverdachte [medeverdachte 1] (b.m. 29, 30, 31 en 32).
22. Dat het hof in navolging van de rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte “behoorde tot de organisatie en een aandeel heeft gehad en ondersteuning heeft geboden aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie” (de slotalinea van bewijsoverweging 5.5.3. onder het cursiefje: De deelneming aan de organisatie door verdachte), is bepaald niet onbegrijpelijk. Dit oordeel kan zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
23. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof hier zonder motivering is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, mist de klacht feitelijke grondslag, nu het hof, door het vonnis waarvan beroep met overneming van de gronden te bevestigen, de bewijsvoering van de rechtbank (waaronder haar bewijsoverwegingen) tot de zijne heeft gemaakt.4.De bewezenverklaring van feit 1 is dan ook naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
24. Het tweede middel faalt.
25. Het derde middel komt met verschillende klachten op tegen ’s hofs bewijsmotivering van feit 2 – het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr, als ware het echt en onvervalst – en klaagt meer in het bijzonder dat (i) het gebruikmaken, voorhanden hebben, afleveren en overleggen, (ii) de valsheid en het opzet daarop en (iii) de bewijsbestemming daarop niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
26. Het door het hof bevestigde eindvonnis houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“5.2 Feit 2
5.2.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is.
Verdachte heeft de feitelijke handeling bekend en zij wist dat de onderneming feitelijk niet voor haar rekening werd gedreven.
5.2.2 Het standpunt van de verdediging
De raadslieden zijn van mening dat vrijspraak moet volgen omdat geen sprake is van een vals geschrift. Verdachte was juridisch eigenaar en [A] werd in juridische zin dan ook voor haar rekening gedreven.
5.2.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Voor bewezenverklaring van het gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 2 Sr is vereist dat de gebruiker het geschrift aanwendt als middel tot misleiding van degene jegens wie hij van het geschrift gebruik maakt en jegens wie hij zich dus gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. De gebruiker moet tenminste voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik maken van het geschrift als ware het echt en onvervalst én op het valse karakter van het geschrift.
Voor het eveneens in art. 225 lid 2 Sr strafbaar gestelde afleveren of voorhanden hebben van een vervalst geschrift is vereist dat de verdachte tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het vervalste karakter van het geschrift. Daarnaast moet in dit verband bewezen worden dat de verdachte wist van de bestemming tot het gebruik als echt en onvervalst, dan wel dat hij die bestemming redelijkerwijs kon vermoeden.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte in de ten laste gelegde periode, in verband met de verkrijging van een ondernemersrekening bij de Rabobank, een uittreksel van de Kamer van Koophandel voor Brabant (KvK) betreffende de eenmanszaak [A] aan die bank heeft overgelegd. Op dat uittreksel staat vermeld dat de onderneming voor rekening van verdachte wordt gedreven. Als bedrijfsomschrijving is vermeld: horeca exploitatie. In eerste instantie heeft verdachte verklaard dat café [A] haar bedrijf is geweest, maar later heeft ze toegegeven dat ze het café op verzoek van [medeverdachte 1] op haar naam heeft laten zetten. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de werkelijke huurders van het cafépand waren. Alhoewel de huurovereenkomst met de brouwerij Inbev Nederland BV op naam stond van verdachte, waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beiden hoofdelijk aansprakelijk voor het nakomen van de plichten uit die overeenkomst en konden zij beiden aanspraak maken op alle rechten uit die overeenkomst. [medeverdachte 1] had het café uitgezocht en de nodige afspraken gemaakt met de vorige huurder. Verdachte heeft alleen maar de huurovereenkomst en de drankvergunning op haar naam laten zetten.
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het café [A] weliswaar op naam stond van verdachte, maar dat het café feitelijk niet voor haar rekening werd gedreven, maar voor rekening van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De inhoud van het uittreksel van de KvK komt derhalve niet overeen met de werkelijkheid en is vals. Verdachte heeft het uittreksel, in de wetenschap dat het vals was, aan de Rabobank overgelegd ter verkrijging van een ondernemersrekening bij die bank.
Het onder 2 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.”
27. De toelichting op het middel voert allereerst aan dat sprake is van denaturering van de tenlastelegging (grondslagverlating).
28. In de tenlastelegging wordt gerept van “een uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak [A] (2-D-011-12 1/2, pag. 10112)”. Het is dit uittreksel dat volgens de tenlastelegging vals of vervalst is – nu blijkens dat uittreksel de verdachte als eigenaar van de eenmanszaak [A] moest worden aangemerkt en/of op het uittreksel stond vermeld dat deze onderneming voor haar rekening werd gedreven – en waarvan de verdachte in de periode van 6 januari 2009 t/m 20 februari 2009 opzettelijk gebruik heeft gemaakt etc. door dit uittreksel aan de Rabobank te overleggen ter verkrijging van een ondernemingsrekening bij deze bank. De steller van het middel merkt op dat dit uittreksel is “gedateerd 06-01-2009”. Dit komt overeen met het aanvangstijdstip van de tenlastegelegde pleegperiode.
29. Bewezenverklaard is echter “een uittreksel van de Kamer van Koophandel Brabant van de eenmanszaak [A] ”, dus zonder vermelding van het dossiernummer en de pagina. Kennelijk is de nadere aanduiding in de tenlastelegging (2-D-011-12 1/2, pag. 10112) ‘gestreept’ (door de rechtbank en, in navolging van haar, het hof) en is voor het bewijs van voormeld uittreksel, dat vals zou zijn, bewijsmiddel 2 gebezigd. Een ander bewijsmiddel dat betrekking heeft op het uittreksel van de Kamer van Koophandel ontbreekt in de bewijsvoering, of het zou bewijsmiddel 28 moeten zijn, inhoudende de verklaring van medeverdachte [betrokkene 37] dat hij samen met [medeverdachte 1] de inschrijving van een café (hij dacht eerst café [E] , maar later [A] ) heeft gedaan, waarbij het café op zijn naam is geschreven. Voorts zal gezien het onderwerp en de data bewijsmiddel 3, dat niet gaat over het openen van de ondernemersrekening maar over het afsluiten van de afstortovereenkomst d.d. 20 februari 2010, voor het bewijs van feit 3 zijn gebruikt en niet voor het bewijs van feit 2.
30. Blijkens bewijsmiddel 2 is het voor het bewijs gebezigde uittreksel gedateerd 1 februari 2010. Deze datum valt echter ver buiten de onder feit 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde pleegperiode. Dat in de eerste plaats. In de tweede plaats valt uit bewijsmiddel 6 niet te achterhalen wanneer de overeenkomst tussen de verdachte en de Rabobank ten name van [A] is gesloten en of daarbij een uittreksel van de Kamer van Koophandel is overgelegd, en, zo ja, welk specifiek uittreksel, dat bovendien vals zou zijn, dat dan is geweest. De door het hof van de rechtbank overgenomen bewijsoverweging luidt weliswaar: “Op dat uittreksel staat vermeld dat de onderneming voor rekening van verdachte wordt gedreven”, maar die overweging ziet naar ik aanneem op het in bewijsmiddel 2 genoemde uittreksel dat, als gezegd, van 1 februari 2010 is.
31. Anders dan de steller van het middel meen ik dat van de gestelde denaturering van de tenlastelegging geen sprake is. In de bewezenverklaring van feit 2 is enkel de vindplaats in het dossier weggelaten. Dat op zichzelf levert nog geen grondslagverlating op.
32. Wel meen ik op grond van het voorgaande dat uit de gebezigde bewijsmiddelen, of ruimer de bewijsvoering, niet de bewezenverklaring van respectievelijk de valsheid, en het opzet daarop van de verdachte, de gebruikmaking en de bewijsbestemming5.van het in bewijsmiddel 2 genoemde uittreksel kan worden afgeleid. Nu het hier om verdenking van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van dat geschrift gaat, is (bij gebreke van andere bewijsmiddelen) de datum van het stuk, dat gebruikt zou zijn, van betekenis voor het bewijs en kan, lijkt mij, niet worden gezegd dat deze datum voor het bewijs van feit 2 irrelevant is, te minder nu mede gelet op de tenlastelegging respectievelijk bewijsmiddel 28 niet kan worden uitgesloten dat er meer uittreksels van de Kamer van Koophandel betreffende de eenmanszaak [A] zich in het dossier bevinden. Ik merk daarbij op dat het gebruikmaken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr het daadwerkelijk gebruiken van een vals of vervalst geschrift ter misleiding van een ander (ten aanzien van wie het geschrift wordt gebruikt) inhoudt. Dit alles betekent mijns inziens dat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met voldoende redenen is omkleed.
33. Het derde middel slaagt.
34. Het vierde middel klaagt dat het bewezenverklaarde onder feit 3 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid voor wat betreft (i) de valsheid en het opzet daarop en (ii) het vereiste oogmerk, en/of dat sprake is van verlating van de grondslag van de tenlastelegging, dan wel dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het namens de verdachte gevoerde bewijsverweer ten aanzien van dit feit heeft verworpen.
35. Het door het hof bevestigde eindvonnis houdt in dit verband in:
“5.3. Feit 3
5.3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 3 ten laste gelegde. Ook hier heeft verdachte de feitelijke handeling bekend en ze wist dat zij in werkelijkheid geen eigenaar was van café [A] .
5.3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadslieden zijn van mening dat verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken omdat geen sprake is van vals overeenkomsten. Verdachte was juridisch eigenaar van [A] en de onderneming werd in juridische zin voor haar rekening gedreven.
5.3.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd dat zij in de periode van 13 januari 2009 tot en met 6 april 2010, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, valsheid in geschrift heeft gepleegd m.b.t.:
a. een Overeenkomst ABN Amro MKB-pakket met de ABN Amrobank en
b. een Overeenkomst Rabo Ondernemers Pakket met Startersvoordeel met de Rabobank.
Voor bewezenverklaring van valsheid in geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1 Sr, is vereist dat de maker van het geschrift het oogmerk van misleiding heeft gehad. Dit oogmerk betekent dat sprake moet zijn van doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst. Voorwaardelijk opzet op dat gebruik is in dit verband niet voldoende.
Het valselijk opmaken van een geschrift impliceert dat de dader opzet heeft gehad op de valsheid van het geschrift. Niet vereist is dat dit opzet in de vorm van een bedoeling bestaat, voorwaardelijk opzet volstaat daarbij.
Van valselijk opmaken is verder niet alleen sprake als voorgewend wordt dat het geschrift van een ander afkomstig is, maar ook als de inhoud van het geschrift niet overeenkomt met de werkelijkheid.
Niet ter discussie staat dat verdachte de onder feit 3 genoemde overeenkomsten met de ABN Amrobank en de Rabobank heeft afgesloten en ondertekend en dat zij daarbij telkens heeft opgegeven te handelen onder de naam van [A] , als ware zij de eigenaar van eenmanszaak [A] .
In het verlengde van de bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat — nu niet verdachte, maar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] feitelijk de eigenaren waren van [A] — bewezen is dat de beide overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. De inhoud van beide overeenkomsten kwam niet overeen met de werkelijkheid en verdachte was daarvan op de hoogte.
Het onder 3 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.”
36. De toelichting op het middel houdt in: “Hiervoor geldt in de eerste plaats mutatis mutandis hetzelfde als in de toelichting op het voorgaande middel (over feit 2) is aangevoerd onder de kopjes “Valsheid en opzet daarop” en “Conclusies en belang”, met dien verstande dat het bij dit feit alleen gaat over het eigenaarschap van de eenmanszaak, niet ook over het niet voor eigen rekening drijven daarvan.” Het komt mij voor dat deze klacht te onbepaald en dus te vaag is. Niet wordt aangegeven wat hier precies door mutatis mutandis bestreken wordt en welke inhoud daaraan in het onderhavige verband gegeven moet worden. Het voorliggende feit ziet, anders dan feit 2, niet op het overleggen aan de Rabobank van het uittreksel van de Kamer van Koophandel ten name van “ [A] ”, waarin overigens blijkens bewijsmiddel 2 staat dat deze onderneming voor rekening van de verdachte wordt gedreven, maar op het valselijk opmaken van een Overeenkomst MKB-pakket met de ABN Amro en een Overeenkomst Rabo ondernemers Pakket met de Rabobank. Het had dus op de weg van de steller van het middel gelegen de klachten specifiek met betrekking tot deze overeenkomsten te verduidelijken en inzichtelijk te maken. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het in bewijsmiddel 2 genoemde uittreksel van de Kamer van Koophandel (anders dan bij feit 2) wel in de bewezenverklaarde pleegperiode van feit 3 valt. Ik meen derhalve dat in zoverre geen sprake is van een middel in de zin der wet.6.Overigens merk ik op dat het hof, de bewijsoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van feit 3 overnemend, niet rept van juridisch eigenaar maar van feitelijk eigenaar en kennelijk en niet onbegrijpelijk de tenlastelegging van feit 3 aldus verstaat, nu daarin in algemene zin van eigenaar wordt gesproken (de verdachte heeft, kort gezegd, zich voorgedaan als eigenaar terwijl zij dat feitelijk niet was).
37. Voorts wordt zonder enige nadere onderbouwing in de toelichting op het middel gesteld dat het in art. 225, eerste lid, Sr bedoelde oogmerk evenmin uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Deze stelling laat ik voor wat het is en dus onbesproken.
38. Wat betreft de overeenkomst met de Rabobank wordt in de toelichting op het middel nog gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat bij het afsluiten en ondertekenen van de overeenkomst met de Rabobank als bedoeld in feit 3 door de verdachte is “opgegeven te handelen onder de naam van [A] , telkens als ware zij, verdachte, de eigenaar van de eenmanszaak [A] ”, waarbij wordt verwezen naar bewijsmiddel 6, waaruit enkel blijkt dat de verdachte de rekeninghouder is. Daargelaten dat geen van beide overeenkomsten integraal als bewijsmiddel is opgenomen (zie de bewijsmiddelen 6 en 7) en inhoudelijk in cassatie kan worden beoordeeld, volgt naar mijn inzicht uit bewijsmiddel 3 dat de verdachte als eigenaresse van de eenmanszaak [A] een Rabo Ondernemerspakket met nummer [002] met de Rabo bank is aangegaan.
39. Niet uitgewerkt is de klacht in het middel dat sprake zou zijn van grondslagverlating, zodat ik ook deze klacht buiten bespreking laat.
40. Het vierde middel, voor zover daarvan sprake is, faalt.
41. Het vijfde middel komt op tegen het vierde bewezenverklaarde feit – medeplegen gewoontewitwassen – en klaagt dat (i) de herkomst uit misdrijf en het opzet daarop zijdens de verdachte, (ii) het verhullen van de rechthebbende van de rekeningen en (iii) de gewoonte met betrekking tot het witwassen niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, dan wel dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het namens de verdachte gevoerde bewijsverweer ter zake van feit 4 heeft verworpen.
42. De door het hof overgenomen bewijsoverweging van de rechtbank luidt voor zover hier van belang:
“5.4 Feit 4
5.4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie leidt uit verdachtes houding tijdens de verhoren af dat zij wetenschap heeft gehad van de illegale activiteiten van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Bewezen kan worden dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van de inkomsten uit die activiteiten, aldus de officier van justitie.
5.4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben vrijspraak bepleit, onder meer omdat de bankrekeningen niet afkomstig zijn uit enig misdrijf, er onvoldoende bewijs is dat verdachte telkens mee is geweest bij bezoeken aan pretparken en speeltuinen en er ten aanzien van het witwassen geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar medeverdachten.
5.4.3. De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Feit 67.behelst het verwijt dat verdachte zich in de periode van 1 januari 2006 tot en met 5 maart 2013 schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen door bankrekeningen en de bijbehorende bankpassen en pincodes ter beschikking te stellen aan een ander, verschillende privé uitgaven te betalen met crimineel geld en over een met crimineel geld gefinancierde woning in Servië te beschikken.
- het openen van bankrekeningen bij de ABN Amrobank en de Rabobank en de bijbehorende bankpassen en pincodes ter beschikking te stellen aan anderen
In geval van verbergen of verhullen wie de rechthebbende is van een voorwerp, heeft niet de verdachte maar juist een ander het voorwerp — in juridische of feitelijke zin onder zich. Door de bankrekeningen te openen en de bijbehorende bankpassen en pincodes ter beschikking te stellen aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank verhuld wie de rechthebbende is van (de tegoeden op) die rekeningen. Hoewel de rekeningen op haar naam stonden waren het [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] die de bankpassen, de pincodes en de tegoeden op die rekeningen feitelijk in hun bezit hadden. Uit het onder de feiten 2 en 3 bewezenverklaarde volgt dat de bankrekeningen van misdrijf afkomstig waren. Dit onderdeel van feit 4 kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
- het betalen van uitgaven in pretparken en speeltuinen
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voor dit onderdeel van feit 4 onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat.
- het laten betalen van de maandelijkse huur van het pand aan de [a-straat 1] te Tilburg
De rechtbank acht bewezen dat de maandelijkse huur van de woning aan de [a-straat 1] in Tilburg in de tenlastegelegde periode telkens betaald is met gelden die van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte hiervan geweten heeft.
- het beschikken over en financieren van een woning in Kovacevac in Servië
Uit het dossier blijkt dat verdachte, samen met [medeverdachte 1] , een woning in Servië ter beschikking heeft. De rechtbank acht bewezen dat deze woning met van misdrijf afkomstige gelden is gefinancierd en dat verdachte hiervan geweten heeft.
Gewoonte
Gezien het feit dat de witwashandelingen van verdachte zich over een periode van meerdere jaren hebben uitgestrekt en gezien de frequentie van die witwashandelingen is de rechtbank van oordeel dat het laste gelegde gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen is.”
43. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt onder meer dat de huur van een pand in Tilburg met vermogen uit criminele herkomst werd voldaan en dat de verdachte, op wier naam het huurcontract stond, daarvan geweten heeft en voorts dat de verdachte naar eigen zeggen nooit ergens heeft gewerkt of ergens loon heeft ontvangen. Daarnaast volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen (ik verwijs in het bijzonder naar hetgeen ik daarover in mijn bespreking van het eerste middel heb opgemerkt) dat de verdachte de beschikking had over een woning in Servië, die is gefinancierd uit van misdrijf verkregen opbrengsten. In het licht daarvan, waarbij zij opgemerkt dat (ook hier) van een daarvoor legale inkomstenbron niet is gebleken, moet de verdachte hebben geweten dat het huis in Servië is gebouwd met uit misdrijf afkomstige gelden. Ook volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte zelf geen gebruikmaakte van de bankrekeningen (die zij wel zelf heeft geopend, c.q. die op naam van ‘haar’ bedrijf stonden), omdat haar echtgenoot, tevens de medeverdachte die de leiding had, over de bankpassen en pincodes beschikte. Hierdoor werd, zoals onder feit 4 is bewezenverklaard, verhuld wie de “rechthebbende” was op de tegoeden op die rekeningen. Daaraan doet niet af dat aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat ook het verhullen van de rechthebbende van de bankrekeningen is bewezenverklaard terwijl daarvan strikt genomen geen sprake lijkt te zijn. Ook indien evenwel deze zinsneden uit de bewezenverklaring van feit 4 worden geschrapt, kan niet worden gezegd dat daarmee aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde wezenlijk afbreuk wordt gedaan (terwijl in dit verband niet is aangevoerd dat en waarom de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van het arrest en een nieuwe behandeling). De kern van het verwijt bij witwassen is dat de criminele herkomst van gelden of voorwerpen wordt verborgen of verhuld, waardoor de opsporing wordt bemoeilijkt.8.Daarbij komt dat hoewel gezegd moet worden dat de bedoelde bankrekeningen op naam van de verdachte waren geopend en derhalve in juridische zin aan haar toebehoorden, zij feitelijk werden beheerd door een ander die daar de beschikkingsmacht over had (blijkend uit het storten van gelden en het opnemen c.q. overboeken van gelden).
44. Dat het hof heeft aangenomen dat de verdachte zich met anderen gedurende een bepaalde periode heeft schuldig gemaakt aan opzetwitwassen en van het plegen daarvan een gewoonte heeft gemaakt, is niet onbegrijpelijk. In het verband van het witwassen zijn immers in de bewezenverklaarde periode ten behoeve (bate) van de criminele organisatie op verschillende momenten uiteenlopende misdrijven gepleegd met een repeterend karakter. De bewezenverklaring is naar de eis der voldoende met redenen omkleed. De niet nader uitgewerkte klacht dat het hof een bewijsverweer ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd zou hebben verworpen, maakt dat niet anders.
45. Het vijfde middel faalt.
46. Het zesde middel keert zich tegen de strafmotivering en valt, bezien in samenhang met de toelichting daarop, in twee klachten uiteen. In de eerste plaats zou het hof de verdachte ten onrechte als volwaardig pleger van de fraude verantwoordelijk hebben gehouden. In de tweede plaats zou het hof onvoldoende hebben gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging.
47. Het door het hof bevestigde vonnis houdt in, voor zover hier van belang:
“8. De op te leggen straf of maatregel
8.1
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
Verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie die werd geleid door haar man [medeverdachte 1] en haar zwager [medeverdachte 2] . Deze organisatie hield zich bezig het plegen van fraude met kinderopvangtoeslagen en sealbagfraude, waardoor de Belastingdienst voor ruim € 800.000,-- en een tweetal banken voor ruim € 1 .4 miljoen zijn benadeeld. Om de broers [medeverdachten] heen bevond zich een kring van familieleden en vrienden die actief hebben meegewerkt aan en geprofiteerd hebben van de fraudes die door de organisatie werden gepleegd. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank een weloverwogen keuze gemaakt door meerdere hand- en spandiensten te verrichten voor de organisatie. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft mede acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze geven bij een benadelingsbedrag van € 1 miljoen en hoger een gevangenisstraf aan vanaf 24 maanden.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met het feit dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten met justitie in aanraking is geweest.
Ook zal de rechtbank rekening houden met de (hoogte van) de straffen die aan andere deelnemers van de criminele organisatie zijn opgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is.
[…]
10. De beslissing
[…]
straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
[…].”
48. Volgens de steller van het middel is het allereerst onbegrijpelijk dat in de strafmotivering enerzijds wordt overwogen dat de verdachte meerdere hand- en spandiensten heeft verricht voor de criminele organisatie en dat anderzijds onder verwijzing naar de LOVS-oriëntatiepunten wordt uitgegaan van een benadelingsbedrag van een miljoen euro en hoger. Dit laatste zou blijk geven van toepassing van het uitgangspunt voor een volwaardige pleger van deze fraude, terwijl de rol van de verdachte veel minder inhield dan dat.
49. Vooropgesteld zij dat de feitenrechter bij de strafoplegging vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht, alsmede dat deze afweging aan de feitenrechter is voorbehouden,9.en dat de LOVS-oriëntatiepunten in cassatie slechts beperkt (op begrijpelijkheid) kunnen worden getoetst,10.hetgeen zijn verklaring vindt in die rechterlijke straftoemetingsvrijheid en ook in de aard van deze oriëntatiepunten.11.
50. In de strafmotivering is aansluiting gezocht bij het gehele fraudebedrag dat de criminele organisatie met het plegen van misdrijven heeft verkregen. Dit fraudebedrag is, naar het hof in navolging van de rechtbank heeft vastgesteld, het totaal van (om precies te zijn) € 829.115,26 aan valselijk aangevraagde kinderopvangtoeslagen en € 1.423.952,38 aan inkomsten uit de sealbag fraude. Dat het hof daarbij aansluiting heeft gezocht in de strafmotivering, acht ik niet onbegrijpelijk gelet op hetgeen onder 1 ten laste van de verdachte is bewezenverklaard (deelneming aan de organisatie), waarmee niet is gezegd dat de verdachte geheel en al verantwoordelijk is voor dat totaalbedrag of daarover heeft kunnen beschikken.
51. De LOVS-oriëntatiepunten vermelden voor een zaak waarin de benadeling meer dan € 1.000.000 bedraagt als uitgangspunt een gevangenisstraf die in duur varieert van 24 maanden tot het wettelijk maximum. Dat is precies wat het hof overweegt. Mede in het licht van hetgeen het hof bij het bepalen van de strafmaat heeft overwogen – de omvang van de fraude, het grote benadelingsbedrag, de actieve en ondersteunende rol van de verdachte –, is met het opleggen van een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, niet ten nadele van de verdachte van de LOVS-oriëntatiepunten afgeweken.
52. Dan de tweede klacht, inhoudende dat het hof niet zou hebben gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdediging ten aanzien van de straftoemeting heeft ingenomen. Blijkens de ter terechtzitting van 7 december 2016 aan het hof overlegde pleitnota, is door de raadsman onder meer het volgende aangevoerd:12.
“3. Oplegging van straf of maatregel
3.1
Indien en voor zover u tot een bewezenverklaring komt en mijn cliënte strafbaar acht, vraag ik u bij het bepalen van de straf met het volgende rekening te houden. De reeds in eerste aanleg aangevoerde argumenten zal ik kort aanstippen, met verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg. Daarnaast reageer ik op oordelen uit het bestreden vonnis en op ontwikkelingen van na het vonnis.
De ernst van het feit
3.2
De rol van cliënte is beperkt gebleven tot een (onbewuste) ondersteuning in een voorfase van de sealbagfraude en aan de KOT-fraude heeft zij helemaal niet bijgedragen (alinea 4.3-4.4 pleitnota 1e aanleg). In het licht daarvan is niet begrijpelijk dat de rechtbank bij de hantering van de oriëntatiepunten is uitgegaan van het volledige nadeel dat de organisatie zou hebben veroorzaakt. Bij het overgrote deel van de fraude-activiteiten had zij geen enkele rol. Mogelijk heeft zij wel (eveneens onbewust) mede geprofiteerd van de opbrengsten.
3.3
Er zijn geen natuurlijke personen benadeeld (alinea 4.5 pleitnota 1e aanleg).
3.4
[medeverdachte 1] heeft een grote invloed gehad op het handelen van cliënte, zij was in het huwelijk duidelijk de mindere en had niet veel keus (alinea 4.6-4.9 pleitnota 1e aanleg en eerder in het onderhavige pleidooi). Dat sprake zou zijn geweest van de een weloverwogen keuze, wat de rechtbank haar zwaar aanrekent, berust op speculatie: er is geen bewijsmiddel waaruit dit blijkt.
3.5
Het initiatief heeft nimmer bij cliënte gelegen (alinea 4.10 pleitnota 1e aanleg).
De persoonlijke omstandigheden van cliënt
3.6
Cliënte is first offender. Zij heeft een gezin om voor te zorgen met drie jonge kinderen die van haar zorg afhankelijk zijn. Het voorarrest en de zaak hebben al een enorme impact op cliënte gehad en tot psychische klachten geleid (alinea 4.12-4.13 pleitnota 1e aanleg). Zij moet ook regelmatig naar de neuroloog i.v.m. zware migraineaanvallen. Ook op de kinderen hebben de arrestatie en detentie van hun vader en cliënte een diepe indruk gemaakt. De kinderen dreigen (voor de tweede keer) naar een pleeggezin te moeten als hun moeder weer in detentie moet. In het najaar van 2015 is cliënte van [medeverdachte 1] gescheiden, met name vanwege de ellende die [medeverdachte 1] ook haar heeft berokkend. Zij wonen apart van elkaar, maar houden in het belang van de kinderen wel nog een goed contact. Cliënte zit in de bijstand en werkt op dit moment 2 dagen per week met behoud van uitkering in een kringloopwinkel (bijlage 1). Omdat er beslag ligt op haar uitkering moet zij wekelijks naar de voedselbank.
Strafsoort en -maat
3.7
De rechtbank heeft cliënte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, na bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten.
3.8
Dat is een erg zware straf, ook in vergelijking met de straffen voor de hoofdverdachten, nu haar rol in alle opzichten veel kleiner was. En collega Hendrix heeft in de zaak van [medeverdachte 1] al veel uitspraken in soortgelijke zaken besproken waaruit blijkt dat ook de hoofdverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] al een erg hoge straf hebben gekregen. Ik verwijs op deze plaats kortheidshalve naar ECLI:NL:GHARL:2014:5594/5595/5596, ECLI:NL:GHARL:2013:CA3403 en ECLI:NL:GHARL:2014:7912.
3.9
Cliënte heeft van 5 maart 2013 tot en met 8 (of 9) mei 2013 in voorarrest gezeten. Dat zijn in totaal 64 (65)d dagen. Van 8 maart 2013 t/m 17 april 2013 zat zij in beperkingen: een maatregel die in het algemeen, maar zeker ook door cliënte als bijzonder zwaar werd ervaren. Zij heeft haar kinderen in die periode niet gezien.
3.10
Ik verzoek u de duur van een eventueel op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf de duur van het reeds ondergane voorarrest niet te boven te laten gaan. Met een voorwaardelijk strafdeel kan de strafoplegging dienstbaar worden gemaakt aan het voorkomen van strafbare feiten. Daarnaast zou een werkstraf kunnen worden opgelegd. Dit alles voorkomt dat cliënte wederom uit haar gezin, van haar gezin wordt weggerukt, nadat ook vader al geruime tijd uit beeld is geweest.
Conclusie:
straf gelijk aan voorarrest, met een voorwaardelijk deel en/of werkstraf
Ik dank u voor uw aandacht en verzoek u deze pleitnota in het proces-verbaal van deze zitting te insereren, zodat deze daarvan deel zal uitmaken.”
53. Door het vonnis waarvan beroep te bevestigen, heeft het hof de strafoplegging en -motivering tot de zijne gemaakt. Daarin ligt besloten dat het hof een gevangenisstraf voor de duur van het voorarrest onvoldoende heeft geacht en een hogere straf passend en geboden acht. De verdediging heeft onder het kopje “Oplegging van de straf of maatregel” naar voren gebracht wat de verdachte allemaal onbewust zou hebben gedaan en hoe beperkt de rol van de verdachte in het geheel zou zijn geweest; de centrale figuur binnen de fraudeactiviteiten was de echtgenoot van de verdachte, [medeverdachte 1] , en deze zou een grote invloed hebben gehad op het handelen van de verdachte, die de mindere in het huwelijk zou zijn geweest. Voorts is benadrukt dat de verdachte first offender is en dat de zaak bij haar tot psychische klachten (migraineaanvallen) heeft geleid.
54. Naar het mij voorkomt is het hof, de rechtbank hierin volgend, terdege ook op die aspecten ingegaan. In de strafmotivering is namelijk expliciet overwogen dat de omvang en ernst van de fraude zeer groot was met een ontstaan nadeel van in totaal meer dan twee miljoen euro voor de belastingdienst en de betrokken banken te samen. Ook is daarbij in aanmerking genomen dat de echtgenoot van de verdachte, [medeverdachte 1] , en zijn broer [medeverdachte 2] degenen waren die aan de criminele organisatie leiding gaven. Voorts is, als gezegd, in de strafmotivering betrokken dat de verdachte bij die grote fraude een belangrijke ondersteunende rol heeft gespeeld (zie ook mijn bespreking van de andere middelen, meer in het bijzonder randnummer 22) en dat de verdachte een van de deelnemers is geweest die actief hebben meegewerkt aan de fraude en van de opbrengsten daaruit hebben meegeprofiteerd. In weerwil van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, heeft het hof in de rol die de verdachte bij de strafbare feiten heeft vervuld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd reden gezien tot het opleggen van een gevangenisstraf die in duur langer is dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
55. Ik meen dat de straftoemeting toereikend is gemotiveerd. Voor een verdergaande toetsing is mijns inziens in cassatie geen plaats.
56. Het zesde middel faalt in beide onderdelen.
57. Het eerste middel, het tweede middel, het vierde middel, het vijfde middel en het zesde middel falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
58. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
59. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2018
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.
Zie de verklaring van [medeverdachte 1] (b.m. 8): “ [verdachte] is mijn vrouw”.
Vgl. HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2307, NJ 2008/424 en HR 19 februari 2008 ECLI:NL:HR:2008:BC2311.
Voor de bewijsbestemming van een (vals) geschrift is de functie ervan in het maatschappelijk verkeer bepalend, meer in het bijzonder of in het maatschappelijk verkeer aan het geschrift betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend. Zie hierover Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 225 Sr, aant. 3 e.v. (bijgewerkt t/m 14 januari 2017), waarin o.a. verwezen wordt naar HR 23 september 1952, NJ 1953/1 en HR 29 april 1958, NJ 1959/56. Zie ook HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2958, NJ 2018/36 m.nt. Mevis en eerder HR 11 februari 1986, NJ 1986/554.
Van Dorst, a.w., p. 207.
Ik begrijp feit 4.
Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis.
Van Dorst, a.w., p. 310, met verwijzing naar HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805.
HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:320.
HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:114, NJ 2017/199.
Hier weergegeven zonder voetnoten.