[eiseres 2] en [eiseres 1] worden hieronder ook gezamenlijk aangeduid als: [eiseres] c.s.
HR, 24-11-2017, nr. 16/02453
ECLI:NL:HR:2017:3016, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2017
- Zaaknummer
16/02453
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3016, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑11‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:353, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:887, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:65, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:887, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3016, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2016
- Vindplaatsen
AR 2017/6225
JA 2018/21 met annotatie van prof. mr. F.T. Oldenhuis
NJ 2018/153 met annotatie van S.D. Lindenbergh
JA 2018/21 met annotatie van prof. mr. F.T. Oldenhuis
Uitspraak 24‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Aansprakelijkheidsrecht. Getuigenverhoor; vervanging van raadsheer-commissaris die deel blijft uitmaken van combinatie die eindarrest wijst. Aanwijzingen voor ontbreken van onpartijdigheid? Aansprakelijkheid voor gebrekkige opstal die gebruikt wordt in uitoefening van bedrijf. Art. 6:181 lid 1 BW, art. 6:174 lid 1 BW. Eigenschap van de opstal die door het gebruik van de opstal gevaar oplevert. Verband tussen ontstaan van de schade en uitoefening bedrijf. Precisering van HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9757, NJ 2010/636 ([B]/Edco).
Partij(en)
24 november 2017
Eerste Kamer
16/02453
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiseres 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: voorheen mr. D. Rijpma en mr. C.J-A. Seinen, thans mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. PLANET LITTLE KIDS FURNITURE V.O.F.,gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [verweerder 2]handelend onder de naam ACE REBUILD SYSTEMS,wonende te [woonplaats] ,
3. KATALYST IXTLAN V.O.F.,gevestigd te Heemskerk,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Eiseressen zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [eiseres 2] , [eiseres 1] en gezamenlijk als [eiseres] c.s. Verweerders zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als Planet, ACE, Katalyst en gezamenlijk als Planet c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken C/15/188795/HAZA 12-38 en C/15/190449/HAZA 12-137 van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2012, 25 juli 2012 en 13 februari 2013;
b. de arresten in de zaak 200.126.400/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 januari 2014 (tussenarrest) en 2 februari 2016 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Planet c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [eiseres] c.s. vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van deHoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal en incidenteel cassatieberoep.
De advocaten van [eiseres] c.s. en de advocaat van Planet c.s. hebben ieder bij brief van 11 augustus 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) In Beverwijk stond een bedrijfsgebouw. Een gedeelte daarvan werd gebruikt door de eigenaar [A] B.V. Het andere gedeelte was eigendom van het echtpaar [betrokkene 1 en 2] . Dit werd door hen geëxploiteerd als bedrijfsverzamelgebouw en in afzonderlijke units verhuurd aan bedrijven, waaronder Planet c.s.
- -
ii) Aan de kop van het gebouw bevonden zich drie kleinere units met toegangsdeuren/rolpoorten die uitkwamen op de [a-straat] . De unit [a-straat] 19 was door het echtpaar [betrokkene 1 en 2] verhuurd aan Planet (ten behoeve van de opslag en handel in kindermeubilair). De unit [a-straat] 19A was door het echtpaar voor een gedeelte verhuurd aan ACE (ten behoeve van de opslag, reparatie en handel in gebruikte kopieerapparaten) en voor een ander gedeelte aan Katalyst (voor de opslag en handel in kleding). Achter deze drie kleine units bevond zich een unit die verhuurd was aan [eiseres 2] . Deze unit had een toegangsdeur/rolpoort die uitkwam op de Cruquiusweg. In het dak van deze unit bevond zich een lichtstraat; tussen het dak van de bedrijfsloods en de bovenzijde van de wanden tussen de bedrijfsunits, gehuurd door [eiseres 2] respectievelijk Planet c.s., waren verscheidene openingen aanwezig (ventilatiegaten of sleuven).
- -
iii) De aan [eiseres 2] verhuurde unit werd gebruikt door verschillende vennootschappen behorende tot de [eiseres] -groep, waaronder [eiseres 1] . Deze unit was in gebruik als constructiewerkplaats voor onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers; bij die werkzaamheden werden ook lasapparatuur en slijptollen gebruikt.
- -
iv) Op zondagmorgen 15 mei 2011 is in het gebouw brand uitgebroken. Ten gevolge van de brand zijn de door Planet c.s. gehuurde units volledig verloren gegaan, met alles wat zich daarin bevond. De unit van [eiseres 2] heeft zware brandschade opgelopen.
- -
v) Op het moment van uitbreken van de brand stond in de door [eiseres 2] gehuurde unit een vrachtauto, nabij de scheidingswand tussen die unit en de units verhuurd aan Planet c.s. Het kenteken van deze vrachtauto stond op naam van [eiseres 1] . De vrachtauto was op zaterdagmiddag 14 mei 2011 in de unit gestald in verband met een storing in het container-afzetsysteem.
- -
vi) Er moet van worden uitgegaan dat de brand is ontstaan als gevolg van (spontane) kortsluiting in de accubekabeling van de hiervoor in (v) genoemde vrachtauto (rov. 2.32-2.34 van het in zoverre niet bestreden eindarrest).
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang vorderen Planet c.s. in dit geding een verklaring voor recht dat [eiseres] c.s. (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor alle door Planet c.s. als gevolg van de brand geleden schade en veroordeling van [eiseres] c.s. tot schadevergoeding aan Planet c.s. zo nodig nader op te maken bij staat.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van Planet c.s. toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de verklaring voor recht betrekking had op een hoofdelijke aansprakelijkheid en [eiseres] c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld. Het heeft voor recht verklaard dat [eiseres 1] aansprakelijk is voor alle schade die Planet c.s. hebben geleden ten gevolge van de brand van 15 mei 2011 in de bedrijfsloods en [eiseres 1] veroordeeld om de schade van Planet c.s. te vergoeden.Het principale beroep richt zich tegen de wijze van totstandkoming van dit oordeel. Het hof heeft de vorderingen tegen [eiseres 2] alsnog afgewezen. Daartegen is het incidentele beroep gericht.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel klaagt erover dat de bij tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris, mr. W.J. van den Bergh het eindarrest van het hof heeft meegewezen. In dat verband is de volgende feitelijke gang van zaken van belang.
4.2
Bij het tussenarrest heeft het hof [eiseres] c.s. toegelaten tot het leveren van het in rov. 3.6 en 3.9 van dat arrest genoemde tegenbewijs. Het hof heeft mr. Van den Bergh benoemd tot raadsheer-commissaris voor het horen van de getuigen. Op 28 april 2014 is de door [eiseres] c.s. voorgebrachte getuige [getuige] (bedrijfsleider bij [eiseres] ) gehoord. Mr. Schaaf trad tijdens het getuigenverhoor op als advocaat voor [eiseres] c.s., mr. Köster voor Planet c.s. Het van het getuigenverhoor opgemaakte proces-verbaal vermeldt onder meer:
“Opmerking raadsheer-commissaris: gelet op het hierna vermelde is geen verklaring van de getuige vastgesteld.
Na afloop van het getuigenverhoor maar voor het moment van vaststelling van de getuigenverklaring, wordt het getuigenverhoor op verzoek van mr. Schaaf onderbroken voor beraad.
Na hervatting van het getuigenverhoor (…) verklaart mr. Schaaf als volgt:
Getuige [getuige] wordt onder protest ingetrokken. Daarvoor is redengevend:
- De herhaalde mededeling aan de getuige over mogelijke meineed;
- De in perceptie van [eiseres] gedane oproep tot strafrechtelijke aangifte door de wederpartij;
- Het hanteren van een processtuk (kort gezegd: het overzicht van uitruktijden) dat nog niet door [eiseres] in de procedure is besproken;
- Het gevoel bij [eiseres] dat getuige [getuige] niet vrij en onbevangen heeft kunnen verklaren.
In verband met het bovenstaande verzoekt [eiseres] c.s. een termijn voor beraad voor voortzetting van enquête aan de zijde van [eiseres] .
Mr. Köster verklaart als volgt:
Wij hebben kennis genomen van de beslissing de getuige niet te handhaven. De redengeving daarvoor strookt niet met de beleving van cliënten van de gang van zaken tijdens het getuigenverhoor en cliënten kunnen niet anders dan zich neer te leggen bij de beslissing de getuige terug te trekken.
De raadsheer-commissaris verklaart dat hij met de wijzende combinatie zal bespreken in hoeverre aanleiding bestaat een van de andere leden als raadsheer-commissaris te laten optreden. Beide partijen verklaren met een wisseling van raadsheer-commissaris akkoord te zullen gaan althans geen bezwaar te zullen maken.
In overleg met partijen verwijst de raadsheer-commissaris de zaak naar de rol van dinsdag 13 mei 2014 voor uitlating voortzetting enquête aan de zijde van appellanten.”
4.3
De daarop volgende getuigenverhoren (en comparitie) vonden plaats onder leiding van mr. J.W. Hoekzema, de voorzitter van de kamer van het hof die het tussenarrest heeft gewezen. Hij wordt in het opschrift van de processen-verbaal aangeduid als “vervanger van mr. W.J. van den Bergh, benoemd tot raadsheer-commissaris bij arrest van dit hof van 21 januari 2014”. Na afsluiting van de getuigenverhoren en nadere wisseling van conclusies heeft het hof eindarrest gewezen.
4.4
Het middel klaagt erover dat mr. Van den Bergh ten onrechte na 28 april 2014 deel is blijven uitmaken van de kamer van het hof die de zaak behandelde en het eindarrest heeft gewezen (‘de combinatie’). Aangevoerd wordt dat hij zich in overleg met partijen had teruggetrokken teneinde een wrakingsprocedure te voorkomen. Wanneer een rechter zich terugtrekt naar aanleiding van twijfels over zijn onpartijdigheid, mag hij niet meer betrokken zijn bij het wijzen van vonnissen in de desbetreffende procedure (onderdeel 1). Is de rechter die zich aldus heeft teruggetrokken toch betrokken bij het wijzen van het vonnis zonder (nader) overleg met de partijen met wie zijn terugtrekken was besproken, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid van de gehele wijzende combinatie schade, althans zou zij schade kunnen lijden (onderdeel 2).Dit geldt ook indien de rechter zich heeft teruggetrokken in zijn hoedanigheid van gedelegeerd rechter, omdat twijfels over onpartijdigheid niet zijn te beperken tot enige hoedanigheid maar noodzakelijk de persoon van de rechter betreffen (onderdeel 3).
4.5
[eiseres] c.s. hebben ter onderbouwing van hun klachten aangevoerd dat mr. Van den Bergh de getuige [getuige] ermee heeft geconfronteerd dat diens verklaring strijdig was met de uit het uitrukrapport van de brandweer blijkende chronologie van de brand en hem heeft voorgehouden dat het onder ede in strijd met de waarheid verklaren meinedig is en derhalve strafbaar. De taak van de rechter brengt evenwel mee dat hij bevoegd is in voorkomend geval een getuige te confronteren met een tegenstrijdigheid tussen diens verklaring en het reeds voorhanden bewijsmateriaal. Het staat de rechter in zodanig geval ook vrij om de getuige te herinneren aan de op grond van art. 177 lid 2 Rv afgelegde eed om de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Het feit dat de rechter een getuige op deze wijze bevraagt, levert derhalve niet een aanwijzing op voor het ontbreken van zijn onpartijdigheid.
In het onderhavige geval bestond er bovendien aanleiding tot het kritisch bevragen van de getuige [getuige] . Immers, in het tussenarrest voorafgaande aan het getuigenverhoor heeft het hof onder meer vastgesteld dat de waarnemingen en foto’s 6 en 8 van [getuige] op een later tijdstip zijn gedaan, respectievelijk gemaakt, dan uit de daarbij vermelde tijdstippen volgt, dat het bij foto 9 vermelde tijdstip ook niet kan kloppen gelet op hetgeen vaststaat over de chronologie van de brand, en dat aan de foto’s en de schriftelijke verklaring van [getuige] onvoldoende bewijskracht kan worden toegekend om de verklaringen van de brandweermannen omtrent hun waarnemingen te ontkrachten (rov. 3.4 en rov. 3.5). Een vergelijkbaar oordeel was reeds door de rechtbank in rov. 4.3 van haar eindvonnis gegeven.
4.6
Onderdeel 1 berust mede op het uitgangspunt dat mr. Van den Bergh zich heeft teruggetrokken teneinde een wrakingsprocedure te voorkomen. Dat uitgangspunt vindt geen steun in het proces-verbaal van de zitting van 28 april 2014 en de overige stukken van het geding en is in cassatie evenmin aannemelijk gemaakt.
4.7
De klachten nemen voorts tot uitgangspunt dat [eiseres] c.s. gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat het vervangen van mr. Van den Bergh als raadsheer-commissaris door mr. Hoekzema tevens inhield dat mr. Van den Bergh niet langer deel zou uitmaken van de combinatie, om welke reden zij ervan hebben afgezien mr. Van den Bergh te wraken. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 28 april 2014 heeft mr. Van den Bergh aan partijen echter (uitsluitend) voorgesteld om met de combinatie te bespreken in hoeverre aanleiding bestond een van de andere leden van de combinatie als raadsheer-commissaris te laten optreden. Daarop volgde de vervanging van mr. Van den Bergh als raadsheer-commissaris door mr. Hoekzema. Partijen mochten het voorgaande niet zo begrijpen dat mr. Van den Bergh zich als raadsheer zou terugtrekken uit de combinatie.
4.8
Op het voorgaande stuiten de klachten van het middel af.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Het middel bestrijdt de afwijzing van de vordering van Planet c.s., voor zover gericht tegen [eiseres 2] . De onderdelen Ib-If richten rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat [eiseres 2] jegens Planet c.s. niet op grond van art. 6:181 lid 1 BW aansprakelijk is, omdat die bepaling toepassing mist als de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat, en die uitzondering in dit geval aan de orde is. Deze klachten behelzen dat het hof de stellingen van Planet c.s. heeft miskend. Die stellingen komen, kort samengevat, op het volgende neer:
- de unit van [eiseres 2] diende als constructiewerkplaats voor werkzaamheden waarbij lasapparatuur en slijptollen werden gebruikt;
- de unit werd ook gebruikt om vrachtauto’s tijdelijk te stallen;
- het gebruik van de unit als constructiewerkplaats en als plaats om vrachtauto’s te stallen, maakte deel uit van de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] ;
- de unit moest als een gebrekkige opstal worden aangemerkt omdat zij niet voldeed aan de hieraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen van onder meer brandveiligheid, mede gelet op de aldaar uitgevoerde activiteiten;
- er bestaat een verband tussen het gebrek in de opstal en de door [eiseres 2] in het kader van de uitoefening van haar bedrijf daarin uitgeoefende brandgevaarlijke activiteiten en aldaar opgeslagen brandgevaarlijke stoffen (waaronder gasflessen en zuurstofcilinders).
Voorts wordt in dit verband geklaagd dat het hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting over het begrip ‘uitoefening van het bedrijf’ als bedoeld in art. 6:181 lid 1 BW.
5.2
Met betrekking tot de afwijzing van de aansprakelijkheid van [eiseres 2] op grond van art. 6:181 BW heeft het hof in rov. 3.12 van het tussenarrest als volgt overwogen.
“3.12. Planet c.s. hebben de aansprakelijkheid van [eiseres 2] gebaseerd op artikel 6:181 BW: zij zou kwalitatief aansprakelijk zijn voor de schade die een gevolg is van de volgens Planet c.s. - wegens het ontbreken van voldoende brandwerende voorzieningen - gebrekkige unit. [eiseres] c.s. hebben daartegen onder meer aangevoerd dat de hoofdregel van art. 6:181 BW toepassing mist als de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat, en dat die uitzondering in casu aan de orde is. Planet c.s. hebben in hun reactie op dit verweer niet (voldoende) gemotiveerd uiteengezet wat het verband is tussen het ontstaan van de brand (kortsluiting in de vrachtauto dan wel een andere, onbekend gebleven oorzaak) en de bedrijfsuitoefening (een transportonderneming). Ook het verband tussen het verdere brandverloop (met vermoedelijk een ‘flashover’ of ‘backdraft’ tussen de units via sleuven in de scheidingswanden) en de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] ontbreekt. Artikel 6:181 BW kan dan ook niet leiden tot aansprakelijkheid van [eiseres 2] .”
In rov 2.6 van het eindarrest heeft het hof dit oordeel als volgt samengevat.
“2.6. Tot slot heeft het hof overwogen dat de feiten onvoldoende basis bieden om aansprakelijkheid van [eiseres 2] op grond van artikel 6:181 BW (…) te kunnen aannemen (…).”
5.3.1
De aansprakelijkheid voor een gebrekkige opstal op grond van art. 6:174 BW rust krachtens art. 6:181 lid 1 BW op degene die de opstal gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, tenzij het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat.
5.3.2
De grondslag voor aansprakelijkheid krachtens art. 6:174 BW is dat de opstal uit het oogpunt van veiligheid niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert; tot die omstandigheden behoort het gebruik dat van de opstal wordt gemaakt (HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7686, NJ 2000/700 (Foekens/Naim), rov. 3.5). De hiervoor in 5.3.1 genoemde samenhang tussen art. 6:174 BW en art. 6:181 BW brengt mee dat voor de aansprakelijkheid op grond van art. 6:181 BW hetzelfde heeft te gelden. Mede blijkens het in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeeld van een fabrieksgebouw dat niet bestand blijkt tegen het trillen en schokken als gevolg van de in het gebouw verrichte werkzaamheden (Parl. Gesch. Boek 6, p. 746), kan het ook bij de aansprakelijkheid op grond van art. 6:181 BW gaan om een eigenschap van de opstal die deze gezien het gebruik dat ervan wordt gemaakt onveilig doet zijn.
5.3.3
Ingevolge de tenzij-clausule van art. 6:181 lid 1 BW bestaat geen aansprakelijkheid van degene die de opstal gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, als het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat. De zinsnede ‘het ontstaan van de schade’ is hier te verstaan als ‘de verwezenlijking van het gevaar dat is verbonden aan de gebrekkigheid van de opstal’. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 5.3.2 is overwogen, is hieronder mede begrepen het geval waarin het gaat om de verwezenlijking van een gevaar als gevolg van bestaande eigenschappen van de opstal die deze gezien het gebruik dat ervan wordt gemaakt onveilig doen zijn.
5.3.4
In het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9757, NJ 2010/636 ( [B] Beheer/Edco) is overwogen dat voor het ontbreken van aansprakelijkheid van degene die in de opstal een bedrijf uitoefent, nodig en toereikend is dat tussen het ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat. Dit arrest behoeft blijkens hetgeen hiervoor in 5.3.2 en 5.3.3 is overwogen, in zoverre precisering, dat voor het ontbreken van aansprakelijkheid van degene die in de opstal een bedrijf uitoefent, nodig en toereikend is dat tussen het bestaan of ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat.
5.4.1
Het hof heeft in rov. 3.12 van het tussenarrest vastgesteld dat Planet c.s. de aansprakelijkheid van [eiseres 2] op grond van art. 6:181 BW stoelen op hun stelling dat de unit wegens het ontbreken van voldoende brandwerende voorzieningen gebrekkig is. Het heeft, kort samengevat, geoordeeld dat [eiseres 2] niet aansprakelijk is, omdat verband ontbreekt tussen enerzijds de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] en anderzijds het ontstaan van de brand (kortsluiting in de vrachtauto dan wel een andere, onbekend gebleven oorzaak) en het verdere brandverloop (met vermoedelijk een ‘flashover’ of ‘backdraft’ tussen de units via sleuven in de scheidingswanden).
5.4.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3.2-5.3.4 is overwogen, diende het hof te onderzoeken of de door Planet c.s. geleden schade het gevolg is van de verwezenlijking van het gevaar dat is verbonden aan het (gestelde) ontbreken van voldoende brandwerende voorzieningen in de door [eiseres 2] gehuurde unit, en of er voldoende verband bestaat tussen de verwezenlijking van dat gevaar en haar bedrijfsuitoefening. Voor zover het hof uitsluitend heeft onderzocht of het ontstaan van de brand in verband staat met de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] , heeft het, gelet op het voorgaande, een onjuiste, want te beperkte, maatstaf aangelegd. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat er geen verband bestaat tussen de verwezenlijking van het gevaar verbonden aan het ontbreken van voldoende brandwerende voorzieningen (te weten: het overslaan van de brand naar de door Planet c.s. gehuurde unit als gevolg van ‘flashover’ of ‘backdraft’ tussen de units via sleuven in de scheidingswanden) en de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] , is dat oordeel, gelet op de hiervoor in 5.1 weergegeven stellingen van Planet c.s. onvoldoende gemotiveerd.
5.4.3
De slotsom is dat het hof in rov. 3.12 van het tussenarrest en rov. 2.6 van het eindarrest is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De daarop gerichte klachten van de onderdelen Ib-If slagen.
5.5
De in onderdeel Ia en de in onderdeel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Planet c.s. begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep
vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 21 januari 2014 en 2 februari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Planet c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 24 november 2017.
Conclusie 14‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Aansprakelijkheidsrecht. Getuigenverhoor; vervanging van raadsheer-commissaris die deel blijft uitmaken van combinatie die eindarrest wijst. Aanwijzingen voor ontbreken van onpartijdigheid? Aansprakelijkheid voor gebrekkige opstal die gebruikt wordt in uitoefening van bedrijf. Art. 6:181 lid 1 BW, art. 6:174 lid 1 BW. Eigenschap van de opstal die door het gebruik van de opstal gevaar oplevert. Verband tussen ontstaan van de schade en uitoefening bedrijf. Precisering van HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9757, NJ 2010/636 ([B]/Edco).
Partij(en)
Zaaknr: 16/02453
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 14 juli 2017
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
tegen
1. Planet Little Kids Furniture V.o.F.
2. [verweerder 2] , h.o.d.n. Ace Rebuild Systems
3. Katalyst Ixtlan V.o.F.
Het principaal cassatieberoep gaat over de vraag of tijdens het getuigenverhoor gemaakte afspraken omtrent de vervanging van de raadsheer-commissaris eraan in de weg staan dat het eindarrest mede door die raadsheer werd gewezen. Het incidenteel cassatieberoep betreft hoofdzakelijk de stelplicht ten aanzien van het verband tussen de schade-oorzaak en de bedrijfsuitoefening, als bedoeld in art. 6:181 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals vastgesteld in het tussenarrest van het hof van 21 januari 2014 onder 2 (ECLI:NL:HR:GHAMS:2014:65) en hieronder sterk verkort weergegeven:
1.1.1.
In Beverwijk stond een bedrijfsgebouw. Een gedeelte daarvan (hoek Cruquiusweg/Zuiderkade) werd gebruikt door de eigenaar [A] B.V. Het andere gedeelte (hoek Lijndenweg/Cruquiusweg) was eigendom van het echtpaar [betrokkene 1 en 2]. Dit werd door hen geëxploiteerd als bedrijfsverzamelgebouw en in afzonderlijke units verhuurd aan bedrijven, waaronder de huidige verweerders in cassatie (hierna: Planet, ACE en Katalyst, of tezamen: Planet c.s.).
1.1.2.
Aan de kop van het gebouw bevonden zich drie kleinere units met toegangsdeuren/rolpoorten die uitkwamen op de [a-straat]. De unit [a-straat] 19 was door het echtpaar [betrokkene 1 en 2] verhuurd aan Planet (ten behoeve van de opslag en handel in kindermeubilair). De unit [a-straat] 19A was door het echtpaar verhuurd voor een gedeelte aan ACE (ten behoeve van de opslag, reparatie en handel in gebruikte kopieerapparaten) en voor een ander gedeelte aan Katalyst (voor de opslag en handel in kleding). Achter deze drie kleine units bevond zich een unit, die verhuurd was aan eiseres tot cassatie onder 2 (hierna: [eiseres 2]). Deze unit had een toegangsdeur/rolpoort die uitkwam op de Cruquiusweg (nr. 5A). In het dak van deze unit bevond zich een lichtstraat; tussen het dak van de bedrijfsloods en de bovenzijde van de wanden tussen de bedrijfsunits, gehuurd door [eiseres 2] resp. Planet c.s., waren meerdere openingen aanwezig (ventilatiegaten of sleuven).
1.1.3.
De aan [eiseres 2] verhuurde unit werd gebruikt door verschillende vennootschappen behorende tot de [eiseres]-groep, waaronder ook eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: [eiseres 1]). Deze unit werd gebruikt als constructiewerkplaats voor onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers; bij die werkzaamheden werden ook lasapparatuur en slijptollen gebruikt.
1.1.4.
Op zondagmorgen 15 mei 2011 is in het gebouw brand uitgebroken. In de unit van Katalyst was die ochtend [betrokkene 3] aanwezig. Om circa 10:11 uur is een melding van de brand geregistreerd in de meldkamer van de brandweer. Om circa 10:17 uur is een ladderwagen van het brandweerkorps Velsen ter plaatse gekomen. Om circa 10:51 uur is een tweede ladderwagen ter plaatse gekomen. Ten gevolge van de brand zijn de door Planet c.s. gehuurde units volledig verloren gegaan, met alles wat zich daarin bevond. De unit van [eiseres 2] heeft zware brandschade opgelopen.
1.1.5.
Op het moment van uitbreken van de brand stond in de door [eiseres 2] gehuurde unit een vrachtauto, nabij de scheidingswand tussen die unit en de units verhuurd aan Planet c.s. Het kenteken van deze vrachtauto stond op naam van [eiseres 1]1.. De vrachtauto was op zaterdagmiddag 14 mei 2011 in de unit gestald in verband met een storing in het container-afzetsysteem. De vrachtauto had een volle dieseltank (inhoud ca. 300 liter); het hydraulische systeem bevatte hydraulische olie en op het primaire elektrische systeem waren twee (met een doorluskabel) in serie geschakelde accu’s (24 V, 2 X 180 Ah) aangesloten.
1.1.6.
De regiopolitie Kennemerland heeft getuigenverklaringen opgenomen van het brandweerpersoneel; deze zijn door het hof vermeld onder (vi).
1.1.7.
In opdracht van de advocaat van Planet c.s. heeft Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (BTB) een onderzoek ingesteld naar het ontstaan en verloop van de brand. Het hof heeft de samenvatting van het op 1 november 2011 uitgebrachte rapport opgenomen onder (vii). In opdracht van de opstalverzekeraar van het bedrijfsverzamelgebouw heeft Biesboer Expertise B.V. onderzoek gedaan en op 19 juli 2011 rapport uitgebracht, met een aanvulling op 25 juni 2012, door het hof vermeld onder (viii) en (ix). In opdracht van ACE is de brandoorzaak onderzocht door Efectis Nederland B.V.; haar rapport is door het hof vermeld onder (x). In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van [eiseres] c.s. is vervolgens een onderzoek naar de toedracht en technisch onderzoek verricht door CED Forensic B.V., zoals door het hof vermeld onder (xi) en (xii), alsmede technisch onderzoek m.b.t. de vrachtauto, zoals door het hof vermeld onder (xvii). Het tussenarrest vermeldt ook de reacties over en weer op de uitgebrachte rapportages en de inhoud van een nadere verklaring van de chef werkplaats van [eiseres] (onder xviii).
1.2
Planet c.s. heeft [eiseres 1] en [A] B.V. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en later ook [eiseres 2] en het echtpaar [betrokkene 1 en 2] in rechte betrokken. De rechtbank heeft deze zaken gevoegd bij tussenvonnis van 9 mei 2012.
1.3
Na vermeerdering van eis2.strekt de vordering van Planet c.s. hiertoe:
- dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [eiseres] c.s., [A] B.V. en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die Planet c.s. hebben geleden ten gevolge van de brand op 15 mei 2011 in de bedrijfsloods;
- dat [eiseres] c.s., [A] B.V. en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zullen worden veroordeeld tot vergoeding aan Planet, ARS en Katalyst van de schade die door elk van hen is geleden, nader te specificeren hetzij op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- dat [eiseres] c.s., [A] B.V. en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zullen worden veroordeeld tot betaling aan Planet c.s. gezamenlijk van een voorschot van € 850.000,- op de schadevergoeding, althans van een door de rechtbank te bepalen bedrag.
1.4
Planet c.s. heeft aan deze vorderingen samengevat ten grondslag gelegd dat de brand van 15 mei 2011 is ontstaan in de accuruimte van de vrachtwagen die zich bevond in de bedrijfsruimte in gebruik bij [eiseres] c.s. Vervolgens heeft de brand zich verspreid, onder meer via de openingen in de scheidingswand tussen de units van [eiseres] c.s. en die van Planet c.s. (zie rubriek 1.1.2 hiervoor). Als gevolg van de brand zijn de units van Planet c.s. verloren gegaan, met al hetgeen zich daarin bevond. Wat betreft de juridische grondslag:
Planet c.s. houden [eiseres] c.s. aansprakelijk voor de schade op grond van art. 6:181 in verbinding met art. 6:174 BW omdat [eiseres] c.s. in de onderhoudswerkplaats (een deel van) hun bedrijf uitoefenden, dan wel aansprakelijk op grond van art. 6:173 BW als bezitter van een gebrekkige roerende zaak (de vrachtauto).
Volgens Planet c.s. zijn ook [A] B.V. en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als eigenaar/verhuurder van de bedrijfsunits aansprakelijk op grond van art. 6:174 BW.
Subsidiair heeft Planet c.s. gesteld dat [eiseres] c.s. en [betrokkene 1 en 2] aansprakelijk zijn voor de schade op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).3.
1.5
De gedaagden hebben verweer gevoerd. Bij vonnis van 13 februari 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van Planet c.s. tegen [A] B.V. en tegen het echtpaar [betrokkene 1 en 2] afgewezen. Die beslissing is in cassatie niet aan de orde en blijft in deze conclusie verder onbesproken.
1.6
Het verschil van mening tussen partijen heeft zich toegespitst op de oorzaak van de brand en, in verband daarmee, op de vraag in welke bedrijfsunit de brand is ontstaan. Wat betreft de vorderingen van Planet c.s. tegen [eiseres] c.s., heeft de rechtbank aan de hand van verklaringen en rapportages vastgesteld dat de brand is begonnen in de bedrijfsunit van [eiseres] c.s. (rov. 4.2 Rb). De rechtbank verwierp het verweer van [eiseres] c.s. dat de brand moet zijn begonnen in een van de drie units van Planet c.s. of elders in het gebouw (rov. 4.3 – 4.5 Rb). Wat betreft de oorzaak van de brand, kwam de rechtbank – hoofdzakelijk op basis van het BTB-rapport – tot de slotsom dat de brand is ontstaan door kortsluiting in de accu van de in de bedrijfsunit van [eiseres] c.s. neergezette vrachtauto (rov. 4.7 Rb). De rechtbank constateerde dat er geen enkele aanwijzing is dat deze kortsluiting is ontstaan door een buiten de vrachtauto gelegen oorzaak; wel heeft Planet c.s. gesteld, en met het BTB-rapport onderbouwd, dat de kortsluiting is ontstaan door een gebrek in de auto: hetzij door een isolatiegebrek, hetzij door lekkage van hydraulische olie die door vervuiling (elektriciteit-)geleidende eigenschappen heeft gekregen. De rechtbank achtte [eiseres 1] als de bezitter van een roerende zaak met een gebrek (de desbetreffende vrachtauto) op grond van art. 6:173 BW aansprakelijk voor de brandschade (rov. 4.9 Rb). De rechtbank achtte ook [eiseres 2] aansprakelijk voor deze schade, in de eerste plaats op grond van art. 6:174 BW (“Hoewel de bedrijfsunit van [eiseres] wellicht niet in zijn algemeenheid als een gebrekkige opstal aangemerkt kan worden, is het dat wel gelet op het type bedrijfsvoering dat in de bedrijfsunit van [eiseres] werd uitgeoefend”), maar in ieder geval ook op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), omdat [eiseres 2] als huurster van deze unit heeft toegestaan dat in deze ruimte (door haar zustervennootschap) activiteiten werden verricht waarvoor die ruimte niet geschikt is of die onnodig gevaarzettend zijn voor de medegebruikers van de bedrijfsloods (rov. 4.12 Rb).
1.7
De rechtbank heeft, in het kort:
- voor recht verklaard dat [eiseres 1] en [eiseres 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die Planet c.s. hebben geleden ten gevolge van de brand van 15 mei 2011 in de bedrijfsloods,
- [eiseres] c.s. hoofdelijk veroordeeld om als vergoeding voor materiële schade € 313.500,- te voldoen aan Planet c.s. gezamenlijk, en
- [eiseres] c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan Planet, ARS en Katalyst de verdere schade te vergoeden die elk van hen heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.8
Op het hoger beroep van [eiseres] c.s. heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2014 een tussenarrest gewezen. Het hof heeft eerst het verweer van [eiseres] c.s. besproken dat de plaats van het ontstaan van de brand niet met zekerheid kan worden vastgesteld, doch wel belangrijke aanwijzingen bestaan dat de brand moet zijn ontstaan in (een van) de units van ACE of Planet. [eiseres] c.s. beriepen zich daartoe met name op waarnemingen en foto’s van [getuige 1] (de bedrijfsleider van [eiseres 1]) op de ochtend van de brand. Het hof heeft deze gegevens besproken in rov. 3.4 – 3.5. In rov. 3.6 achtte het hof
“(…) voorshands bewezen dat de brand is ontstaan in de unit van [eiseres 2]. Aangezien de brandweermannen in het beginstadium van de brand de units van ACE en Planet niet hebben betreden, kan echter niet geheel worden uitgesloten dat de brand in een van deze units is ontstaan en in een vroeg stadium is overgeslagen naar de unit van [eiseres 2]. [eiseres] c.s. hebben zich in dit verband erop beroepen dat zich in de unit van ACE (op een verdieping) antieke auto’s, een gasgestookte luchtverhitter en een cv-ketel bevonden. Daarom zullen [eiseres] c.s. in de gelegenheid worden gesteld tot het leveren van tegenbewijs dat de brand niet is ontstaan in de unit van [eiseres 2]. (…).”
Vervolgens is het hof ingegaan op de betwisting door [eiseres] c.s. van de stelling van Planet c.s. dat de brand het gevolg was van een kortsluiting in de accubekabeling in de accuruimte van de vrachtauto:
“3.9. Het hof acht - indien komt vast te staan dat de brand in de unit van [eiseres] is ontstaan - voorlopig bewezen dat de brandoorzaak kortsluiting in het (primaire) elektrisch systeem van de vrachtauto is. (…) [eiseres] c.s. zullen in de gelegenheid worden gesteld tot het leveren van het door hen aangeboden tegenbewijs dat - ervan uitgaande dat de brand is ontstaan in de unit van [eiseres] - de brand niet is veroorzaakt door kortsluiting in die vrachtauto.”
Het hof stelde vast dat indien [eiseres] c.s. niet slagen in het in rov. 3.6 en 3.9 aan hen opgedragen tegenbewijs, vast staat dat deze vrachtauto kan worden aangemerkt als een ‘gebrekkige zaak’ als bedoeld in artikel 6:173 BW en dat [eiseres 1] op die grond aansprakelijk is voor de schade (rov. 3.10 - 3.11).
1.9
Wat betreft de aansprakelijkheid van [eiseres 2], overwoog het hof:
“3.12. Planet c.s. hebben de aansprakelijkheid van [eiseres 2] gebaseerd van de volgens Planet c.s. - wegens het ontbreken van voldoende brandwerende voorzieningen - gebrekkige unit. [eiseres] c.s. hebben daartegen onder meer aangevoerd dat de hoofdregel van art. 6:181 BW toepassing mist als de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat, en dat die uitzondering in casu aan de orde is. Planet c.s. hebben in hun reactie op dit verweer niet (voldoende) gemotiveerd uiteengezet wat het verband is tussen het ontstaan van de brand (kortsluiting in de vrachtauto dan wel een andere, onbekend gebleven oorzaak) en de bedrijfsuitoefening (een transportonderneming). Ook het verband tussen het verdere brandverloop (met vermoedelijk een ‘flashover’ of ‘backdraft’ tussen de units via sleuven in de scheidingswanden) en de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] ontbreekt. Artikel 6:181 BW kan dan ook niet leiden tot aansprakelijkheid van [eiseres 2].
3.13.
Planet c.s. hebben daarnaast gesteld dat [eiseres 2] aansprakelijk is uit hoofde van een toerekenbare onrechtmatige daad: [eiseres 2] heeft in strijd met de van haar in het maatschappelijk verkeer te vergen zorgvuldigheid gehandeld door toe te staan dat [eiseres 1] (gevaarzettende) reparatiewerkzaamheden in de unit uitvoerde terwijl deze loods niet was voorzien van voldoende brandwerende voorzieningen. Meer in het bijzonder heeft [eiseres 2] de vereiste zorgvuldigheid niet in acht genomen door in het weekeinde van 14 en 15 mei 2011 een (gevaarzettende) vrachtauto in die unit te (laten) stallen, met een defect aan het hydraulisch systeem, gevuld met hydraulische olie, volgetankt met dieselolie, terwijl voorts de deksel van de accuruimte was gedemonteerd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.14.
[eiseres] c.s. hebben gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van (ondeugdelijk uitgevoerde) reparatiewerkzaamheden aan de vrachtauto en hebben dit onderbouwd met (hiervoor onder 2(xi) gedeeltelijk aangehaalde) schriftelijke verklaringen van [getuige 1] (bedrijfsleider) en [getuige 2] (chauffeur) alsmede de (hiervoor onder 2(xviii) gedeeltelijk aangehaalde) verklaring van [getuige 3] (chef van de werkplaats). Planet c.s. hebben geen nader bewijs aangeboden op dit punt. Het hof gaat ervan uit dat op zaterdag 14 mei en zondag 15 mei 2013 nog geen reparatiewerkzaamheden aan de vrachtauto waren verricht. De omstandigheid dat tijdens het door BTB op 20 juni 2011 gehouden technisch onderzoek is geconstateerd dat het deksel van de accuruimte was gedemonteerd, is niet met de verklaring van [getuige 3] in strijd. Hij verklaart immers dat hij op vrijdagmiddag 13 mei 2011 onder andere het elektrisch circuit en het hydraulisch systeem van de vrachtauto heeft gecontroleerd. [eiseres] c.s. noch Planet c.s. hebben op dit punt nader bewijs aangeboden. Het hof gaat ervan uit dat tijdens de op 13 mei 2011 uitgevoerde inspectie het deksel van de accuruimte is gedemonteerd, maar dat het elektrische circuit geen waarneembaar defect vertoonde en dat het hydraulisch systeem niet waarneembaar lekte.
3.15.
Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat [eiseres 2] op zaterdag 14 mei 2011 niet de van haar onder de omstandigheden van dit geval vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen toen zij toeliet dat de vrachtauto, waarvan het hydraulisch container-laadsysteem een defect vertoonde, in de unit werd gestald. De chef van de werkplaats had immers kort tevoren een inspectie verricht en geen gebreken aan het elektrische systeem geconstateerd en ook geen lekkage aan het hydraulische systeem. Niet valt in te zien waarom het gedemonteerd laten van het deksel van de accuruimte onder deze omstandigheden een (voorzienbare) gevaarlijke situatie in het leven zou hebben geroepen. Verdere veiligheidsmaatregelen behoefde [eiseres 2] toen niet te treffen. Dit impliceert dat de aansprakelijkheid van [eiseres 2] evenmin kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW.”
1.10
Op 28 april, 2 juli en 8 juli 2014 hebben getuigenverhoren aan de zijde van [eiseres] c.s. plaatsgevonden. Naar aanleiding van een verzoek van [eiseres] c.s. om een rogatoire commissie heeft op 5 november 2014 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het getuigenverhoor is voortgezet op 16 december 2014. Op 11 februari 2015 heeft het getuigenverhoor aan de zijde van Planet c.s. plaatsgevonden.
1.11
Bij arrest van 2 februari 2016 (ECLI:NL:HR:GHAMS:2016:353) heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd voor zover de verklaring voor recht betrekking had op een hoofdelijke aansprakelijkheid en veroordeling van beide vennootschappen. In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof:
- voor recht verklaard dat [eiseres 1] aansprakelijk is voor alle schade die Planet c.s. hebben geleden ten gevolge van de brand van 15 mei 2011 in de bedrijfsloods;
- [eiseres 1] veroordeeld om aan Planet c.s. € 313.500,- te voldoen als vergoeding voor de materiële schade en aan Planet c.s. de verdere schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met wettelijke rente.
Het hof heeft de vorderingen tegen [eiseres 2] alsnog afgewezen.
1.12
Het hof stelde na een uitvoerige bespreking van het bewijsmateriaal vast dat het verlangde tegenbewijs niet is geleverd. Daarmee achtte het hof definitief bewezen dat de brand is ontstaan in de unit van [eiseres] c.s. Ervan uitgaande dat de brand is ontstaan door een (spontane) kortsluiting in de accubekabeling, kwam het hof definitief tot zijn oordeel dat de vrachtauto een ‘gebrekkige’ zaak is, als bedoeld in art. 6:173 BW, zodat [eiseres 1] op die grond aansprakelijk is voor de brandschade (rov. 2.34, in cassatie niet bestreden).
1.13
Omtrent de aansprakelijkheid van [eiseres 2] overwoog het hof:
“2.35. Planet c.s. hebben het hof gevraagd terug te komen op zijn afwijzing van de aansprakelijkheid van [eiseres 2] uit onrechtmatige daad. Uit het getuigenverhoor van [getuige 3] is gebleken dat hij het accudeksel niet heeft verwijderd en het elektrische systeem niet heeft geïnspecteerd. Deze omstandigheden leiden evenwel niet tot een ander oordeel van het hof. Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat [eiseres 2] op zaterdag 14 mei 2011 niet de van haar in de gegeven omstandigheden te vergen zorgvuldigheid in acht heeft genomen doordat zij heeft toegelaten dat de vrachtauto, waarvan het hydraulisch container- laadsysteem een defect vertoonde, in de unit werd gestald. Onvoldoende is gebleken dat [eiseres 2] aanwijzingen had dat er gebreken waren: aan het elektrische systeem. Er is evenmin een lekkage aan het hydraulische systeem geconstateerd. Niet valt in te zien waarom [eiseres 2] onder deze omstandigheden heeft geweten of moeten begrijpen of haar anderszins valt toe te rekenen dat zij een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen. Verdere veiligheidsmaatregelen behoefde [eiseres 2] toen niet te treffen. (…)”
1.14
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben − tijdig − beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest “alsmede tegen de op en na 28 april 2014 gewezen tussenarresten c.q. handelingen”. Planet c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarop [eiseres] c.s. hebben geantwoord. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1
Het door [eiseres] c.s. voorgedragen cassatiemiddel is niet gericht tegen een specifieke overweging, maar heeft betrekking op de omstandigheid dat de bij tussenarrest van 21 januari 2014 – in cassatie onbestreden − benoemde raadsheer-commissaris, mr. W.J van den Bergh, één van de raadsheren is die het eindarrest heeft meegewezen. Vooraf merk ik op dat [eiseres 2] bij deze klacht uitsluitend belang heeft indien het incidenteel cassatiemiddel zou slagen: in hoger beroep is de tegen haar gerichte vordering immers afgewezen.
2.2
Bij genoemd tussenarrest van 21 januari 2014 had het hof [eiseres] c.s. toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof had op de voet van art. 16 lid 5 Rv mr. Van den Bergh aangewezen als raadsheer-commissaris voor het horen van de getuigen. Op 28 april 2014 is een zitting gehouden onder leiding van de benoemde raadsheer-commissaris, voor het horen van de door [eiseres] c.s. voorgebrachte getuige [getuige 1] (bedrijfsleider bij [eiseres]); mr. Schaaf trad tijdens die zitting op voor [eiseres] c.s., mr. Köster voor Planet c.s. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal vermeldt onder meer:
“Opmerking raadsheer-commissaris: gelet op het hierna vermelde is geen verklaring van de getuige vastgesteld.
Na afloop van het getuigenverhoor maar voor het moment van vaststelling van de getuigenverklaring, wordt het getuigverhoor op verzoek van mr. Schaaf onderbroken voor beraad.
Na hervatting van het getuigenverhoor (…) verklaart mr. Schaaf als volgt:
Getuige [getuige 1] wordt onder protest ingetrokken. Daarvoor is redengevend:
- De herhaalde mededeling aan de getuige over mogelijke meineed;
- De in perceptie van [eiseres], gedane oproep tot strafrechtelijk aangifte door de wederpartij;
- Het hanteren van een processtuk (kort gezegd: het overzicht van uitruktijden) dat nog niet door [eiseres] in de procedure is besproken;
- Het gevoel bij [eiseres] dat getuige [getuige 1] niet vrij en onbevangen heeft kunnen verklaren.
In verband met het bovenstaande verzoekt [eiseres] c.s. een termijn voor beraad voor voortzetting van enquête aan de zijde van [eiseres].
Mr. Köster verklaart als volgt:
Wij hebben kennis genomen van de beslissing de getuige niet te handhaven. De redengeving daarvoor strookt niet met de beleving van cliënten van de gang van zaken tijdens het getuigenverhoor en cliënten kunnen niet anders dan zich neer te leggen bij de beslissing de getuige terug te trekken.
De raadsheer-commissaris verklaart dat hij met de wijzende combinatie zal bespreken in hoeverre aanleiding bestaat een van de andere leden als raadsheer-commissaris te laten optreden. Beide partijen verklaren met een wisseling van raadsheer-commissaris akkoord te zullen gaan althans geen bezwaar te zullen maken.
In overleg met partijen verwijst de raadsheer-commissaris de zaak naar de rol van dinsdag 13 mei 2014 voor uitlating voortzetting enquête aan de zijde van appellanten.”
2.3
Tijdens de rolzitting van 13 mei 2014 hebben [eiseres] c.s. verzocht om voortzetting van het getuigenverhoor. [getuige 1] is niet opnieuw als getuige voorgebracht.4.De daarop volgende zittingen voor getuigenverhoor (en comparitie) werden voorgezeten door mr. J.W. Hoekzema, de voorzitter van de kamer van het hof die het tussenarrest had gewezen. Hij wordt in het opschrift van de processen-verbaal aangeduid als “vervanger van mr. W.J. van den Bergh, benoemd tot raadsheer-commissaris bij arrest van dit hof van 21 januari 2014”. Na afsluiting van de getuigenverhoren en nadere wisseling van conclusies heeft het hof eindarrest gewezen.
2.4
Het middel behelst de klacht dat mr. Van den Bergh niet (als lid van de desbetreffende kamer van het hof) het eindarrest had mogen meewijzen nadat hij zich op 28 april 2014 in overleg met partijen had teruggetrokken teneinde een wrakingsprocedure te voorkomen. Het aanblijven van mr. Van den Bergh − zonder nader overleg met de partijen met wie zijn terugtrekken was besproken – heeft volgens [eiseres] c.s. tot gevolg dat de rechterlijke onpartijdigheid van de gehele combinatie (kamer) schade lijdt en het tast alle beslissingen en handelingen van die combinatie aan. Ter toelichting hebben [eiseres] c.s. betoogd dat dit ook geldt indien een rechter zich heeft teruggetrokken in zijn hoedanigheid van gedelegeerd rechter, omdat twijfels over onpartijdigheid noodzakelijk de persoon van de rechter betreffen.
2.5
Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan een meervoudige kamer van een gerechtshof de behandeling van de zaak verwijzen naar een, zoveel mogelijk uit haar midden aangewezen5., raadsheer-commissaris. Daarbij kan het gaan, bijvoorbeeld, om een getuigenverhoor, gerechtelijke plaatsopneming of andere bewijsverrichting. De aangewezen raadsheer-commissaris kan de zaak slechts behandelen: het nemen van de beslissing over het hoger beroep (het wijzen van arrest) blijft voorbehouden aan de meervoudige kamer.6.Ter voorkoming van mogelijk misverstand: in het vijfde lid van art. 16 Rv gaat het niet om een verwijzing van de zaak door een enkelvoudige naar een meervoudige kamer of omgekeerd; die is geregeld in het tweede, derde en vierde lid van dat artikel.
2.6
Bij de beoordeling of sprake is van schending van het in art. 6 lid 1 EVRM verankerde recht op een onpartijdige rechter (“impartial tribunal”) wordt in de rechtspraak van het EHRM onderscheid gemaakt tussen subjectieve en objectieve onpartijdigheid. Subjectieve onpartijdigheid vereist dat de persoonlijke overtuiging van de rechter niet vooringenomen is. Een rechter wordt vermoed uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig te zijn totdat het tegendeel bewezen is. De vrees voor subjectieve partijdigheid moet bovendien objectief gerechtvaardigd zijn.7.De maatstaf van objectieve onpartijdigheid houdt in dat, los van een persoonlijke overtuiging van de rechter, er voldoende waarborgen zijn om bij de procespartijen iedere objectief gerechtvaardigde twijfel aan zijn onpartijdigheid uit te sluiten8.. De bewijsdrempel is hier lager dan bij de subjectieve (on)partijdigheid. De rechtspraak van het EHRM over onpartijdigheid is, onvermijdelijk, casuïstisch van aard.9.Smits concludeert dat klachten over onvoldoende onpartijdigheid die zijn gebaseerd op het gedrag van een rechter tijdens een rechtszaak, meestal zonder succes zijn: er kunnen wel enkele kritiekpunten zijn, maar op de ‘trial as a whole’ acht het Europese Hof dan vaak weinig aan te merken.10.Een rechter kan niet als partijdig worden aangemerkt enkel op de grond dat uit vragen die de rechter tijdens een zitting stelt, blijkt dat de rechter op basis van het dossier zich een eerste oordeel over de zaak heeft gevormd.11.Bij de beoordeling kan een rol spelen of de interventie van de rechter te beschouwen is als een drastische of ongebruikelijke afwijking van de normale gang zaken bij het gerecht.12.Smits leidt uit het arrest van het EHRM inzake C.G./Verenigd Koninkrijk af dat indicatoren voor het beoordelen van beweerd intimiderend optreden van een rechter tijdens een zitting kunnen zijn: de aard en frequentie van de interventies van de rechter; waren de interventies gerechtvaardigd?; had het gedrag van de rechter feitelijk (negatieve) invloed op de advocaat?13.
2.7
In de literatuur bestaat verschil van mening over de vraag of de situatie waarin de rechter tijdens een comparitie een voorlopig oordeel geeft over de proceskansen, verenigbaar is met de vereiste onpartijdigheid. Kuijer vindt dat dit de grens nadert van wat nog door de beugel kan.14.Smits daarentegen acht het efficiënt dat de comparitierechter een voorlopig oordeel geeft, onder meer omdat het de discussie van partijen kan verscherpen.15.De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) heeft in een Deense zaak geoordeeld dat een in de voorfase van een echtscheidingsprocedure door de rechter met het oog op een schikking gegeven voorlopig oordeel, geen reden was om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Daarbij nam de ECRM in aanmerking dat de zitting was gericht op het bereiken van maximale duidelijkheid over de partijstandpunten en op het identificeren van de feitelijke en juridische aspecten van de zaak, en dat de rechter geen ongepaste druk op partijen had uitgeoefend.16.
2.8
Een partij kan vóór de rechterlijke beslissing haar recht op een onpartijdige rechter met een wrakingsverzoek afdwingen.17.Daartoe moet zij concrete feiten en omstandigheden naar voren brengen waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid. Artikel 36 Rv formuleert als een norm voor wraking: “feiten en omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de rechterlijke onpartijdigheid”. Deze norm wordt concreet ingevuld aan de hand van de rechtspraak van het EHRM.18.Het feit dat geen wrakingsverzoek is gedaan (d.w.z. dat niet een preventief rechtsmiddel is aangewend) staat niet eraan in de weg dat achteraf, in het kader van een rechtsmiddel tegen een vonnis of arrest, bij een hogere rechter alsnog wordt geklaagd over een schending van het recht op behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.19.
2.9
De rechter tegen wie een wrakingsverzoek is ingediend kan op de voet van artikel 38 Rv in de wraking berusten. Berusting vereist een verklaring van de rechter waaruit ondubbelzinnig blijkt dat hij zich bij het wrakingsverzoek neerlegt.20.Berusting betekent niet dat de aangevoerde gronden voor wraking worden erkend als juist. De rechter die in de wraking heeft berust, neemt niet deel aan de verdere behandeling en beslissing van de zaak.21.
2.10
Het spiegelbeeld van wraking is de verschoning: de rechter neemt dan zelf het initiatief zich aan de behandeling en beslissing van de zaak te onttrekken. De norm voor verschoning is ingevolge artikel 40 lid 1 Rv dezelfde als die voor wraking. Volgens de wettelijke regeling verzoekt de rechter zich te mogen verschonen, waarna een meervoudige kamer op dat verzoek beslist. In de praktijk vindt verschoning meestal vormvrij plaats: de rechter die meent dat zijn onbevangenheid of onpartijdigheid in het geding kan zijn, draagt (vóór het begin van de behandeling) de zaak over aan een collega.22.
2.11
Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 april 2014 blijkt dat mr. Van den Bergh heeft medegedeeld dat hij met de (arrest wijzende) combinatie zal bespreken in hoeverre aanleiding bestaat een ander lid te laten optreden als raadsheer-commissaris. Aansluitend is vermeld dat partijen akkoord zullen gaan met een wisseling van raadsheer-commissaris. Het proces-verbaal bevat geen enkele mededeling over de vraag of mr. Van den Bergh al dan niet deel blijft uitmaken van de kamer die na de getuigenverhoren arrest zal wijzen. Zoals hiervoor toegelicht, zijn ‘raadsheer-commissaris’ en ‘lid van de meervoudige kamer’ twee verschillende hoedanigheden. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat mr. Van den Bergh zichzelf onvoldoende onbevangen achtte om de zaak verder te behandelen en te beslissen, noch dat hij van mening was dat een schijn van partijdigheid kon zijn gewekt. De redenen voor het terugnemen door [eiseres] c.s. van haar getuige [getuige 1] worden in het proces-verbaal uitdrukkelijk voor rekening van [eiseres] c.s. gelaten. Ik kom dan ook tot de slotsom dat, op basis van het verloop van de zitting zoals dat in het proces-verbaal is weergegeven, [eiseres] c.s. in redelijkheid niet ervan hebben mogen uitgaan dat mr. Van den Bergh zich heeft teruggetrokken als lid van de zetel (de arrest wijzende kamer).
2.12
Voor zover [eiseres] c.s. bedoelen dat mr. Van den Bergh op basis van een tijdens de zitting van 28 april 2014 gewekte objectieve schijn van partijdigheid niet het eindarrest had mogen mede wijzen, leidt de klacht evenmin tot cassatie. Het proces-verbaal biedt onvoldoende aanknopingspunten dat zodanige schijn is gewekt. Het kritisch bevragen van een getuige en/of het confronteren van een getuige met mogelijke tegenstrijdigheden tussen zijn verklaring en die van anderen, is niet voldoende om te kunnen spreken van een schijn van onvoldoende onpartijdigheid. Dit spreekt te meer in dit concrete geval, waar het hof in rov. 3.4 van het tussenarrest al had gewezen op tegenstrijdigheden tussen de verklaring van [getuige 1] en andere voorhanden bewijsmiddelen, waaronder een verklaring van de bevelvoerder van de brandweer. De in de cassatiedagvaarding onder (vi) - (x) vermelde stellingen van [eiseres] c.s. over (haar beleving van) de gang van zaken tijdens het eerste getuigenverhoor nopen evenmin tot gegrondbevinding van de klacht: de feitelijke grondslag van het middel kan ingevolge art. 419 lid 2 Rv slechts worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding. Het principaal middel faalt.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het incidenteel middel van Planet c.s. bestrijdt de afwijzing van haar vordering, voor zover gericht tegen [eiseres 2]. Onderdeel I heeft betrekking op de gestelde aansprakelijkheid op grond van art. 6:181 BW; onderdeel II ziet op de gestelde aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
3.2
Alvorens de klachten te bespreken, noteer ik omtrent art. 6:181 BW het volgende. Afdeling 2 (‘Aansprakelijkheid voor personen en zaken’) van titel 3 van Boek 6 BW omvat regels voor de verhoogde aansprakelijkheid van de bezitter van een gebrekkige roerende zaak (art. 6:173), voor de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert (art. 6:174) en voor de bezitter van een dier (art. 6:179). Art. 6:181 lid 1 BW houdt het volgende in:
“1. Worden de in de artikelen 173, 174 en 179 bedoelde zaken, opstallen of dieren gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, dan rust de aansprakelijkheid uit de artikelen 173 lid 1, 174 lid 1 en lid 2, eerste zin, en 179 op degene die dit bedrijf uitoefent, tenzij het een opstal betreft en het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat.”
Indien een gebrekkige roerende zaak of opstal in het kader van een bedrijf wordt gebruikt, verlegt artikel 6:181 BW dus de risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het gebrek van de bezitter van die zaak of opstal naar de bedrijfsmatige gebruiker. Het eerste lid maakt op deze regel een uitzondering: de bezitter van een opstal blijft toch (en wel: als enige23.) kwalitatief aansprakelijk indien het ontstaan van de schade niet in verband staat met de uitoefening van het bedrijf.
3.3
In 2010 heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan over deze uitzondering in het eerste lid van art. 6:181 BW.24.Edco had haar goederen laten opslaan in een door het opslagbedrijf DVT gehuurde hal. De goederen waren beschadigd doordat het dak van de hal was ingestort. Het hof was van oordeel dat de schade het gevolg was van een gebrek in de dakconstructie dat niet was veroorzaakt door de bedrijfsuitoefening van DVT, noch daarmee in verband stond. Het cassatiemiddel van Edco bepleitte een beperkte toepassing van deze uitzondering. In zijn conclusie leidde de A-G Huydecoper uit de parlementaire geschiedenis af dat “het ontstaan van de schade” in art. 6:181 lid 1 BW moet worden opgevat als het ontstaan van het gebrek van de opstal.25.De Hoge Raad overwoog dienovereenkomstig dat
“(…) voor het ontbreken van aansprakelijkheid van degene die in de opstal een bedrijf uitoefent, nodig en toereikend is dat tussen het ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat. Het feit dat de beschadigde goederen in het kader van de opslagovereenkomst in de hal waren opgeslagen brengt, anders dan het middel betoogt, dus niet mee dat reeds op grond daarvan het ontstaan van de schade in de zin van artikel 6:181 lid 1 in verband staat met de bedrijfsuitoefening van DVT.”
3.4
Het voor deze zaak relevante tweede lid van art. 6:181 BW bepaalt:
“Wanneer de zaken, opstallen of dieren in de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt, door ze ter beschikking te stellen voor gebruik in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan wordt die ander als de uit hoofde van het vorige lid aansprakelijk gestelde persoon aangemerkt.”
De parlementaire geschiedenis vermeldt hierover:
“Het tweede lid (…) betreft de situatie dat men van verschillende personen tegelijk zou kunnen zeggen dat de zaak ‘in de uitoefening van hun bedrijf wordt gebruikt’, bijv. doordat de een die zaak gebruikt door haar tegen vergoeding ter beschikking te stellen voor gebruik in het bedrijf van die ander (huur, leasing). De aansprakelijkheid, bedoeld in lid 1, rust dan alleen op deze laatste. Dit sluit uiteraard niet uit dat de eerste wellicht op een andere grond aansprakelijk is (…).”26.
In de vakliteratuur wordt de gevolgtrekking gemaakt dat de aansprakelijkheid op het bedrijf rust dat feitelijk gebruik maakt van de desbetreffende zaak.27.Door sommige schrijvers wordt aangenomen dat het tweede lid van art. 6:181 BW ook toepassing kan vinden indien het gaat om het ter beschikking stellen van een zaak, opstal of dier binnen concernverband.28.Hiermee hangt samen de vraag of, en zo ja, in hoeverre binnen een concern of ander samenwerkingsverband (bijv. in een maatschap) met elkaar verbonden (rechts)personen geacht kunnen worden samen één bedrijf uit te oefenen in de zin van art. 6:181 BW. Hoewel die mogelijkheid volgens de wetgever niet is uitgesloten29., bestaat discussie over de vraag of dit niet op gespannen voet staat met de door artikel 6:181 lid 2 beoogde centralisatie van aansprakelijkheid bij één partij.30.
3.5
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. In onderdeel I richten Planet c.s. klachten tegen het oordeel, in rov. 3.12 van het tussenarrest en gehandhaafd in het eindarrest, dat aansprakelijkheid van [eiseres 2] niet kan worden gebaseerd op art. 6:181 BW. Het middelonderdeel valt uiteen in zes subonderdelen. Onderdeel I.a komt neer op de klacht dat het hof heeft miskend dat – ten aanzien van de toepasselijkheid van de tenzij-clausule in het eerste lid van artikel 6:181 BW − de stelplicht en de bewijslast rusten op de partij die zich daarop heeft beroepen31.; in dit geval dus op [eiseres] c.s.
3.6
Het middelonderdeel neemt m.i. terecht tot uitgangspunt, dat de stelplicht (en, zo nodig, de bewijslast) ten aanzien van het ontbreken van het functioneel verband als bedoeld aan het slot van het eerste lid van artikel 6:181 BW rustte op [eiseres 2]32.. Het hof heeft echter deze regel van stelplicht en bewijslast niet miskend: het hof heeft in rov. 3.12 tot uitdrukking gebracht dat hetgeen [eiseres 2] had aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat verband ontbreekt tussen de brand-oorzaak en haar bedrijfsuitoefening, niet voldoende gemotiveerd door Planet c.s. is betwist.33.De klacht mist dus feitelijke grondslag.
3.7
De overige subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Onderdeel I.b klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging dat Planet c.s. in reactie op het verweer van [eiseres] c.s. niet (voldoende) hebben uiteengezet wat het verband is tussen het ontstaan van de brand en de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2]. De toelichting op deze motiveringsklacht wijst – kort samengevat – op het feit dat [eiseres 2] haar unit in het bedrijfsgebouw gebruikte, althans door een van haar zustervennootschappen liet gebruiken, voor stalling en reparatie (met lasapparatuur etc.) van vrachtauto’s, en dat het bijzonder déze vrachtauto ‘niet de veiligheid bood die daarvan onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht’.
Onderdeel I.c klaagt dat dezelfde overweging rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is indien het hof hiermee bedoelt dat geen functioneel verband bestaat tussen het gebrek van de opstal en het door de bedrijfsmatige gebruiker van de opstal daarin uitgeoefende bedrijf. De toelichting op deze klacht veronderstelt dat Planet c.s. aan haar vordering mede ten grondslag heeft gelegd dat de unit van [eiseres 2], in de relatie tot de hierin uitgeoefende activiteiten en opgeslagen (brandgevaarlijke) stoffen, moet worden aangemerkt als een gebrekkige opstal, ‘nu die een geringere bescherming van derden tegen de gevaren van brand biedt dan gelet op de specifieke bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] in dit compartiment, in de gegeven omstandigheden mocht worden verlangd’. In de uitvoerige toelichting op de klacht wordt nader ingegaan op deze omstandigheden.
Onderdeel I.d behelst een subsidiaire motiveringsklacht over dezelfde beslissing van het hof, ingeval het oordeel mede is gebaseerd op de kwalificatie van [eiseres 2] als een “transportonderneming”.
Onderdeel I.e klaagt dat het hof in rov. 3.12 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd oordeel heeft gegeven, indien het hof beslissend (althans mede van belang) acht of verband bestaat tussen de bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] en het ‘verdere brandverloop’. Volgens de toelichting op deze klacht is het verdere brandverloop niet relevant: voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:181 BW behoeft slechts verband te bestaan met het ontstaan van de schade, d.w.z. met het uitbreken van de brand.
Onderdeel I.f sluit af met de (veeg-)klacht dat het hof in rov. 3.12 blijk heeft gegeven van een te beperkte opvatting van het begrip “uitoefening van het bedrijf” in art. 6:181 lid 1 BW, althans dat het oordeel op dit punt onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De toelichting op deze klacht vormt gedeeltelijk een herhaling van de in onderdeel I.c genoemde omstandigheden.
3.8
Bij de uitzondering in het eerste lid van art. 6:181 BW komt het, zoals gezegd, erop aan of verband ontbreekt tussen het ontstaan van het gebrek aan de opstal en het in de opstal uitgeoefende bedrijf34.. Het hof heeft in rov. 3.12 van het tussenarrest tot uitgangspunt genomen dat het gestelde gebrek van de opstal bestaat uit “het ontbreken van voldoende brandwerende voorzieningen”; in zoverre is het oordeel in cassatie niet bestreden. De omstandigheid dat het hof [eiseres 2] in rov. 3.12 heeft aangeduid als een “transportonderneming” is niet onbegrijpelijk in de context en niet beslissend. Het hof is in zijn tussenarrest kennelijk – in navolging van de rechtbank35.- en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat [eiseres 2] de unit niet zelf gebruikte voor het stallen of repareren van vrachtauto’s (c.q. de bewuste vrachtauto). De aangevoerde omstandigheden zijn het hof niet ontgaan: bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [eiseres 2] op grond van art. 6:162 BW – de subsidiaire grondslag van de vordering − heeft het hof onderzocht of [eiseres 2] de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen “door toe te staan dat [eiseres 1] gevaarzettende reparatiewerkzaamheden in de unit uitvoerde terwijl deze loods niet was voorzien van voldoende brandwerende voorzieningen” (rov. 3.13) en “toen zij toeliet dat de vrachtauto, waarvan het hydraulisch container-laadsysteem een defect vertoonde, in de unit werd gestald” (rov. 3.15). Zo beschouwd, acht ik niet onjuist, noch ontoereikend gemotiveerd, het oordeel van het hof dat het in art. 6:181 BW bedoelde verband ontbreekt tussen de eigen bedrijfsuitoefening van [eiseres 2] en het gestelde gebrek (onvoldoende brandwerende voorzieningen). De klachten onder b – f stuiten hierop af.
3.9
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel dat [eiseres 2] evenmin aansprakelijk is uit hoofde van een ‘gewone’ onrechtmatige daad (rov. 3.13 - 3.15 van het tussenarrest, herhaald in rov. 2.35 van het eindarrest). Het valt uiteen in drie subonderdelen.
3.10
Onderdeel II.a komt neer op de klacht dat het hof heeft miskend dat de aansprakelijkheid van [eiseres 2] moet worden beoordeeld aan de hand van de ‘kelderluikcriteria’. Onderdeel II.b klaagt subsidiair over een (in het licht van de stellingen van Planet c.s.) tekortschietende motivering. Volgens het onderdeel is het bestreden oordeel bovendien onbegrijpelijk indien het hof ervan uitgaat dat Planet c.s. de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) enkel heeft gebaseerd op het gedemonteerd laten van het deksel van de accuruimte van de vrachtauto. Onderdeel II.c klaagt over onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel dat [eiseres 2] geen verdere veiligheidsmaatregelen behoefde te treffen.
3.11
Wat de eerstgenoemde klacht betreft: naar vaste rechtspraak wordt de aansprakelijkheid voor het in het leven roepen van een gevaarlijke situatie beoordeeld aan de hand van de kelderluikcriteria of -gezichtspunten.36.Het antwoord op de vraag of de aansprakelijk gestelde partij in een concreet geval meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was, is hierdoor mede afhankelijk van de voorzienbaarheid van de mogelijke schade en van haar (geobjectiveerde) kennis.37.Hoewel het hof de ‘kelderluikfactoren’ niet uitdrukkelijk noemt, valt uit het tussenarrest en ook uit het eindarrest niet op te maken dat het hof deze maatstaf zou hebben miskend. In rov. 3.15 van het tussenarrest en in rov. 2.35 van het eindarrest heeft het hof, onder verwijzing naar bepaalde omstandigheden van het geval, geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat [eiseres 2] niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Uit beide overwegingen blijkt dat de door Planet c.s. gestelde aansprakelijkheid van [eiseres 2] bij de appelrechter hoofdzakelijk is gestrand op het oordeel dat de door Planet c.s. bedoelde potentieel brandgevaarlijke situatie voor [eiseres 2] niet voorzienbaar was; om díe reden behoefde [eiseres 2] volgens het hof geen verdergaande veiligheidsmaatregelen te treffen. De rechtsklacht van onderdeel II.a faalt om deze reden.
3.12
Het middel bestrijdt niet de vaststelling dat in het weekend van de brand nog geen reparatiewerkzaamheden aan de vrachtauto waren verricht. Er kan daarom geen sprake zijn geweest van een door reparatiewerkzaamheden in het leven geroepen gevaar. Evenmin is in cassatie bestreden dat op de vrijdagmiddag voorafgaand aan de brand een inspectie is uitgevoerd aan de desbetreffende vrachtauto (waarvan, zoals gezegd, het hydraulisch container-laadsysteem defect was), waarbij geen lekkage van het hydraulisch systeem is geconstateerd. Hetzelfde geldt voor de vaststelling door het hof dat er voor [eiseres 2] geen aanwijzingen waren van een gebrek aan het elektrisch systeem. Onder die omstandigheden was, volgens het hof als hoogste feitenrechter, voor [eiseres 2] niet te voorzien dat het stallen van de vrachtauto in deze bedrijfsunit een (brand-)gevaarlijke situatie in het leven zou roepen. Gevoegd bij de vaststelling dat de brand is ontstaan door een (spontane) kortsluiting in de accubekabeling van de vrachtauto, is de aangevallen beslissing toereikend gemotiveerd; dit geldt ook wanneer zij wordt gelegd naast de in onderdeel II.b bedoelde stellingen van Planet c.s. Anders dan onderdeel II.b veronderstelt, is het hof niet ervan uitgegaan dat het aan [eiseres 2] gemaakte verwijt uitsluitend was beperkt tot het (in het weekend) gedemonteerd laten van het deksel van de accu van deze vrachtauto38.. Dit volgt reeds uit de wijze waarop het hof de stellingen van Planet c.s. op dit punt in het tussenarrest heeft weergegeven (“terwijl voorts de deksel van de accuruimte was gedemonteerd”). De beoordeling, in rov. 3.15, of [eiseres 2] de door art. 6:162 BW vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, laat zich dan ook niet lezen alsof deze beperkt is tot het (tijdens het weekend) gedemonteerd laten van het accudeksel. Bovendien heeft het hof in rov. 2.35 van het eindarrest vastgesteld dat uit het getuigenverhoor van de chef van de werkplaats is gebleken dat hij het accudeksel niet heeft verwijderd. De motiveringsklachten van onderdeel II.b treffen geen doel.
3.13
Onderdeel II.c berust m.i. op een onjuiste interpretatie van de aangevallen overweging. Het hof heeft in rov. 3.15 blijkbaar bedoeld dat kon worden volstaan met de inspectie waarbij niet alleen (na demontage van het accudeksel) geen gebreken aan het elektrisch systeem waren geconstateerd, maar ook geen lekkage aan het hydraulisch systeem was geconstateerd. Overigens mist het onderdeel op dit punt belang, nu het hof in rov. 2.36 van het eindarrest heeft vastgesteld dat het accudeksel niet door de monteur was verwijderd en vervolgens niet is teruggekomen van zijn oordeel in het tussenarrest dat geen sprake was van onzorgvuldig handelen van [eiseres 2]. Voor het overige bevat dit middelonderdeel geen andere argumenten dan de vorige middelonderdelen. De slotsom is dat ook onderdeel II.c faalt.
3.14.
In de toelichting op haar klachten heeft Planet c.s. gewezen op een groot aantal in gedingstukken genoemde feiten en omstandigheden (zoals brandgevaarlijke activeiten in de unit van [eiseres] c.s.; een “cocktail van gevaarlijke stoffen” die in deze ruimte aanwezig was, alsook “veel brandbaar materiaal”; het ontbreken van voldoende brandwerende scheidingen; de openingen aan de bovenzijde van de scheidingswanden “als gevolg waarvan bij brand het vuur gemakkelijk kan overslaan”; het feit dat een brand(slang)haspel onbereikbaar zou zijn geweest etc.). Het komt mij voor, dat het hof niet stuk voor stuk op elk van deze feiten en omstandigheden behoefde in te gaan om zijn oordeel voor de partijen en andere lezers begrijpelijk te maken. In navolging van de rechtbank heeft het hof voor de motivering van zijn beslissing gebruik gemaakt van de technische rapportages die in deze zaak ruimschoots voorhanden waren. Voor zover klachten in het voorgaande niet reeds besproken zijn, ben ik van mening dat deze met toepassing van art. 81 RO kunnen worden afgedaan.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑07‑2017
Zie het vonnis van 13 februari 2013 onder 3.1.
Zie ook de samenvatting in het vonnis van 13 februari 2013 onder 3.2.
Zie de H-16 formulieren van elk van partijen, met de aangehechte brief van mr. Schaaf van 12 mei 2014, onderscheidenlijk van mr. Köster van 12 mei 2014.
Vgl. nota van wijziging, Kamerstukken II, 2003/04, 28 863, nr. 7, blz. 3. Het is mogelijk, om praktische redenen een raadsheer-commissaris van buiten de kamer aan te wijzen.
Mvt, Parl. Gesch. Herz. Rv, blz. 123. Zie ook: A.I.M. van Mierlo, Tekst & Commentaar Rv, Boek 1, Titel 1, Afd. 2, Inl. opm. 2.
EHRM 24 mei 1989, NJ 1990/627 m.nt. P. van Dijk (Hauschildt), punt 47 en 48. Zie J.H. Gerards e.a. (red.) SDU-Commentaar EVRM, Deel 1 – Materiële bepalingen, art. 6 EVRM, aant. C.8.3.1, blz. 356; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), blz. 309.
EHRM 15 december 2005, nr. 73797/01, EHRC 2006/21 m.nt. A.M.L. Jansen (Kyprianou), punt 119.
Zie voor een overzicht van deze rechtspraak: Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights – Right to a fair trial (civil limb), blz. 29-32; J.H. Gerards e.a. (red.) SDU-Commentaar EVRM, Deel 1 – Materiële bepalingen, art. 6 EVRM, aant. C.8.3; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), blz. 306 – 320.
P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), blz. 309. Zie EHRM 19 december 2001, 43 373/98, NJB 2002, blz. 271 (C.G./Verenigd Koninkrijk): hoewel een aantal interventies door de rechter tijdens het kruisverhoor excessief en onnodig bot waren, is het proces in zijn geheel eerlijk geweest.
ECRM 8 maart 1988, 12002/86, DR 55, blz. 218-221 (Grant/UK).
Vgl. EHRM 4 april 2000, 30342/96, EHRC 2000/41 m.nt. A.W. Heringa (Academy Trading/Griekenland), punt 19.
Zie M. Kuijer, Het vereiste van onpartijdigheid van de civiele rechter in verband met eerdere bemoeienis met een rechtszaak, TCR 1999/2, blz. 23.
ECRM 7 januari 1991, 14063/88, DR 68, blz. 177-182 (Jensen/Denemarken).
HR 30 november 1990, NJ 1992/94.
Zie A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, art. 36 Rv, aant. 2.b., Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/274, 276. Zie ook de ‘Aanbeveling wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken’ (2006) en de ‘Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak’ (2014), beide te raadplegen via rechtspraak.nl.
Zie HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, AB 2006/150 m.nt. B.W.N. de Waard; HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46 m.nt. P.J. van Amersfoort, JB 2015/3, en wat betreft het geval dat wel in vorige instantie om wraking is verzocht maar dit verzoek is afgewezen, HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956; HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, NJ 2009/562 m.nt. H.J. Snijders. Zie ook Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/280.
Zie A. Hammerstein, GS Rv, art. 38 Rv. aant. 1, A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, art. 38 Rv, aant. 3, Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/276.
Zie I. Giessen e.a., De wrakingsprocedure. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de mogelijkheden tot herziening van de Nederlandse wrakingsprocedure. Research Memoranda 2012 – nr. 5, blz. 33; A. Hammerstein, Groene Serie Rechtsvordering, art. 40 Rv, aant. 1; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/276, 284.
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 745-746. Zie ook HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475, NJ 2011/405 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3 (waarin het ging om de aansprakelijkheid voor een dier).
HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9757, NJ 2010/636.
Zie alinea’s 16-18 van de conclusie van A-G Huydecoper vóór HR 26 november 2010. Zie ook de annotatie bij dit arrest van G.J. Harryvan en F.T. Oldenhuis, NTBR 2011/59, blz. 422-426, i.h.b. blz. 425-426; A. Kolder, Begrenzing van kwalitatieve aansprakelijkheid; functioneel verband binnen artikel 6:181 BW, NTBR 2010/36 (onder 5).
MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 746.
Zie: F.T. Oldenhuis, Groene Serie, Onrechtmatige daad, art. 6:181 BW, aant. 21; Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-IV, 2015/230, R.J.W. Analbers, SDU-Commentaar Vermogensrecht, art. 6:181 BW, aant. C.4. Van de oudere vakliteratuur noem ik hier slechts: F.T. Oldenhuis en A. Kolder, Kroniek aansprakelijkheid voor personen en zaken, AV&S 2009/5, onder 3.5; A.P. Schoonbrood-Wessels, de aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken, opstallen, dieren en gevaarlijke stoffen in concernverhoudingen, WPNR 1992, 6026, blz. 791-798.
Vgl. Nota n.a.v. Eindverslag, Kamerstukken II, 1991-1992, 21 202, nr. 9, blz. 8, Zie ook: F.T. Oldenhuis, Groene Serie, Onrechtmatige daad, artikel 181, aant. 21.
Zie Kamerstukken II, 1991-1992, 21 202, nr. 9, blz. 8.
Zie B. Wessels, Beroep, bedrijf en onderneming, oratie 1989, blz. 56-57; A.P. Schoonbrood-Wessels, de aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken, opstallen, dieren en gevaarlijke stoffen in concernverhoudingen, WPNR 1992, 6026, blz. 791-798; F.T. Oldenhuis, Groene Serie, Onrechtmatige daad, artikel 181, aant. 9 en 21; C.H.W.M. Sterk, Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht (1994), blz. 262-267; de annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai bij HR 1 april 2011, NJ 2011/405; J.H.M. van Swaaij en M.H. Pluymen, Risicoaansprakelijkheid voor dieren: wanneer is sprake van bedrijfsmatig gebruik (art. 6:181)?, MvV 2011/11, blz. 300-301.
Het middelonderdeel doet in dit verband een beroep op HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, NJ 2012/689 (t.a.v. de tenzij-clausule in art. 6:174 BW).
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 746. Zie ook Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-IV 2015/239; G.H. Lankhorst, Tekst & Commentaar BW, art. 6:181, aant. 2; A. Kolder, Begrenzing van kwalitatieve aansprakelijkheid; functioneel verband binnen artikel 6:181 BW, NTBR 2010/36 (onder 5). Vgl. F.T. Oldenhuis, Groene Serie, Onrechtmatige daad, artikel 181, aant. 19.
Vgl. de s.t. namens [eiseres] c.s. nr. 3.1.
Zie alinea 3.3 hiervoor: “nodig en toereikend is dat tussen het ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat”.
Zie rov. 4.12 van het vonnis van 13 februari 2013: “[eiseres 2] heeft de betreffende bedrijfsunit in de bedrijfsloods gehuurd en heeft toegelaten dat haar zustervennootschap [eiseres 1] die ruimte gebruikte voor het stallen en verrichten van werkzaamheden en (kleine) reparaties aan vrachtwagens (…).”
HR 5 november 1965, NJ 1966/136 m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik): de mate van waarschijnlijkheid van onoplettend of onvoorzichtig gedrag van potentiële slachtoffers, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst van de gevolgen van die ongevallen en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Zie ook, met verdere rechtspraakverwijzingen: K.J.O. Jansen, Groene Serie, Onrechtmatige daad, art. 6:162, aant. 87.4.1 e.v.; S.D. Lindenbergh, Tekst & Commentaar BW, art. 6:162, aant. 8; Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (G.E. van Maanen/S.D. Lindenbergh), 2015, nr. 47.
Aldus A-G Keus in de conclusie (onder 2.2) voor HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0567, NJ 2011/406 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai. Zie ook: K.J.O. Jansen, Groene Serie, Onrechtmatige daad, art. 6:162, aant. 88.6 (kennis van de laedens); S.D. Lindenbergh, Tekst & Commentaar BW, art. 6:162, aant. 8.b, onder verwijzing naar HR 22 april 1994, NJ 1994/624 m.nt. C.J.H. Brunner en HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2003:AE5162, NJ 2003/549 m.nt. J.B.M. Vranken.
Zie voor de vindplaats van deze stelling: memorie van antwoord onder 6.2.
Beroepschrift 12‑08‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
Rolzitting d.d. 12 augustus 2016
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
- 1.
De vennootschap onder firma Planet Little Kids Furniture V.O.F.,
gevestigd te Overveen (gemeente Bloemendaal),
- 2.
de heer [eiser 2], h.o.d.n. Ace Rebuild Systems,
wonende en zaakdoende te [woonplaats],
- 3.
de vennootschap onder firma Katalyst Ixtlan,
gevestigd te Heemskerk,
verweerders in cassatie sub 1, sub 2 en sub 3, tevens incidenteel eiseres tot cassatie,
hierna gezamenlijk te noemen: ‘Planet c.s.’,
advocaat: mr. J. den Hoed
contra:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
eisers tot cassatie,
tevens incidenteel verweerder in cassatie,
hierna: ‘[verweerster 1]’ respectievelijk [verweerster 2]’ en gezamenlijk ook: ‘[verweerster] c.s.’,
advocaten: mrs. D. Rijpma en C.J.A. Seinen
In principaal cassatieberoep
1.1
Planet c.s. hebben kennisgenomen van de dagvaarding van eisers tot cassatie, [verweerster] c.s., en doen naar aanleiding daarvan zeggen en concluderen voor antwoord als volgt:
1.2
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn (onder zaaknummer 200.126.400/01) tussen [verweerster] c.s. als appellanten en Planet c.s. als geïntimeerden op 2 februari 2016 en op 28 april 2014 gewezen arrest niet op de in de cassatiedagvaarding genoemde gronden het recht geschonden en geen op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen verzuimd, weshalve Planet c.s. concluderen tot verwerping van het cassatieberoep, met veroordeling van [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie.
In incidenteel cassatieberoep
1.3
Planet c.s. stellen hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen zowel het tussen partijen (onder zaaknummer 200.126,400/01) gewezen tussenarrest van 21 januari 2014 als tegen het eindarrest van 2 februari 2016.
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
1.4
Inzet van het geding in cassatie is de aansprakelijkheid van [verweerster] c.s. tegenover Planet c.s. voor de gevolgen van een — zo zijn rechtbank en hof van oordeel — vanuit de door [verweerster 2] gehuurde ruimte in een bedrijvenverzamelgebouw overgeslagen brand. Naar het oordeel van rechtbank en hof is [verweerster 1], wier defecte vrachtwagen in de huurruimte was gestationeerd, ex art. 6:173 BW aansprakelijk voor de nader bij staat op te maken schade van Planet c.s. Naar het oordeel van de rechtbank rustte tevens aansprakelijkheid op de huurder van de bedrijfsruimte, [verweerster 2]. Het hof is op dit laatste punt tot een ander oordeel gekomen,
1.5
In incidenteel beroep komt aan de orde of naast [verweerster 1] tevens [verweerster 2] aansprakelijk is voor de schade. Meer in het bijzonder ligt voor of het hof bij zijn oordeel of [verweerster 2] uit art. 6:181 BW kan worden aangesproken, is uitgegaan van een juiste verdeling van stelplicht en bewijslast, en of het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting aangaande het begrip ‘uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in deze bepaling alsook of het hof heeft miskend dat, voor zover Planet c.s., hun vordering hebben gebaseerd op art. 6:162 BW had moeten toetsen aan de kelderluikcriteria, hetgeen het hof niet (kenbaar) heeft gedaan.
1.6
Het middel van cassatie behelst enkel klachten tegen de afwijzing van de vordering tegen [verweerster 2]. Het laat de toewijzing van de vordering op [verweerster 1] alsook de onderbouwing van de beslissing tot toewijzing van de vordering op [verweerster 1] onberoerd. Planet cs hebben er belang bij beide vennootschappen te kunnen aanspreken voor hun schade.
Feiten1.
1.7
Voor zover in cassatie relevant, kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.
1.8
De door [verweerster 2] gehuurde bedrijfsruimte grensde aan die van Planet c.s. Zij was in gebruik bij verschillende vennootschappen van de [verweerster] Groep, met name bij [verweerster 1]. Zij diende als constructiewerkplaats voor (onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers, bij welke herstelwerkzaamheden ook lasapparatuur en slijptollen werden gebruikt2.. Tevens werd de ruimte gebruikt om vrachtauto's van groepsmaatschappijen in te stallen3..
1.9
Op 14 mei 2011 heeft [verweerster 1] in verband met een storing in het container-afzetsysteem haar vrachtauto, waarvan de laadbak niet meer wilde zakken, gestationeerd in voormelde bedrijfsruimte van [verweerster 2]. De acht jaar oude vrachtauto met (naar schatting) 351.000 km op de teller had een volle dieseltank (inhoud ca. 300 liter) stond op de nominatie om te worden afgevoerd4.. Het hydraulische systeem bevatte hydraulische olie en op het primaire elektrische systeem waren twee (met een doorluskabel) in serie geschakelde accu's (24 V, 2 × 180 Ah) aangesloten.
1.10
De bovenzijde van de scheidingswanden tussen de bedrijfsunit van [verweerster 2] en die van Planet c.s. en het dak van de bedrijfsloods was gedeeltelijk open, hierin zaten openingen.
1.11
Op zondag 15 mei 2011 is brand uitgebroken in de bedrijfsloods. Ten gevolge van die brand zijn de drie door Planet c.s. gehuurde bedrijvenunits met alles wat zich daarin bevond volledig verloren gegaan.
1.12
De politie heeft van de navolgende getuigen onder meer de navolgende verklaringen opgetekend:
- 1.
[getuige 7], ploegchef en officier van dienst bij de brandweer Velsen:
‘Toen ik ter plaatse kwam zag ik een uitslaande brand bij [verweerster 1]. In die loods zag ik een vrachtauto in brand staan. Dat was achterin de loods. Bij [verweerster] ging de brand door het dak. Daar is de brand begonnen. Dat was voor mij duidelijk waarneembaar en heb ik dat geconstateerd.’
- 2.
[getuige 8], werkzaam bij de brandweer Velsen:
‘Vervolgens zag ik dat de vlammen door het dak van het pand van [verweerster] kwamen en oversloegen op de aangrenzende panden. Voor mij is het 100 procent zeker dat de brand bij [verweerster] is begonnen’.
- 3.
[getuige 9], werkzaam bij de brandweer Velsen:
‘Ik zag ter plaatse dat er rook uit het dak van een loods kwam. Ik ben toen het dak opgegaan. Ik ben naar het daklicht van die loods gelopen waar de rook uitkwam. Vervolgens kwamen de vlammen uit dat daklicht. Deze was geheel doorgesmolten. Vervolgens smolt het tweede daklicht van diezelfde unit en kwamen daar ook de vlammen doorheen. (…)
Voor mij is het volstrekt duidelijk dat de brand begonnen is in de unit waar die vrachtauto stond. Daar kwam de brand door het dak naar buiten en sloeg over op die andere units. Ik vermoed dat de brand is ontstaan bij die vrachtauto, omdat deze onder het dakraam stond.’
- 4.
[getuige 10], werkzaam bij de brandweer Velsen:
‘Ik zag dat de brand in die unit woedde (bedoeld is die van [verweerster], toevoeging advocaat). Op het moment dat wij wilden gaan blussen hoorde ik een harde knal van een explosie. Hierop hebben wij (…) het pand in allerhaast verlaten. (…) De brand is begonnen bij [verweerster] en overgeslagen naar die andere units. (…) Het brandde het eerst voor 100 procent zeker bij [verweerster].’.
- 5.
[getuige 11], werkzaam bij de brandweer Velsen:
‘De brand is ontstaan bij het pand van [verweerster]. Zeker niet in het pand met die feestartikelen of bij die Renaultvestiging daarnaast De brand is via [verweerster] overgeslagen naar de belendende panden.’
1.13
Het in opdracht van de advocaat van Planet c.s. opgestelde onderzoeksrapport vermeldt onder meer:
‘2.1. omschrijving schadelocatie
(…)
Direct achter deze drie ruimtes, bedoeld zijn die van Planet c.s., toevoeging advocaat, (…) bevindt zich de werkplaats van [verweerster] waar onder meer (vrachtwagens werden onderhouden en/of hersteld.
Het gebouw bestaat uit een stalen skelet bekleed met stalen damwandprofielplaten. (…)
2.2. Brandbeeld; interpretatie en aanwijzing primaire brandhaard
(…)
De werkplaats van [verweerster] bestaat uit een langwerpige ruimte, toegankelijk langs een overhead- en loopdeur aan de zijde van de (…). Van hieruit gezien staat achterin de ruimte, een vrachtwagen (…).
Links en rechts, tegen de lange zijden en de achterwand van de werkplaats, zijn allerlei (brandbare) materialen opgeslagen zoals autobanden, houten platen en kratten. Aan de rechterzijde bevinden zich meerdere (elektrisch aangedreven) gereedschappen en verspreid in de ruimte zes (reserve)gas- en zuurstofflessen bestemd voor (autogeen)las- en snijbrandwerkzaamheden, waarvan twee verrijdbare (autogeen)lasapparaten en een snijbranderset (…). In de werkplaats is een duidelijk herkenbaar brandbeeld ontstaan waarbinnen de brandschade zich concentreert in en rondom de vrachtwagen (…). Het stalen dak en de dakconstructie recht boven de vrachtwagen vertonen sporen van substantiële hitte-inwerking: het staal is hier blauw verkleurd en met name recht boven de vrachtwagen vervormd waardoor een deel van de dakplaten zijn losgeraakt (…).
Deze kenmerken duiden erop dat hier het staal moet zijn blootgesteld aan temperaturen van 500 oC en hoger.
Andere delen van het dak en de dakconstructie van de werkplaats van [verweerster] vertonen dit beeld niet en derhalve werden daar aanmerkelijk lagere temperaturen bereikt. Dit is op zich logisch verklaarbaar omdat buiten een beperkt gebied om de vrachtwagen in de werkplaats geen brand heeft gewoed.
(…).
2.5. Brandverloop werkplaats [verweerster]/secundaire brandhaard
(…)
De dieselbrandstoftanks en de voorraadtank voor de hydraulische olie, zijn volledig leeg gelopen waarmee het zeker is dat de zeer brandbare inhoud zich heeft verspreid over de werkvloer (…).
3. Beantwoording van de vragen
(…)
Op basis van het door ons uitgevoerde onderzoek kan met zekerheid worden geconcludeerd dat de brand is ontstaan in een vrachtwagen die in de werkplaats van [verweerster] Groep voor reparatie aan het hydraulisch systeem stond gestald. Ook de eerste waarnemingen van de brandweer spreken van een in brand staande vrachtwagen in de werkplaats van [verweerster] hetgeen onze conclusie bevestigt.
(…)
Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is de brand ontstaan in het stroomvoerende en ongezekerde circuit van de accubekabeling in de accuruimte van de vrachtwagen welke ter reparatie stond gestald in de werkplaats van [verweerster]. Door weglekkende hydraulische olie en dieselolie is een secundaire brandhaard ontstaan.
Door ons werden in de werkplaats van [verweerster] geen alternatieve brandoorzaken aangetroffen.
(…)
De snelle branduitbreiding (in circa 41 minuten) vanuit de werkplaats van [verweerster] in de richting van de bedrijfsunits (…), is naar ons oordeel volledig te wijten aan het ontbreken van brandwerende afdichtingen in de scheidingswand en het niet aansluiten daarvan aan de dakconstructie. Hete en brandbare rookgassen konden daardoor ongehinderd in de aangrenzende units doordringen en daar tot ontsteking komen in de bedrijfsunit van ARS.’
1.14
Planet c.s. leggen aan hun vordering onder meer het volgende ten grondslag. De brand van 15 mei 2011 is ontstaan in de door [verweerster 2] gehuurde bedrijfsloods, meer specifiek in de aldaar gestationeerde vrachtwagen van [verweerster 1], waarna de brand zich snel heeft kunnen verspreiden ten gevolge van openingen in de scheidingswand tussen de ruimte van [verweerster] en Planet c.s. Ten gevolge hiervan zijn de bedrijfsunits van Planet c.s. met al hetgeen zich daarin bevond, verloren gegaan. [verweerster] c.s. zijn aansprakelijk voor de door Planet c.s. geleden schade op grond van de artikelen 6:181 juncto 6:174 BW aangezien zij in de onderhoudswerkplaats (een deel van) hun bedrijf uitoefenden dan wel op grond van artikel 6:173 BW als bezitter van een gebrekkige roerende zaak (de vrachtwagen). Voorts zijn [verweerster] c.s. aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW aangezien de gedragingen van gedaagden als onzorgvuldig zijn aan te merken, aldus nog steeds Planet c.s.
1.15
De rechtbank is, voor zover thans van belang, tot het navolgende oordeel gekomen:
‘4.9
Niet weersproken is dat de vrachtwagen die ten tijde van de brand in de bedrijfsunit van [verweerster] stond, vóór het uitbreken van de brand daar was geparkeerd omdat hij defect was en gerepareerd moest worden. Naar de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, staat tevens vast dat de brand is uitgebroken in deze vrachtwagen en is ontstaan als gevolg van kortsluiting in de accu. Voorts geldt dat er geen enkele concrete aanwijzing is dat deze kortsluiting is ontstaan ten gevolge van een buiten de vrachtwagen gelegen oorzaak, terwijl wel onderbouwd is gesteld dat de kortsluiting is ontstaan door een gebrek in de auto, hetzij in de vorm van een isolatiegebrek hetzij door lekkage van hydraulische olie die door vervuiling geleidende eigenschappen heeft gekregen (zie paragraaf 2.4 laatste alinea van het rapport van BTB). Verder is het een feit van algemene bekendheid dat bij deugdelijke vrachtwagens niet zomaar kortsluiting in de accu of de bekabeling naar de accu optreedt. Uit het voorgaande vloeit voort dat de vrachtwagen een gebrekkige zaak was als bedoeld in artikel 6:173 BW. Nu eveneens van algemene bekendheid is dat ten gevolge van kortsluiting brand kan optreden, is voldaan aan de overige vereisten die artikel 6:173 lid 1 BW aan aansprakelijkheid stelt. Dit betekent dat de bezitter van de vrachtwagen aansprakelijk is voor de ten gevolge van de brand opgetreden schade.
(…)
4.11
(…) Dit betekent dat [verweerster 1] op grond van artikel 6:173 BW aansprakelijk is voor de schade die Planet c.s. ten gevolge van de brand hebben geleden.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat naast [verweerster 1] ook [verweerster 2] aansprakelijk is voor de door Planet c.s. geleden schade en licht dit als volgt toe. [verweerster 2] heeft de betreffende bedrijfsunit in de bedrijfsloods gehuurd en heeft toegelaten dat haar zustervennootschap [verweerster 1] die ruimte gebruikte voor het stallen van en verrichten van werkzaamheden en (kleine) reparaties aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers, bij welke reparaties onder meer lasapparatuur en slijptollen werden gebruikt. Vast staat dat de wanden van de betreffende ruimte aan de bovenzijde open sleuven hadden naar de aangrenzende bedrijfsruimtes van Planet c.s., waardoor in geval van brand brandbare rookgassen gemakkelijk konden doordringen tot deze aangrenzende ruimtes. Hoewel de bedrijfsunit van [verweerster] wellicht niet in zijn algemeenheid als een gebrekkige opstal aangemerkt kan worden, is het dat wel gelet op het type bedrijfsvoering dat in de bedrijfsunit van [verweerster] werd uitgeoefend, althans is het in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt activiteiten in die ruimte te (laten) verrichten waarvoor die ruimte niet geschikt is of die onnodig gevaarzettend zijn voor de medegebruikers van de bedrijfsloods. Nu vast staat dat de vrachtwagen die zich op de dag van de brand in de ruimte bevond, daar was gestald in verband met een defect, de brand in die vrachtwagen is ontstaan en de brand zich vervolgens via de open sleuven sneller kon verspreiden dan wanneer sprake was geweest van volledig dichte, brandveilige wanden (zie ook paragraaf 3, laatste alinea, van het rapport van BTB), kan ook [verweerster 2], die toestond dat haar zustervennootschap daar gevaarzettende vrachtwagens stalde en repareerde, een zodanig verwijt worden gemaakt van onzorgvuldig handelen dat zij op grond van artikel 6:162 BW (mede) aansprakelijk kan worden gehouden voor de door Planet c.s. geleden schade.
4.13.
Op grond van het hiervoor overwogene zijn [verweerster 1] en [verweerster 2] hoofdelijk aansprakelijk voor de door Planet c.s. geleden schade.
4.15.
[A] c.s. (de verhuurders van het complex, toevoeging advocaat) zijn, nog daargelaten dat [A] B.V. onvoldoende weersproken heeft gesteld niet de eigenaar van het aan [verweerster 2] verhuurde gedeelte te zijn, niet aansprakelijk, reeds omdat [verweerster] c.s. de opstallen gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf en de ontstane schade daarmee verband hield. Gelet op artikel 6:181 BW vallen [A] c.s. daarmee af als (mogelijk) aansprakelijke partijen.’
1.16
[verweerster] c.s. zijn van dit vonnis in appèl gekomen. Het hof oordeelde het ontstaan van de brand in de ruimte van [verweerster], meer in het bijzonder de aldaar gestationeerde vrachtauto voorshands bewezen. Het heeft [verweerster] c.s. toegelaten tot tegenbewijs. [verweerster] c.s. zijn hierin niet geslaagd.
1.17
Het hof achtte, evenals de rechtbank, op de voet van art. 6:173 BW [verweerster 1] aansprakelijk voor de schade. Het heeft de aansprakelijkheid van [verweerster 2] evenwel afgewezen. Naar het oordeel van het hof rust op [verweerster 2] geen aansprakelijkheid ex art. 6:181 BW, nu op de hoofdregel van art. 6:181 BW een uitzondering wordt gemaakt indien de uitoefening van het bedrijf geen verband houdt met de schade en [verweerster] Logistsics heeft gesteld dat deze uitzondering opgeld doet terwijl Planet c.s. niet (voldoende) hebben beargumenteerd waarom de schade wel in verband staat met de bedrijfsuitoefening. [verweerster 2] heeft, naar het oordeel van het hof, ook niet in strijd gehandeld met de door haar in acht te nemen zorgvuldigheid. Ook op art. 6:162 BW valt, aldus het hof, derhalve geen aansprakelijkheid te baseren.
1.18
De schadestaatprocedure heeft inmiddels een aanvang genomen. Tussen partijen heeft ook een kort geding gediend over de betaling van een voorschot. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 12 juli 2016 (onder zaaknummer: C/15/243140/KG ZA 16-346), hersteld bij vonnis van 27 juli 2016, een voorschot toegekend op de uit te spreken schadevergoeding ad , kortweg, EUR 210.000,-. De uitspraak wordt hierbij in het geding gebracht (als productie 1).
Klachten
Onderdeel I
1.19
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.12 van het tussenarrest van 21 januari 2014. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
‘Aansprakelijkheid van [verweerster 2]
3.12.
Planet c.s. hebben de aansprakelijkheid van [verweerster 2] gebaseerd op artikel 6:181 BW: zij zou kwalitatief aansprakelijk zijn voor de schade die een gevolg is van de volgens Planet c.s. — wegens het ontbreken van voldoende brandwerende voorzieningen — gebrekkige unit. [verweerster] c.s. hebben daartegen onder meer aangevoerd dat de hoofdregel van art. 6:181 BW toepassing mist als de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat, en dat die uitzondering in casu aan de orde is. Planet c.s. hebben in hun reactie op dit verweer niet (voldoende) gemotiveerd uiteengezet wat het verband is tussen het ontstaan van de brand (kortsluiting in de vrachtauto dan wel een andere, onbekend gebleven oorzaak) en de bedrijfsuitoefening (een transportonderneming). Ook het verband tussen het verdere brandverloop (met vermoedelijk een ‘flashover’ of ‘backdraft’ tussen de units via sleuven in de scheidingswanden) en de bedrijfsuitoefening van [verweerster 2] ontbreekt. Artikel 6:181 BW kan dan ook niet leiden tot aansprakelijkheid van [verweerster 2].’
1.20
Art. 6:181 lid 1 BW verlegt de aansprakelijkheid van de bezitter naar de ‘bedrijfsmatig gebruiker’ van de opstal. De kwalitatieve aansprakelijkheid verschuift derhalve op grond van deze bepaling naar degene die het bedrijf uitoefent waarin de opstal wordt gebruikt5..
1.21
De aansprakelijkheid rust op voormelde bedrijfsmatig gebruiker, tenzij het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat. Het is aan de bedrijfsmatig gebruiker om te stellen en te bewijzen dat de schade geen verband houdt met de uitoefening van het bedrijf6.. Uw Raad heeft dienaangaande overwogen in [B]/Edco7.:
‘Uit de bewoordingen van deze bepaling dat ‘het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat’ en uit hetgeen daarover wordt opgemerkt in Parl. Gesch. Boek 6, p. 746 (geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 16), moet worden afgeleid dat voor het ontbreken van de aansprakelijkheid van degene die in de opstal een bedrijf uitoefent, nodig en toereikend is dat tussen het ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat’.
1.22
Een zaak kan ook gebrekkig worden gelet op hetgeen zich daarin of daarop bevindt8..
Onderdeel la
Waar het hof in rov. 3.12 geen aansprakelijkheid van [verweerster 2] op de voet van art. 6:181 lid 1 BW aanneemt, nu [verweerster] c.s. tegenover het beroep van Planet c.s. op deze bepaling hebben aangevoerd dat de hoofdregel van art. 6:181 BW toepassing mist omdat de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat en Planet c.s. in hun reactie op dit verweer niet (voldoende) gemotiveerd hebben uiteengezet wat het verband is tussen de bedrijfsuitoefening en het ontstaan van de brand (kortsluiting in de vrachtauto dan wel een andere, onbekend gebleven oorzaak) gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof miskent dat stelplicht en bewijslast ter zake de tenzijclausule in art. 6:181 lid 1 BW, ‘tenzij het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van hef bedrijf in verband staat’, op de partij rust die zich daarop beroept, althans dat het aan [verweerster] c.s. is om te stellen en te bewijzen dat het ontstaan van de schade niet in verband staat tot haar bedrijfsuitoefening, en niet omgekeerd aan Planet c.s. is om te stellen en te bewijzen dat de schade wèl verband houdt met de bedrijfsuitoefening van [verweerster 2]9..
Onderdeel Ib
Zo het hof zulks in rov. 3.12 niet heeft miskend is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk waarom (naar het oordeel van het hof) Planet c.s. niet (voldoende) zouden hebben gemotiveerd wat het verband is tussen het ontstaan van de brand (kortsluiting in de vrachtauto dan wel een andere, onbekend gebleven oorzaak) en de bedrijfsuitoefening, nu de bedrijfsunit van [verweerster 2], naar het hof heeft vastgesteld, (voor de groepsvennootschappen van [verweerster 2], met name [verweerster 1]10.) diende als ‘constructiewerkplaats voor (onderhouds- en herstel)werkzaamheden aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers, bij welke herstelwerkzaamheden ook lasapparatuur en slijptollen werden gebruikt’, deze ruimte ook werd gebruikt om auto's tijdelijk te stallen11., in deze ruimte een defecte vrachtwagen van [verweerster 1] is gestationeerd, waaraan reparaties dienden te worden verricht, mede nu als gevolg van een ‘storing in het container-afzetsysteem’, de laadbak schuin omhoog bleef staan en de hefboom (van de laadbak)12. niet meer wilde zakken, de vrachtwagen op de nominatie stond om te worden afgevoerd13., de vrachtauto in de ruimte van [verweerster 2] is geïnspecteerd door de chef van de werkplaats14., de brand — als gevolg van kortsluiting in het (primaire) elektrische systeem15. — is uitgebroken in deze vrachtwagen, waarvan de brandstoftank van circa 300 volledig was gevuld, het hydraulisch systeem olie bevatte en op het primaire elektrische systeem twee in serie geschakelde accu's waren aangesloten16., en deze wagen — naar het oordeel van het hof — (dus) niet de veiligheid bood die daarvan onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht17..
Onderdeel Ic
Het oordeel dat Planet c.s. niet (voldoende) zouden hebben gemotiveerd wat het verband is tussen het ontstaan van de brand (kortsluiting in de vrachtauto dan wel een andere, onbekend gebleven oorzaak) en de bedrijfsuitoefening is tevens rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, indien het hof in rov. 3.12 heeft bedoeld dat geen functioneel verband bestaat tussen het gebrek in de opstal en het door de bedrijfsmatige gebruiker van de opstal uitgeoefende bedrijf, nu Planet c.s. aan hun vordering tot schadevergoeding mede ten grondslag hebben gelegd dat de bedrijfsunit van [verweerster 2] in relatie tot de in hierin uitgeoefende (brandgevaarlijke) activiteiten en de in het kader van die bedrijfsuitoefening aldaar opgeslagen (cocktail van18.) gevaarlijke stoffen als een gebrekkige opstal moet worden aangemerkt, nu zij niet voldoet aan hieraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen (van onder meer brandveiligheid)19., nu die een geringere bescherming van derden tegen de gevaren van brand biedt dan gelet op de specifieke bedrijfsuitoefening van [verweerster 2] in dit compartiment, in de gegeven omstandigheden mocht worden verlangd20.. Naar zij hebben gesteld voldeed de bedrijfsunit in relatie tot de aldaar — in het kader van de bedrijfsuitoefening van [verweerster 2] — uitgevoerde activiteiten niet aan de daaraan te stellen eisen, nu die ruimte (voor de groepsvennootschappen van [verweerster 2], met name [verweerster 1]) diende als ‘constructiewerkplaats voor (onderhouds- en herstel)werkzaamheden aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers, bij welke herstelwerkzaamheden ook lasapparatuur en slijptollen werden gebruikt21.’, deze ruimte ook werd gebruikt om auto's tijdelijk te stallen22., in deze ruimte een defecte vrachtwagen van [verweerster 1] is gestationeerd, waaraan reparaties dienden te worden verricht, mede nu als gevolg van een ‘storing in het container-afzetsysteem’ de laadbak schuin omhoog bleef staan en de hefboom (van de laadbak)23. niet meer wilde zakken, de vrachtwagen op de nominatie stond om te worden afgevoerd24., de vrachtauto in de ruimte van [verweerster 2] is geïnspecteerd door de chef van de werkplaats25., de brand — als gevolg van kortsluiting in het (primaire) elektrische systeem26. — is uitgebroken in deze vrachtwagen, waarvan de brandstoftank van circa 300 volledig gevuld was, het hydraulisch systeem olie bevatte en op het primaire elektrische systeem twee in serie geschakelde accu's waren aangesloten27., en deze wagen — naar het oordeel van het hof — (dus) niet de veiligheid bood die daarvan onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht28., terwijl de scheidingswanden geen adequate bescherming boden tegen het aan deze activiteiten verbonden gevaar op brand(overslag). Daarbij hebben zij verder aangevoerd dat, ofschoon voor deze ‘brandcompartimenten’ strenge veiligheidseisen golden, [verweerster 2] heeft nagelaten veiligheidsmaatregelen te treffen29., in de bedrijfsruimte zeer brandgevaarlijke werkzaamheden (met autogene lasapparaten en slijptollen) werden verricht en gebruik werd gemaakt van zeer brandgevaarlijke zaken30., zich hier gevaarvormende objecten bevonden (zoals gasflessen31., zuurstofcilinders en geregeld vrachtauto's32.), daar een cocktail van gevaarlijke stoffen aanwezig was33., en verder veel brandbaar materiaal34., de wanden tussen de bedrijfsruimten niet voldeden aan het vereiste van ten minste 60 minuten brandwerendheid35., doch in het geheel geen brandwerende scheidingen waren aangebracht36., in de wanden zich aan de bovenzijde van de bedrijfsruimtes openingen bevonden als gevolg waarvan bij brand het vuur gemakkelijk kan overslaan37., in de ruimte zich slechts één brandhaspel bevond (die onbereikbaar was vanwege de hiervoor opgestapelde goederen38.) en de schade zeer ernstig is (de bedrijven zijn totaal verwoest).
Onderdeel Id
Voor zover het hof in rov 3.12 met het tussen haakjes weergegeven woord ‘een transportonderneming’ tot uitdrukking heeft willen brengen waarom, naar zijn oordeel, aansprakelijkheid van [verweerster 2] op de voet van art. 6:181 lid 1 BW ontbreekt, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu [verweerster 2] weliswaar onderdeel uitmaakte van een concern dat zich toelegde op transport, maar dit [verweerster 2] zelf nog niet tot een transportonderneming maakte, althans in ieder geval het tot de gebruikelijke bedrijfsvoering van [verweerster 2] hoorde om, zoals in casu is geschied, vrachtauto's van groepsmaatschappijen in haar bedrijfsunit te stallen39., en (gelijk het hof heeft overwogen) [verweerster 2] haar bedrijfsruimte ter beschikking Stelde aan groepsvennootschappen, en wel met name [verweerster 1], als ‘constructiewerkplaats voor (onderhouds- en herstel)werkzaamheden aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers, bij welke herstelwerkzaamheden ook lasapparatuur en slijptollen werden gebruikt’, en de brand is uitgebroken in een defecte vrachtauto van een groepsmaatschappij waaraan reparaties dienden te worden verricht en die in de bedrijfsunit door de chef van de werkplaats is geïnspecteerd40.. Indien het oordeel van het hof dat op [verweerster 2] geen aansprakelijkheid rust ex art. 6:181 lid 1 BW, althans dat Planet c.s. niet (voldoende) zouden hebben gemotiveerd wat het verband is tussen het ontstaan van de brand en de bedrijfsuitoefening, (mede) is gegrond op de kwalificatie van [verweerster] Logistic als transportonderneming, behoeft zijn oordeel dan ook nadere toelichting.
Onderdeel Ie
Het hof gaat in rov. 3.12 uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd voor zover het voor het antwoord op de vraag of [verweerster 2] ex art. 6:181 lid 1 BW jegens Planet c.s. aansprakelijk is, althans in hoeverre de schade gerelateerd is aan de uitoefening van het bedrijf van [verweerster 2], beslissend, althans (mede) van belang heeft geacht of verband bestaat tussen de bedrijfsuitoefening van [verweerster 2] en het ‘verdere brandverloop’, nu voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:181 lid 1 BW geen verband aanwezig hoeft te zijn tussen bedrijfsuitoefening en het verdere verloop van de brand (doch in beginsel enkel met het ‘ontstaan van de schade’, dus het uitbreken van de brand, waarmee reeds schade optreedt) en het aan [verweerster 2] is om te stellen dat het ontstaan van de schade, geen verband hield met haar bedrijfsuitoefening.
Onderdeel If
Voor zover naar het oordeel in rov. 3.12 van het hof geen verband aanwezig is tussen het ontstaan van de schade en de bedrijfsuitoefening van [verweerster 2] getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste (want te enge) opvatting over het begrip ‘uitoefening van het bedrijf’ als bedoeld in art. 6:181 lid 1 BW41., althans is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, in het licht van hetgeen Planet c.s. over (de relatie tussen de schade en) de bedrijfsuitoefening hebben gesteld en in dit geding is komen vast te staan, zoals dat de bedrijfsunit van [verweerster 2], voor de groepsvennootschappen van [verweerster 2], met name [verweerster 1]42., diende als ‘constructiewerkplaats voor (onderhouds- en herstel)werkzaamheden aan vrachtwagens, opleggers en aanhangers, bij welke herstelwerkzaamheden ook lasapparatuur en slijptollen werden gebruikt’, deze ruimte ook werd gebruikt om auto's tijdelijk te stallen43., in deze ruimte een defecte vrachtwagen van [verweerster 1] is gestationeerd, waaraan reparaties dienden te worden verricht, mede nu als gevolg van een ‘storing in het container-afzetsysteem’, de laadbak schuin omhoog bleef staan en de hefboom (van de laadbak)44. niet meer wilde zakken, de vrachtwagen op de nominatie stond om te worden afgevoerd45., de vrachtauto in de ruimte van [verweerster 2] is geïnspecteerd door de chef van de werkplaats46., de brand — als gevolg van kortsluiting in het (primaire) elektrische systeem47. — is uitgebroken in deze vrachtwagen, waarvan de brandstoftank van circa 300 volledig gevuld was, het hydraulisch systeem olie bevatte en op het primaire elektrische systeem twee in serie geschakelde accu's waren aangesloten48., en deze wagen — naar het oordeel van het hof — (dus) niet de veiligheid bood die daarvan onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht49..
Onderdeel II
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.13 tot en met 3.15 van het tussenarrest en rov. 2.35 van het eindarrest. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt:
‘3.13.
Planet c.s. hebben daarnaast gesteld dat [verweerster 2] aansprakelijk is uit hoofde van een toerekenbare onrechtmatige daad: [verweerster 2] heeft in strijd met de van haar in het maatschappelijk verkeer te vergen zorgvuldigheid gehandeld door toe te staan dat [verweerster 1] (gevaarzettende) reparatiewerkzaamheden in de unit uitvoerde terwijl deze loods niet was voorzien van voldoende brandwerende voorzieningen. Meer in het bijzonder heeft [verweerster 2] de vereiste zorgvuldigheid niet in acht genomen door in het weekeinde van 14 en 15 mei 2011 een (gevaarzettende) vrachtauto in die unit te (laten) stallen, met een defect aan het hydraulisch systeem, gevuld met hydraulische olie, volgetankt met dieselolie, terwijl voorts de deksel van de accuruimte was gedemonteerd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.14.
[verweerster] c.s. hebben gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van (ondeugdelijk uitgevoerde) reparatiewerkzaamheden aan de vrachtauto en hebben dit onderbouwd met (hiervoor onder 2(xi) gedeeltelijk aangehaalde) schriftelijke verklaringen van F. [getuige 1] (bedrijfsleider) en [getuige 2] (chauffeur) alsmede de (hiervoor onder 2(xviii) gedeeltelijk aangehaalde) verklaring van [getuige 3] (chef van de werkplaats). Planet c.s. hebben geen nader bewijs aangeboden op dit punt. Het hof gaat ervan uit dat op zaterdag 14 mei en zondag 15 mei 2013 nog geen reparatiewerkzaamheden aan de vrachtauto waren verricht. De omstandigheid dat tijdens het door BTB op 20 juni 2011 gehouden technisch onderzoek is geconstateerd dat het deksel van de accuruimte was gedemonteerd, is niet met de verklaring van [getuige 3] in strijd. Hij verklaart immers dat hij op vrijdagmiddag 13 mei 2011 onder andere het elektrisch circuit en het hydraulisch systeem van de vrachtauto heeft gecontroleerd. [verweerster] c.s. noch Planet c.s. hebben op dit punt nader bewijs aangeboden. Het hof gaat ervan uit dat tijdens de op 13 mei 2011 uitgevoerde inspectie het deksel van de accuruimte is gedemonteerd, maar dat het elektrische circuit geen waarneembaar defect vertoonde en dat het hydraulisch systeem niet waarneembaar lekte.
3.15.
Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat [verweerster 2] op zaterdag 14 mei 2011 niet de van haar onder de omstandigheden van dit geval vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen toen zij toeliet dat de vrachtauto, waarvan het hydraulisch container-laadsysteem een defect vertoonde, in de unit werd gestald. De chef van de werkplaats had immers kort tevoren een inspectie verricht en geen gebreken aan het elektrische systeem geconstateerd en ook geen lekkage aan het hydraulische systeem. Niet valt in te zien waarom het gedemonteerd laten van het deksel van de accuruimte onder deze omstandigheden een (voorzienbare) gevaarlijke situatie in het leven zou hebben geroepen. Verdere veiligheidsmaatregelen behoefde [verweerster 2] toen niet te treffen. Dit impliceert dat de aansprakelijkheid van [verweerster 2] evenmin kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW’.
Het hof heeft hier beoordeeld of [verweerster 2] ex art. 6:162 BW aansprakelijk is jegens Planet c.s. Het hof komt niet toe aan een beoordeling op de voet van art. 6:174 BW, nu de brand, naar zijn oordeel, niet in relatie staat tot de bedrijfsuitoefening van [verweerster 2], althans zij hiervoor niet aansprakelijk is op de voet van art. 6:181 lid 1 BW.
Voor het oordeel of de gedragingen van de aangesproken partij een onrechtmatige daad opleveren, is mede van belang het (door derden) te verwachten gebruik van de opstal, de fysieke toestand van de opstal50. alsook of dit gebruik in het licht van de (constructie of bijvoorbeeld brandwerendheid van de) opstal, en de dienaangaande al dan niet getroffen veiligheidsmaatregelen, een — relatief eenvoudig te vermijden — risico op schade (voor derden) in zich draagt.
Ter beoordeling of [verweerster 2] jegens Planet c.s. onrechtmatig hebben gehandeld, had het hof (mede nu Planet c.s. zich op gevaarzetting en op de zogeheten ‘kelderluikcriteria’ heeft beroepen51.) moeten toetsen aan de zogeheten ‘kelderluikcriteria’52., althans moeten beoordelen of sprake was van gevaarzetting, hetgeen het hof niet (kenbaar) heeft gedaan. Bij de toetsing aan de kelderluikcriteria moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen53..
Uit de jurisprudentie aangaande de kelderluikcriteria vallen onder meer de navolgende algemene inzichten te putten:
- a.
Naarmate ernst en/of omvang van de schade groter is, dient een hogere zorgplicht in acht te worden genomen;
- b.
Naarmate de kans op schade groter is, dient een hogere zorgplicht te worden betracht;
- c.
Naarmate de gedraging gevaarlijker is, dient eveneens een hogere zorgplicht te worden nageleefd;
- d.
Naarmate bepaalde voorzorgsmaatregelen (uitgedrukt in tijd, geld en moeite) minder bezwaarlijk zijn in verhouding tot de mogelijke schade, mag eerder worden verlangd die ook te treffen54..
De laedens hoeft het concrete, verwezenlijkte gevaar niet te hebben voorzien55..
Planet c.s. hebben ter zake onder meer het navolgende naar voren gebracht. Voor de als ‘brandcompartimenten’ gebruikte ruimtes, waaronder die van [verweerster 2], golden strenge veiligheidseisen56.. [verweerster 2] heeft geen veiligheidsmaatregelen getroffen57.. In de bedrijfsruimte werden zeer brandgevaarlijke werkzaamheden (met autogene lasapparaten en slijptollen) verricht en gebruik gemaakt van zeer brandgevaarlijke zaken58.. In de ruimte bevonden zich objecten die een gevaar vormden zoals gasflessen59., zuurstofcilinders en geregeld vrachtauto's60.. Er was een cocktail van gevaarlijke stoffen aanwezig in de ruimte van [verweerster 2] 61., en verder veel brandbaar materiaal62.. De wanden tussen de bedrijfsruimten voldeden niet aan het vereiste van ten minste 60 minuten brandwerendheid63.. Er waren überhaupt geen brandwerende scheidingen64.. Bovendien bevonden zich aan de bovenzijde van de bedrijfsruimtes openingen in de wanden als gevolg waarvan bij brand het vuur gemakkelijk kan overslaan65.. In de ruimte bevond zich één brandhaspel, die onbereikbaar was vanwege de hiervoor opgestapelde goederen66..
Het was zeer de vraag of de brand zou zijn overgeslagen als wèl veiligheidsmaatregelen waren getroffen, zo hebben Planet c.s. aangevoerd67..
De chef van de werkplaats wist dat er iets mis was met de hydraulische installatie van de vrachtwagen68..
Naar Planet c.s. verder onder meer hebben aangevoerd, had met een eenvoudige ingreep als verwijdering van de accu's of zelfs maar ontkoppeling van de accukabels (of uitschakeling van het elektrisch circuit) de schade kunnen worden voorkomen69..
Onderdeel IIa
In de rechtsoverwegingen 3.14 en 3.15 van het tussenarrest en rov. 2.35 van het eindarrest is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft miskend dat het ter beoordeling van de aansprakelijkheid van [verweerster 2] tegenover Planet c.s. voor de schade als gevolg van de brand had te toetsen aan de kelderluikcriteria.
Onderdeel IIb
Zo het hof in de rechtsoverwegingen 3.14 en 3.15 van het tussen arrest en in rov. 2.35 van het eindarrest niet heeft miskend dat het had te toetsen aan de kelderluikcriteria — in welk kader alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen — is 's hofs oordeel dat [verweerster 2] tegenover Planet c.s. niet aansprakelijk is op de voet van art. 6:162 BW zonder nadere motivering die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu Planet c.s. ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van [verweerster 2] onder meer hebben aangevoerd dat, ofschoon voor deze ‘brandcompartimenten’ strenge veiligheidseisen golden, [verweerster 2] heeft nagelaten veiligheidsmaatregelen te treffen70., in de bedrijfsruimte zeer brandgevaarlijke werkzaamheden (met autogene lasapparaten en slijptollen) werden verricht en gebruik werd gemaakt van zeer brandgevaarlijke zaken71., zich gevaarvormede objecten bevonden (zoals gasflessen72., zuurstofcilinders en geregeld vrachtauto's73.), daar een cocktail van gevaarlijke stoffen aanwezig was74., en verder veel brandbaar materiaal75., de wanden tussen de bedrijfsruimten niet voldeden aan het vereiste van ten minste 60 minuten brandwerendheid76., doch in het geheel geen brandwerende scheidingen waren aangebracht77., in de wanden zich aan de bovenzijde van de bedrijfsruimtes openingen bevonden als gevolg waarvan bij brand het vuur gemakkelijk kan overslaan78., in de ruimte zich slechts één brandhaspel bevond (die onbereikbaar was vanwege de hiervoor opgestapelde goederen79.), de schade zeer ernstig is (de bedrijven zijn totaal verwoest), en de schade gemakkelijk had kunnen worden voorkomen door de elektriciteit van de vrachtwagen uit te schakelen80.. Het oordeel van het hof is, in het licht van de hiervoor (in dit onderdeel, maar ook in de eerdere onderdelen, zoals Ic aangehaalde) stellingen in eerdere instanties voorts niet begrijpelijk voor zover, aldus het hof, Planet c.s. hun beroep op art. 6:162 BW enkel zouden hebben gerelateerd aan het in de gegeven omstandigheden gedemonteerd laten de deksel van de accuruimte, terwijl (zoals weergegeven in dit onderdeel en bijv. Ic) Planet c.s. aanmerkelijk meer aan hun vordering ex art. 6:162 BW ten grondslag hebben gelegd.
Onderdeel IIc
Het oordeel van het hof in rov 3.15 dat [verweerster 2] verdere veiligheidsmaatregelen (dan verwijdering van de deksel van de accuruimte) niet hoefde te treffen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof miskent dat het aan de in het Kelderluikarrest (en daarop voortbouwende arresten) gegeven gezichtspunten had te toetsen, en zo het hof zulks niet heeft miskend, nadere toelichting behoeft waarom [verweerster 2], gelet op hetgeen Planet heeft gesteld (waarvoor wordt verwezen naar de in onderdeel Ic aangehaalde stellingen uit feitelijke instanties) mocht volstaan met demontering van voormelde deksel.
Met conclusie
Dat het de Hoge Raad moge behagen in het principaal cassatieberoep het cassatieberoep te verwerpen en in het incidenteel cassatieberoep de bestreden arresten te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑08‑2016
In ieder geval voor zover de feiten niet worden ontleend aan het vonnis of één van beide arresten van het hof wordt hiervan de vindplaats weergegeven.
Vgl. bijv. randnummer 5.1 van de memorie van antwoord en de verklaring van de heer [getuige 1], bedrijfsleider van [verweerster], opgetekend in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 29 november 2012 (op pagina 5).
Vgl. Zoals uit de mond van mr. Schaaf, de advocaat van [verweerster] in feitelijke instanties, is opgetekend in het proces-verbaal (op pagina 4) van de zitting van 29 november 2012 en is verklaard door de heer [getuige 1], werkzaam bij [verweerster], en is genoteerd op pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2012. Zie ook randnummer 4.1 en 5.1 van de memorie van antwoord. Zie ook rov. 4.12 van het vonnis.
Vgl. randnummer 11.6 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s. alsook het proces-verbaal van de enquête in hoger beroep.
Vgl. HR 1 april 2011, NJ 2011/405 (paard Loretta) m nt. Tjon Tjin Tai.
Vgl. bijv. MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 746 en T&C BW (2015), art. 6:181 BW,
Vgl. HR 26 november 2010, NJ 2010, 636.
Vgl. Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (Keirse) 2012, nr. 110 (blz. 115,116).
Vgl. bijv. HR 30 november 2012, NJ 2012, 689 (Dordtse paalrot arrest). Weliswaar had dit arrest betrekking op de ‘tenzijclausule’ van art. 6:174 lid 1 BW, maar er is geen reden waarom voor de vergelijkbare ‘tenzijclausule’ van art. 6:181 lid 1 BW de bewijslast anders zou liggen.
Vgl. bijv. rov. 2 (iii).
Zoals uit de mond van mr. Schaaf, de advocaat van [verweerster] in feitelijke instanties, is opgetekend in het proces-verbaal (op pagina 4) van de zitting van 29 november 2012 en is verklaard door de heer [getuige 1], werkzaam bij [verweerster], en is genoteerd op pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2012. Zie ook randnummer 4.1 en 5.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. ook de verklaring van [getuige 2], als chauffeur in dienst van [verweerster], ten dele weergegeven op pagina 12 van het tussenarrest
Vgl. randnummer 11.6 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s. alsook het proces-verbaal van de enquête in hoger beroep.
Vgl. randnummer 11.2 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s.
Vgl. bijv. rov. 3.9 van het tussenarrest van het hof en rov 2.34 van het eindarrest.
Vgl. bijv. rov. 2 (v).
Vgl. bijv. rov. 2.34 van het eindarrest.
Vgl. bijv. randnummer 9c van de inleidende dagvaarding.
Vgl. onder meer randnummer 14 in verbinding met 9 en 16 tot en met 18 van de inleidende dagvaarding alsook randnumer 4.1 en 5.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. bijv. randnummer 13.3 en 13.6 van de memorie van antwoord in verbinding met onder meer randnummer 14 in verbinding met 9 en 16 tot en met 18 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv. rov. 2 (iii).
Zoals uit de mond van mr. Schaaf, de advocaat van [verweerster] in feitelijke instanties, is opgetekend in het proces-verbaal (op pagina 4) van de zitting van 29 november 2012 en is verklaard door de heer [getuige 1], werkzaam bij [verweerster], en is genoteerd op pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2012. Zie ook randnummer 4.1 en 5.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. ook de verklaring van [getuige 2], als chauffeur in dienst van [verweerster], ten dele weergegeven op pagina 12 van het tussenarrest
Vgl. randnummer 11.6 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s. alsook het proces-verbaal van de enquête in hoger beroep.
Vgl. randnummer 11.2 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s.
Vgl. bijv. rov. 3.9 van het tussenarrest van het hof en rov 2.34 van het eindarrest.
Vgl. bijv. rov. 2 (v).
Vgl, bijv. rov. 2.34 van het eindarrest.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 11.8 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 9 e van de inleidende dagvaarding, waarin wordt verwezen naar het schaderapport.
Vgl. randnummer 18 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv. randnummer 11.3 van de memorie van antwoord en randnummer 17 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 4.3 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 9c, 9d, 14 van de inleidende dagvaarding alsook randnummer 4.3 van de memorie van antwoord
Vgl. randnummer 18 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv. randnummer 4.1 en 5.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1, 5.1 en 11.6 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s. en ook de verklaring van [getuige 2], als chauffeur in dienst van [verweerster], ten dele weergegeven op pagina 12 van het tussenarrest.
Vgl. bijvoorbeeld Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/230 en de aldaar gegeven vindplaatsen. Zoe tevens F.T. Oldenhuis waar hij opmerkt dat opstellan in ‘zeer veel gevallen bedrijfsmatig worden gebruikt’, GS Onrechtmatige daad (2011), 6:181, aant. 11.1 en, in GS Onrechtmatige daad (2011), 6:181, aant. 11.4, waar Oldenhuis (onder verwijzing naar Parl. Gesch., p, 474) opmerkt: ‘de huurder van een gebouw, die het gebouw vervolgens bedrijfsmatig exploiteert, geldt als bedrijfsmatige gebruiker in de zin van art. 181 lid 1’.
Vgl. bijv. rov. 2 (iii).
Zoals uit de mond van mr. Schaaf, de advocaat van [verweerster] in feitelijke instanties, is opgetekend in het proces-verbaal (op pagina 4) van de zitting van 29 november 2012 en is verklaard door de heer [getuige 1], werkzaam bij [verweerster], en is genoteerd op pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2012. Zie ook randnummer 4.1 en 5.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. ook de verklaring van [getuige 2], als chauffeur in dienst van [verweerster], ten dele weergegeven op pagina 12 van het tussenarrest
Vgl. randnummer 11.6 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s. alsook het proces-verbaal van de enquête in hoger beroep.
Vgl. randnummer 11.2 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s.
Vgl. bijv. rov. 3.9 van het tussenarrest van het hof en rov 2.34 van het eindarrest.
Vgl. bijv. rov. 2 (v).
Vgl. bijv. rov. 2.34 van het eindarrest.
Vgl. bijv. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/236a en de verwijzing naar HR 17 december 2010, NJ 2012/155 (Hoogheemraadschap/Ronde Venen) en HR 17 december 2010, NJ 2012,155 het Wilnisarrest.
Planet c.s. hebben zich hierop ook in feitelijke instanties beroepen, vgl. bijv. randnummer 7.5 van de (antwoord) memorie na enquête en randnummer 18 van de inleidende dagvaarding en 11.7 van de memorie van antwoord.
Vgl. bijv. Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (Keirse) 2012, nr. 110 (blz. 117).
Vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 Coca Cola/Duchateau (het Kelderluikarrest).
Vgl. Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (van Maanen) 2012, nr. 47, blz. 49, 50.
HR 8 januari 1982, NJ 1982, 164 (Dorpshuis Kamerik).
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 11.8 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl, randnummer 9 e van de inleidende dagvaarding, waarin wordt verwezen naar het schaderapport.
Vgl. randnummer 18 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv. randnummer 11.3 van de memorie van antwoord en randnummer 17 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 4.3 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 9c, 9d, 14 van de inleidende dagvaarding alsook randnummer 4.3 van de memorie van antwoord
Vgl. randnummer 18 van de inleidende dagvaarding,
Vgl. randnummer 13.3 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 11.4 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s.
Vgl. randnummer 11.4 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 11.8 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 9 e van de inleidende dagvaarding, waarin wordt verwezen naar het schaderapport.
Vgl. randnummer 18 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv. randnummer 11.3 van de memorie van antwoord en randnummer 17 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 4.3 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 9c, 9d, 14 van de inleidende dagvaarding alsook randnummer 4.3 van de memorie van antwoord
Vgl. randnummer 18 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 11.4 van de (antwoord) memorie na enquête zijdens Planet c.s.
Beroepschrift 28‑04‑2016
Heden, de achtentwintigste (28ste) april tweeduizendzestien, ten verzoeke van de besloten vennootschap [SCHAVEMAKER TRANSPORT] B.V. en de besloten vennootschap [SCHAVEMAKER LOGISTICS] B.V., beide gevestigd te [Beverwijk], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad mrs. D. Rijpma en C.J-A. Seinen in deze zaak door mijn requiranten als advocaten bij de Hoge Raad worden aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Hendrikus Oude Elferink, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, kantoor houdende aldaar aan de Johan van Hasseltweg 43;]
AAN:
- 1.
de vennootschap onder firma PLANET LITTLE KIDS FURNITURE V.O.F., gevestigd te Overveen (gemeente Bloemendaal);
- 2.
[Jurrien Rudolf HEUPERS], h.o.d.n. ACE REBUILD SYSTEMS, wonende en zaakdoende te [Haarlem];
- 3.
de vennootschap onder firma KATALYST IXTLAN, gevestigd te Heemskerk,
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (2012 HS) Haarlem aan de Dreef 22 ten kantore van mr. J.B. Köster (Köster Advocaten N.V.), bij wie gerequireerden in de vorige instantie alle laatstelijk woonplaats hebben gekozen, aldaar sprekende met en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[dhr. Mr. M. Tanja, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het eindarrest dat door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.126.400/01 is gewezen tussen mijn requiranten als appellanten enerzijds, en de gerequireerden als geïntimeerden anderzijds, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting 2 februari 2016, alsmede tegen de op en na 28 april 2014 gewezen tussenarresten c.q. handelingen.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de dertiende (13e) mei tweeduizendzestien, des voormiddags te 10:00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, zijn gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding, van ieder van de verweerders in cassatie een griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
dat indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in de arresten waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
In deze zaak gaat het — kort samengevat en voor zover in cassatie van belang — om het volgende.
- (i)
Op zondagmorgen 15 mei 2011 is brand uitgebroken in het bedrijfsverzamelgebouw te [Beverwijk] waarin zowel eisers (hierna samen: [Schavemaker]) als verweerders (hierna samen: Planet c.s.) in cassatie bedrijfsruimte huurden. Ten gevolge van de brand zijn de door Planet c.s. gehuurde units met alles wat zich daarin bevond, volledig verloren gegaan. De unit van [Schavemaker Logistics] heeft zware brandschade opgelopen.1.
- (ii)
Planet c.s. vordert in deze procedure (kort gezegd) een verklaring voor recht dat [Schavemaker] aansprakelijk is voor haar schade, en schadevergoeding op te maken bij staat.2. Kernvragen in de procedure zijn waar en hoe de brand is ontstaan.3.
- (iii)
In zijn tussenarrest van 21 januari 2016 achtte het hof voorshands bewezen dat de brand is ontstaan in de unit van [Schavemaker Logistics]. Aangezien de brandweermannen in het beginstadium van de brand de units van ACE en Planet niet hebben betreden, kon volgens het hof echter niet geheel worden uitgesloten dat de brand in een van deze units is ontstaan en in een vroeg stadium is overgeslagen naar de unit van [Schavemaker Logistics]. [Schavemaker] heeft zich in dit verband erop beroepen dat zich in de unit van ACE (op een verdieping) antieke auto's, een gasgestookte luchtverhitter en een cv-ketel bevonden. Daarom werd [Schavemaker] in de gelegenheid gesteld tot het leveren van tegenbewijs dat de brand niet is ontstaan in de unit van [Schavemaker Logistics].4.
Indien zou komen vast te staan dat de brand in de unit van [Schavemaker] is ontstaan, achtte het hof bovendien voorlopig bewezen dat de brandoorzaak kortsluiting in het (primaire) elektrisch systeem van de vrachtauto was. Ook op dit punt werd [Schavemaker] in de gelegenheid gesteld tot het leveren van tegenbewijs.5.
- (iv)
Op maandag 28 april 2014 vond de eerste zitting van de enquête zijdens [Schavemaker] plaats voor mr. W.J. van den Bergh. [Schavemaker] had vijf getuigen opgeroepen. De bedrijfsleider van [Schavemaker], de heer [De Jong], werd als eerste gehoord.
[De Jong] had eerder tijdens de comparitie in eerste aanleg6. en bij registerexpert Smit van CED Forensics, die in opdracht van verzekeraar Nationale Nederlanden een toedrachtonderzoek7. heeft uitgevoerd, verklaard dat hij op de dag van de brand rond 10.00 uur ter plaatse was gearriveerd, maar dat hij het exacte tijdstip niet meer wist.
[De Jong] verklaarde thans
- (a)
dat hij op de dag van de brand rond 10.30 uur werd gebeld door autobedrijf [Maalman],
- (b)
dat hij nadien direct naar de bedrijvenloods is gereden en aldaar buiten foto's heeft gemaakt, en
- (c)
dat hij daarna naar het kantoor van [Schavemaker] op de eerste etage van het tegenoverliggende gebouw is gegaan en
- (d)
dat hij daar — blijkens de telefoongegevens om 10:45 uur — met de leiding van [Schavemaker] heeft gebeld en nadere foto's heeft gemaakt.
Die verklaring was voor wat betreft de tijdstippen voorwerp van debat. Op de foto's die [De Jong] direct na aankomst (kort na 10.30 uur) heeft gemaakt, is namelijk een tweede ladderwagen van de brandweer te zien.
- (v)
Planet c.s. had bij memorie van antwoord het uitrukrapport van de brandweer gevoegd, dat vermeldde dat de tweede ladderwagen pas om 10.51 uur arriveerde.8. Tussen partijen bestond derhalve een verschil van mening van circa 10 minuten over de aankomsttijd van de brandweer.9. Ten tijde van het verhoor van [De Jong] had [Schavemaker] nog niet op dit uitrukrapport kunnen reageren.10.
- (vi)
Tijdens het verhoor hield mr. Van den Bergh het uitrukrapport aan [De Jong] meermalen voor, wees hem er op dat zijn verklaring strijdig was met dit rapport en wees hem er meermalen op dat het onder ede in strijd met de waarheid verklaren meineed en dus strafbaar was.11. Mr. Van den Bergh gaf onder meer aan dat hijzelf geen aangifte zou doen, omdat hij rechter is; hij (ver)wees echter naar de aanwezigen zijdens Planet c.s., die achter getuige [De Jong] zaten, en zei dat die mensen ‘zijn bloed wel konden drinken’ en dat zij wél aangifte van meineed zouden doen (of woorden van gelijke strekking). Getuige [De Jong] raakte hiervan duidelijk van streek.
- (vii)
De advocaten van [Schavemaker], mrs. Schaaf en Van Staden ten Brink, hebben toen verzocht om schorsing van het verhoor. Na een onderbreking van 10 minuten hebben zij mr. Van den Bergh voorgelegd dat zij voor het eerst in hun carrière overwogen om ‘het W-woord’ in de mond te nemen, maar dat zij dat niet graag deden. Zij meenden evenwel dat getuige [De Jong] niet in vrijheid had kunnen verklaren en dat van de nodige onbevangenheid bij het hof (mr. Van den Bergh) geen sprake was. Mr. Van den Bergh gaf daarop aan zich te zullen beraden over zijn positie. Beide partijen hebben daarop verklaard geen bezwaar te zullen maken tegen een wisseling van raadsheer-commissaris.12.
- (viii)
Getuige [De Jong] is onder protest teruggetrokken;13. de emoties waren voor hem te hoog opgelopen. De overige vier getuigen zijn die dag niet gehoord.
- (ix)
Mrs. Schaaf en Van Staden ten Brink hebben mr. Van den Bergh met moeite zover gekregen dat van een deel van het tijdens de zitting voorgevallene proces-verbaal werd opgemaakt. Van de verklaring van [De Jong] is geen proces-verbaal opgemaakt. De enquête werd geschorst. [Schavemaker] heeft zich ten aanzien van de voortzetting van de enquête alle rechten voorbehouden.
- (x)
Mr. Van den Bergh heeft zich teruggetrokken.
- (xi)
Tijdens alle na 28 april 2014 gehouden zittingen is mr. J.W. Hoekzema opgetreden als raadsheer-commissaris. Op het proces-verbaal van comparitie d.d. 4 november 2014, de processen-verbaal van enquête d.d. 2 juli 2014, 8 juli 2014 en 16 december 2014, en het proces-verbaal van contra-enquête d.d. 11 februari 2015 staat mr. J.W. Hoekzema vermeld ‘als vervanger van mr. W.J. van den Bergh, benoemd tot raadsheer-commissaris bij arrest van dit hof van 21 januari 2014’.
- (xii)
In rov. 2.7 van het eindarrest van 2 februari 2016 (hierna: het Eindarrest) heeft het hof geoordeeld dat [Schavemaker] niet is geslaagd in het haar opgedragen tegenbewijs.
- (xiii)
In het Eindarrest staat mr. Van den Bergh vermeld als lid van de wijzende combinatie.
Het voorgaande geeft [Schavemaker] aanleiding tot de volgende klachten.
Klachten
1.
Ten onrechte is mr. Van den Bergh ook na 28 april 2014 deel blijven uitmaken van de combinatie die het Eindarrest heeft gewezen, omdat hij zich in overleg met partijen had teruggetrokken om een wrakingsprocedure te voorkomen. Wanneer een rechter zich terugtrekt naar aanleiding van twijfels over zijn onpartijdigheid, mag hij niet meer betrokken zijn bij het wijzen van vonnissen in de desbetreffende procedure.14.
2.
Is de rechter die zich aldus heeft teruggetrokken toch betrokken bij het wijzen van het vonnis zonder (nader) overleg met de partijen met wie zijn terugtrekken was besproken, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid van de gehele wijzende combinatie schade, althans zou die rechterlijke onpartijdigheid schade kunnen lijden. Mr. Van den Berghs — voor [Schavemaker] eerst uit het Eindarrest kenbare — aanblijven contamineert daarom alle beslissingen en handelingen van de combinatie die het Eindarrest heeft gewezen en van gedelegeerde rechters van na mr. Van den Berghs — ogenschijnlijke — terugtreden.
3.
Het voorgaande geldt ook als de rechter zich in zijn hoedanigheid van gedelegeerd rechter heeft teruggetrokken; twijfels over onpartijdigheid zijn immers niet te beperken tot enige hoedanigheid, maar betreffen de persoon van de rechter.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest en de tussenarresten c.q. handelingen waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder
Dagvaarding | € | 77,75 |
Kvk | € | 9,58 |
€ | 1,60 | |
Totaal | € | 88,93 |
Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandelingen en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2016
Tussenarrest Hof Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:65, rov. 2.iv.
Tussenarrest Hof Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:65, rov. 3.1.
Tussenarrest Hof Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:65, rov. 3.2, eerste gedachtestreepje.
Tussenarrest Hof Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:65, rov. 3.6.
Tussenarrest Hof Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:65, rov. 3.9.
P-v comparitie d.d. 29 november 2012, p. 6.
Rapport R. Smit d.d. 30 januari 2012, Prod. 1 bij CvA in de incidenten ex 222 en 223, p. 4–5.
Bijlage bij MvA, prod. 24.
Zie MvA § 2.1–2.3; appeldagvaarding § 16–21.
P-v enquête d.d. 28 april 2014, p. 3.
P-v enquête d.d. 28 april 2014, p. 3.
P-v enquête d.d. 28 april 2014, p. 3.
P-v enquête d.d. 28 april 2014, p. 3.
Vgl. art. 36–41 Rv, alsmede de Aanbeveling wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken, te raadplegen op: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/ModelWrakingsprotocolPer2007.pdf.