Hof Den Haag, 20-04-2021, nr. BK-20/00369, nr. BK-20/00370
ECLI:NL:GHDHA:2021:780, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
BK-20/00369
BK-20/00370
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:780, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:437
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:1851, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/1083 met annotatie van
NTFR 2021/2184 met annotatie van Mr. K.M.G. Demandt
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Artikel 16, lid 1 en 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR; navordering mogelijk op basis van een nieuw feit of een kenbare fout?; pleitbaar standpunt; giftenaftrek; ingetrokken ANBI-status. Na uitworp van de aangifte 2013 is de aangifte alleen op het punt van de reden van uitworp onderzocht. Over het jaar 2013 kan niet worden nagevorderd. Vaststaat dat geen sprake is van een nieuw feit. Het achterwege blijven van onderzoek naar de opgevoerde giften, die in een eerder jaar onderwerp van onderzoek waren, moet worden aangemerkt als een verwijtbaar onjuist inzicht dat niet kan worden hersteld via navordering. Voor het jaar 2014 beschikt de Inspecteur evenmin over een nieuw feit. Navordering kan wel plaatsvinden op grond van het kenbaarheidsvereiste. De te weinig geheven belasting bedraagt ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. Geen sprake van een pleitbaar standpunt.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00369 en BK-20/00370
Uitspraak van 20 april 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: R.L. de Vries)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 februari 2020, nummers SGR 19/4781 en SGR 19/4783.
Procesverloop
Jaar 2013 (BK-20/00369)
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.421 (de navorderingaanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 3.428 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2013).
Jaar 2014 (BK-20/00370)
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.928 (de navorderingaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 2.181 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2014).
Beide jaren
1.3.
De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen is éénmaal een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van deze hoger beroepen is éénmaal een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft op 21 oktober 2020 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 9 maart 2021. Partijen zijn verschenen en er is een getuige gehoord. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Conform een op 5 november 2009 gepasseerde schenkingsakte (de schenkingsakte) schenkt belanghebbende van 2009 tot en met 2018 elk jaar een bedrag van € 58.500 aan [Stichting A] . Daarnaast heeft belanghebbende in 2013 en 2014 bedragen geschonken aan de Scientology Kerk Amsterdam (SKA).
2.2.
[Stichting A] was per 1 januari 2008 aangemerkt als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI). Deze ANBI-status is bij beschikking van 19 juli 2012 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 ingetrokken. De Rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 28 april 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2295, geoordeeld dat de ANBI-beschikking terecht met terugwerkende kracht is ingetrokken. [Stichting A] heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep ingetrokken op 1 juni 2017.
2.3.
De aanvraag van SKA om als ANBI te worden aangemerkt is op 16 april 2008 afgewezen en dit standpunt is gehandhaafd bij de uitspraak op bezwaar van 29 november 2011. De Rechtbank Haarlem heeft het beroep van SKA bij uitspraak van 23 juli 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:2281, ongegrond verklaard. Het Hof Amsterdam heeft vervolgens bij uitspraak van 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3338, in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank Haarlem vernietigd en geoordeeld dat SKA vanaf 1 januari 2008 wordt aangemerkt als ANBI. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3565, BNB 2015/59 de uitspraak van het Hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof Den Haag. Het Hof Den Haag heeft bij uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2875, geoordeeld dat SKA niet voldeed aan de voorwaarden voor de ANBI-status en de uitspraak van de Rechtbank Haarlem bevestigd. Het hiertegen door SKA ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2665, BNB 2017/50 ongegrond verklaard door de Hoge Raad.
2.4.
De aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende is op 24 januari 2014 uitgeworpen in verband met de in die aangifte opgevoerde gewone en periodieke giften van respectievelijk € 39.600 en € 58.500 aan [Stichting A] . Naar aanleiding van een informatieverzoek van de Inspecteur heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende op 6 februari 2014 en 14 maart 2014 betalingsbewijzen van de giften, grootboekkaarten van [B B.V.] – van welke vennootschap belanghebbende directeur-grootaandeelhouder is – en de schenkingsakte inzake de periodieke gift aan [Stichting A] verstrekt.
Jaar 2013
2.5.
Op 30 mei 2015 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. In deze aangifte heeft hij naast de periodieke gift aan [Stichting A] tevens een bedrag van € 20.344 aan overige giften opgenomen. Dit bedrag bestaat onder andere uit een gift van € 13.989 aan SKA en een gift van € 6.350 aan [Stichting A] . Door de toepassing van het maximumbedrag voor overige giften, zijnde 10% van het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn partner, resteerde een aftrekbare gift van € 7.660. In totaal is er in 2013 een bedrag van € 66.160 (€ 58.500 + € 7.660) aan aftrekbare giften aangegeven, waarvan € 65.829 is toegerekend aan belanghebbende.
2.6.
De aangifte IB/PVV 2013 is uitgeworpen in verband met controle van een lijfrente-uitkering. Na inhoudelijke beoordeling heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 met dagtekening 9 december 2015 vastgesteld, waarbij de niet aangegeven lijfrente-uitkering is gecorrigeerd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 40.592 en bestaat uit het inkomen uit werk en woning van € 106.421 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 65.829.
Jaar 2014
2.7.
Op 2 november 2015 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. In deze aangifte heeft hij naast de periodieke gift aan [Stichting A] tevens een bedrag van € 10.615 aan overige giften opgenomen. Dit gehele bedrag is aan SKA geschonken. Na vermindering van het bedrag aan overige giften met de drempel van 1% van het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn partner, resteerde een aftrekbare gift van € 9.465. In totaal is er in 2014 een bedrag van € 67.965 (€ 58.500 + € 9.465) aan aftrekbare giften aangegeven. Het gehele bedrag is toegerekend aan belanghebbende.
2.8.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 22 april 2016 vastgesteld, conform de aangifte naar een verzamelinkomen van € 34.963, bestaande uit het inkomen uit werk en woning van € 102.928 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 67.965.
Beide jaren
2.9.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 mei 2016 meegedeeld dat uit een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) 2013 van [B B.V.] is gebleken van de aftrek van de giften aan [Stichting A] en SKA en dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen over de jaren 2012 tot en met 2014.
2.10.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 met dagtekening 14 januari 2017 vastgesteld. Voor beide jaren is de persoonsgebonden aftrek gecorrigeerd naar nihil. Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2013 is vastgesteld op € 106.421 en voor 2014 op € 102.928.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser, de Inspecteur als verweerder en [Stichting A] als de Stichting:
“Is voldaan aan de eisen van artikel 16 Awr?
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 een nieuw feit is zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
9. Vast staat dat verweerder bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 de lijfrente-uitkering heeft gecorrigeerd. Daaruit volgt dat de aangifte inhoudelijk is beoordeeld, zodat verweerder reeds bij het opleggen van die aanslag redelijkerwijs met de giftenaftrek bekend had kunnen zijn. Dat de correctie lijfrente-uitkering is voortgevloeid uit een massale controle van deze en andere aangiftes waarbij uitsluitend het onderdeel met betrekking tot de lijfrente-uitkering is beoordeeld, is een omstandigheid die voor rekening van verweerder dient te komen. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat eiser, mede gezien de inhoud van de voor de lijfrenteaftrekcorrectie verzonden brief, mocht veronderstellen dat verweerder redelijkerwijs bekend was met de persoonsgebonden aftrek. Er is voor het jaar 2013 dan ook geen sprake van een nieuw feit.
10. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat sprake is van kwade trouw omdat eiser bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 wist dat de Stichting en de SKA niet over een ANBI-status beschikten en aldus bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist was. Van kwade trouw als bedoeld in artikel 16 Awr is sprake indien het aan opzet van belastingplichtige is toe te rekenen dat het betreffende feit niet eerder bekend was als gevolg van het opzettelijk onthouden van de juiste inlichtingen of het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de aangifte expliciet is vermeld dat het om giften aan de Stichting en aan de SKA gaat. Dat eiser mogelijk onachtzaam is geweest door zich niet te vergewissen van de ANBI-status van de Stichting en de SKA is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van kwade trouw.
11. Verweerder stelt verder dat sprake is van een fout zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr omdat het onderzoek naar de aangifte is beperkt tot het onderdeel lijfrenteaftrek en voor het overige geautomatiseerd is verwerkt. Deze fout was volgens verweerder voor eiser redelijkerwijs kenbaar omdat eiser wist dat verweerder de giftenaftrek niet zou accepteren. De rechtbank stelt vast dat uit de brief van 11 mei 2016 blijkt dat ook over de jaren 2008 en 2009 de giften aan de SKA niet in aftrek zijn toegelaten. Voor wat betreft de gift aan de Stichting heeft verweerder ter zitting verklaard dat bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2011 op 18 maart 2014 per brief aan eiser is meegedeeld dat verweerder van plan was de gift aan de Stichting te corrigeren en dat hierover op 27 maart 2014 telefonisch contact is geweest met de voormalige adviseur van eiser.
12. Gezien het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser wist dat verweerder de giftenaftrek niet zou accepteren en dat de aanslag voor het jaar 2013 te laag is vastgesteld als gevolg van de geautomatiseerde afhandeling van de aangifte waardoor een discrepantie is ontstaan tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd (vlg. Hoge Raad 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:743). De stelling van eiser dat bij het indienen van de aangifte sprake was van een pleitbaar standpunt faalt, gezien hetgeen hierna onder 15. en verder is overwogen.
13. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
14. De aangifte IB/PVV 2014 niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. De aanslag IB/PVV 2014 is opgelegd met dagtekening 22 april 2016. Niet gebleken is dat verweerder reeds op dat moment op hoogte was van wat bij de beoordeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 naar voren is gekomen. De rechtbank overweegt ten overvloede dat, zo de beoordeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 reeds had plaatsgevonden vóór 22 april 2016, voor verweerder niet de verplichting bestaat (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen te raadplegen (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249). Verweerder is daartoe slechts gehouden, indien het dossier inzake de IB/PVV daartoe redelijkerwijs aanleiding geeft. Dat dit het geval is, is gesteld noch gebleken. Nu de aangifte IB/PVV 2014 verder geen aanleiding tot vragen gaf, mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de aangifte. Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is dus voldaan aan het vereiste van het nieuwe feit.
Is de giftenaftrek terecht gecorrigeerd?
15. Uit artikel 6.32, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in samenhang met artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001 volgt dat periodieke giften en andere giften aan ANBI’s aftrekbaar zijn. Een ANBI dient op grond van artikel 5b, onderdeel a, onder 5° van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als zodanig door de inspecteur bij beschikking te zijn aangemerkt. Vast staat dat de Stichting en de SKA in 2013 en 2014 niet als ANBI waren aangemerkt. Giften die in dat jaar zijn gedaan aan de Stichting en de SKA komen dus niet voor aftrek in aanmerking. Dat de Stichting voorheen wel de ANBI-status had, maakt dat niet anders omdat de intrekking van die status reeds in 2012 en dus vóór het indienen van de aangiften heeft plaatsgevonden.
16. Eiser stelt dat de aftrek van de periodieke gift aan de Stichting niet mag worden geweigerd, omdat de Staatssecretaris uitdrukkelijk heeft toegezegd dat bij wijziging van de ANBI-status geen correctie van de giftenaftrek plaatsvindt. Eiser beroept zich in dit verband op het besluit van de Staatssecretaris van 19 december 2014, nr. BLKB2014/1415M. Daarin is goedgekeurd dat uitkeringen en verstrekkingen, die voortvloeien uit lopende verplichtingen tot het doen van periodieke giften, fiscaal aftrekbaar blijven voor de schenker in de situatie dat de instelling haar ANBI-status heeft verloren per 1 februari 2010 door de wijziging van de ANBI-regeling per 1 januari 2010. De Stichting is echter reeds op basis van de ANBI-regeling vóór 2010 niet als ANBI aangemerkt (rechtbank Noord-Holland
28 april 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2295, r.o. 13). De goedkeuring waarop eiser zich beroept is dus niet van toepassing.
17. Eiser stelt verder dat hij erop mocht vertrouwen dat hij gedurende tien jaar de giften aan de Stichting in aftrek kon brengen, omdat hij deze verplichting is aangegaan voordat de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht werd ingetrokken. De rechtbank volgt deze stelling niet. Verweerder is niet gebonden aan afspraken tussen eiser en de Stichting. Evenmin heeft eiser enige gedraging of uitlating van verweerder daaromtrent omschreven waaraan eiser het in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat deze periodieke giften aftrekbaar waren.
18. Ook stelt eiser dat correctie van de giftenaftrek met betrekking tot de Stichting pas mogelijk is na het onherroepelijk worden van de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 28 april 2015. De rechtbank volgt deze stelling niet. Dat de Stichting bezwaar en (hoger) beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de ANBI-status, brengt immers geen verandering in het feit dat de Stichting in 2013 en 2014 én ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 en 2014 geen ANBI-status had.
19. Eiser heeft tevens aangevoerd dat de Stichting met terugwerkende kracht een nieuwe aanvraag heeft ingediend voor de ANBI-status en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat hij het recht op aftrek behield. Verder stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat pas vanaf het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 de giftenaftrek met betrekking tot de SKA niet meer mogelijk was. Ook deze stellingen falen. Zoals onweersproken door verweerder gesteld, heeft de SKA nooit geregistreerd gestaan als ANBI. Van een in rechte te honoreren vertrouwen kan slechts sprake zijn wanneer de inspecteur heeft toegezegd dat als gevolg van die aanvraag de gift in aftrek zal worden toegelaten dan wel eiser uit het handelen of nalaten van de inspecteur dat heeft kunnen en mogen afleiden. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. In tegendeel, uit de brief van 11 mei 2016 volgt dat ook voor de jaren 2008 en 2009 de giften aan de SKA zijn gecorrigeerd.
20. Eiser voert verder aan dat sprake is van schending van het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij heeft echter onvoldoende onderbouwd op welke wijze verweerder in strijd met deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De slordigheden en inconsistenties benoemd door eiser verdienen geen schoonheidsprijs, maar zijn niet dusdanig ernstig dat op basis hiervan de navorderingsaanslagen achterwege hadden moeten blijven.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen 2013 en 2014 terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslagen 2013 en 2014. Tevens verzoekt belanghebbende het Hof om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps-, en hogerberoepsprocedure.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
2013
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur voor het jaar 2013 niet op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan navorderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR. Navordering op grond van deze bepaling is mogelijk indien ten gevolge van een fout ten onrechte een aanslag achterwege is gebleven, dan wel een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Tevens is vereist dat de fout voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in ieder geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
5.2.
Herstel door middel van navordering is echter niet mogelijk indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of in het recht (HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0921, BNB 2003/345). Een dergelijke beoordelingsfout kan niet met toepassing van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was.
5.3.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat, afgezien van de uitsluiting van beoordelingsfouten, het begrip ‘fout’ in artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR, neutraal en ruim bedoeld is (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 25). Onder ‘fout’ in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld (HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203 en HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203, BNB 2018/152).
5.4.
Belanghebbende stelt primair dat geen sprake is van een kenbare fout, maar van een beoordelingsfout van de Inspecteur en voert daartoe aan dat de Inspecteur slechts een beperkt onderzoek heeft gedaan naar de aangifte IB/PVV 2013, terwijl de feiten en omstandigheden aanleiding gaven om ook de giften in dat onderzoek te betrekken. Subsidiair stelt belanghebbende dat niet is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste.
5.5.
De bewijslast van de aanwezigheid van een kenbare fout ligt bij de Inspecteur. Hij voert daartoe aan dat de aangifte IB/PVV 2013 na de uitworp alleen voor wat betreft de lijfrente-uitkering handmatig is beoordeeld en voor het overige automatisch is afgedaan. Hij wijst er daarbij op dat hij op grond van de jurisprudentie niet was gehouden om ook de giftenaftrek te beoordelen, omdat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de giftenaftrek en de lijfrente-uitkering. Het volgen van de aangifte op het punt van de giftenaftrek is daarom volgens hem niet terug te voeren op een bewust door hem genomen beslissing, maar een fout als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van de aangifte.
5.6.
Uit de jurisprudentie volgt dat de inspecteur gehouden is om de uitworpreden en de daarmee rechtstreeks samenhangende onderwerpen te onderzoeken (HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797, BNB 2018/147). Dit brengt echter niet met zich dat zonder meer kan worden volstaan met een gedeeltelijke beoordeling van de aangifte op het punt van de reden van de uitworp en de daarmee samenhangende onderwerpen en het achterwege laten van enig ander onderzoek, waarbij de aangifte voor het overige automatisch wordt afgedaan. Uit de parlementaire geschiedenis volgt namelijk dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel in acht moet blijven nemen (Kamerstukken II, 2009/10, 32 129, nr. 8, blz. 49). Dit betekent dat indien de inspecteur, nadat hij met een normale zorgvuldigheid kennis heeft genomen van de inhoud van een aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen, tot een nader onderzoek is gehouden (HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, BNB 2010/227).
5.7.
Vast staat dat de Inspecteur en de toenmalige adviseur van belanghebbende in februari en maart 2014 hebben gecorrespondeerd over de giftenaftrek in de aangifte IB/PVV 2011 in verband met de omstandigheid dat de ANBI-status van [Stichting A] met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 was ingetrokken. De toenmalige adviseur heeft in die periode op verzoek van de Inspecteur aanvullende informatie verstrekt, waaronder de schenkingsakte. Indien de Inspecteur de aangifte IB/PVV 2013 met normale zorgvuldigheid zou hebben bekeken dan zou er bij hem, gelet op het voorgaande en de in de legger van belanghebbende aanwezige informatie, in redelijkheid twijfel moeten zijn ontstaan over de juistheid van de giftenaftrek en had hij op grond daarvan nader onderzoek moeten verrichten. Door te volstaan met een gedeeltelijke beoordeling van de aangifte IB/PVV 2013 (de lijfrente-uitkering), heeft de Inspecteur niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. Het achterwege blijven van onderzoek naar de in de aangifte IB/PVV 2013 opgevoerde giften moet worden aangemerkt als een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten of het recht. Een dergelijke beoordelingsfout kan niet met toepassing van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor belanghebbende kenbaar was.
5.8.
Ter zitting heeft de Inspecteur nog aangevoerd dat de schenkingsakte hoogstwaarschijnlijk na de behandeling van de aangifte IB/PVV 2011 is gearchiveerd en niet aan het digitale dossier is toegevoegd. Zo hier al sprake van zou zijn, blijft deze omstandigheid voor risico van de Inspecteur.
2014
5.9.
Voor het jaar 2014 is primair in geschil of de Inspecteur kan navorderen op basis van een nieuw feit. Op grond van artikel 16, lid 1, AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.10.
Belanghebbende stelt onder meer dat het onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de Vpb-aangifte 2013 van [B B.V.] geen nieuwe informatie bevatte ten opzichte van de aangifte IB/PVV 2014 van belanghebbende en dat dit onderzoek daarom niet kan worden aangemerkt als nieuw feit. De Inspecteur voert aan dat uit de grootboekkaarten bij het Vpb-onderzoek naar voren kwam dat belanghebbende de giften in rekening-courant verrekende met [B B.V.] .
5.11.
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Nu alle relevante informatie met betrekking tot de giften aan [Stichting A] en SKA al deel uitmaakte van de aangifte IB/PVV 2014 dan wel de legger met informatie betreffende de IB/PVV over belanghebbende, kan de uit de grootboekkaarten naar voren komende rekening-courantverhouding niet worden aangemerkt als nieuw feit. Zoals hiervoor opgemerkt, dient de eventualiteit dat de Inspecteur stukken heeft gearchiveerd en niet geraadpleegd, voor risico van de Inspecteur te blijven.
5.12.
Subsidiair is voor het jaar 2014 in geschil of sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR. Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat de Inspecteur een beoordelingsfout heeft begaan door geen onderzoek te verrichten, terwijl het dossier daar wel aanleiding toe gaf. In de tweede plaats is volgens belanghebbende niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. De Inspecteur stelt daartegenover dat als gevolg van de automatische verwerking van de aangifte een discrepantie is ontstaan tussen zijn wil en wat in de aanslag is vastgelegd en dat daarmee geen sprake is van een beoordelingsfout, maar van een fout in de ruime zin die daaraan in de parlementaire geschiedenis wordt gegeven. Aan het kenbaarheidsvereiste is volgens de Inspecteur voldaan, omdat de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
5.13.
Anders dan in 2013 is de aangifte in 2014 automatisch afgedaan en heeft er in het geheel geen handmatige beoordeling plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een beoordelingsfout van de Inspecteur, maar van een fout als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van aangiften die in beginsel voor navordering in aanmerking komt, mits voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste.
5.14.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat indien de aanslag in belangrijke mate (ten minste 30 percent) afwijkt van de werkelijke belastingschuld de belastingplichtige in alle redelijkheid de onjuistheid moet hebben kunnen begrijpen. De 30 percent-norm objectiveert dus de kenbaarheid. Indien de belastingplichtige echter in de aangifte een pleitbaar standpunt inneemt en de belastingaanslag overeenstemt met die aangifte, is het die belastingplichtige op grond daarvan niet redelijkerwijs kenbaar dat de belastingaanslag ‘fout’ is. In dat geval mag de belastingplichtige op de juistheid van de aanslag afgaan en is navordering niet mogelijk (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, blz. 50).
5.15.
Vast staat dat de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Dit betekent dat van rechtswege het bewijsvermoeden geldt dat sprake is van een voor belanghebbende kenbare fout, tenzij belanghebbende in zijn aangifte uitdrukkelijk een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Van een pleitbaar standpunt is sprake indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was (HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162). Van een pleitbaar standpunt kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft.
5.16.
Belanghebbende stelt dat hij bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 beschikte over een pleitbaar standpunt, omdat er op dat moment nog juridische procedures werden gevoerd over de ANBI-status van [Stichting A] en SKA. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Zowel [Stichting A] als SKA stonden op dat moment immers niet als ANBI geregistreerd, terwijl dit een vaste eis is voor aftrekbaarheid van giften op basis van het bepaalde in de artikelen 6.32, lid 1, 6.33, aanhef en onderdeel b, 6.34 en 6.35, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De toenmalige adviseur van belanghebbende had dit kunnen en moeten zien in het ANBI-register. Op het moment van doen van de aangifte, was voor beide stichtingen geen gunstige uitspraak van de belastingrechter voorhanden. Ook aan de stand van de jurisprudentie op dat tijdstip kon belanghebbende geen in objectieve zin pleitbaar standpunt ontlenen. Nu belanghebbende niet beschikt over een pleitbaar standpunt geldt van rechtswege het bewijsvermoeden dat de fout kenbaar was voor belanghebbende. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR en mocht de Inspecteur op grond daarvan navorderen.
Slotsom
5.17.1.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep inzake de navorderingsaanslag 2013 en de beschikking belastingrente 2013 gegrond.
5.17.2.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep inzake de navorderingsaanslag 2014 ongegrond. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente voor 2014. Dat in strijd met de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskosten en griffierechten
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten inzake de navorderingsaanslag 2013. Het Hof stelt deze kosten vast op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage.
6.2.
Een aantal door belanghebbende genoemde kostenposten komt niet voor vergoeding in aanmerking. In de eerste plaats worden de reiskosten van de gemachtigde van belanghebbende geacht deel uit te maken van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en komen deze dus niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking. In de tweede plaats is het indienen van het nader stuk op 21 oktober 2020 geen proceshandeling in de zin van bijlage A1 van het Bpb en wordt daaraan daarom geen punt toegekend. In de derde plaats heeft belanghebbende met wat hij ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat er in de bezwaarfase twee hoorzittingen in plaats van één hebben plaatsgevonden. Er wordt daarom geen punt toegekend voor een tweede hoorzitting.
6.3.
Gelet op het voorgaande stelt het Hof de proceskosten van belanghebbende vast op:
- -
€ 2.933 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (inzake de bezwaarfase: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; en inzake de beroeps- en hoger beroepsfase: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1);
- -
€ 400 wegens verletkosten van belanghebbende, met welk bedrag de Inspecteur ter zitting in hoger beroep akkoord is gegaan; en
- -
€ 10,60 wegens reiskosten van belanghebbende (reiskosten openbaar vervoer, retour tweede klasse voor twee zittingen à € 2,65 per rit).
6.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling door de Rechtbank gestorte griffierecht van € 47, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag 2013 en de beschikking belastingrente 2013;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag 2013 en de beschikking belastingrente 2013;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag 2013 en de beschikking belastingrente 2013;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag 2014 en de beschikking belastingrente 2014;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.343,60; en
- -
gelast de Inspecteur de betaalde griffierechten van € 178 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 20 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.