Rb. Den Haag, 18-02-2020, nr. SGR 19/4781, nr. SGR 19/4783
ECLI:NL:RBDHA:2020:1851, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
SGR 19/4781
SGR 19/4783
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:1851, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑02‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:780, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2020/1186 met annotatie van
NTFR 2020/2143
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Geen giftenaftrek omdat giften gedaan aan instellingen zonder ANBI-status. Geen schending vertrouwensbeginsel.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/4781 en SGR 19/4783
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van18 februari 2020 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. R.L. de Vries),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 17 juni 2019 op de bezwaren van eiser tegen de voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn[A] en [B] verschenen.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser schenkt op grond van een op 5 november 2009 gepasseerde schenkingsakte gedurende tien jaar jaarlijks € 58.500 aan [stichting] (de Stichting). Verder heeft eiser in 2013 € 13.989 en in 2014 € 10.615 geschonken aan de [religieuse organisatie] [plaats] ( [religieuse organisatie] ).
2. De Stichting was per 1 januari 2008 aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (ANBI). Bij beschikking van 19 juli 2012 is de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 ingetrokken. Rechtbank Noord-Holland heeft op28 april 2015 geoordeeld dat voornoemde intrekking terecht was. Het hoger beroep tegen die uitspraak is ingetrokken. De [religieuse organisatie] heeft een aanvraag ingediend om als ANBI te worden aangemerkt, maar op deze aanvraag is afwijzend beschikt. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen deze beslissing ongegrond verklaard op 25 november 2016.
3. Op respectievelijk 30 mei 2015 en 2 november 2015 heeft eiser de aangiftes IB/PVV 2013 en IB/PVV 2014 ingediend. In de aangiftes heeft eiser de onder 1. genoemde giften als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op zijn inkomen (de giftenaftrek).
4. Met dagtekening 9 december 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld, waarbij ten opzichte van de ingediende aangifte een lijfrente-uitkering van€ 43.493 is gecorrigeerd. Met dagtekening 22 april 2016 is de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.
5. Verweerder heeft eiser per brief van 11 mei 2016 meegedeeld dat bij de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 van [B.V.] (waarvan eiser directeur-grootaandeelhouder is) de giftenaftrek is gebleken en dat hij van plan is voor de jaren 2012 tot en met 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen.
6. Met dagtekening 14 januari 2017 zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2014 opgelegd, waarbij de giftenaftrek is gecorrigeerd naar nihil.
7. Eiser stelt dat verweerder niet gerechtigd was de navorderingsaanslagen op te leggen omdat niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Verweerder beschikt niet over een nieuw feit en er is geen sprake van kwade trouw of van een fout van verweerder die eiser redelijkerwijs kenbaar was. Indien wel wordt voldaan aan artikel 16 van de Awr is de giftenaftrek ten onrechte gecorrigeerd.
Is voldaan aan de eisen van artikel 16 Awr?
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 een nieuw feit is zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
9. Vast staat dat verweerder bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 de lijfrente-uitkering heeft gecorrigeerd. Daaruit volgt dat de aangifte inhoudelijk is beoordeeld, zodat verweerder reeds bij het opleggen van die aanslag redelijkerwijs met de giftenaftrek bekend had kunnen zijn. Dat de correctie lijfrente-uitkering is voortgevloeid uit een massale controle van deze en andere aangiftes waarbij uitsluitend het onderdeel met betrekking tot de lijfrente-uitkering is beoordeeld, is een omstandigheid die voor rekening van verweerder dient te komen. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat eiser, mede gezien de inhoud van de voor de lijfrenteaftrekcorrectie verzonden brief, mocht veronderstellen dat verweerder redelijkerwijs bekend was met de persoonsgebonden aftrek. Er is voor het jaar 2013 dan ook geen sprake van een nieuw feit.
10. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat sprake is van kwade trouw omdat eiser bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 wist dat de Stichting en de [religieuse organisatie] niet over een ANBI-status beschikten en aldus bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist was. Van kwade trouw als bedoeld in artikel 16 Awr is sprake indien het aan opzet van belastingplichtige is toe te rekenen dat het betreffende feit niet eerder bekend was als gevolg van het opzettelijk onthouden van de juiste inlichtingen of het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de aangifte expliciet is vermeld dat het om giften aan de Stichting en aan de [religieuse organisatie] gaat. Dat eiser mogelijk onachtzaam is geweest door zich niet te vergewissen van de ANBI-status van de Stichting en de [religieuse organisatie] is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van kwade trouw.
11. Verweerder stelt verder dat sprake is van een fout zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr omdat het onderzoek naar de aangifte is beperkt tot het onderdeel lijfrenteaftrek en voor het overige geautomatiseerd is verwerkt. Deze fout was volgens verweerder voor eiser redelijkerwijs kenbaar omdat eiser wist dat verweerder de giftenaftrek niet zou accepteren. De rechtbank stelt vast dat uit de brief van 11 mei 2016 blijkt dat ook over de jaren 2008 en 2009 de giften aan de [religieuse organisatie] niet in aftrek zijn toegelaten. Voor wat betreft de gift aan de Stichting heeft verweerder ter zitting verklaard dat bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2011 op 18 maart 2014 per brief aan eiser is meegedeeld dat verweerder van plan was de gift aan de Stichting te corrigeren en dat hierover op 27 maart 2014 telefonisch contact is geweest met de voormalige adviseur van eiser.
12. Gezien het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser wist dat verweerder de giftenaftrek niet zou accepteren en dat de aanslag voor het jaar 2013 te laag is vastgesteld als gevolg van de geautomatiseerde afhandeling van de aangifte waardoor een discrepantie is ontstaan tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd(vlg. Hoge Raad 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:743). De stelling van eiser dat bij het indienen van de aangifte sprake was van een pleitbaar standpunt faalt, gezien hetgeen hierna onder 15. en verder is overwogen.
13. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
14. De aangifte IB/PVV 2014 niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. De aanslag IB/PVV 2014 is opgelegd met dagtekening 22 april 2016. Niet gebleken is dat verweerder reeds op dat moment op hoogte was van wat bij de beoordeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 naar voren is gekomen. De rechtbank overweegt ten overvloede dat, zo de beoordeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 reeds had plaatsgevonden vóór 22 april 2016, voor verweerder niet de verplichting bestaat (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen te raadplegen (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249). Verweerder is daartoe slechts gehouden, indien het dossier inzake de IB/PVV daartoe redelijkerwijs aanleiding geeft. Dat dit het geval is, is gesteld noch gebleken. Nu de aangifte IB/PVV 2014 verder geen aanleiding tot vragen gaf, mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de aangifte. Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is dus voldaan aan het vereiste van het nieuwe feit.
Is de giftenaftrek terecht gecorrigeerd?
15. Uit artikel 6.32, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in samenhang met artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001 volgt dat periodieke giften en andere giften aan ANBI’s aftrekbaar zijn. Een ANBI dient op grond van artikel 5b, onderdeel a, onder 5° van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als zodanig door de inspecteur bij beschikking te zijn aangemerkt. Vast staat dat de Stichting en de [religieuse organisatie] in 2013 en 2014 niet als ANBI waren aangemerkt. Giften die in dat jaar zijn gedaan aan de Stichting en de [religieuse organisatie] komen dus niet voor aftrek in aanmerking. Dat de Stichting voorheen wel de ANBI-status had, maakt dat niet anders omdat de intrekking van die status reeds in 2012 en dus vóór het indienen van de aangiften heeft plaatsgevonden.
16. Eiser stelt dat de aftrek van de periodieke gift aan de Stichting niet mag worden geweigerd, omdat de Staatssecretaris uitdrukkelijk heeft toegezegd dat bij wijziging van de ANBI-status geen correctie van de giftenaftrek plaatsvindt. Eiser beroept zich in dit verband op het besluit van de Staatssecretaris van 19 december 2014, nr. BLKB2014/1415M. Daarin is goedgekeurd dat uitkeringen en verstrekkingen, die voortvloeien uit lopende verplichtingen tot het doen van periodieke giften, fiscaal aftrekbaar blijven voor de schenker in de situatie dat de instelling haar ANBI-status heeft verloren per 1 februari 2010 door de wijziging van de ANBI-regeling per 1 januari 2010. De Stichting is echter reeds op basis van de ANBI-regeling vóór 2010 niet als ANBI aangemerkt (rechtbank Noord-Holland28 april 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2295, r.o. 13). De goedkeuring waarop eiser zich beroept is dus niet van toepassing.
17. Eiser stelt verder dat hij erop mocht vertrouwen dat hij gedurende tien jaar de giften aan de Stichting in aftrek kon brengen, omdat hij deze verplichting is aangegaan voordat de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht werd ingetrokken. De rechtbank volgt deze stelling niet. Verweerder is niet gebonden aan afspraken tussen eiser en de Stichting. Evenmin heeft eiser enige gedraging of uitlating van verweerder daaromtrent omschreven waaraan eiser het in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat deze periodieke giften aftrekbaar waren.
18. Ook stelt eiser dat correctie van de giftenaftrek met betrekking tot de Stichting pas mogelijk is na het onherroepelijk worden van de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 28 april 2015. De rechtbank volgt deze stelling niet. Dat de Stichting bezwaar en (hoger) beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de ANBI-status, brengt immers geen verandering in het feit dat de Stichting in 2013 en 2014 én ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 en 2014 geen ANBI-status had.
19. Eiser heeft tevens aangevoerd dat de Stichting met terugwerkende kracht een nieuwe aanvraag heeft ingediend voor de ANBI-status en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat hij het recht op aftrek behield. Verder stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat pas vanaf het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 de giftenaftrek met betrekking tot de [religieuse organisatie] niet meer mogelijk was. Ook deze stellingen falen. Zoals onweersproken door verweerder gesteld, heeft de [religieuse organisatie] nooit geregistreerd gestaan als ANBI. Van een in rechte te honoreren vertrouwen kan slechts sprake zijn wanneer de inspecteur heeft toegezegd dat als gevolg van die aanvraag de gift in aftrek zal worden toegelaten dan wel eiser uit het handelen of nalaten van de inspecteur dat heeft kunnen en mogen afleiden. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. In tegendeel, uit de brief van 11 mei 2016 volgt dat ook voor de jaren 2008 en 2009 de giften aan de [religieuse organisatie] zijn gecorrigeerd.
20. Eiser voert verder aan dat sprake is van schending van het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij heeft echter onvoldoende onderbouwd op welke wijze verweerder in strijd met deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De slordigheden en inconsistenties benoemd door eiser verdienen geen schoonheidsprijs, maar zijn niet dusdanig ernstig dat op basis hiervan de navorderingsaanslagen achterwege hadden moeten blijven.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid vanmr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op18 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.