HR, 12-12-2014, nr. 13/05820
ECLI:NL:HR:2014:3565, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2014
- Zaaknummer
13/05820
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3565, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑12‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3338, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/65.21 met annotatie van Redactie
BNB 2015/59 met annotatie van J.P. BOER
NTFR 2015/74
NTFR 2014/2937 met annotatie van dr. D. Molenaar
Uitspraak 12‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
12 december 2014
nr. 13/05820
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2013, nr. 12/00652, op het hoger beroep van Scientology Kerk Amsterdam te Amsterdam (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 12/57) betreffende de aan belanghebbende afgegeven beschikking als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (tekst 2008). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende maakt deel uit van de wereldwijde organisatie Church of Scientology International (hierna: Church of Scientology).
2.1.2.
Belanghebbende houdt wekelijks zondagsdiensten. Verder zijn er huwelijks-, naamgevings- en overlijdensceremoniën en andere bijeenkomsten in het teken van de leer van de Church of Scientology. Ter bevordering van spirituele groei worden auditing en trainingen aangeboden aan leden van de kerkgemeenschap van belanghebbende.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008).
2.3.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daarbij vooropgesteld dat van kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen van oudsher wordt aangenomen dat zij zich volledig richten op het algemeen belang. Instellingen die uitsluitend activiteiten verrichten van kerkelijke of levensbeschouwelijke aard komen in aanmerking voor de status van algemeen nut beogende instelling. Als activiteiten worden verricht die afwijken van het instellingskarakter (zoals bijvoorbeeld (semi)commerciële activiteiten) moet worden getoetst of de activiteiten van de instelling voor ten minste 50 percent het algemeen belang dienen, aldus het Hof. Met betrekking tot de door belanghebbende verzorgde auditing en trainingen acht het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een onderdeel vormen van de religieuze beleving, en dat deze werkzaamheden geen doel op zich zijn maar een middel om het geloof dat belanghebbende aanhangt te verspreiden. Het Hof overweegt vervolgens dat in de hoogte van de bedragen die voor de auditing en de trainingen kunnen worden betaald evenmin een reden kan worden gezien om te oordelen dat sprake is van (semi)commerciële activiteiten en concludeert dat belanghebbende uitsluitend kerkelijke activiteiten verricht en dat zij een algemeen nut beogende instelling is.
2.4.1.
De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen.
2.4.2.
Anders dan het Hof tot uitgangpunt heeft genomen, geldt ook voor een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling dat zij voor de toepassing van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 slechts dan als een algemeen nut beogende instelling wordt aangemerkt als haar werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen en met het totaal van die werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang wordt gediend (vgl. HR 7 november 2003, nr. 38049, ECLI:NL:HR:2003:AN7741, BNB 2004/30, en HR 12 mei 2006, nr. 40684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202, BNB 2006/267).
2.4.3.
Voorts kan de omstandigheid dat de verzorging door belanghebbende van auditing en trainingen een onderdeel vormt van de religieuze beleving en een middel is om het geloof dat belanghebbende aanhangt te verspreiden, niet zonder meer tot de gevolgtrekking leiden dat de daarmee samenhangende werkzaamheden rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen. Ook in zoverre berust ’s Hofs uitspraak derhalve op een onjuist uitgangspunt.
2.4.4.
In het hiervoor in 2.4.2 vermelde arrest van 7 november 2003 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vraag of met de werkzaamheden van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang gediend wordt, geoordeeld dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet duidelijk is waarom de door belanghebbende – tegen min of meer commerciële tarieven – gegeven cursussen niet primair particuliere belangen dienen.
2.4.5.
Het Hof heeft in zijn thans bestreden uitspraak geen beslissing gegeven over de vraag of met het totaal van belanghebbendes werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Wel heeft het Hof aangenomen dat geen sprake is van commerciële activiteiten, kennelijk omdat de tarieven die belanghebbende in rekening brengt voor auditing en trainingen worden gevraagd voor de uitoefening van religieuze activiteiten. Indien die tarieven commercieel van aard zijn, kan echter niet worden aangenomen dat het algemeen belang met deze activiteiten minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Immers, gelet op het eerder vermelde arrest van 7 november 2003 heeft als regel te gelden dat activiteiten waarvoor in beginsel een commerciële prijs wordt gerekend, zijn aan te merken als activiteiten die primair particuliere belangen dienen, ook als deze activiteiten een onderdeel vormen van de religieuze beleving. Over het (al dan niet) commerciële karakter van de door belanghebbende gehanteerde tarieven heeft het Hof zich echter niet uitgelaten.
Verder heeft het Hof zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheden (a) dat leden van belanghebbende bijeenkomsten organiseren voor auditing en trainingen waaraan zonder vergoeding kan worden deelgenomen en (b) dat belanghebbende bereid is geïnteresseerden die niet over voldoende middelen beschikken tegemoet te komen door in voorkomend geval de voor de activiteiten verschuldigde bedragen te matigen of kwijt te schelden. Die omstandigheden bieden echter onvoldoende steun voor het oordeel dat met belanghebbendes werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Hetzelfde geldt voor de in de overwegingen van het Hof genoemde omstandigheid dat de betalingen voor auditing en trainingen eveneens zijn bedoeld om andere (kerkelijke) activiteiten te financieren. Al deze omstandigheden sluiten namelijk, ook tezamen genomen, niet uit dat de tariefstelling voor de door belanghebbende verrichte diensten commercieel is.
2.4.6.
Gelet op het hiervoor in 2.4.2, 2.4.3 en 2.4.5 overwogene slagen de middelen. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient alsnog te onderzoeken of door de activiteiten van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate als particuliere belangen wordt gediend. Zo nodig dienen daarna ook de overige, door het Hof niet behandelde geschilpunten te worden behandeld.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, Th. Groeneveld en J. Wortel in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2014.
Beroepschrift 14‑01‑2014
Den Haag, [14 JAN 2014]
Kenmerk: DGB 2013-6620
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/05820) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2013, nr. 12/00652, inzake Scientology Kerk Amsterdam (hierna: SKA) te Amsterdam betreffende de beschikking ex artikel 6.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van 1 januari 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 4 december 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008; hierna: de Wet) juncto artikel 41a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008; hierna: de Uitvoeringsregeling) en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof uitgaat van de opvatting dat aan een instelling die uitsluitend werkzaamheden verricht van religieuze of levensbeschouwelijke aard de status van algemeen nut beogende instelling toekomt zonder te toetsen of de feitelijke werkzaamheden rechtstreeks het algemeen belang dienen, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte.
- II.
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet juncto artikel 41c van de Uitvoeringsregeling en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende uitsluitend kerkelijke activiteiten verricht, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat voor een groot deel sprake is van (semi) commerciële activiteiten in de vorm van het aanbieden van auditing en training, gericht op spirituele groei van het individu.
Feitelijk kader
Het Hof heeft voor de feitenvaststelling aansluiting gezocht bij de door de Rechtbank vastgestelde feiten (zie de 2.1. geciteerde vaststelling van de feiten door de Rechtbank).
Uit deze feiten komt naar voren dat SKA onderdeel is van de internationale organisatie Church of Scientology. Dit betreft een wereldwijde sterk hiërarchische organisatie, waarbij vanuit het ‘hoofdkantoor’ bindende aanwijzingen en instructies worden gegeven.
Uit de vastgestelde feiten volgt ook dat meer dan 50% van de activiteiten van SKA bestaan uit het aanbieden van auditing en trainingen, gericht op spirituele groei van het individu (onderdeel 2.5 van de uitspraak van de Rechtbank). Deze activiteiten worden verricht tegen betaling.
Het Hof heeft in onderdeel 2.2. de feiten verder aangevuld. Daar wordt onder andere vermeld dat ook auditing diensten aangeboden worden zonder financiële contributie voor armlastige scientologen. Deze vaststelling is kennelijk gebaseerd op door SKA-leden afgelegde verklaringen, waaraan het Hof niet twijfelde.
Op internet is echter informatie te vinden die er op wijst dat binnen Scientology gratis diensten verboden zijn.
Op de website http://www.holysmoke.orq/cos/make-more-money.htm, is bijvoorbeeld het volgende te lezen:
‘In all my years in $cientology, including the time I was on staff at a ‘Class IV Org’, the almost eight years on staff in the Sea Org, and during the many years I was a ‘public’ member, I never once saw any service given for free by any $cientology ‘non-profit’ corporation calling itself a <church>.’
Dit wordt bevestigd door informatie op wikipedia
(http://en.wikipedia.org/wiki/Scientology_Finance Policy on payment for Scientology services[edit]):
‘In contrast to Hubbard's policy on creditors, his policy on payment for services mandates prepayment.2 From HCOPL 27 November 1971 Issue III, ‘FREESERVICES = FREE FALL’ (all text in this policy letter is in capital letters):‘An Auditor or Course Supervisor delivering a service to an individual without having to hand a fully paid invoice for that service and who does not send the person back to the registrar to be signed up for that service is: A. Covertly robbing his fellow staff members of their pay, and B. In a condition of Treason to his org, and is so assigned.’
De in het Wikipedia artikel genoemde ‘policy letter’ is ook op internet te vinden (http://www.google.nl/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&frm = 1&source=web&cd=4&ved =0CEsQFjAD&url = http%3A%2F%2Fwww.matrixfiles.com%2FScientology%2520Ma terials%2FHCO%2520PLs%2FFREE%2520SERVICE-FREE%2520FALL%2520271171R.doc&ei=jmzKUo7eCIG0tAbxsYGABg&usg=AFQjC NGcyWb-0ZEZghYhJxKIYfmievyO2Q&bvm=bv.58187178,d.Yms):
‘HUBBARD COMMUNICATIONS OFFICE
Saint Hill Manor, East Grinstead, Sussex
HCO POLICY LETTER OF 27 NOVEMBER 1971R
REVISED 2 MARCH 1980
Remimeo
All Staff
CANCELS
BPL 22 Dec 1971
BPL 22 Dec 1971-1
(Same Title)
(Revisions not in Script)
Free service — free fall
Ref: HCO PL 20 Jan 79 INCOME CUTATIVES AND SALARY SUM
The following material is based on Board Directives and past policies and is a correct handling for those giving away free service.
Giving away free service deprives the org of its Income and the staff of its pay and welfare.
Services can be given away in many ways.
The Director of Training and his supervisors accept students on course without seeing the invoice of proper payment and train partial paids and unpaids without even noticing — or for other reasons.
The Director of Processing and Director of Tech Services and auditors keep no track of the number of hours pcs have paid for and neglect to return the pc to the Registrar for re-sign and further payment for continuing.
No matter what the reason for these actions or inactions on a post, they deprive each and every staff member of income, pay and welfare.
Therefore, any staff member giving away free service is:
- 1.
Covertly robbing his fellow staff members of their pay, and
- 2.
In a condition of Treason to his org.
In addition, any staff member giving away services is liable for the amount of financial loss to the org. If found guilty of such a charge before a duly convened Committee of Evidence, the individual is to repay the org the amount lost. Any sums so recovered shall be placed in the salary sum of that org.
Staff services
All staff services must also be properly invoiced.
Debit invoices for staff services should read:
‘STAFF DEBIT
Amount due in full in the event
of staff contract breakage.’
This debit invoice must be accompanied by a legal promissory note signed for the full amount of the service. (See HCO PL 20 June 1972 Registrars and Notes). Failure to have staff properly invoiced onto services can potentially incur large financial losses to the org. Any Auditor or Course Supervisor delivering a service to a staff member without having a ‘Staff Debit’ invoice to hand and a signed promissory note is liable to receive the same condition assignment given in point 2 above.
Field staff members
This Policy Letter is not to be used to forbid the free training of FSMs in the org.
FSMs are by definition staff members and therefore are entitled to any hatting or training as FSMs on a no-charge invoice.
Trained FSMs only serve to increase an org's income.
Conclusion
A proper invoice required before delivery of any service is your ticket to higher income and greater staff pay.
So help yourselves out by getting this in.
L. RON HUBBARD
FOUNDER
Assisted by
Susan Krieger
CMO Mission Issues Revision I/C
for the
BOARDS OF DIRECTORS
of the
CHURCHES OF SCIENTOLOGY
BDCS:LRH:SK:dr’
Voorts is van belang dat medewerkers van SKA tijdens een bedrijfsbezoek van 8 januari 2008 tegenover medewerkers van de Belastingdienst hebben verklaard dat de feiten en omstandigheden gelijk zijn aan de feiten die hebben geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 7 november 2003, nr. 38 049, BNB 2004/30, ECLI:NL:HR:2003:AN7741 en de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage van 4 juni 2004, nr. 03/03113, ECLI:NL:GHSGR:BC1117.
Tot slot wijs ik er nog op dat de Franse Hoge Raad (Cour de Cassation) op 16 oktober 2013 een arrest heeft gewezen (No V 12-81.532 FS-D, R 05-82.121, S 05-82.122, U 03-83.910, No 4227) waarin onder andere is geoordeeld dat de Scientology Church zich schuldig maakt aan georganiseerde fraude door het afpersen van grote sommen geld van kwetsbare volgelingen.
Toelichting op de middelen Ten aanzien van middel I
Het geschil betreft de beantwoording van de vraag of belanghebbende moet worden aangemerkt als algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet.
Het Hof stelt bij die beantwoording voorop de beoordeling of belanghebbende kan worden aangemerkt als een kerkelijke instelling. Het Hof beoordeelt vervolgens of belanghebbende uitsluitend werkzaamheden verricht van kerkelijke aard, hetgeen volgens het Hof het geval is. Met die conclusie meent het Hof dat de status van algemeen nut beogende instelling aan belanghebbende toekomt zonder daarvoor een verdere toetsing van de feitelijke werkzaamheden uit te behoeven voeren.Daarbij meent het Hof een juiste toepassing te geven aan het door uw Raad gewezen eerdere arrest van 7 november 2003, nr. 38 049, BNB 2004/30, betreffende de SKA. Volgens het Hof moet slechts voor kerkelijke instellingen, die werkzaamheden verrichten met een van het instellingskarakter afwijkende aard, worden getoetst of die feitelijke werkzaamheden het algemeen belang dienen. Die opvatting wordt door mij niet gedeeld. Mede omwille van de rechtszekerheid leg ik deze kwestie aan uw Raad voor.
Bij de beantwoording van de voorliggende kwestie komt naast het genoemde arrest BNB 2004/30 mijns inziens mede betekenis toe aan het door uw Raad gewezen arrest van 12 mei 2006, nr. 40 684, BNB 2006/267. Hieronder vermeld ik de in dit verband relevante overwegingen van de vermelde arresten.
Uit BNB 2004/30:
‘3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. In cassatie is onbestreden dat SKA is aan te merken als een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling in de zin van artikel 47 van de Wet. Dit brengt echter niet mee dat SKA noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling; het heeft wel tot gevolg dat als komt vast te staan dat de werkzaamheden ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, de instelling moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling (HR 13 juli 1994, nr. 29 936, BNB 1994/280).
3.4.
Het middel strekt onder meer ten betoge dat het Hof ten onrechte de Inspecteur heeft belast met het bewijs dat de werkzaamheden van SKA voor meer dan vijftig percent een particulier belang dienen. Het middel slaagt in zoverre. Het Hof mocht aan zijn in cassatie onbestreden oordeel dat SKA is aan te merken als een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling niet de gevolgtrekking verbinden dat in beginsel — behoudens tegenbewijs door de Inspecteur — mag worden aangenomen dat de werkzaamheden van SKA voor ten minste vijftig percent het algemene belang dienen. De bewijslast terzake rust op de belanghebbende (vgl. HR 9 juli 1999, nr. 33 741, BNB 1999/361).’
Uit BNB 2006/267:
‘3.2.
(…)Door voormelde categorieën van instellingen met name te noemen heeft de wetgever slechts tot uitdrukking gebracht dat werkzaamheden van kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele of wetenschappelijke aard voor detoepassing van de Wet in beginsel geacht worden met het oog op het algemeen belang te worden verricht. Evenwel heeft voor alle soorten instellingen gelijkelijk te gelden dat zij slechts kunnen worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling, indien — afgezien van het hierna onder 3.4 nog aan de orde komende vereiste — komt vast te staan dat door hun werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang gediend wordt. Ook ten aanzien van belanghebbende, die als voetbalvereniging niet behoort tot één van de in artikel 24, lid 4, van de Wet specifiek vermelde categorieën van instellingen, geldt derhalve de zojuist vermelde maatstaf. ’
Ik begrijp de voormelde overwegingen van uw Raad aldus dat een instelling, ongeacht of deze bijvoorbeeld al dan niet als een kerkelijke of een levensbeschouwelijke instelling kan worden geduid, slechts kan worden.aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling, indien door haar werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang wordt gediend. De bewijslast terzake rust op de belanghebbende en vindt plaats aan de hand van een beoordeling van de feitelijke werkzaamheden. De andersluidende rechtsopvatting van het Hof in de onderhavige zaak acht ik dan ook onjuist.
Wanneer in dit kader wordt gesproken over het algemeen belang in relatie tot de kwalificatie ‘algemeen nut beogend’, dient gelet op het zogenoemde Minerva-arrest van uw Raad van 12 oktober 1960, nr. 14 413, BNB 1960/296, tevens te worden bedacht dat van een het algemeen nut beogende instelling slechts sprake kan zijn wanneer de activiteiten van de instelling rechtstreeks het algemeen belang raken — ‘zoals bijvoorbeeld bejaardenzorg en genezing of verpleging van zieken’ — , en dat niet voldoende is dat van die activiteiten daarop zijdelings een gunstige werking uitgaat. De ontspanning of het gezellig verkeer waaraan een bepaalde kring personen behoefte heeft, werd door uw Raad als een particulier belang gekenschetst.
In dit verband valt ook te wijzen op de Discussienota Algemeen nut beogende instellingen in de fiscaliteit, waarin het volgende is opgemerkt:
‘In het arrest over de Scientology Kerk besliste de Hoge Raad, in lijn met het reeds eerder aangehaalde arrest uit 1994 (BNB 1994/280) dat kerkelijke en levensbeschouwelijke Instellingen alleen fiscale faciliteiten voor algemeen nut beogende instellingen genieten als deze tenminste voor de helft het algemeen belang dienen. De bewijslast hiervoor ligt bij belanghebbende.
Uit dit laatste arrest dient tot slot te worden geconcludeerd dat het 50/50%-criterium ook geldt ten aanzien van kerkelijke, charitatieve, culturele en wetenschappelijke instellingen en dat deze instellingen niet per definitie ‘algemeen nut beogend’ zijn.’
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 27 789, nr. 10, blz. 8)
Deze conclusie is ook kenbaar gemaakt aan de Tweede Kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 704, nr. 8, blz. 60).
Illustratief zijn in dit verband ook de reacties op de opinie ‘ Zielige overblijfselen’ van mr. R.A.V. Boxem in NTFR van 26 november 2009, opgenomen onder NTFR 2009-2600:
‘ De centrale stelling in het artikel is dat kerkelijke instellingen niet het algemeen nut beogen en daardoor geen recht zouden moeten kunnen doen gelden op fiscale faciliteiten. De denkfout evenwel die hier wordt gemaakt is dat de status van kerkelijke instelling de poort tot faciliëring opent (citaat uit de opinie: ‘kerkelijke instellingen worden fiscaal geprivilegieerd omdat ze kerkelijk zijn’). Niets is echter minder waar. Sinds de arresten van de Hoge Raad van 13 juli 1994 (nr. 29 936) en 7 november 2003 (nr. 38 049) is volstrekt helder dat aan de woorden ‘kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele en wetenschappelijke’ in de zinsnede ‘kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen’ (thans opgenomen in artikel 6:33 Wet IB 2001) geen zelfstandige betekenis toekomt. Het gaat er om dat getoetst moet worden of een instelling feitelijk het algemeen nut beoogt (op basis van de toetsingscriteria die de Hoge Raad hiervoor heeft aangereikt); de overige genoemde categorieën zijn derhalve slechts richtinggevende voorbeelden en hebben geen zelfstandige status. Ofwel: een kerkelijke instelling wordt precies hetzelfde behandeld als een willekeurige algemeen nut beogende instelling en daarmede valt de bodem onder het hele betoog van de heer Boxem uit.’
en onder NTFR 2009-2601, waar in punt 2 wordt opgemerkt:
‘Ook vanuit fiscaaltechnisch punt valt er het nodige op de opinie van de heer Boxem aan te merken. Onder het kopje ‘Goed en kwaad’ merkt hij op: ‘Kerkelijke instellingen worden niet fiscaal geprivilegieerd omdat ze goede dingen doen, kerkelijke instellingen worden fiscaal geprivilegieerd omdat ze kerkelijk zijn.’ en onder het kopje ‘Dynamiet’: ‘(…) dat het de vraag wat een kerkelijke instelling is in handen legt van rechters.’‘Bij deze opmerkingen plaatsen wij twee kanttekeningen’. In de eerste plaats is in HR 7 november 2003, nr. 38 049, NTFR 2003/1886, beslist dat een kerkelijke instelling niet als zodanig een algemeen nut beogende instelling is, maar alleen indien haar werkzaamheden (tenminste) ongeveer in gelijke mate het algemene belang en een particulier belang dienen (zie ook HR 13 juli 1994, nr. 29 936, BNB 1994/280). Dit betekent dat de eerstgenoemde opmerking (reeds) onder huidig recht onjuist is.(…)’
Het vermelde vereiste in artikel 41a, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling dat uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheden blijkt dat de instelling het algemeen belang dient, is daarmee ook ten aanzien van kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen in lijn met het recht en niet in strijd met de wettelijke systematiek.
Het door het Hof gestelde in r.o. 5.6. is dan ook onterecht. Een en ander volgt tevens uit het per 1 januari 2010 in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet schrappen van de genoemde categorieën. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het schrappen daarvan op zichzelf beschouwd geen inhoudelijke wijziging is bewerkstelligd, maar dat dit veeleer is geschied ter bevordering van de duidelijkheid en om eventuele misverstanden te voorkomen. De omstandigheid dat toen eveneens het 50%-criterium is gewijzigd in een 90%-criterium staat hier los van. Zie o.a. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 930, nr. 9, blz. 62 en 63.
Met betrekking tot het element van ‘rechtstreeks het algemeen belang’ dienen, valt in de onderhavige zaak op het volgende te attenderen. De vaststaande feiten wettigen de conclusie dat de feitelijke werkzaamheden, met name auditing en trainingen, binnen de SKA zien op de persoonlijke ontwikkeling van individuen. De activiteiten zijn namelijk gericht op spirituele groei van het individu.
In de statuten van de SKA (zie 2.2. van de uitspraak van de rechtbank) wordt als een van de doelstellingen aangegeven :
‘Aandacht en zorg voor de geestelijke behoeften van de parochianen en congregatie door middel van het houden van zondagsdiensten en andere religieuze diensten zowel in groepsverband als individueel gericht.,’
Deze diensten zijn vergelijkbaar met de erediensten bij andere kerkgenootschappen. Deze activiteiten zijn door de inspecteur ook als algemeen nuttig aangemerkt. Opmerkelijk is dat in de statuten bij dit onderdeel niet de auditing en trainingsactiviteiten worden genoemd. Met andere woorden SKA neemt auditing en training niet op in haar regelgeving als zijnde een religieuze bijeenkomst. Dat is mijns inziens ook juist. Auditing en training zijn geen gemeenschappelijke godvereringen, maar op het individu gerichte sessies met als doel persoonlijke (spirituele) ontwikkeling.
Het werken aan de persoonlijke spirituele groei dient de particuliere belangen van het lid. Nu deze activiteiten als de primaire werkzaamheden van SKA kunnen worden beschouwd, vallen deze niet onder het algemeen belang te rangschikken. In de termen van het meergenoemde Minerva-arrest is dusdoende primair sprake van het door belanghebbende dienen van particuliere belangen van de leden waarvan dan zijdelings een gunstig effect op het algemeen belang kan uitgaan. Naar mijn mening is een en ander onverenigbaar met de conclusie dat het optreden van belanghebbende ‘rechtstreeks het algemeen belang’ dient.
Mitsdien vindt de rechtsopvatting die ten grondslag ligt aan de r.o. 5.6 van de uitspraak van het Hof naar mijn mening geen steun in het recht. Uit de overweging kan niet worden afgeleid of het Hof heeft beoordeeld aan de hand van het criterium rechtstreeks het algemeen belang dienen in de zin van het genoemde Minerva-arrest. Mocht dat wel het geval zijn, dan bieden de vermelde gronden daartoe geen enkel inzicht.
Ten aanzien van middel II
In het eerdere SKA arrest van de Hoge Raad is geoordeeld dat niet duidelijk is of de door SKA tegen min of meer commerciële tarieven gegeven cursussen niet primair het particuliere belang dienen.
In deze procedure heeft het Hof het aspect of sprake is van cursussen die tegen min of meer commerciële tarieven worden gegeven herbeoordeeld. Het Hof is op basis van verklaringen van SKA-leden tot het oordeel gekomen dat de betalingen voor auditing en training ook bedoeld zijn om de overige activiteiten van SKA te financieren en dat de betalingen niet in belangrijke mate bestemd zijn voor een ander doel dan kerkelijke activiteiten. Daartoe acht het Hof onder andere van belang dat leden die geen betalingen kunnen verrichten ook deel kunnen nemen aan de betaalde activiteiten.
Dat oordeel is uitsluitend gebaseerd op verklaringen van SKA-leden. Het oordeel wijkt af van het oordeel van de Rechtbank en ook van het oordeel in de verwijzingszaak na het eerdere SKA-arrest (Hof Den Haag 4 juni 2004, nr. 03/03113, V-N 2009/38.17 (ECLI:NL:GHSGR:2004:BC1117).
In dat kader had het Hof niet zonder nader onderzoek af mogen gaan op de verklaringen van de SKA-leden. Het Hof heeft zijn oordeel in r.o. 5.5. dan ook onvoldoende gemotiveerd. Eerdere vaststellingen en ook informatie uit openbare bronnen wijzen namelijk op het tegendeel. In dat geval is het te mager om op basis van verklaringen van SKA-leden tot een tegengestelde vaststelling te komen, te meer ook omdat deze verklaringen niet door ander, bijkomend bewijs worden ondersteund. Daarbij merk ik op dat het Hof ook ten onrechte heeft geoordeeld dat onweersproken is dat voor degenen die auditing en training willen volgen en dit niet kunnen betalen er mogelijkheden zijn om deze tegen gereduceerd tarief of gratis te volgen. De inspecteur heeft namelijk steeds gesteld dat sprake is van vaste tarieven. Opmerkelijk in dit verband is dat zulks bij de Rechtbank ook namens de SKA is verklaard door het SKA-lid, de heer Rood:
‘In antwoord op vragen van de Rechtbank verklaart de heer Rood: Het is een bewuste keuze dat voor auditing en training moet worden betaald. Anders ontstaat er een afhankelijke positie. (…) De betaling voor auditing en training betreft een systeem binnen het religieuze systeem. Hier is voor gekozen (…). De tarieven zijn voor iedereen gelijk, maar je kunt een cursus bijvoorbeeld ook samendoen. Het is dan niet zo dat iemand anders het tarief voldoet. Er is sprake van co-audit. De tarieven worden zo bepaald dat iedereen moet kunnen voldoen. Natuurlijk wordt bij het vaststellen van de tarieven rekening gehouden met draagkracht. Dit is bijvoorbeeld het geval als een verslaafde binnenkomt. Bij binnenkomst wordt je inderdaad eerst lichamelijk en geestelijk gezond gemaakt. Je wordt aan een baan geholpen en kan je de tarieven betalen.’
De inhoud van deze verklaring spoort ook met de door mij bij de feiten vermelde, uit openbare bronnen aangedragen informatie. Uit deze stukken blijkt dat de beleidsregels van de Scientology Church verbieden om gratis auditing en training aan te bieden.
Hieruit volgt dat — anders dan waar het Hof op basis van verklaringen van SKA-leden, die overigens afwijken van andere tot het geding behorende informatie, van uitgaat — steeds een vast tarief betaald moet worden om een bepaalde dienst (auditing of training) af te nemen. Het oordeel van het Hof is dan ook onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Er is sprake van een zuiver voorbeeld van quid-pro-quo (voor wat hoort wat). Van vrijgevigheid dan wel het betalen van een kerkelijke bijdrage is dan geen sprake. De tegenprestatie voor de betaling dient bezien te worden vanuit de positie en verwachting van de deelnemer, de cursist. Hoe de Scientology Church deze inkomsten aanwendt is niet relevant. Het feit dat SKA de vergoedingen uiteindelijk aanwendt ter financiering van al haar activiteiten doet derhalve aan dat ‘voor wat hoort wat’ kenmerk niets af. In dit kader kan ook gewezen worden op het arrest HR 22 juni 2012, nr. 11/02888, V-N 2012/46.18 en de met dit arrest in stand gebleven uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch van 9 juli 2011, nr. 10/00501, NTFR 2011/2775. In die zaak oordelen Hof en Hoge Raad dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende tegen min of meer commerciële tarieven het festival en de bijbehorende diensten aanbiedt. Het muziekfestival dient in hoofdzaak de particuliere, consumptieve belangen van de bezoekers, aldus het Hof. Belanghebbende kan dan ook niet worden aangemerkt als een ANBI. Een en ander kan mutatis mutandis in de onderhavige zaak worden geoordeeld.
Het Hof trekt in zijn uitspraak ook te makkelijk een parallel tussen de auditing en trainingsactiviteiten van SKA enerzijds en de biecht, catechese en priesteropleiding bij andere kerkgenootschappen anderzijds. Bij SKA moet voor de activiteiten worden betaald, terwijl dat bij de andere kerkgenootschappen niet het geval is. De activiteiten van auditing en training zijn gericht op individuele spirituele groei en de activiteiten van de andere kerken op onderwijs in de geloofsleer (catechese en priesteropleiding) of belijden en vergeving van zonden (biecht).
Het Hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende uitsluitend kerkelijke activiteiten verricht en er geen sprake is van het verrichten van diensten tegen semi commerciële tarieven, daardoor het Hof heeft in casu verzuimd om te beoordelen of de activiteiten auditing en training grotendeels rechtstreeks het algemeen belang dienen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco