Zie o.a. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ1996/557, m.nt. ’t Hart; HR 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR2004:AP0187, NJ 2004/686.
HR, 05-09-2017, nr. 16/00697
ECLI:NL:HR:2017:2250
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2017
- Zaaknummer
16/00697
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2250, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:864, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:864, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2250, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2018/387 met annotatie van Prof. mr. J.H. Crijns
SR-Updates.nl 2017-0345 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/323 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Geen afschrift dagvaarding in e.a. verzonden naar raadsman. Kan rechtsbijstand worden afgeleid uit brief die raadsman i.h.k.v. taakstrafzitting OM heeft verzonden aan OvJ maar die zich niet in het dossier bevond? Art. 39 (oud) en 51 (oud) Sv. Gevolgen wetswijziging regeling. Bij de op 1-3-2017 in werking getreden wijziging van o.m. het WvSv is art. 39.1 (oud) Sv (raadsman geeft schriftelijke kennisgeving van optreden aan de griffier, dan wel hulp-OvJ) vervangen door een regeling die inhoudt dat de gekozen en aangewezen raadsman van hun optreden kennis geven aan de hulp-OvJ, de OvJ en de RC. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet hoe deze kennisgeving moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen; niet blijkt hoe de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de tz. teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen (vgl. ECLI:NL:HR:1996:ZD0442). Art. 38 en 40 Sv voorzien evenmin in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman. Gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging moet onder het huidige wetboek en in afwijking van ECLI:NL:HR:2000:ZD2182 worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak t.tz. zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38.5 en art. 40.2 Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp) OvJ en/of de RC heeft gedaan. Het kennisgeven van optreden bij de behandeling van de zaak t.tz. dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven op welke zaak het optreden betrekking heeft. HR bepaalt voorts als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels in gevallen waarin de advocaat zich in de periode van 1-3-2017 tot 1-10- 2017 overeenkomstig art. 38.5 Sv of art. 40.2 Sv heeft gesteld bij de (hulp)OvJ of de RC. I.c. getuigen 's Hofs oordelen dat de brief van 23-5-2013 waarin is verzocht om "het toezenden van stukken" niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke kennisgeving a.b.i. art. 39 (oud) Sv en dat niet uit enig in het dossier aanwezig stuk is gebleken dat verdachte voor de zitting in e.a. was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
5 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/00697
KD/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 februari 2016, nummer 22/004221-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank voor een nieuwe berechting in eerste aanleg.
2.2.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 22 april 2014 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
2.3.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een brief van de Officier van Justitie van 2 mei 2013 gericht aan de verdachte. Deze brief houdt in:
"Geachte [verdachte] ,
Door de politie is tegen u proces-verbaal opgemaakt ter zake van een misdrijf, te weten diefstal in vereniging dmv verbreking, gepleegd op 2 mei 2013 te Rotterdam.
Dit proces-verbaal heeft het parketnummer 10/652174-13 gekregen.
Ik heb het dossier bekeken en ben van mening dat er voldoende redenen zijn om u als verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Ik wil u echter de mogelijkheid bieden een dagvaarding voor de strafrechter te voorkomen door u uit te nodigen op een Taakstrafzitting. Een afdoening op een Taakstrafzitting heeft voor u het voordeel dat u de gang naar de strafrechter ontloopt.
U heeft eerst een gesprek met de reclassering. Dit gesprek kan plaats hebben gevonden op het politiebureau waar u na uw aanhouding ingesloten heeft gezeten of tijdens een inloopspreekuur. Vervolgens heeft u een gesprek met mij.
Tijdens dit gesprek licht ik mijn aanbod toe en hoor ik van u of u het aanbod wel of niet accepteert.
Als er sprake is van schade die het gevolg is van het strafbare feit, zullen wij ook over vergoeding van schade spreken.
Mocht voor of tijdens mijn gesprek met u blijken, dat er sprake is van een contra-indicatie voor een afdoening op een taakstrafzitting, dan houd ik mij het recht voor de zaak alsnog voor te leggen aan de rechter. Dat zal ik ook doen als u geen gevolg geeft aan de uitnodiging van de reclassering en niet verschijnt op het gesprek met mij.
Ik wijs u erop, dat u zich tijdens dit gesprek kunt laten bijstaan door een raadsman/raadsvrouw. De kosten daarvan zijn voor eigen rekening.
Ik roep u bij deze op voor een gesprek over de afdoening van uw strafzaak op dinsdag 18 juni 2013 te 12.00 uur. Het gesprek vindt plaats op het adres:
[a-straat 1]
[...] Rotterdam
Ik verzoek u een geldig legitimatiebewijs mee te brengen.
Hoogachtend,
De officier van justitie,
Namens deze,
(...)"
2.3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.C. Verloop, advocaat te Rotterdam (...). De raadsman van de verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven. De raadsman geeft op dat de verdachte van oordeel is ten onrechte te zijn veroordeeld en merkt daarbij op dat de verdachte evenals hijzelf niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg.
De voorzitter wijst de raadsman erop dat zich in het dossier geen stelbrief van de raadsman ten aanzien van de zitting in eerste aanleg bevindt.
Hierop toont de raadsman aan het hof een brief d.d. 23 mei 2013 gericht aan het Openbaar Ministerie i.v.m. een taakstrafzitting, waarvan de voorzitter de inhoud voorhoudt.
De raadsman merkt het volgende op:
Mijn cliënt is eerst uitgenodigd voor een taakstraf zitting. Aldaar is hij niet verschenen en het is dan de normale gang van zaken dat de verdachte en zijn raadsman een oproeping voor de inhoudelijke behandeling van de zaak ontvangen. Ik heb mij na de taakstraf zitting niet separaat gesteld.
In reactie hierop deelt de advocaat-generaal het volgende mede:
Ik betwist de weergave door de raadsman dat het de normale gang van zaken zou zijn dat indien een verdachte en zijn raadsman niet komen opdagen op een taakstrafzitting, de raadsman dan automatisch ook wordt opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling van een daarop volgende zitting bij de rechter. Het zich stellen voor een taakstraf zitting betekent niet dat de raadsman zich ook stelt voor de dagvaardingsprocedure.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding van de verdachte voor de zitting in eerste aanleg op 22 april 2014 getracht is uit te reiken aan de verdachte op zijn - op dat moment bekende - gba-adres aan de [b-straat 1] te Rotterdam . Daar de verdachte echter niet aanwezig was, is de dagvaarding - nadat deze de voorschreven periode op het postkantoor heeft gelegen - uitgereikt ter griffie en is een afschrift verzonden aan voornoemd gba-adres van de verdachte. Derhalve is de dagvaarding in eerste aanleg uitgereikt conform de wettelijke vereisten.
De raadsman deelt het volgende mede:
Uit de uitnodiging voor de taakstrafzitting maak ik op dat het niet anders kan zijn dan dat, indien niet wordt ingegaan op die uitnodiging, de raadsman dan een uitnodiging krijgt voor de dagvaardingsprocedure. Ik verwijs daarbij naar een arrest van dit hof van 26 juni 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4025) waarin is bepaald dat indien bij de justitiële autoriteiten bekend is dat de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman - en dat was het geval in deze zaak - die raadsman een oproeping dient te ontvangen.
De advocaat-generaal merkt in reactie hierop het volgende op:
De raadsman heeft zich gesteld voor de taakstrafzitting. Dat is een geheel andere procedure. Er is een duidelijke stelplicht voor een raadsman in een dagvaardingsprocedure.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de door de raadsman getoonde brief, gericht aan het Openbaar Ministerie waarin hij onder andere vraagt om het toezenden van stukken, niet kan worden aangemerkt als een stelbrief aan de rechter. Daar komt bij dat de voornoemde brief geen deel uitmaakt van het dossier dat door het Openbaar Ministerie is gepresenteerd aan de rechtbank in het kader van de dagvaardingsprocedure. Derhalve is niet uit enig in het dossier aanwezig stuk gebleken dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, gelet op het feit dat ook overigens aan de formaliteiten was voldaan, terecht is overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak. Op grond van het voren overwogene, kan thans een aanvang gemaakt worden met de behandeling van de zaak in hoger beroep."
2.4.
Het middel berust op de stelling dat de verdachte in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, zodat ingevolge art. 51 (oud) Sv een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg had moeten worden verzonden aan mr. P.C. Verloop.
2.5.1.
Art. 39, eerste lid, (oud) Sv luidt:
"De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier."
2.5.2.
De Hoge Raad heeft het eerste lid van art. 39 (oud) Sv aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2). Dat neemt niet weg dat een advocaat die verzuimt voor de desbetreffende aanleg bedoelde schriftelijke kennisgeving te doen - volgens de wetsgeschiedenis "een niet noemenswaardigen last" - het gevaar loopt "door de bij de zaak betrokken autoriteiten aanvankelijk niet als de raadsman van de verdachte te worden erkend en behandeld" (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 72) en dat hij als gevolg daarvan niet op de voet van art. 51 (oud) (thans art. 48) Sv afschrift ontvangt van de stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht.
2.5.3.
Bij de op 1 maart 2017 in werking getreden wet van 17 november 2016, Stb. 476, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige nadere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen, is de regeling van het eerste lid van art. 39 (oud) Sv vervangen door een regeling die inhoudt dat de gekozen raadsman alsook de door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de art. 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (art. 38, vijfde lid, en 40, tweede lid, Sv). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557.) Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman.
2.5.4.
Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.
2.5.5.
Nu de advocatuur tot dit arrest niet bedacht behoefde te zijn op de onder 2.5.4 geformuleerde regels betreffende het schrijven aan de griffie, ziet de Hoge Raad aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels te aanvaarden in gevallen waarin de advocaat zich in de periode van 1 maart 2017 tot 1 oktober 2017 overeenkomstig art. 38, vijfde lid, Sv of art. 40, tweede lid, Sv heeft gesteld bij de hulpofficier van justitie, de officier van justitie of de rechter-commissaris.
2.6.
Blijkens de vaststellingen van het Hof was de brief van 23 mei 2013 van mr. Verloop aan het Openbaar Ministerie niet aanwezig in het dossier dat de Politierechter ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg en is omtrent de inhoud van die brief gebleken dat daarin is verzocht om "het toezenden van stukken". Gelet hierop getuigen 's Hofs oordelen dat de brief niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 39 (oud) Sv en dat niet uit enig in het dossier aanwezig stuk is gebleken dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij niet onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld op 29 augustus 2017 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2017.
Conclusie 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Geen afschrift dagvaarding in e.a. verzonden naar raadsman. Kan rechtsbijstand worden afgeleid uit brief die raadsman i.h.k.v. taakstrafzitting OM heeft verzonden aan OvJ maar die zich niet in het dossier bevond? Art. 39 (oud) en 51 (oud) Sv. Gevolgen wetswijziging regeling. Bij de op 1-3-2017 in werking getreden wijziging van o.m. het WvSv is art. 39.1 (oud) Sv (raadsman geeft schriftelijke kennisgeving van optreden aan de griffier, dan wel hulp-OvJ) vervangen door een regeling die inhoudt dat de gekozen en aangewezen raadsman van hun optreden kennis geven aan de hulp-OvJ, de OvJ en de RC. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet hoe deze kennisgeving moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen; niet blijkt hoe de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de tz. teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen (vgl. ECLI:NL:HR:1996:ZD0442). Art. 38 en 40 Sv voorzien evenmin in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman. Gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging moet onder het huidige wetboek en in afwijking van ECLI:NL:HR:2000:ZD2182 worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak t.tz. zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38.5 en art. 40.2 Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp) OvJ en/of de RC heeft gedaan. Het kennisgeven van optreden bij de behandeling van de zaak t.tz. dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven op welke zaak het optreden betrekking heeft. HR bepaalt voorts als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels in gevallen waarin de advocaat zich in de periode van 1-3-2017 tot 1-10- 2017 overeenkomstig art. 38.5 Sv of art. 40.2 Sv heeft gesteld bij de (hulp)OvJ of de RC. I.c. getuigen 's Hofs oordelen dat de brief van 23-5-2013 waarin is verzocht om "het toezenden van stukken" niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke kennisgeving a.b.i. art. 39 (oud) Sv en dat niet uit enig in het dossier aanwezig stuk is gebleken dat verdachte voor de zitting in e.a. was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij niet onbegrijpelijk.
Nr. 16/00697 Zitting: 13 juni 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 1 februari 2016 door het hof Den Haag wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een taakstraf van 40 (veertig) uren, subsidiair 20 (twintig) dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de afwijzende beslissing van het hof op een verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 september 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman geeft op dat de verdachte van oordeel is ten onrechte te zijn veroordeeld en merkt daarbij op dat de verdachte evenals hijzelf niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg.
De voorzitter wijst de raadsman erop dat zich in het dossier geen stelbrief van de raadsman ten aanzien van de zitting in eerste aanleg bevindt. Hierop toont de raadsman aan het hof een brief d.d. 23 mei 2013 gericht aan het Openbaar Ministerie i.v.m. een taakstrafzitting, waarvan de voorzitter de inhoud voorhoudt.
De raadsman merkt het volgende op:Mijn cliënt is eerst uitgenodigd voor een taakstrafzitting. Aldaar is hij niet verschenen en het is dan de normale gang van zaken dat de verdachte en zijn raadsman een oproeping voor de inhoudelijke behandeling van de zaak ontvangen. Ik heb mij na de taakstrafzitting niet separaat gesteld.
In reactie hierop deelt de advocaat-generaal het volgende mede:Ik betwist de weergave door de raadsman dat het de normale gang van zaken zou zijn dat indien een verdachte en zijn raadsman niet komen opdagen op een taakstrafzitting, de raadsman dan automatisch ook wordt opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling van een daarop volgende zitting bij de rechter. Het zich stellen voor een taakstrafzitting betekent niet dat de raadsman zich ook stelt voor de dagvaardingsprocedure.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding van de verdachte voor de zitting in eerste aanleg op 22 april 2014 getracht is uit te reiken aan de verdachte op zijn – op dat moment bekende – gba-adres aan de [b-straat 1] te Rotterdam. Daar de verdachte echter niet aanwezig was, is de dagvaarding – nadat deze de voorschreven periode op het postkantoor heeft gelegen – uitgereikt ter griffie en is een afschrift verzonden aan voornoemd gba-adres van de verdachte. Derhalve is de dagvaarding in eerste aanleg uitgereikt conform de wettelijke vereisten.
De raadsman deelt het volgende mede:Uit de uitnodiging voor de taakstrafzitting maak ik op dat het niet anders kan zijn dan dat, indien niet wordt ingegaan op die uitnodiging, de raadsman dan een uitnodiging krijgt voor de dagvaardingsprocedure. Ik verwijs daarbij naar een arrest van dit hof van 26 juni 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4025) waarin is bepaald dat indien bij de justitiële autoriteiten bekend is dat de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman – en dat was het geval in deze zaak – die raadsman een oproeping dient te ontvangen.
De advocaat-generaal merkt in reactie hierop het volgende op:De raadsman heeft zich gesteld voor de taakstrafzitting. Dat is een geheel andere procedure. Er is een duidelijke stelplicht voor een raadsman in een dagvaardingsprocedure.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de door de raadsman getoonde brief, gericht aan het Openbaar Ministerie waarin hij onder andere vraagt om het toezenden van stukken, niet kan worden aangemerkt als een stelbrief aan de rechter. Daar komt bij dat de voornoemde brief geen deel uitmaakt van het dossier dat door het Openbaar Ministerie is gepresenteerd aan de rechtbank in het kader van de dagvaardingsprocedure. Derhalve is niet uit enig in het dossier aanwezig stuk gebleken dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, gelet op het feit dat ook overigens aan de formaliteiten was voldaan, terecht is overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak. Op grond van het voren overwogene, kan thans een aanvang gemaakt worden met de behandeling van de zaak in hoger beroep.”
5. In navolging van het in hoger beroep gevoerde verweer richten het middel en de toelichting daarop de pijlen op de afwezigheid van de raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg. De steller van het middel betoogt dat de politierechter niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen, omdat de raadsman van de verdachte niet is verschenen, terwijl hij niet op de voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van die terechtzitting en zich ook geen omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de raadsman met de dag van die terechtzitting bekend was.
6. Bij de beoordeling van die klacht kan in cassatie van het volgende procesverloop worden uitgegaan. De inleidende dagvaarding is aan de verdachte niet in persoon uitgereikt, maar is wel op wettige wijze aan hem betekend. Vaststaat tevens dat de politierechter de verdachte bij verstek heeft veroordeeld en dat geen (niet-gevolmachtigde) raadsman bij de verstekbehandeling aanwezig is geweest. Aangenomen mag worden dat geen afschrift van de dagvaarding is verzonden aan advocaat mr. P.C. Verloop. Voor een vermoeden dat hij desondanks van de dag van de terechtzitting op de hoogte was, geven de processtukken geen aanleiding. In hoger beroep heeft mr. Verloop zich schriftelijk als raadsman van de verdachte gesteld en is hij ter terechtzitting verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat zich onder de stukken geen schrijven bevindt waarin de in appel als raadsman optredende advocaat zich ook in eerste aanleg als zodanig stelt. De raadsman heeft erkend dat hij zich niet middels een brief aan de griffier heeft gesteld, maar heeft een brief aan het hof getoond die zich niet onder de aan de Hoge Raad toegezonden processtukken bevindt en waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze zich ook niet heeft bevonden onder de stukken die de politierechter tot zijn beschikking had ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep valt op te maken dat deze brief voorafgaand aan de taakstrafzitting van het Openbaar Ministerie aan de officier van justitie is verzonden en dat daarin onder meer om toezending van de processtukken wordt verzocht. Verdachte en raadsman zijn op de taakstrafzitting niet verschenen, waarna de officier van justitie tot dagvaarding heeft besloten.
7. Uit het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen strafzaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties vloeit voort dat ook buiten de gevallen bedoeld in art. 422a Sv en art. 423, tweede lid, Sv zich situaties laten denken waarin het gerechtshof dat tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg komt, de zaak naar de rechtbank behoort terug te wijzen. Zo’n situatie doet zich onder andere voor wanneer de rechtbank de zaak ten onrechte ten gronde heeft behandeld omdat een van de personen die bij het onderzoek ter terechtzitting een kernrol vervullen aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit volgt dat die dag hem tevoren bekend was. Tot de selecte groep van personen met zo’n ‘kernrol’ moet, naast de verdachte en de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, ook de raadsman worden gerekend.1.
8. Ingevolge art. 51 Sv moet – behoudens het bepaalde in art. 32, tweede lid, Sv – van alle relevante stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht een afschrift aan de raadsman worden verstrekt. Onder die relevante stukken moet ook de dagvaarding worden geschaard. Hoewel de wet niet-naleving van het voorschrift van art. 51 Sv niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigt, staat verzuim eraan gevolg te geven aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg.2.Aan het voorschrift van art. 51 Sv kunnen de justitiële autoriteiten evenwel alleen dan uitvoering geven wanneer zij weten dat de verdachte door de desbetreffende advocaat wordt bijgestaan. Daartoe schrijft artikel 39, eerste lid, Sv voor dat een advocaat al naar gelang het stadium waarin de strafzaak zich bevindt de griffier of de hulpofficier schriftelijk kennis geeft van zijn optreden als raadsman van de verdachte.3.Een aan de officier van justitie gerichte brief voldoet niet aan die omschrijving, zodat de door mr. Verloop geschreven brief niet kan worden aangemerkt als een kennisgeving als bedoeld in art. 39, eerste lid, Sv.4.Daaraan doet niet af dat het in de praktijk gebruikelijk is de officier van justitie zelf (eveneens) te informeren over het optreden als raadsman.5.
9. Een stelbrief als bedoeld in art. 39, eerste lid, Sv is echter geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te worden erkend, maar betreft louter een ordemaatregel. Indien uit enig ander in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg van rechtsbijstand door een raadsman is voorzien, dan dient die raadsman voor de gehele aanleg als zodanig te worden erkend.6.Bijgevolg behoort hij in dat geval een afschrift van de dagvaarding te ontvangen en zo van de dag van de terechtzitting op de hoogte te worden gebracht.
10. Tegen deze achtergrond roept de feitelijke gang van zaken in de onderhavige zaak twee vraagpunten op. Ten eerste de vraag of een brief als die welke mr. Verloop in het kader van de taakstrafzitting van het Openbaar Ministerie heeft verzonden moet worden aangemerkt als een stuk waaruit aan de rechter of een andere justitiële autoriteit kan blijken dat de verdachte ten tijde van de rechterlijke behandeling in eerste aanleg van rechtsbijstand was voorzien. Luidt het antwoord daarop bevestigend, dan rijst ten tweede de vraag wat de gevolgen moeten zijn van de omstandigheid dat de bedoelde brief aan de officier van justitie zich ten tijde van de berechting door de politierechter niet onder de in het dossier aanwezige stukken bevond.
11. De eerste vraag vertoont verwantschap met hetgeen centraal staat in mijn op 11 april 2017 genomen conclusie in de zaak met parketnummer 15/03926. In die zaak ligt voor of een door een advocaat namens de verdachte ingediend verzetschrift tegen een strafbeschikking moet worden beschouwd als een stuk waaruit blijkt dat de verdachte van rechtsbijstand door de desbetreffende advocaat is voorzien. In mijn conclusie in de zaak heb ik mij afgevraagd of het indienen van een verzetschrift moet worden gelijkgesteld aan het aanwenden van een rechtsmiddel door een raadsman, waaruit niet hoeft worden geconcludeerd dat die raadsman de verdachte in hogere instantie ook zal bijstaan,7.of aan het indienen van een appelschriftuur, waaruit wel moet worden afgeleid dat de indiener als raadsman van de verdachte zal optreden.8.Alles afwegende zie ik in die zaak voldoende reden om een door een advocaat ingediend verzetschrift evenals een appelschriftuur aan te merken als een stuk waaruit blijkt dat de verdachte is voorzien van rechtsbijstand bij de daaropvolgende berechting.
12. Complicerende factor bij de beoordeling van het middel in de onderhavige zaak is dat naar de precieze inhoud van de door de raadsman in hoger beroep overlegde brief moet worden gegist. Het hof heeft vastgesteld dat de auteur van de brief “onder andere vraagt om het toezenden van stukken”. Ten gunste van verzoeker tot cassatie ga ik er vanuit dat het ‘andere’ dat die brief inhield erin bestond dat de raadsman kenbaar maakte de verdachte in zijn taakstrafzitting te zullen bijstaan. De opmerking van de advocaat-generaal dat de raadsman zich heeft “gesteld voor de taakstrafzitting” biedt daarvoor steun. Daarvan uitgaande lijdt het weinig twijfel dat de desbetreffende brief is aan te merken als een stuk waaruit de justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte in ieder geval voor de taakstrafzitting van rechtsbijstand was voorzien. Is hij daarmee nu voor de desbetreffende aanleg van rechtsbijstand voorzien?
13. Waar het alsdan op aankomt, is wat onder de desbetreffende aanleg moet worden verstaan. De Hoge Raad overweegt daaromtrent steevast als volgt:
“Behoudens in het geval van voortijdige beëindiging van diens werkzaamheid, geldt de keuze van een raadsman — evenals ingevolge art. 43, eerste lid, Sv de toevoeging van een raadsman — voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad. Die aanleg is beëindigd als de betreffende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of als daartegen een gewoon rechtsmiddel is ingesteld (vgl. HR 9 juni 1998, LJN ZD1192, NJ 1998/784). Ingevolge art. 39, eerste lid, Sv geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier of, als dat nog niet het geval is, aan de betrokken hulpofficier.”9.
14. De wet kent de taakstrafzitting van het Openbaar Ministerie als zodanig niet. Wel bepaalt art. 257c, eerste lid, Sv dat een strafbeschikking houdende een taakstraf slechts wordt uitgevaardigd indien de verdachte door de officier van justitie is gehoord en daarbij heeft verklaard bereid te zijn de straf te voldoen. Niet uitgesloten is dat op een ‘taakstrafzitting’ ook andere strafvorderlijke activiteiten plaatsvinden, maar de vervulling van de voorwaarden voor de oplegging van een strafbeschikking houdende een taakstraf lijkt het belangrijkste doel ervan. De taakstrafzitting kan derhalve worden beschouwd als één van de procedurele aspecten waarmee de oplegging van een strafbeschikking is omgeven.
15. Alvorens ik nu nader inga op de procedure tot oplegging van een strafbeschikking merk ik nog het volgende op. Op de website van het Openbaar Ministerie (www.om.nl) wordt in de begrippenlijst onder ‘TOM’ de volgende uitleg gegeven: “TOM staat voor Taakstraf Openbaar Ministerie. Op een TOM-zitting kan een officier van justitie een verdachte een taakstraf (een werkstraf of een leerstraf) of een geldboete, of een combinatie hiervan aanbieden. Bij deze besloten zitting is het niet de rechter die een straf oplegt maar de officier van justitie die een straf aanbiedt. Als de verdachte hier niet op ingaat of de taakstraf niet naar behoren uitvoert, wordt hij of zij alsnog gedagvaard voor de rechter.”
16. Tegenwoordig geschiedt de afdoening in een TOM-zitting in hoofdzaak in de vorm van de strafbeschikking, maar in het verleden werd deze zitting ook wel gebruikt in het kader van de transactie. Zie art. 74, tweede lid, onder f Sr waarin de volgende bij een transactie te stellen voorwaarde is opgenomen: het verrichten van onbetaalde arbeid of het volgen van een leerproject gedurende ten hoogste honderdtwintig uren. Ter zake van het op 2 mei 2013 begane feit was verdachte uitgenodigd voor de taakstrafzitting van 18 juni 2013. Dit sluit niet volledig uit dat het om het aanbieden van een transactie is gegaan.10.De procedure om op een TOM-zitting een transactie overeen te komen, is en was niet onderworpen aan wettelijke regels. Voor het geval inderdaad een aanbod tot transactie tijdens de TOM-zitting in het verschiet lag, lijkt mij – (zelfs) in het geval dat de raadsman het OM heeft geschreven dat hij verdachte in het kader van de transactie bijstaat – uitgesloten te verdedigen dat de raadsman daarmee voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij de verdachte zal bijstaan tijdens de behandeling van de zaak door de rechter in eerste aanleg. Ik ga er daarom vanuit dat er sprake is geweest van een TOM-zitting in het kader van een strafbeschikking.11.
17. Moet de procedure tot oplegging van een strafbeschikking in dit verband worden aangemerkt als een onderdeel van de eerste aanleg waarbij de verdachte in beginsel door één en dezelfde raadsman wordt bijgestaan of is sprake van een afzonderlijke instantie? Enerzijds springt in het oog dat de procedure tot oplegging van een strafbeschikking karaktertrekken vertoont van een afzonderlijke instantie. De strafbeschikking wordt bijvoorbeeld net als een rechterlijk vonnis in de regel uitvoerbaar indien niet binnen veertien dagen daartegen verzet wordt aangewend. De wetgever heeft het verzet in de zin van art. 257e Sv daarnaast uitdrukkelijk als rechtsmiddel aangemerkt en bij de vormgeving ervan heeft de regeling van het hoger beroep tot voorbeeld gediend.12.
18. Daartegenover staan argumenten de procedure tot oplegging van een strafbeschikking te rubriceren als berechting in eerste aanleg en niet als een afzonderlijke aanleg. Een eerste aanwijzing daarvoor biedt de hiervoor onder 13. geciteerde standaardoverweging van de Hoge Raad waarin - vermoedelijk welbewust – louter het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak en het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een uitspraak de beëindiging van een aanleg signaleren. Verzet is geen gewoon rechtsmiddel, althans in elk geval niet gericht tegen een uitspraak, en is dus niet zonder meer een beëindiging van de aanleg als bedoeld in de overweging. Een strafbeschikking kan uitvoerbaar zijn, maar kracht van gewijsde verkrijgen uitsluitend uitspraken van de (straf)rechter. Ook aan de boekindeling van het Wetboek van Strafvordering valt een argument te ontlenen om de procedure tot oplegging van een strafbeschikking te scharen onder de berechting in eerste aanleg en niet te beschouwen als een afzonderlijke instantie. Titel IVA ‘Vervolging door een strafbeschikking’ maakt daarin onderdeel uit van het tweede boek dat als titel draagt ‘Strafvordering in eersten aanleg’. Een derde, in de toelichting op het middel aangevoerd, argument van meer praktische aard is dat de Raad voor Rechtsbijstand bij het verstrekken van toevoegingen tot uitgangspunt neemt dat deze toevoeging voor de gehele aanleg geldt. De toevoeging die is verstrekt in het kader van verzet tegen de strafbeschikking of het bijwonen van een officierszitting geldt daarbij tevens voor de eventuele behandeling ter terechtzitting.13.Meer nog van belang is volgens mij dat de procedure tot oplegging van een strafbeschikking zich van het voorbereidend onderzoek in eerste aanleg niet strikt laat onderscheiden en daaraan in tijd niet noodzakelijk steeds voorafgaat. Kwalificatie van de procedure tot oplegging van een strafbeschikking als afzonderlijke aanleg kan in voorkomende gevallen twijfel doen ontstaan over de vraag op welke procedure een aan de griffier gerichte stelbrief betrekking heeft, terwijl op het moment dat een advocaat zich als raadsman wil stellen voor hem ook niet altijd helder zal zijn of de oplegging van een strafbeschikking aan de orde is.
19. Kortom, er zijn naast argumenten tegen ook argumenten voor de stelling dat een brief waarin de raadsman kenbaar maakt dat hij de verdachte zal bijstaan in het kader van de procedure tot oplegging van een strafbeschikking moet worden beschouwd als een stuk waaruit aan de justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte in de gehele eerste aanleg van rechtsbijstand is voorzien. Vooral de eerste twee argumenten voor de stelling wegen mijns inziens zwaarder dan de argumenten ertegen. Dit betekent dat een brief van een advocaat aan het OM dat hij verdachte bij een TOM-zitting (beschikking) bijstand verleent, mijns inziens moet worden aangemerkt als op zijn minst een voornemen tot het verlenen van bijstand bij de TOM-zitting en de daarop eventueel volgende procedure in eerste aanleg na dagvaarding. Het betekent echter niet dat de regeling van art. 39 Sv daarmee niet meer behoeft te worden nageleefd.
20. Dit brengt mij bij het tweede opgeworpen vraagpunt, te weten welk gevolg moet worden verbonden aan de afwezigheid van de desbetreffende brief in het procesdossier waarover de politierechter beschikte.
21. Wanneer een stelbrief ontbreekt, moet een raadsman als gezegd toch als zodanig worden erkend indien uit enig in het procesdossier aanwezig stuk blijkt dat hij als zodanig optreedt. A contrario lijkt die rechtspraak mee te brengen dat een in het procesdossier niet aanwezig stuk in beginsel niet tot erkenning als raadsman kan nopen. De steller van het middel beroept zich evenwel op de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin art. 51 Sv voor geschonden wordt gehouden wanneer een op de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 39, eerste lid, Sv gerichte stelbrief ter griffie in het ongerede is geraakt en ten gevolge daarvan de raadsman van relevante stukken verstoken is gebleven.14.De redelijkheid van die rechtspraak ligt voor de hand: de raadsman die heeft gedaan wat op dit vlak redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, mag geen nadeel ondervinden van een ambtelijk verzuim van de griffier.
22. Dat hoeft echter niet te betekenen dat ook de afwezigheid in het procesdossier van ieder ander gedingstuk dan de stelbrief bedoeld in art. 39, eerste lid, Sv waaruit zou hebben kunnen blijken dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien steeds schending van art. 51 Sv oplevert. In HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:244, NJ 2016/212, m.nt. Reijntjes was een door een advocaat ingediend klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv niet aanwezig in het dossier dat de politierechter bij de behandeling in eerste aanleg onder zich had. Het oordeel van het hof dat, gelet op die afwezigheid in het dossier, het voorschrift van de tweede volzin van art. 51 Sv niet door de politierechter was geschonden, getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting.15.In dat oordeel lijkt te kunnen worden gelezen dat een klaagschrift dat wel in het procesdossier aanwezig was geweest wel had moeten worden opgevat als een stuk waaruit had kunnen blijken dat de verdachte van rechtsbijstand was voorzien.16.
23. Aldus heeft het ontbreken van stukken waaruit het optreden van een raadsman had kunnen blijken niet zonder meer dezelfde consequenties als het ontbreken van een op het kenbaar maken van dat optreden gerichte stelbrief. Ik kan mij in die redenering goed vinden en meen dat zij ook in de onderhavige zaak opgaat. Het bepaalde in art. 39, eerste lid, Sv neem ik daarbij tot uitgangspunt: een raadsman stelt zich door een schriftelijke kennisgeving aan de griffier. Uit de bewoordingen van die bepaling laat zich weliswaar niet afleiden dat waar zo’n stelbrief ontbreekt ook niet als raadsman kan worden opgetreden, maar de ratio van die bepaling is wel dat naleving ervan de bevoegde autoriteiten aanstonds op de hoogte stelt van het feit dat de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman en door welke. Een advocaat die zeker wil zijn dat hij als raadsman wordt erkend, dient zich uitdrukkelijk als zodanig te stellen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de griffier (of in een eerder stadium: de hulpofficier). Gaat bij de verwerking van die kennisgeving iets mis aan de kant van de overheid, dan mag de verdediging daarvan geen nadeel ondervinden en komt de verdachte het recht op berechting in twee feitelijke instanties onverkort toe. De advocaat die verzuimt zich te stellen, kan daarentegen niet blindelings erop rekenen dat uit andere betrokkenheden in de strafzaak wel zal worden afgeleid dat hij als raadsman van de verdachte optreedt. Het ontbreken van andere stukken in het procesdossier dan de stelbrief waaruit zijn betrokkenheid als raadsman mogelijk had kunnen blijken, dient voor zijn risico te blijven.
24. Het hof heeft als diens oordeel tot uitdrukking gebracht dat de rechtbank, gelet op het feit dat zich in het dossier geen stuk bevond waaruit bleek dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg van rechtsbijstand was voorzien, terecht is overgegaan tot inhoudelijke behandeling van de zaak. Dat oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
25. Het middel faalt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2017
Zo bijv. HR 7 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB9844, NJ 1983/707; HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4110, NJ 1986/738; HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1453; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1134.
De wet spreekt van de ‘gekozen raadsman’, maar ook de niet-gekozen raadsman die anders dan op last van de rechtbank is toegevoegd, doet er goed aan een stelbrief te verzenden. Vgl. HR 14 april 1981, NJ 1981/446.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voor HR 15 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1178, waarin het bestaan van een op het Openbaar Ministerie rustende doorzendplicht van stelbrieven wordt afgewezen. De Hoge Raad deed het middel af onder verwijzing naar art. 81, eerste lid, RO.
Zie op die manier Spronken/Dieben, T&C Strafvordering, art. 39, aant. 1. De aldaar ter verklaring van die praktijk genoemde reden is dat een zaak waarin nog geen vervolgingsbeslissing is genomen bij de griffier nog niet bekend is en dus niet zelden in het ongerede raakt. Die verklaring noopt niet tot extensievere interpretatie van art. 39, eerste lid, Sv, aangezien de rechtspraak van de Hoge Raad (waarover hierna onder punt 21.) de verdediging ruimhartig tegemoet komt wanneer als gevolg van een ambtelijk verzuim van de griffier een stelbrief ontbreekt in het procesdossier.
Zo o.a. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:660; HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3320, NJ 2016/18, m.nt. Schalken.
Vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:BY4303, NJ 2013/30; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:660.
Vgl. HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7417.
Zie o.a. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303, NJ 2013/30; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:660; HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3320, NJ 2016/18, m.nt. Schalken.
De aanwijzing OM-afdoening die gold van 1 januari 2013 tot 30 april 2013 (Stcrt. 2012, 26833) vermeldt over de verhouding tussen transactie en strafbeschikking het volgende: “De strafbeschikkingsbevoegdheid wordt gefaseerd ingevoerd. Niet voor alle misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat en alle overtredingen kan op dit moment een strafbeschikking worden uitgevaardigd. Ook kunnen nog niet alle sancties waarin de wet voorziet, worden opgelegd. Voorlopig zal daarom de transactie nog naast de strafbeschikking blijven bestaan. Als er sprake is van een contra-indicatie (zie bijlage 1A en bijlage 1B), kan nog een transactie worden aangeboden.” In de bijlage is het gegeven dat het gaat om ‘niet feitgecodeerde misdrijven of overtredingen’ als contra-indicatie genoemd. De daar in de bijlage genoemde contra-indicatie dat het gaat om niet feitgecodeerde misdrijven en overtredingen krijgt de opmerking mee dat zij wel “in het kader van de landelijke pilot worden afgedaan met een strafbeschikking.” Over pilots merkt die aanwijzing nog op “In dit kader bestond onder de vorige Aanwijzing reeds de pilot niet-feitgecodeerde misdrijven. De pilotvorm blijft voorlopig bestaan. In de pilotvorm is het thans mogelijk om voor meerderjarigen een taakstraf tot 180 uren op te leggen.” De aanwijzing die gold vanaf 1 mei tot 30 oktober 2013 (Stcrt. 2013, 11374) wijkt hiervan niet af.
Daarop wijst ook de appelschriftuur waarin het woord strafbeschikking wordt gebruikt.
Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 19, 34 en i.h.b. 41 e.v. Ook in de literatuur wordt het verzet wel als rechtsmiddel aangeduid. Zie bijv. M. Kessler, De strafbeschikking, Deventer: Kluwer 2015, p. 49 e.v.
Zie de werkinstructie van de Raad voor Rechtsbijstand met de titel ‘Bereik’, hoofdstuk 4 ‘bereik strafrechtelijke zaken’, aant. 4.1.2, geraadpleegd via: http://kenniswijzer.rvr.org/bereik/hoofdstuk-4-bereik-strafrechtelijke-zaken.html.
HR 7 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB9844, NJ 1983/707; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1134.
HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:244, NJ 2016/212, m.nt. Reijntjes.
Vgl. in dezelfde zin punt 3 van de annotatie van J.M. Reijntjes bij het arrest.
Beroepschrift 06‑08‑2016
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFITUUR VAN CASSATIE:
Requirant :[requirant]
Raadsvrouw :mr. E.A. Blok
SCHRIFTUUR: houdende een middel van cassatie in de zaak van [requirant], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ([land]), requirant in cassatie tegen een in zijn zaak door het Gerechtshof 's‑Gravenhage gewezen veroordelend arrest van 1 februari 2016.
Voor deze cassatieprocedure kiest requirant woonplaats ten kantore van zijn raadsvrouw mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Mathenesserlaan 233–235 (3021 HB ) Rotterdam
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 51, 359 jo415 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is wegens schending van art. 51 Sv, heeft verworpen, althans dat 's Hofs oordeel onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.1
Het hof heeft requirant terzake van diefstal met braak in vereniging veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren. In eerste aanleg heeft de politierechter requirant terzake hetzelfde feit veroordeeld tot eveneens een werkstraf van 40 uren.
1.2
De appelschriftuur van de raadsman houdt — voor zover relevant — het volgende in:
- 1.
De Politierechter in de Rechtbank Rotterdam beeft bij vonnis van 22 april 2014 in de zaak met parketnummer 10/652174-13 appellant veroordeeld.
- 2.
De dagvaarding voor deze zitting heeft appellant nimmer bereikt. In strijd met het bepaalde in artikel 51 Sv is evenmin een afschrift van de dagvaarding aan de raadsman van appellant verzonden.
- 3.
Appellant is door de brief van het Openbaar Ministerie inhoudende een bevel tot DNA-onderzoek op de hoogte gebracht van een veroordeling dan wel uitgevaardigde strafbeschikking ‘ter zake van art, 310/311 Wetboek van Strafrecht.’
- 4.
Appellant heeft op 2 oktober 2014 hoger beroep doen instellen tegen het vonnis van de Rechtbank, omdat hij zich niet kan verenigen met de uitgesproken veroordeling en hij niet in de gelegenheid is geweest zich tegen de tenlastelegging te verweren.
- 5.
Het is appellant niet bekend wat aan hem ten laste is gelegd. Het is hem tevens niet bekend op grond waarvan de Politierechter het ten laste gelegde bewezen heeft verklaard.
- 6.
Appellant zal ter terechtzitting verweer voeren, waarbij appellant u verzoekt, op de voet van art. 422a Sv de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank Rotterdam.
1.3
Ter terechtzitting van het Hof d.d. 3 september 2015 heeft de raadsman het volgende opgemerkt:
‘Mijn cliënt is eerst uitgenodigd voor een taakstrafzitting. Aldaar is hij niet verschenen en het is dan de normale gang van zaken dat de verdachte en zijn raadsman een oproeping voor de inhoudelijke behandeling van de zaak ontvangen. Ik heb mij na de taakstrafzitting niet separaat gesteld.
(…)
Uit de uitnodiging voor de taakstrafzitting maak ik op dat het niet anders kan zijn dan dat, indien niet wordt ingegaan op die uitnodiging, de raadsman dan een uitnodiging krijgt voor de dagvaardingsprocedure. Ik verwijs daarbij naar een arrest van dit hof van 26 juni 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4025) waarin is bepaald dat indien bij de justitiële autoriteiten bekend is dat de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman — en dat was het geval in deze zaak — die raadsman een oproeping dient te ontvangen.’1.
1.4
Ter terechtzitting van het Hof d.d. 3 september 2015 heeft de AG daar als volgt op gereageerd:
‘Ik betwist de weergave door de raadsman dat het de normale gang van zaken zou zijn dat indien een verdachte en zijn raadsman niet komen opdagen op een taakstrafzitting, de raadsman dan automatisch ook wordt opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling van een daarop volgende zitting bij de rechter. Het zich stellen voor een taakstrafzitting betekent niet dat de raadsman zich ook stelt voor de dagvaardingsprocedure.
(…)
De raadsman heeft zich gesteld voor de taakstrafzitting. Dat is een geheel andere procedure. Er is een duidelijke stelplicht voor een raadsman in een dagvaardingsprocedure.’2.
1.5
Het hof beslist als volgt:
‘Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat de door de raadsman getoonde brief, gericht aan het openbaar Ministerie waarin hij onder andere vraagt om het toezenden van de stukken, niet kan worden aangemerkt als een stelbrief aan de rechter. Daar komt bij dat de voornoemde brief geen deel uitmaakt van het dossier dat door het Openbaar Ministerie is gepresenteerd aan de rechtbank in het kader van de dagvaardingsprocedure. Derhalve is niet uit enig in het dossier aanwezig stuk gebleken dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, gelet op het feit dat ook overigens aan de formaliteiten was voldaan, terecht is overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak. Op grond van het voren overwogene, kan thans een aanvang gemaakt worden met de behandeling van de zaak in hoger beroep.’3.
1.6
De algemene regel omtrent de stelbrief vinden we in artikel 39 Sv. Artikel 39 eerste lid Sb bepaalt dat de (gekozen) raadsman de griffier schriftelijk in kennis stelt van zijn optreden, indien de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan de hulpofficier van justitie.
Zoals blijkt uit onder meer HR 18 maart 2014, NJB 2014/739 moet de regeling van art. 39 Sv worden beschouwd als een ordemaatregel en vormt een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december
2000, LJN ZD2182, NJ 2001/161).
1.7
In de praktijk werkt het als volgt. Indien een taakstrafzitting, ofwel een TOM-zitting gepland staat, dan stuurt de raadsman een stelbrief aan het OM. Het sturen van een stelbrief aan de strafgriffie is simpelweg nutteloos, omdat de zaak daar niet bekend is en er geen dossier is waarin de stelbrief kan worden gevoegd.4. De zaak heeft dan inmiddels een parketnummer en houdt datzelfde parketnummer.
1.8
In casu betrof het een zaak op basis van gefinancierde rechtsbijstand (op toevoeging). In het geval van een TOM-zitting wordt er een toevoeging verstrekt voor die procedure. Wordt de zaak om de een of andere reden doorgestuurd naar de politierechter, dan wordt niet opnieuw een toevoeging verstrekt. De Raad voor Rechtsbijstand gaat uit van 1 procedure.
De werkinstructie van de Raad voor Rechtsbijstand vermeldt in artikel 4.1.2 dat de toevoeging verstrekt voor het bijwonen van een officierszitting ook geldt voor de eventuele behandeling ter terechtzitting.
1.9
Artikel 43 eerste lid Sv luidt als volgt: ‘De toevoeging van een raadsman, ander dan krachtens artikel 40, geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij plaats heeft gehad.’ T&C voegt daar aan toe: ‘in eerste aanleg is de toegevoegde raadsman verplicht rechtsbijstand te verlenen vanaf het moment van toevoeging totdat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan of beroep is ingesteld.’
Hiermee wordt hetgeen de AG ter zitting heeft opgemerkt tegengesproken. Indien de raadsman zich stelt voor de TOM-zitting (en de verdachte bijstaat op basis van een toevoeging), dan is hij zelfs verplicht om de verdachte bij te staan bij de dagvaardingsprocedure. De Raad voor Rechtsbijstand ziet het in ieder geval als 1 procedure.
1.10
In het dossier dat in casu van de TOM-zitting naar de politierechter is gegaan, moet de stelbrief van de toenmalige raadsman hebben gezeten. De raadsman had immers in diezelfde stelbrief om de stukken verzocht en daar ook een afschrift van gekregen. De stelbrief bevond zich dus in ieder geval in het OM-dossier (en het OM is een justitiële autoriteit).
Dit is dan ook een verschil met bijvoorbeeld de zaak HR 16 februari 2016, NBstraf 2016/97. Dat betrof een beklagprocedure waarvan de stukken niet in het dossier van de politierechter en officier terecht waren gekomen, waaruit bleek dat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman. Dat betreft inderdaad een geheel andere procedure met andere belangen.5. In het geval een TOM-zitting een politierechterzitting wordt blijft niet alleen het parketnummer gelijk, maar ook het dossier.
1.11
Artikel 51 Sv betreft een voorschrift dat in het belang van de verdachte is gegeven en niet- nakoming daarvan moet worden geacht aan een geldige behandeling in van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Ook al is pas in hoger beroep gebleken dat requirant in eerste aanleg een raadsman had (waarvan het OM op de hoogte had moeten zijn) dan staat dit er niet aan in de weg de nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg aan te nemen.
1.12
Om die redenen heeft het Hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is wegens schending van artikel 51 Sv verworpen, althans heeft het Hof dat oordeel onvoldoende met redenen omkleed.
Conclusie:
Redenen waarom het bestreden arrest waartegen beroep niet in stand kan blijven. Requirant verzoekt Uw Raad het arrest te vernietigen en de strafzaak ter hernieuwde berechting en afdoening te verwijzen naar een gerechtshof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 233–235, (3021 HB), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd door requirant.
Rotterdam, 6 augustus 2016
E.A. Blok
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2016
Proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 3 september 2015, p. 2–3
Proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 3 september 2015, p. 2–3
Proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 3 september 2015, p. 3
Overigens geldt ook voor reguliere eerste aanleg zaken waarbij geen sprake is van voorarrest dat stelbrieven doorgaans naar het OM worden gestuurd, nu de zaak en de stukken daar eerder bekend en beschikbaar zijn.
Indien een dergelijke procedure op basis van gefinancierde rechtsbijstand plaatsvindt, wordt voor de dagvaardingsprocedure wel een aparte toevoeging verstrekt.