HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0648, NJ 1997/517 m.nt. T.M. Schalken; HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2467; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303 en HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:660. In de eerstgenoemde zaak werd een bezwaarschrift tegen de inhouding van het rijbewijs ook als een zodanig kennisgeving aangemerkt.
HR, 16-02-2016, nr. 14/04219
ECLI:NL:HR:2016:244, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2016
- Zaaknummer
14/04219
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:244, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2679, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2679, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:244, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/212 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2016-0110
NbSr 2016/97 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
NbSr 2016/97 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 51 Sv. Afschrift aan de raadsman. De stukken van de beklagprocedure, waaronder het klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv, waren niet aanwezig in het dossier dat de Pr ter beschikking stond bij de behandeling van de strafzaak in 1e aanleg. Het oordeel van het hof dat, gelet daarop, het voorschrift vervat in de 2e volzin van art. 51 Sv t.a.v. de inleidende dagvaarding en de oproeping voor de nadere tz. in 1e aanleg niet is geschonden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
16 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/04219
LBS/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 juli 2014, nummer 22/004036-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 24 juli 2015 heeft de raadsman het tweede middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het namens de verdachte gevoerde verweer dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is wegens schending van art. 51 Sv, heeft verworpen, althans dat 's Hofs oordeel onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 'witwassen' veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden met aftrek van voorarrest en met verbeurdverklaring van een in beslag genomen geldbedrag van € 25.950,-. In eerste aanleg had de Politierechter de verdachte bij verstek veroordeeld tot diezelfde straffen.
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De raadsvrouw voert een preliminair verweer, inhoudende dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is en zij verzoekt de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Rotterdam. Zij voert, onder verwijzing naar de appelmemorie, daartoe aan dat mr. R.V. Hagenaars de verdachte als raadsman heeft bijgestaan in de beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het op 24 maart 2011 door de raadsman ingediende klaagschrift had tevens als stelbrief in de strafzaak moeten worden opgevat. De stukken van de beklagprocedure waren echter ten onrechte niet in het strafdossier gevoegd waardoor de politierechter er niet van op de hoogte was dat in de strafzaak zich een raadsman had gesteld. In de stukken met betrekking tot de beklagprocedure stond al een parketnummer vermeld en minder dan een week later is de onderhavige strafzaak behandeld. Cliënt heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2012 geen afstand gedaan van bijstand van zijn raadsman. Ter onderbouwing van het verweer verwijst de raadsvrouw naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 februari 1997, NJ 1997,517, en een uitspraak van dit hof van 11 juni 2013, rolnummer 22-000518-12. De raadsvrouw legt die uitspraken over aan het hof ter voeging in het dossier.
De voorzitter deelt mede dat uit het dossier blijkt dat de rechtbank op 16 augustus 2011 in de beklagzaak een beschikking (raadkamernummer 11/430) heeft gegeven en dat de zaak daarna naar het archief is gegaan.
In de onderhavige strafzaak is de verdachte voor de zitting van 17 februari 2012 gedagvaard en is de zaak na aanhouding op 20 augustus 2012 inhoudelijk op zitting behandeld. De stukken van de beklagprocedure zaten toen niet in het strafdossier. Die stukken zijn pas later, na het instellen van hoger beroep, door de verdediging opgevraagd en in het strafdossier gevoegd.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat in eerste aanleg de raadsman, blijkens het klaagschrift, als raadsman had moeten worden erkend voor de strafzaak.
Het onderzoek in eerste aanleg is daarom nietig en de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
De politierechter heeft op 20 augustus 2012 bij verstek vonnis gewezen. Niet blijkt dat aan mr Hagenaars een afschrift van de dagvaarding en oproeping is toegezonden of dat hij anderszins op de hoogte was van de zittingsdata. In het dossier bevindt zich geen stelbrief van de raadsman. Mr. Hagenaars had op 24 maart 2011 namens de verdachte (verzoeker) een klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering ingediend. Bij beschikking van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard.
Het dossier van de beklagprocedure was ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg niet bij het strafdossier gevoegd.
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat in het dossier dat aan de politierechter ten tijde van de behandeling van de strafzaak ter beschikking stond zich geen stuk bevond op grond waarvan de politierechter kon weten of vermoeden dat de verdachte was voorzien van rechtsbijstand.
De opvatting van de verdediging dat voeging van het beklagdossier in het strafdossier ten onrechte achterwege is gelaten, deelt het hof niet.
Het hof is van oordeel dat geen rechtsregel verplicht om de stukken van een - in casu reeds geruime tijd tevoren afgeronde - beklagprocedure in het strafdossier te voegen.
De door de raadsvrouw overgelegde uitspraak van dit hof ziet op een andere situatie, aangezien in die zaak - anders dan in de onderhavige - de stukken van de beklagprocedure wel in het dossier zaten.
Het hof ziet op grond van het vorenstaande geen reden het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg."
2.4.
Art. 51, tweede volzin, Sv bepaalt dat van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht de raadsman onverwijld afschrift ontvangt, behoudens het bepaalde in art. 32, tweede lid, Sv. Voorts geldt dat indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, deze raadsman als zodanig behoort te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161).
2.5.
Het middel neemt in navolging van het gevoerde verweer tot uitgangspunt dat in eerste aanleg art. 51 Sv is geschonden op de grond dat is verzuimd een afschrift van de inleidende dagvaarding en van de oproeping voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg aan mr. R.V. Hagenaars te zenden.
2.6.
Blijkens de vaststellingen van het Hof waren de stukken van de beklagprocedure, waaronder het door mr. Hagenaars ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, niet aanwezig in het dossier dat de Politierechter ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet daarop, het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv ten aanzien van de inleidende dagvaarding en de oproeping voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg niet is geschonden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2016.
Conclusie 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 51 Sv. Afschrift aan de raadsman. De stukken van de beklagprocedure, waaronder het klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv, waren niet aanwezig in het dossier dat de Pr ter beschikking stond bij de behandeling van de strafzaak in 1e aanleg. Het oordeel van het hof dat, gelet daarop, het voorschrift vervat in de 2e volzin van art. 51 Sv t.a.v. de inleidende dagvaarding en de oproeping voor de nadere tz. in 1e aanleg niet is geschonden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Nr. 14/04219 Zitting: 22 december 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 29 juli 2014 door het Gerechtshof Den Haag wegens “witwassen”, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Het hof heeft daarnaast een in beslag genomen geldbedrag verbeurd verklaard.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld waarvan het tweede nadien is ingetrokken.
Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden kan worden opgemaakt dat het in onderhavige zaak om het volgende gaat. Verdachte is op 22 februari 2011 aangehouden bij een verkeerscontrole. Toen verdachte om zijn papieren werd gevraagd deed hij zijn dashboardkastje open en rolden daar twee pakketten uit met in totaal € 25.950 aan bankbiljetten. Verdachte is op grond hiervan wegens witwassen vervolgd. Zijn raadsman R.V. Hagenaars heeft op 24 maart 2011 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin opheffing van het in beslag genomen geldbedrag ad € 25.950 is verzocht. Het beklag is door de Rechtbank Rotterdam op 16 augustus 2011 ongegrond verklaard. De strafzaak is vervolgens inhoudelijk behandeld op de zitting van de politierechter in de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2012, op welke zitting noch de verdachte noch de raadsman is verschenen. Verdachte is door de politierechter bij verstek veroordeeld wegens witwassen en daarbij heeft de politierechter het in beslag genomen bedrag van € 25.950 verbeurd verklaard. Verdachte is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen en in de appelmemorie heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de strafzaak door de politierechter is behandeld zonder dat de verdediging op de hoogte was van de zittingsdatum. Gesteld wordt dat er sprake is van een schending van art. 51 Sv omdat uit de stukken van de klaagschriftprocedure kon worden afgeleid dat zich een raadsman voor verdachte had gesteld. Volgens de verdediging moet dit tot gevolg hebben dat het hof de zaak terugwijst naar de rechtbank omdat aan de raadsman geen afschrift van de dagvaarding is gestuurd en verdachte geen afstand heeft gedaan van het recht door een raadsman te worden bijgestaan. Het hof heeft het preliminaire verweer verworpen.
In het middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig is geweest en dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juli 2014 heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
“De raadsvrouw voert een preliminair verweer, inhoudende dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is en zij verzoekt de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Rotterdam. Zij voert, onder verwijzing naar de appelmemorie, daartoe aan dat mr. R.V. Hagenaars de verdachte als raadsman heeft bijgestaan in de beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het op 24 maart 2011 door de raadsman ingediende klaagschrift had tevens als stelbrief in de strafzaak moeten worden opgevat. De stukken van de beklagprocedure waren echter ten onrechte niet in het strafdossier gevoegd waardoor de politierechter er niet van op de hoogte was dat in de strafzaak zich een raadsman had gesteld. In de stukken met betrekking tot de beklagprocedure stond al een parketnummer vermeld en minder dan een week later is de onderhavige strafzaak behandeld. Cliënt heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2012 geen afstand gedaan van bijstand van zijn raadsman. Ter onderbouwing van het verweer verwijst de raadsvrouw naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 februari 1997, NJ 1997, 517, en een uitspraak van dit hof van 11 juni 2013, rolnummer 22-000518-12. De raadsvrouw legt die uitspraken over aan het hof ter voeging in het dossier.
De voorzitter deelt mede dat uit het dossier blijkt dat de rechtbank op 16 augustus 2011 in de beklagzaak een beschikking (raadkamernummer 11/430) heeft gegeven en dat de zaak daarna naar het archief is gegaan.
In de onderhavige strafzaak is de verdachte voor de zitting van 17 februari 2012 gedagvaard en is de zaak na aanhouding op 20 augustus 2012 inhoudelijk op zitting behandeld. De stukken van de beklagprocedure zaten toen niet in het strafdossier. Die stukken zijn pas later, na het instellen van hoger beroep, door de verdediging opgevraagd en in het strafdossier gevoegd.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat in eerste aanleg de raadsman, blijkens het klaagschrift, als raadsman had moeten worden erkend voor de strafzaak. Het onderzoek in eerste aanleg is daarom nietig en de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
De politierechter heeft op 20 augustus 2012 bij verstek vonnis gewezen. Niet blijkt dat aan mr Hagenaars een afschrift van de dagvaarding en oproeping is toegezonden of dat hij anderszins op de hoogte was van de zittingsdata. In het dossier bevindt zich geen stelbrief van de raadsman. Mr Hagenaars had op 24 maart 2011 namens de verdachte (verzoeker) een klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering ingediend. Bij beschikking van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard.
Het dossier van de beklagprocedure was ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg niet bij het strafdossier gevoegd.
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat in het dossier dat aan de politierechter ten tijde van de behandeling van de strafzaak ter beschikking stond zich geen stuk bevond op grond waarvan de politierechter kon weten of vermoeden dat de verdachte was voorzien van rechtsbijstand.
De opvatting van de verdediging dat voeging van het beklagdossier in het strafdossier ten onrechte achterwege is gelaten, deelt het hof niet.
Het hof is van oordeel dat geen rechtsregel verplicht om de stukken van een - in casu reeds geruime tijd tevoren afgeronde - beklagprocedure in het strafdossier te voegen.
De door de raadsvrouw overgelegde uitspraak van dit hof ziet op een andere situatie, aangezien in die zaak - anders dan in de onderhavige - de stukken van de beklagprocedure wel in het dossier zaten.
Het hof ziet op grond van het vorenstaande geen reden het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg.”
6. Voor de beoordeling van het middel is het navolgende van belang. Ingevolge art. 51 Sv dient aan de raadsman van een verdachte een afschrift van de relevante stukken waaronder de dagvaarding te worden verstrekt. Daarvoor is het wel nodig dat de betrokken autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat de verdachte een raadsman heeft. Met het oog daarop bepaalt art. 39 lid 1 Sv dat de raadsman schriftelijk kennis moet geven van zijn optreden aan de officier van justitie, de griffier, of de hulpofficier, al naar gelang het stadium waarin de zaak zich bevindt. De kennisgeving van art. 39 eerste lid Sv geldt voor de gehele aanleg en in iedere aanleg moet opnieuw een schriftelijke kennisgeving aan de griffie worden verzonden.
Een dergelijke ‘stelbrief’ is echter geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman op te kunnen treden en dus ook niet voor de toepasselijkheid van art. 51 Sv. Als uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, zoals bijvoorbeeld een appelschriftuur, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend en is de rechter gehouden ambtshalve te onderzoeken of art. 51 Sv is nageleefd.1.Als een stelbrief zich ten gevolge van een fout van de griffie niet in het dossier bevindt, is eveneens sprake van schending van het in art. 51 Sv bepaalde. Dat voorschrift is in het belang van de verdachte gegeven en is van zo wezenlijke betekenis dat de niet-nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.2.
Kortom, als er reden bestaat te twijfelen of het voorschrift van art. 51 Sv is nageleefd, met name indien de raadsman niet op de zitting is verschenen, mag de behandeling van de zaak alleen worden voortgezet als de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid kan aannemen dat de verdachte er geen prijs op stelt ter terechtzitting te verschijnen en door zijn raadsman te worden bijgestaan, of als de rechter heeft vastgesteld dat het voorschrift wél is nageleefd. Bij twijfel geldt er dus een onderzoekplicht. Als er voor de feitenrechter geen aanleiding is om te twijfelen, bijvoorbeeld omdat door een administratieve omissie de stelbrief niet aan het dossier is toegevoegd, dan nog is er sprake van een schending van art. 51 Sv als deze fout naderhand aan het licht komt.3.
7. In onderhavige zaak blijkt noch uit het strafdossier, noch uit het beklagdossier dat een advocaat zich expliciet door middel van een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 39 eerste lid Sv in eerste aanleg van de strafzaak heeft gesteld als raadsman van de verdachte.
8. De vragen die dan rijzen en die in het middel ook centraal staan, zijn:
- -
of in casu het klaagschrift ex art. 552a Sv kan of moet worden aangemerkt als ‘enig stuk’ waaruit kan blijken dat de verdachte in de strafprocedure is voorzien van rechtsbijstand en dus of daaruit kan blijken dat sprake is van een raadsman die ingevolge art. 51 Sv een afschrift van de relevante stukken dient te ontvangen;
- -
indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, speelt in het verlengde daarvan de vraag of in het geval dat dit pas in hoger beroep blijkt, omdat de stukken die betrekking hebben op het klaagschrift ex art. 552a Sv in eerste aanleg niet in het dossier zaten, dit een omissie is die vergelijkbaar is met het ontbreken van de (wel verzonden) stelbrief in het dossier en dus ook tot schending van art. 51 Sv kan leiden. Over deze vraag heeft de Hoge Raad zich naar mijn weten nog niet expliciet uitgelaten.
9. In het in hoger beroep door de raadsvrouw van verdachte aangehaalde arrest uit 1997 oordeelde de Hoge Raad dat gelet op het feit dat de advocaat als raadsman was betrokken bij de behandeling van een bezwaarschrift tegen de inhouding van het rijbewijs van verdachte, het oordeel van het hof dat die advocaat tijdens de behandeling van de strafzaak niet als raadsman van de verdachte moest worden beschouwd niet juist was.4.In deze zaak overwoog de Hoge Raad:
“6.1.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld. Art. 38, eerste lid, Sv bepaalt dat de verdachte te allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. Behoudens in het geval van voortijdige beëindiging van diens werkzaamheid, geldt de keuze van een raadsman — zoals ingevolge art. 43, eerste lid, Sv de toevoeging van een raadsman — voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
6.1.2 Ingevolge art. 39, eerste lid, Sv geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier of, als dat nog niet het geval is, aan de betrokken hulpofficier. De regeling van art. 39 Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend.
6.2 Blijkens het zich bij de stukken van het geding bevindende proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer van de Rechtbank op 14 juni 1994 van een door mr. Bordewijk namens de verdachte ingediend bezwaarschrift tegen de inhouding van het rijbewijs als bedoeld in art. 27, zevende lid, WVW is de verdachte aldaar verschenen, en werd deze aldaar bijgestaan door zijn raadsman mr. Bordewijk.
6.3 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 17 januari 1996, alwaar het Hof de behandeling ter terechtzitting opnieuw heeft aangevangen vanwege zijn gewijzigde samenstelling, heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende verweer gevoerd: (enz.; zie Hof; red.)
6.5 In aanmerking genomen dat als vaststaand kan worden aangenomen — hetgeen ook voor het Hof uitgangspunt is geweest —, dat mr. Bordewijk als raadsman was betrokken bij de behandeling van een bezwaarschrift tegen de invordering van het rijbewijs van de verdachte en voorts in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen is 's Hofs oordeel dat mr Bordewijk tijdens de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg door de Politierechter niet als raadsman van de verdachte moest worden beschouwd, niet juist.”
10. Uit deze uitspraak zou kunnen worden afgeleid dat ook de betrokkenheid van een advocaat bij de indiening en behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv tot gevolg heeft dat de desbetreffende advocaat als raadsman moet worden erkend in de daarmee samenhangende strafzaak. Mij lijkt dat bezwaarschriften- en beklagprocedures wat dat betreft op een lijn kunnen worden gesteld. Bovendien blijkt uit het arrest dat voor het aanmerken van een advocaat als raadsman in een strafprocedure niet méér nodig is dan dat die advocaat in een dergelijke procedure ook als raadsman van de betrokkene is opgetreden. De Hoge Raad oordeelde overigens vervolgens dat het feit dat de raadsman geen afschrift had ontvangen van de inleidende dagvaarding niet tot cassatie behoefde te leiden nu de verdachte zelf ter terechtzitting in eerste aanleg was verschenen en daarbij (tot twee keer toe) niet kenbaar had gemaakt te verlangen dat zijn raadsman hem zou bijstaan en vervolgens zelf het woord ter verdediging had gevoerd. Hier deed zich dus de uitzonderingssituatie voor, zoals hiervoor genoemd onder 6, namelijk dat mocht worden aangenomen dat de verdachte er kennelijk geen prijs op stelde ter terechtzitting te verschijnen en door zijn raadsman te worden bijgestaan.
11. De Hoge Raad heeft daarna in 2002 in een andere zaak geoordeeld dat art. 51 Sv niet was geschonden door het niet sturen van een afschrift van de dagvaarding aan de raadsvrouw die de verdachte had bijgestaan in een met de strafzaak samenhangende klaagschriftprocedure, nu het hof had vastgesteld dat die raadsvrouw in eerste aanleg niet voor verdachte optrad. De raadsvrouw was in hoger beroep door het hof gehoord en had verklaard dat zij zich alleen in de hoofdzaak had willen stellen als de verdachte haar uitdrukkelijk gevraagd zou hebben, hetgeen hij niet had gedaan.5.Ook hier doet zich de uitzonderingssituatie zoals hiervoor aangehaald onder 6 voor dat de verdachte kennelijk niet door de raadsvrouw wilde worden bijgestaan.
12. Dan is er nog een uitspraak van de Hoge Raad uit 2011. In die zaak concludeerde mijn voormalig ambtgenoot Silvis dat het hof had kunnen oordelen dat het achterwege blijven van het verzenden van de inleidende dagvaarding aan een raadsman geen schending van art. 51 Sv in eerste aanleg opleverde, nu in het dossier geen stelbrief zat met betrekking tot de behandeling van de (straf)zaak in eerste aanleg, noch enig ander stuk waaruit zou kunnen worden afgeleid dat iemand als raadsman van de verdachte optrad in de strafprocedure. Daaraan deed volgens Silvis niet af dat een advocaat zich als raadsman van de verdachte had gesteld in een met de strafzaak samenhangende beklagprocedure. Dit laatste was door de raadsman in een brief aan het hof gesteld. Ik kan uit de conclusie niet opmaken of deze stelling bevestiging vond in de stukken van het dossier, oftewel of er in desbetreffende zaak ook een beklagprocedure was geweest. De Hoge Raad kon zich kennelijk in de conclusie vinden want hij deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO.6.
13. Wat betekent dit nu voor onderhavige zaak? Enerzijds kan ik mij de redenering van het hof wel voorstellen, dat als er op geen enkele manier uit het dossier in eerste aanleg kon worden opgemaakt dat voor de verdachte een raadsman optrad, terwijl de stukken van de beklagprocedure ex art. 552a Sv zich in eerste aanleg niet in het dossier bevonden, er geen aanleiding is het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg.
14. Waar naar mijn mening de redenering van het hof echter wringt, is dat het hof daarbij overweegt dat “geen rechtsregel verplicht om de stukken van een - in casu reeds geruime tijd tevoren afgeronde - beklagprocedure in het strafdossier te voegen”. Dat is op zichzelf juist, maar bij de samenstelling van het dossier is het de rechter zelf die op grond van art. 149a lid 2 Sv beslist of stukken tot de processtukken behoren en in het dossier moeten worden gevoegd met het oog op enige door hem te nemen beslissing. Daarbij is het niet doorslaggevend of stukken daadwerkelijk aan het procesdossier zijn gevoegd. Ook stukken die dat niet zijn, kunnen processtukken zijn.7.Daarbij gaat het in onderhavige zaak om een beklagprocedure die rechtstreeks verband houdt met de zaak die aan de rechter in eerste aanleg voorlag. Dus er kan ook niet op voorhand gezegd worden dat de stukken van die beklagprocedure niet relevant waren. Ik zal hier echter verder niet op doorgaan, omdat volgens mij het juiste criterium dat moet worden aangelegd is, of gedurende de eerste aanleg een raadsman is opgetreden, zoals bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest uit 1997. Onderhavige zaak biedt de mogelijkheid dat de Hoge Raad zich erover uitlaat wat in dit verband onder “aanleg” moet worden verstaan en of hiertoe ook procedures ingevolge art. 552a Sv behoren.8.Ik zie niet in waarom het optreden in het kader van een klaagschrift ex art. 552a Sv in casu niet onder “het optreden in eerste aanleg” zou vallen. Bovendien weegt mee dat het arrest van de Hoge Raad van 1997 impliceert dat als de stukken met betrekking tot de beklagprocedure wel in het dossier hadden gezeten, de betrokken advocaat als raadsman had moeten worden aangemerkt aan wie ingevolge art. 51 Sv een afschrift van de dagvaarding had moeten worden gestuurd.
15. Omdat ik de mening toegedaan ben dat het bij art. 51 Sv, zoals steevast in de jurisprudentie wordt herhaald, gaat om een voorschrift dat in het belang van de verdachte is gegeven en dat van zo wezenlijke betekenis is, dat de niet-nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling in van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan, voel ik méér voor het standpunt dat de steller van het middel inneemt dan voor de wijze waarop het hof de zaak heeft afgedaan. In de kern komt het middel erop neer dat nu - weliswaar pas in hoger beroep - is gebleken dat verdachte in eerste aanleg werd bijgestaan door een raadsman in een op de zaak betrekking hebbende beklagprocedure ex art. 552a Sv, de omstandigheid dat de hierop betrekking hebbende stukken zich niet in het dossier in eerste aanleg bevonden, waardoor het OM en de rechtbank hiervan niet op de hoogte waren, er niet aan in de weg staat de nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg aan te nemen.9.
16. Dat was kennelijk ook het standpunt van de advocaat-generaal bij het hof. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft hij immers gesteld dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is en de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam.
17. In die benadering kan ik mij vinden. Naar mijn mening heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat er geen reden is om het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak terug te wijzen. Ik kan het hof weliswaar volgen in zijn oordeel dat geen rechtsregel verplicht om de stukken van een beklagprocedure in het strafdossier te voegen, maar - met de steller van het middel – acht ik zijn oordeel niet juist en/of begrijpelijk voor zover het inhoudt dat het feit dat achteraf blijkt dat de verdachte in eerste aanleg wel was voorzien van rechtsbijstand, geen of onvoldoende grond kan vormen om het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren.
18. Het middel slaagt.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2015
Zie bijvoorbeeld HR 7 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB9844, NJ 1983/707 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1134.
Dat was het geval in de zaak die ten grondslag lag aan het hiervoor aangehaalde arrest HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1134.
Het eerder genoemde HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0648, NJ 1997/517 m.nt. T.M. Schalken.
HR 5 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8879, rov. 3.3 en 3.4.
Conclusie van 12 april 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ3694 (HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3694) niet gepubliceerd.
Vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6754, rov. 2 en HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6743, rov. 2.5.
Beroepschrift 10‑07‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S14/04219
Betekening aanzegging: 12 mei 2015
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. RJ. Baumgardt
dossiernummer: 20140783
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. RJ. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 29 juli 2014, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Daarnaast heeft het hof in beslag genomen geld verbeurd verklaard.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 51 en 423 Sv, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte onder meer aangevoerd dat de behandeling in eerste aanleg nietig is geweest omdat de strafzaak door de rechtbank behandeld is zonder dat de verdediging op de hoogte was gesteld van de zittingsdatum; in de onderhavige zaak de raadsman van verdachte eerder in de strafzaak een klaagschrift heeft ingediend, zodat hem ook een afschrift van de dagvaarding had moeten worden gezonden, althans dat het klaagschrift voor de rechtbank aanleiding had dienen te zijn ervoor zorg te dragen dat de raadsman ook tijdig van de zitting op de hoogte werd gesteld, zodat de behandeling in eerste aanleg nietig is. Dit verweer is door het hof verworpen waarbij het hof heeft overwogen dat (verkort zakelijk weergegeven), in het dossier zich geen stelbrief bevindt van de raadsman; de raadsman namens de verdachte/verzoeker eerder een klaagschrift heeft ingediend, welk beklag bij beschikking van 16 augustus 2011 ongegrond is verklaard; het dossier van de beklagprocedure ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg niet bij het strafdossier was gevoegd; op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat in het dossier dat aan de politierechter ten tijde van de behandeling van de strafzaak ter beschikking stond zich geen stuk bevond op grond waarvan de politierechter kon weten of vermoeden dat de verdachte was voorzien van rechtsbijstand; het hof van oordeel is dat geen rechtsregel verplicht om de stukken van een reeds geruime tijd te voeren afgeronde beklagprocedure in het strafdossier te voegen en het hof geen reden ziet het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar de rechter in eerste aanleg. Door aldus het verweer te verwerpen getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft de rechtbank haar oordeel dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed nu een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman in een strafzaak op te kunnen treden en dat, indien uit enig aanwezig stuk kan volgen dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door de raadsman, de raadsman als zodanig dient te worden erkend; het hof heeft vastgesteld dat de raadsman eerder namens de verdachte een klaagschrift heeft ingediend en het in het belang van de verdachte gegeven voorschrift ex artikel 51 Sv van zo'n grote betekenis is, dat, al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.
Toelichting
1.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 augustus 2012, waaruit kan volgen dat de behandeling van de zaak eerder behandeld is op de zitting van 17 februari 2012, verdachte noch een raadsman ter zitting van 20 augustus 2012 zijn verschenen en de politierechter verstek heeft verleend. Vervolgens is verdachte bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarbij de politierechter voorts een in beslag genomen geldbedrag verbeurd heeft verklaard.
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 juli 2014 is onder meer gerelateerd:
‘()
De raadsvrouw voert een preliminair verweer, inhoudende dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is en zij verzoekt de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Rotterdam. Zij voert, onder verwijzing naar de appelmemorie, daartoe aan dat mr. R.V. Hagenaars de verdachte als raadsman heeft bijgestaan in de beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het op 24 maart 2011 door de raadsman ingediende klaagschrift had tevens als stelbrief in de strafzaak moeten worden opgevat. De stukken van de beklagprocedure waren echter ten onrechte niet in het strafdossier gevoegd waardoor de politierechter er niet van op de hoogte was dat in de strafzaak zich een raadsman had gesteld. In de stukken met betrekking tot de beklagprocedure stond al een parketnummer vermeld en minder dan een week later is de onderhavige strafzaak behandeld. Cliënt heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2012 geen afstand gedaan van bijstand van zijn raadsman. Ter onderbouwing van het verweer verwijst de raadsvrouw naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 februari 1997, NJ 1997, 517, en een uitspraak van dit hof van 11 juni 2013, rolnummer 22-000518-12. De raadsvrouw legt die uitspraken over aan het hof ter voeging in het dossier.
De voorzitter deelt mede dat uit het dossier blijkt dat de rechtbank op 16 augustus 2011 in de beklagzaak een beschikking (raadkamernummer 11/430) heeft gegeven en dat de zaak daarna naar het archief is gegaan.
In de onderhavige strafzaak is de verdachte voor de zitting van 17 februari 2012 gedagvaard en is de zaak na aanhouding op 20 augustus 2012 inhoudelijk op zitting behandeld. De stukken van de beklagprocedure zaten toen niet in het strafdossier. Die stukken zijn pas later, na het instellen van hoger beroep, door de verdediging opgevraagd en in het strafdossier gevoegd.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat in eerste aanleg de raadsman, blijkens het klaagschrift, als raadsman had moeten worden erkend voor de strafzaak. Het onderzoek in eerste aanleg is daarom nietig en de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
De politierechter heeft op 20 augustus 2012 bij verstek vonnis gewezen. Niet blijkt dat aan mr Hagenaars een afschrift van de dagvaarding en oproeping is toegezonden of dat hij anderszins op de hoogte was van de zittingsdata. In het dossier bevindt zich geen stelbrief van de raadsman. Mr Hagenaars had op 24 maart 2011 namens de verdachte (verzoeker) een klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering ingediend. Bij beschikking van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard.
Het dossier van de beklagprocedure was ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg niet bij het strafdossier gevoegd.
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat in het dossier dat aan de politierechter ten tijde van de behandeling van de strafzaak ter beschikking stond zich geen stuk bevond op grond waarvan de politierechter kon weten of vermoeden dat verdachte was voorzien van rechtsbijstand.
De opvatting van de verdediging dat voeging van het beklagdossier in het strafdossier ten onrechte achterwege is gelaten, deelt het hof niet.
Het hof is van oordeel dat geen rechtsregel verplicht om de stukken van een — in casu reeds geruime tijd tevoren afgeronde — beklagprocedure in het strafdossier te voegen.
De door de raadsvrouw overgelegde uitspraak van dit hof ziet op een andere situatie, aangezien in die zaak-anders dan in de onderhavige — de stukken van de beklagprocedure wel in het dossier zaten.
Het hof ziet op grond van het vorenstaande geen reden het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg.’
1.3
Het voorschrift van artikel 51 Sv strekt ertoe dat de bij justitiële autoriteiten bekende raadsman van de verdachte, tijdig een afschrift ontvangt van de relevante stukken, waaronder de dagvaarding. Naleving van dit voorschrift strekt ter waarborging van het recht van de verdediging van de verdachte zich ter terechtzitting door de raadsman bij te laten staan. Naleving van dit voorschrift is dermate essentieel en fundamenteel, dat niet-naleving van dit voorschrift nietigheid van het onderzoek ten gevolge heeft. Naleving van dit voorschrift is niet alleen vereist indien de raadsman eerder een stelbrief in de zin van art. 39 Sv heeft gezonden. Indien uit enig stuk, zoals bijvoorbeeld, een appelmemorie, volgt dat de raadsman de justitiële autoriteiten op de hoogte heeft gesteld van zijn bijstand, dan is de rechter gehouden artikel 51 Sv na te leven (zie in dit verband HR 19 december 2000, NJ 2001, 161; HR 11 december 2012, NJ 2013,30 en HR 18 maart 2013, ECLI: NL: HR: 2014: 660). In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de raadsman van verdachte eerder namens de verdachte een klaagschrift heeft ingediend zodat de justitiële autoriteiten, te weten het Openbaar Ministerie en de rechtbank, van de rechtsbijstand op de hoogte waren. Uit het verhandelde ter zitting volgt voorts dat het klaagschrift is ingediend en behandeld nádat verdachte door het Openbaar Ministerie als verdachte is aangemerkt (hetgeen ook blijkt uit de beschikking op het klaagschrift). Nu in de onderhavige zaak het hof ook heeft vastgesteld dat verdachte eerder voorzien was van rechtsbijstand door een raadsman, houdt dit in dat de betreffende raadsman een afschrift van de dagvaarding had moeten worden gezonden en dat, nu zulks is nagelaten, dit nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de daarop gebaseerde uitspraak met zich meebrengt, zodat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De omstandigheid dat dit stuk klaarblijkelijk in eerste aanleg in het ongerede is geraakt doordat het klaagschrift (en de overige stukken, zoals de eerdere beschikking?) waren gearchiveerd, doet niet af aan het bovenstaande. In dit kader mag voorts worden gewezen op de omstandigheid dat ook de Hoge Raad wel eens arresten van hem heeft vernietigd in zaken waarin de Hoge Raad, nadat de Hoge Raad arrest had gewezen, op de hoogte werd gesteld van de omstandigheid dat zich eerder een raadsman voor de verdachte had gesteld (zie in dit verband onder meer HR 10 mei 2005, NJ 2006, 23, m.nt. YB en HR 22 februari 2011, ECLl: NL: HR: 2011: B06754). Ook indien in hoger beroep een stelbrief van de raadsman niet aanwezig was in het dossier dat het hof ter beschikking stond bij de behandeling van de zaak in hoger beroep, maar uit stukken wei kon volgen dat de raadsman de betreffende stelbrief naar de griffie van het hof had verzonden en de stelbrief ook ter griffie was ontvangen, maar aldaar vervolgens in het ongerede is geraakt, staat zulks niet in de weg aan vernietiging van de uitspraak van het hof op grond van de schending van artikel 51 lid 2 Sv (HR 8 maart 2011, ECLl: NL: HR: 2011: B06743).
1.4
Indien het arrest van het hof dan ook niet reeds vanwege het hier bovenstaande moet worden vernietigd, is verdachte van mening dat de omstandigheid dat geen rechtsregel de rechter verplicht stukken van een afgeronde beklagprocedure in het strafdossier te voegen er niet aan in de weg staat dat de omstandigheid dat zulks is nagelaten, ten gevolge waarvan zowel het Openbaar Ministerie als de rechtbank in eerste aanleg klaarblijkelijk bij de behandeling van de strafzaak tegen de betreffende verdachte niet op de hoogte waren van de rechtsbijstand, wel nietigheid van het onderzoek in de strafzaak meebrengt, althans dat de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel II
Ten onrechte bevindt zich bij de door het hof aan de Hoge Raad gezonden stukken niet een afschrift van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 februari 2012, zodat de Hoge Raad zijn taak als cassatierechter niet naar behoren kan verrichten en er sprake is van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde die ten gevolge hebben dat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
Toelichting
2.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 augustus 2012. In dit proces-verbaal is onder meer gerelateerd:
‘()
De politierechter hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing op de terechtzitting van 17 februari 2012. Omdat een andere politierechter zitting houdt, wordt het onderzoek opnieuw aangevangen.
()
De politierechter deelt mede de korte inhoud van:
- 1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in deze zaak d.d. 17 februari 2012;’
2.2
De raadsman van verdachte heeft voor indiening van het onderhavige schriftuur geconstateerd dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 februari 2012 niet bij de aan hem gezonden stukken was gevoegd, zodat hij de Hoge Raad verzocht heeft hem alsnog in het bezit te stellen van het bewuste proces-verbaal. Dit proces-verbaal zou immers van belang kunnen zijn bij de vraag in hoeverre de politierechter op 17 februari 2012 bekend is geweest met de omstandigheid dat de raadsman van verdachte in eerste aanleg een klaagschrift had ingediend en derhalve voorzien is geweest van rechtsbijstand. Indien dat immers het geval zou zijn geweest dan zou het oordeel van het hof, dat de rechter in eerste aanleg en nadien niet meer met deze omstandigheid bekend zou zijn geweest, onbegrijpelijk zijn geweest (zie in dit verband hierboven, Middel I). Gelet op deze omstandigheid heeft verdachte dan ook recht en belang te beschikken over het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 februari 2012 en moet dan ook worden geoordeeld dat het ontbreken van het betreffende proces-verbaal verzuim van nietigheid van het onderzoek met zich meebrengt en verdachte ook voldoende belang heeft bij de onderhavige klacht.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse 10 juli 2015
advocaat