HR, 05-11-2002, nr. 01981/01
ECLI:NL:HR:2002:AE8879
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-11-2002
- Zaaknummer
01981/01
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AE8879
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE8879, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8879
ECLI:NL:HR:2002:AE8879, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8879
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8879
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8879
- Wetingang
art. 51 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2002/298
Conclusie 05‑11‑2002
Mr. Wortel
Partij(en)
Nr. 01981/01
Mr. Wortel
Zitting: 17 september 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1) en 3) "Overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd"; 2) "Overtreding van artikel 7, eerste lid onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en 4) "Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor duur van tachtig uur, in plaats van zes weken gevangenisstraf alsmede tot vier weken voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr. P.E. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het in hoger beroep gevoerde verweer dat in eerste aanleg art. 51 Sv is geschonden heeft verworpen.
4.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2001 is door en namens verzoeker betoogd dat verzoeker zich voor de behandeling in eerste aanleg had voorzien van de bijstand van mr Ooykaas, die zich als gekozen raadsvrouw had gesteld. Aan op deze terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen zijn afschriften gehecht van onder meer brieven van mr Ooykaas aan de officier van justitie te Rotterdam, gedateerd 8 oktober 1998, 20 november 1998 en 5 februari 1999. In eerstgenoemde brief gaf mr Ooykaas op dat zij verzoeker als gekozen raadsvrouwe bij zou staan ter zake van een feit waaromtrent door de politie proces-verbaal was opgemaakt en in verband waarmee verzoekers rijbewijs en zijn auto in beslag waren genomen. In de tweede brief wordt melding gemaakt van twee parketnummers, waaronder het parketnummer (220080/98) dat in eerste aanleg aan de onderhavige strafzaak is toegekend. Voorts bevat de brief een herhaling van het verzoek de auto aan verzoeker terug te geven. De brief van 5 februari 1999 bevat een herhaling van het verzoek om toezending van het proces-verbaal van de politie inzake parketnummer 220080/98, die de raadsvrouwe dringend nodig had "in verband met de advisering van cliënt en de behandeling van het klaagschrift".
5.
De verdediging wees er voorts op dat mr Ooykaas een klaagschrift bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft ingediend, waarna zij een oproeping heeft gekregen voor de behandeling daarvan.
De verdediging stelde zich op het standpunt dat de officier van justitie bekend was geweest met de omstandigheid dat mr Ooykaas als gekozen raadsvrouwe verzoeker bijstond in de strafzaak met parketnummer 10.220080/98, en dat duidelijk had moeten zijn dat haar rechtsbijstand mede de behandeling van de hoofdzaak betrof.
Nu mr Ooykaas geen afschrift heeft gekregen van de dagvaarding in eerste aanleg, noch anderszins van de behandeling op de hoogte is gesteld, is, aldus de verdediging, art. 51 Sv niet nageleefd, hetgeen het onderzoek in eerste aanleg nietig maakt en meebrengt dat de zaak moet worden teruggewezen voor een nieuwe behandeling.
6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 februari 2001 heeft het Hof kenbaar gemaakt dat het zich voorshands alleen over deze door de verdediging opgeworpen schending van art. 51 Sv zou uitspreken. Die uitspraak zou hetzij terugwijzing van de zaak, hetzij heropening van het onderzoek in hoger beroep en hervatting daarvan op een reeds bepaalde datum inhouden, in het laatste geval om mr Ooykaas als getuige te kunnen horen.
Bij tussenarrest van 27 februari 2001 heeft het Hof in laatstbedoelde zin besloten.
7.
Ter terechtzitting van 4 mei 2001 is mr Ooykaas als getuige gehoord. Zij verklaarde:
"De verdachte heeft mij in de periode november 1999 tot en met februari 2000 niet gebeld over de terechtzitting in eerste aanleg. Ik was niet eens aan het werk, ik was met zwangerschapsverlof. Ik heb noch van de verdachte, noch van een collega, noch van de rechtbank iets vernomen over de terechtzitting. Ik heb zelf niet geïnformeerd, omdat ik nergens van wist. Ik heb met de verdachte alleen met betrekking tot de klaagschriftprocedure gecorrespondeerd. Ik heb het dossier niet meer nagelezen, ik weet niet of ik gecorrespondeerd heb met justitiële autoriteiten. Ik stond de verdachte bij in de klaagschriftprocedure, ik ben dan niet automatisch raadsvrouw in zijn strafzaak. Ik heb mij niet gesteld omdat ik niet zeker wist of de verdachte door mij in de hoofdzaak bijgestaan wilde worden. De verdachte en ik hadden telefonisch contact gedurende de klaagschriftprocedure in verband met de auto, daarna niet meer."
Op deze terechtzitting is voorts als getuige gehoord mr. M.C. Burger die verklaarde:
"Ik heb het dossier-[verdachte] gekregen toen mevrouw Ooykaas met verlof was. Ik heb het alleen overgedragen gekregen. Ik was in afwachting van een bericht van [verdachte] dat hij rechtsbijstand zou willen. Er is geen bericht gekomen van [verdachte]. Als ik niet op mijn kantoor ben, wordt van iedereen die voor mij belt de naam en het telefoonnummer genoteerd."
8.
In de bestreden uitspraak is overwogen en beslist:
"Ter terechtzitting in hoger beroep voert de raadsman namens de verdachte aan dat het onderzoek in eerste aanleg, buiten aanwezigheid van de raadsvrouw, nietig is, omdat artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nagekomen. De toenmalige raadsvrouw van de verdachte heeft geen afschrift ontvangen van de dagvaarding in eerste aanleg, noch werd zij op andere wijze van de zitting in eerste aanleg in kennis gesteld. Het zou duidelijk moeten zijn dat de bijstand door de raadsvrouw van de verdachte in de beklagprocedure zich eveneens uitstrekte tot het verlenen van rechtsbijstand ter zake van de in de dagvaarding in eerste aanleg tenlastegelegde feiten.
De raadsman van de verdachte concludeert dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank te Rotterdam, nu de uitspraak van 6 maart 2000 nietig is.
Het hof verwerpt dit verweer. Niet aannemelijk is geworden dat de bijstand door de raadsvrouw zich uitstrekte tot het verlenen van rechtsbijstand in de hoofdzaak. De raadsvrouw, als getuige gehoord, verklaart ter terechtzitting in hoger beroep dat zij zich alleen in de hoofdzaak had willen stellen als de verdachte daar uitdrukkelijk om gevraagd zou hebben, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Het hof is dan ook van oordeel dat artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet geschonden is en ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Rotterdam."
9.
Ik versta de toelichting op het middel aldus, dat tegen deze overwegingen het bezwaar wordt opgeworpen dat de achteraf gebleken omstandigheid dat het optreden van de raadsvrouw beperkt is geweest tot de klaagschriftprocedure, terwijl zij verzoeker in de hoofdzaak niet heeft bijgestaan omdat hij daar niet om heeft gevraagd, niet zonder meer meebrengt dat destijds aangenomen kon worden dat verzoeker in de hoofdzaak geen rechtskundige bijstand genoot.
Integendeel, zo begrijp ik de toelichting op het middel, had het Hof aan de geproduceerde brieven van mr Ooykaas (waarmee de officier van justitie bekend kon zijn en die bij de aan de politierechter voorgelegde stukken gevoegd behoorden te zijn) de betekenis dienen toe te kennen dat de rechterlijke autoriteiten er bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg vanuit hadden moeten gaan dat er een gekozen raadsvrouw optrad. Nu zij die brieven hebben veronachtzaamd, en mr Ooykaas niet in kennis is gesteld van de in eerste aanleg gehouden terechtzitting, doet zich een schending voor van art. 51 Sv, die niet ongedaan gemaakt kan worden door de achteraf gebleken omstandigheid dat mr Ooykaas niet beoogde verzoeker in de hoofdzaak bij te staan.
10.
In dit standpunt kan ik de steller van het middel niet volgen. Indien twijfel rijst of art. 51 Sv is nageleefd staat het de (appèl)rechter, dunkt mij, vrij om te onderzoeken of er in de desbetreffende strafzaak werkelijk sprake is geweest van optreden van een raadsman. Zo dat niet het geval blijkt te zijn geweest kan bezwaarlijk worden volgehouden dat zich een schending van art. 51 Sv heeft voorgedaan. Dat wordt niet anders in geval zich in het dossier stukken bevinden die de officier van justitie of de rechter in eerste aanleg de indruk hadden kunnen geven dat er een raadsman in de zaak optrad. Zelfs dan kan achteraf worden vastgesteld dat die raadsman in werkelijkheid niet in de desbetreffende procedure is opgetreden, zodat hem geen stukken zijn onthouden die te zijner kennis gebracht hadden moeten worden.
11.
Daarom getuigt 's Hofs oordeel dat zich geen schending van art. 51 Sv heeft voorgedaan omdat, gelet op de in hoger beroep door mr Ooykaas afgelegde verklaring, niet aannemelijk is geworden dat verzoeker in eerste aanleg bij de behandeling van de strafzaak door de raadsvrouwe werd bijgestaan niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is.
12.
Het middel faalt.
13.
Daaruit volgt dat het tweede middel, waarin is aangevoerd dat het Hof in strijd met art. 423, tweede lid, Sv heeft nagelaten de zaak terug te wijzen, aangezien er wegens de schending van art. 51 Sv geen geldige behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden, feitelijke grondslag ontbeert.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 05‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
5 november 2002
Strafkamer
nr. 01981/01
HJH/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 mei 2001, nummer 22/001698-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. en 3. telkens opleverende:"overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd", 2."overtreding van artikel 7, eerste lid onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 4."aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is", veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tachtig uren in plaats van zes weken gevangenisstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.E. van Dam, advocaat te Capelle aan den
IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte het namens de verdachte gevoerde verweer dat het onderzoek in eerste aanleg nietig was wegens schending van art. 51 Sv, heeft verworpen althans dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed is.
3.2.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. Tegen de verdachte is de verdenking ontstaan dat hij op 9 september 1998 in Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest bij een verkeersongeval en de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl bij dat ongeval naar verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander letsel of schade was toegebracht. Op de auto van de verdachte is beslag gelegd. Bij brief van 8 oktober 1998 aan de Officier van Justitie te Rotterdam heeft mr. Y.M.M. Ooykaas, advocate te Capelle aan den IJssel meegedeeld de verdachte als gekozen raadsvrouwe terzijde te zullen staan, verzocht om toezending van de relevante stukken en verzocht te vernemen wanneer de verdachte zijn in die zaak inbeslaggenomen auto en zijn rijbewijs kon komen ophalen. De raadsvrouwe heeft de verdachte bijgestaan bij de behandeling van een klaagschrift over de voortduring van het beslag.
De verdachte is gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 6 maart 2000. Tegen de aldaar niet verschenen verdachte is verstek verleend. De dagvaarding, waarvan de daarin opgenomen tenlastelegging als een van de feiten vermeldde de hiervoor genoemde overtreding van art. 7 WVW 1994, bevatte niet de vermelding dat daarvan een afschrift aan de raadsman was verstrekt. Tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2001 is de verdachte verschenen. Hij werd aldaar bijgestaan door mr. P.E. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel.
Namens de verdachte heeft de raadsman toen het verweer gevoerd dat de behandeling van de zaak door de Politierechter nietig was nu de Officier van Justitie in strijd met art. 51 Sv geen afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de raadsman had gestuurd.
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer bij tussenarrest het onderzoek heropend en de behandeling van de zaak aangehouden om mr. Ooykaas ter terechtzitting te horen.
Als getuige heeft mr. Ooykaas ter terechtzitting van het Hof van 4 mei 2001 verklaard:
"De verdachte heeft mij in de periode november 1999 tot en met februari 2000 niet gebeld over de terechtzitting in eerste aanleg. Ik was niet eens aan het werk, ik was met zwangerschapsverlof. Ik heb noch van de verdachte, noch van een collega, noch van de rechtbank iets vernomen over de terechtzitting. Ik heb zelf niet geinformeerd, omdat ik nergens van wist. Ik heb met de verdachte alleen met betrekking tot de klaagschriftprocedure gecorrespondeerd. Ik heb het dossier niet meer nagelezen, ik weet niet meer of ik gecorrespondeerd heb met de justitiele autoriteiten. Ik stond de verdachte bij in de klaagschriftprocedure; ik ben dan niet automatisch raadsvrouw in de strafzaak. Ik heb mij niet gesteld, omdat ik niet zeker wist of de verdachte door mij in de hoofdzaak bijgestaan wilde worden. De verdachte en ik hadden telefonisch contact gedurende de klaagschriftperiode in verband met de auto, daarna niet meer."
Tevens heeft het Hof op die terechtzitting de kantoorgenote van mr. Ooykaas, mr. M.C. Burger, als getuige gehoord, die verklaarde:
"Ik heb het dossier-[verdachte] gekregen toen mevrouw Ooykaas met verlof was. Ik heb het alleen overgedragen gekregen. Ik was in afwachting van een bericht van [verdachte], dat hij rechtsbijstand zou willen. Er is geen bericht gekomen van [verdachte]. Als ik niet op kantoor ben, wordt van iedereen die voor mij belt de naam en het telefoonnummer genoteerd."
3.3.
Het Hof heeft omtrent het verweer van de raadsman in het verkorte arrest als volgt beslist:
"Het hof verwerpt dit verweer. Niet aannemelijk is geworden dat de bijstand door de raadsvrouw zich uitstrekte tot het verlenen van rechtsbijstand in de hoofdzaak. De raadsvrouw, als getuige gehoord, verklaart ter terechtzitting in hoger beroep dat zij zich alleen in de hoofdzaak had willen stellen als de verdachte daar uitdrukkelijk om gevraagd zou hebben, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Het Hof is dan ook van oordeel dat artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet geschonden is en ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Rotterdam."
3.4.
Het middel neemt in navolging van het gevoerde verweer tot uitgangspunt dat in eerste aanleg art. 51 Sv is geschonden op de grond dat is verzuimd een afschrift van de inleidende dagvaarding aan mr. Ooykaas te zenden. Het middel faalt bij gebrek aan belang, nu het Hof heeft vastgesteld - hetgeen in cassatie niet wordt bestreden - dat mr. Ooykaas in eerste aanleg niet als raadsvrouwe van de verdachte optrad.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 5 november 2002.