HR, 18-03-2014, nr. 12/04334
ECLI:NL:HR:2014:660
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2014
- Zaaknummer
12/04334
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:660, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:172, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:660, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0142
Uitspraak 18‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Niet naleving art. 51 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1998:ZD1192 en ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161. Vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
18 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/04334
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 2012, nummer 22/002158-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Beide middelen behelzen de klacht dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd.
2.2.
Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een akte rechtsmiddel inhoudende dat mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam, op 21 april 2011 namens de verdachte hoger beroep instelt tegen het door de Rechtbank op 7 april 2011 gewezen vonnis;
(ii) een brief van mr. P.J. Silvis van 9 mei 2011 gericht aan de strafgriffie van de Rechtbank, die inhoudt:
"Op 7 april 2011 is vonnis gewezen en op 21 april 2011 is hoger beroep ingesteld. Bijgaand gelieve u mijn appelmemorie aan te treffen (bijlage I).";
(iii) de in (ii) bedoelde bijlage, die onder meer inhoudt:
"In de strafzaak tegen [verdachte], bij u bekend onder parketnummer 10.631245-08 verzoek ik de A-G middels deze appelmemorie om voor de zitting in hoger beroep de volgende getuigen op te roepen (...)".
2.3.
Bij de stukken bevindt zich voorts het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen voor de terechtzitting in hoger beroep van 7 mei 2012 en het dubbel van de oproeping van de verdachte om te verschijnen voor de terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2012. Noch uit mededelingen gesteld op die stukken noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die dagvaarding en die oproeping aan een raadsman is gezonden.
2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 mei 2012 en dat van de terechtzitting van 13 augustus 2012 zijn aldaar de verdachte noch een raadsman verschenen.
2.5.
Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende voorop te worden gesteld.
Art. 38, eerste lid, Sv bepaalt dat de verdachte te allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. Behoudens in het geval van voortijdige beëindiging van diens werkzaamheid, geldt de keuze van een raadsman - evenals ingevolge art. 43, eerste lid, Sv de toevoeging van een raadsman - voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad. Die aanleg is beëindigd als de betreffende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of als daartegen een gewoon rechtsmiddel is ingesteld (vgl. HR 9 juni 1998, LJN ZD1192, NJ 1998/784). Ingevolge art. 39, eerste lid, Sv geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier of, als dat nog niet het geval is, aan de betrokken hulpofficier.
De regeling van art. 39 Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, LJN ZD2182, NJ 2001/161).
2.6.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat uit de hiervoor onder 2.2.2 sub (ii) en (iii) genoemde stukken niet kan blijken dat de verdachte zich in hoger beroep van rechtsbijstand door mr. Silvis had voorzien en het voorschrift van art. 51 Sv in het onderhavige geval niet van toepassing is, geeft, gelet op hetgeen onder 2.5 is overwogen, ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel is niet begrijpelijk.
2.7.
De middelen zijn terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2014.
Conclusie 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Niet naleving art. 51 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1998:ZD1192 en ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161. Vernietiging en terugwijzing.
Nr. 12/04334
mr. Jörg
Zitting 21 januari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 27 augustus 2012 heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage een vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 april 2011 bevestigd, waarbij de verdachte tot een werkstraf van 180 uren werd veroordeeld wegens twee Opiumwetdelicten en diefstal in vereniging met verbreking.
2. Namens de verdachte heeft mr O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgedragen.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat niet blijkt dat het Hof ter terechtzitting van 7 mei 2012 heeft onderzocht of de raadsman voor die zitting was opgeroepen. Het tweede middel bevat de klacht dat niet blijkt dat de raadsman is opgeroepen voor de nadere terechtzitting. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, LJN ZD2182, NJ 2001/ 161). Aangezien de raadsman een – in het dossier aanwezige - appelschriftuur heeft ingediend bij de Rechtbank Rotterdam geldt dat hij als raadsman had behoren te worden erkend en behandeld. Een goede procesorde brengt mee dat in zo een geval de rechter, nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting pas voortzet nadat hij zich ervan heeft vergewist dat het voorschrift van art. 51 Sv is nageleefd, dan wel zich een toelaatbare (maar in casu niet aanwezige) uitzondering daarop voordoet.
5. Een aanwijzing dat het Hof anders heeft gehandeld ligt reeds besloten in een van de slotpassages van het proces-verbaal van de regiezitting op 7 mei 2012, waar de oproeping van de verdachte voor de nadere terechtzitting op 13 augustus 2012 werd bevolen, maar niet die van de raadsman. Uit dat proces-verbaal blijkt niet van inspanningen van het Hof om, na de constatering door de voorzitter dat de verdediging een appelschriftuur heeft ingediend, onderzoek te doen naar de afwezigheid van de verdediging.
6. In het dossier heb ik voorts geen gegeven aangetroffen waaruit blijkt dat aan de raadsman een afschrift van de dagvaarding resp. oproeping voor de terechtzitting van 7 mei resp. 13 augustus 2012 is verstuurd. Het in het belang van de verdachte gegeven voorschrift van art. 51, tweede zin, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit brengt mee dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt.
7. De middelen slagen, hetgeen meebrengt dat het arrest niet in stand kan blijven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend A-G