Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 901.
HR, 23-05-2023, nr. 21/04232
ECLI:NL:HR:2023:733
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2023
- Zaaknummer
21/04232
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:733, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:339
ECLI:NL:PHR:2023:339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:733
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen van geldbedragen (€ 3.661.172) en woning (art. 420bis.1.a jo. 420ter.1 Sr). 1. Bevat arrest hof (waarin vonnis Rb gedeeltelijk is bevestigd) tlgd.? Art. 359.1 Sv. 2. Zijn geldbedragen en woning afkomstig uit enig misdrijf? 3. Kan verbergen en verhullen van herkomst van deze voorwerpen uit bewijsvoering worden afgeleid? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04232
Datum 23 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2021, nummer 21-006568-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023.
Conclusie 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Gewoontewitwassen, “uit enig misdrijf”. Middel 1 behelst een falende klacht dat het arrest waarin het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk is bevestigd in strijd met art. 359 lid 1 niet de tenlastelegging bevat. Middel 2 richt zich tegen ’s hofs oordeel dat verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat de voorwerpen – in casu een groot geldbedrag en een onroerende zaak – niet van misdrijf afkomstig zijn. Middel 3 behelst een falende klacht over het bewezenverklaarde verbergen en verhullen van deze voorwerpen. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen, waarbij het tweede en derde middel met 81 lid 1 RO kunnen worden afgedaan.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04232
Zitting 28 maart 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in 1948,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 5 oktober 2021, met aanvulling van gronden en met uitzondering van de strafoplegging het vonnis bevestigd van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 november 2017, waarbij de verdachte wegens “een gewoonte maken van witwassen” is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het hof een aantal inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard en de teruggave aan [betrokkene 1] van een inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven geldbedrag gelast, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1
Het eerste middel behelst de klacht dat het arrest – in afwijking van het bepaalde in art. 359 lid 1 Sv – niet het ten laste gelegde bevat.
2.2
Art. 359 leden 1 en 8 houden het volgende in:
“1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
(…)
8. Alles op straffe van nietigheid.”
2.3
De steller van het middel voert aan dat recht wordt gedaan op grondslag van de tenlastelegging, hetgeen de reden is waarom de wetgever de eis stelt dat een uitspraak het tenlastegelegde bevat. Dat is volgens de steller van het middel niet anders “bij een bevestiging door de rechter in hoger beroep ten aanzien van beslissing in eerste aanleg”, hetgeen logischerwijs reeds volgt “uit de omstandigheid dat in hoger beroep én in cassatie ten minste de mogelijkheid moet bestaan om te kunnen beoordelen of de beslissing van de rechter in hoger beroep – te weten: de bevestiging van het vonnis – getuigt van een juiste rechtsopvatting en begrijpelijk is en dus in stand kan blijven”.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve voor zover het de strafoplegging betreft en wat betreft de bewijsbeslissing met aanvulling van gronden. In het vonnis is de tenlastelegging als een bijlage aan het vonnis gehecht en is door de rechtbank een kort en feitelijk weergegeven verdenking opgenomen.
2.5
Om te controleren of recht is gedaan op de grondslag van de tenlastelegging, volgt uit art. 359 lid 1 Sv dat de uitspraak de tenlastelegging dient te bevatten.1.Aan deze eis is naar het mij voorkomt eveneens voldaan door een kopie van de tenlastelegging aan het vonnis te hechten.2.De eisen die voortvloeien uit art. 359 lid 1 Sv gelden op grond van art. 415 Sv eveneens voor het arrest van het hof, zodat op grond van het eerste lid ook het arrest (een kopie van) de tenlastelegging dient te vermelden.3.Een uitzondering hierop geldt indien het hof het vonnis van de rechtbank bevestigt en het vonnis - conform de eisen van art. 359 Sv - ook al de tenlastelegging en de bewezenverklaring bevat.4.
2.6
Nu het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank in de bijlage gehecht aan dit vonnis de tenlastelegging en de bewezenverklaring bevat, meen ik dat het middel niet slaagt. Daarbij merk ik op dat het hof het vonnis van de rechtbank uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging heeft vernietigd en het vonnis voor het overige heeft bevestigd met aanvulling van gronden. Voorts blijkt uit het middel niet waarin het belang van de verdachte bij cassatie is gelegen en ik me een redelijk - in rechte te respecteren - belang in de onderhavige zaak ook niet goed kan voorstellen. Ik meen dus dat cassatie ook om die reden niet aan de orde is.
2.7
Het eerste middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1
Het tweede middel behelst de klacht dat ’s hofs oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, terwijl het oordeel dat de ten laste gelegde voorwerpen “(mede) afkomstig waren uit enig misdrijf” getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“omstreeks de periode van 01 januari 2010 tot en met 31 december 2014 in Marokko van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte van onderstaande voorwerpen de werkelijke aard en de herkomst en de vindplaats en de verplaatsing verborgen en verhuld, te weten:
- een onroerende zaak/woning gelegen aan de [plaats] , [a-straat 1] te [plaats] en
- geldbedragen van in totaal ongeveer 3.661.172,00 Marokkaanse dirham, zijnde ongeveer 333.532,77 euro, aan contante stortingen en inkoop valuta op bankrekeningen in Marokko (bij de Attijariwafa bank en Banque Populaire) op naam van verdachte,
terwijl hij verdachte telkens wist dat die voorwerpen – onmidde[l]lijk of midde[l]lijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf”
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende (PROMIS-)bewijsvoering van de rechtbank, met aanvulling en verbetering van de bewijsoverwegingen door het hof (en met doornummering van voetnoten):
“Bewijsmiddelen5.
Vermoeden van witwassen
Door de recherche is onderzoek verricht naar de legale contante inkomstenbronnen van verdachte en zijn contante uitgaven. Met de informatie die uit het onderzoek naar voren is gekomen is een eenvoudige kasopstelling gemaakt voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014.6.
De kasopstelling is hieronder schematisch weergegeven:
Beginsaldo contant geld € 200,-
Legale contante ontvangsten
(inclusief bankopnamen) € 151.420,-
Eindsaldo contant geld € 1.475,-
Beschikbaar voor het doen
van uitgaven € 150.145,-
Daadwerkelijke uitgaven
Contante stortingen op bank € 91.782,-
Nederland
Contante stortingen op bank € 333.533,-
Marokko
Overmakingsbewijs [verdachte]
6 oktober 2010 € 11.000,-
Moneytransfer [verdachte]
FIN-AH-6 en 21 € 4.873,-
Daadwerkelijk uitgegeven € 441.188,-
Hierbij is een verschil tussen de legale contante inkomsten en contante uitgaven geconstateerd van € 291.043,-.7.
Voorwerpen van witwassen
Contante stortingen bankrekeningen Marokko
Verdachte heeft rekeningen bij Marokkaanse bankinstellingen waarop zich contante stortingen en omwisselingen van valuta naar Marokkaanse dirham hebben voorgedaan.8.Dit betreft de volgende bankrekeningen:
Bankrekeningen Contante stortingen Inkoop valuta Totaal
Attijariwafa bank
1065D000610825 MAD 90.000,-
1065B000430052 MAD 30.000,-
Banque Populaire
271121140025078 MAD 1.010.000,- MAD 2.531.172,-
Totaal alle banken MAD 1.130.000,- MAD 2.531.172,- MAD 3.661.172,-
totaal euro indicatief € 333.532,779.
Onroerende zaak/woning te [plaats]
Op 7 augustus 2008 is door [betrokkene 2] in de plaats [plaats] een stuk grond gekocht om daar een villa op te laten bouwen. Door de gemeente [plaats] is op 29 april 2009 een bouwvergunning afgegeven.10.De gemeente [plaats] is op 8 november 2013 gebleken dat de bouwactiviteiten zouden zijn afgerond. Op 13 mei 2014 werd via de notaris een schenkingsakte opgesteld tussen (schenker) [betrokkene 2] en (ontvanger van het geschenk) diens vader [verdachte] . Geschonken werden alle rechten op het onroerend goed welke zich bevindt in de stad [plaats] , [plaats] , [a-straat 1] .11.Het geschonken goed is gewaardeerd op 550.000,- dirhams.12.Verdachte heeft verklaard dat het stuk grond in [plaats] ( [a-straat 1] ) zijn eigendom is. De grond is eerst op naam van [betrokkene 2] gezet, omdat verdachte zelf niet in Marokko kon zijn. [betrokkene 2] heeft de koop gesloten. In 2014 is de woning op verdachtes naam komen te staan. Alle kosten voor het stuk grond, de vergunningen en de woning zijn door verdachte betaald.13.
Bewijsoverwegingen
Wanneer geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen de geconstateerde contante uitgaven en een concreet misdrijf, kan volgens vaste jurisprudentie niettemin bewezen worden verklaard dat het geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’ indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat dit het geval is.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verdenking van witwassen gerechtvaardigd, gelet op de grootte van het verschil tussen de legale contante inkomsten van verdachte en de contante uitgaven van verdachte. In deze omstandigheden mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van dit geld die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de witwasvoorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank overweegt dat het Openbaar Ministerie er voor heeft gekozen de verdenking ter zake van witwassen onder te verdelen in vier witwasvoorwerpen. Voor een bewezenverklaring dient derhalve te kunnen worden vastgesteld dat verdachte een bijdrage heeft geleverd aan het witwassen van deze concrete goederen. De rechtbank oordeelt dat zij dit op basis van het dossier niet kan vaststellen voor het witwassen van de contante stortingen op rekening van [betrokkene 3] en de contante storting op rekening van [betrokkene 1] . Verdachte zal van deze onderdelen van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Daarmee resteert de vraag of verdachte al dan niet tezamen met anderen de in de tenlastelegging genoemde onroerende zaak/woning te [plaats] en de contante stortingen en inkoop valuta van in totaal 3.661.172,00 Marokkaanse dirham (zijnde € 333.532,77) op rekening van verdachte heeft witgewassen.
Namens verdachte is aangevoerd dat verdachte op basis van zijn spaarcapaciteit over 42 arbeidsjaren op 1 januari 2010 over een beginsaldo contant geld van € 245.000,- kon beschikken. Ter ondersteuning van dit laatste is door de raadsman een rapport van boekhouder [betrokkene 4] van 3 mei 2017 overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, met het enkel stellen dat hij op basis van zijn spaarcapaciteit over een dergelijk beginsaldo contant geld kon beschikken zonder aan te tonen dat hij dit geld daadwerkelijk heeft gespaard, zijn verklaring onvoldoende heeft onderbouwd. Zijn verklaring is op dit punt op geen enkele wijze concreet en min of meer verifieerbaar. Daar bij komt dat verdachte gedurende een langere periode een gezin met zes kinderen heeft moeten onderhouden, dit terwijl hij slechts iets meer dan modaal verdiende. Het had op verdachtes weg gelegen om zijn stellingname met concrete informatie te onderbouwen.
Het verschil tussen de legale contante inkomsten en contante uitgaven bedraagt € 291.043,-, zoals blijkt uit de genoemde kasopstelling. Indien ervan uitgegaan wordt dat het in deze opstelling genoemde contante bedrag ad € 1.475,- toebehoort aan een ander dan verdachte, dan is dit verschil nog groter. Gelet op het uitblijven van een verklaring over de herkomst van dit geld en gelet op de hoogte van het bedrag acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was en dat hij de in de tenlastelegging genoemde goederen heeft witgewassen, zoals dit onder 2. ten laste is gelegd. Enkel door het geld te storten op een buitenlandse rekening en door het geld aan te wenden voor het financieren van buitenlands onroerend goed is al sprake van verhullen. Door voorts geen belastingaangifte te doen over het bezit van deze goederen, wordt de herkomst van deze goederen te meer verhuld.14.
Gelet op de duur van de periode waarin verdachte contante geldbedragen uit misdrijf afkomstig heeft uitgegeven is de rechtbank van oordeel dat bewezen is dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van witwassen. Nu op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte de bewezenverklaarde handelingen in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft verricht, zal hij worden vrijgesproken van het ten laste gelegde bestanddeel medeplegen.
(…)”
3.4
Voorts heeft het hof in het bestreden arrest onder het kopje ‘Aanvulling en verbetering van de bewijsoverwegingen’ nog het volgende overwogen:
“Wat betreft het onder het eerste gedachtestreepje van feit 2 ten laste gelegde witwassen van een onroerende zaak/woning in [plaats] (Marokko) overweegt het hof aanvullend het volgende.
Het door de recherche verrichte onderzoek naar de legale contante inkomsten en uitgaven van verdachte heeft betrekking op de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014. Ten aanzien van de genoemde woning in [plaats] blijkt uit de bewijsmiddelen dat het perceel van de woning in 2008 is aangekocht door een zoon van verdachte ( [betrokkene 2] ) en dat een vergunning voor de bebouwing van dit perceel is afgewezen in 2009. Op grond van de bewijsmiddelen kan echter tevens worden vastgesteld (1) dat eind 2013 door de gemeente [plaats] is geconstateerd dat de bouwactiviteiten waren afgerond en (2) dat de onroerende zaak in 2014 door de zoon van verdachte aan verdachte is geschonken. Gelet op deze laatste omstandigheden gaat het hof ervan uit dat de financiering van de (bouw van de) woning in [plaats] in ieder geval voor het grootste gedeelte in de periode na 1 januari 2010 heeft plaatsgevonden - en dus binnen de periode waarop het onderzoek van de recherche naar legale contante inkomsten en uitgaven van verdachte ziet. Nu verdachte zelf heeft verklaard dat alle kosten voor de woning in [plaats] door hem zijn betaald en het hof het er - bij gebreke van enige reële andere mogelijkheid - voor houdt dat deze kosten door verdachte uit zijn onverklaarbare contante vermogen zijn gefinancierd, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich ook ten aanzien van de woning in [plaats] schuldig heeft gemaakt aan het verhullen van de criminele herkomst daarvan.”
3.5
Allereerst klaagt de steller van het middel dat het hof met de overweging dat de verklaring van de verdachte op geen enkele manier concreet en min of meer verifieerbaar is gemaakt, of zelfs (op enige manier) is onderbouwd, een eis stelt die het recht niet kent en (daarmee) een eis die getuigt van een onjuiste, want te strenge, rechtsopvatting. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de door de rechtbank gehanteerde stappenplan ertoe leidt dat op de verdachte de bewijslast en het bewijsrisico wordt gelegd. Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, nu de rechtbank te gemakkelijk heeft aangenomen dat het legale inkomen van de verdachte niet de bron kan zijn van de tenlastegelegde goederen en dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
3.6
Voor de beoordeling van het middel heeft het volgende te gelden. Uit de door hof bevestigde bewijsoverwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het door de Hoge Raad in zijn arrest van HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond geformuleerde stappenplan voorop heeft gesteld. Dit stappenplan houdt het volgende in.
3.7
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan het bestanddeel dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie om bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.15.
3.8
Voor zover de steller van het middel klaagt dat het door rechtbank en hof gehanteerde stappenplan ertoe leidt dat de bewijslast en het bewijsrisico op de verdachte wordt gelegd, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie, faalt het op grond van het volgende. In zijn arrest van HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864 heeft de Hoge Raad – weliswaar ten aanzien van iets andere, maar toch vergelijkbare gevallen – geoordeeld dat de weigering om een verklaring af te leggen op zichzelf, mede gelet op art. 29 lid 1 Sv en art. 6 lid 2 EVRM, niet tot het bewijs kan bijdragen, maar de rechter bij zijn bewijsoordeel wel in aanmerking mag nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijk, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank om betekenis toe te kennen aan de verklaring van de verdachte getuigt op zichzelf aldus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.9
Dan resteert de vraag of het oordeel van het hof begrijpelijk en toereikend is gemotiveerd.
3.10
Uit het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank – met vooropstelling van het arrest van de Hoge Raad uit 2018 zoals dat hierboven in par. 3.7 is aangehaald – heeft geoordeeld dat het vermoeden van witwassen is ontstaan nadat door de recherche onderzoek is verricht naar de legale contante inkomstenbronnen van de verdachte en zijn contante uitgaven. Met de informatie die uit dat onderzoek naar voren is gekomen, is een eenvoudige kasopstelling gemaakt voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014. Uit die kasopstelling is een verschil tussen de legale contante inkomsten en contante uitgaven geconstateerd van € 291.043,-. De goederen ten aanzien waarvan een vermoeden van witwassen bestaat, betreft een aantal contante stortingen op rekeningen bij Marokkaanse bankinstellingen van een totaal van (omgerekend van Marokkaanse dirham naar euro) € 333.532,77 en een onroerende zaak (een woning) in [plaats] met een geschatte waarde van 550.000,- dirhams waarvan de kosten voor het stuk grond, de vergunningen en de woning door de verdachte zijn betaald.
3.11
Het vermoeden van witwassen is volgens het hof gerechtvaardigd, gelet op de grootte van het verschil tussen de legale contante inkomsten van de verdachte en zijn contante uitgaven. Dit brengt vervolgens mee dat het op de weg van de verdachte ligt om een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Dit betekent echter niet dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
3.12
Namens de verdachte is – samengevat – aangevoerd dat hij op basis van zijn spaarcapaciteit over 42 arbeidsjaren op 1 januari 2010 over een beginsaldo contant geld van € 245.000,- kon beschikken. Ter ondersteuning hiervan is door de raadsman van de verdachte een rapport van boekhouder [betrokkene 4] van 3 mei 2017 overgelegd.
3.13
De rechtbank heeft over deze verklaring geoordeeld dat de verdachte, met het enkel stellen dat hij op basis van zijn spaarcapaciteit over een dergelijk beginsaldo contant geld kon beschikken zonder aan te tonen dat hij dit geld daadwerkelijk heeft gespaard, zijn verklaring onvoldoende heeft onderbouwd en dat zijn verklaring op dit punt op geen enkele wijze concreet en min of meer verifieerbaar is. Daarbij komt volgens de rechtbank dat de verdachte gedurende een langere periode een gezin met zes kinderen heeft moeten onderhouden, dit terwijl hij slechts iets meer dan modaal verdiende. Het had dan ook op de weg van de verdachte gelegen om zijn stellingname met concrete informatie te onderbouwen, aldus de rechtbank.
3.14
De vraag die in cassatie wordt opgeworpen houdt in of de bewijslast door deze door het hof overgenomen overwegingen niet teveel bij de verdachte wordt gelegd.
3.15
Ik meen dat de rechtbank en in haar voetspoor het hof, gelet op de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling waaruit een groot verschil blijkt tussen enerzijds de vastgestelde legale contante inkomsten en anderzijds de contante uitgaven van € 291.043,-, niet onbegrijpelijk tot het oordeel is gekomen dat dit grote verschil het vermoeden van witwassen rechtvaardigt en dat gelet daarop van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het verschil niet van misdrijf afkomstig is. Dat het hof vervolgens tot het oordeel komt dat de verdachte een dergelijke verklaring niet heeft gegeven, acht ik gelet op het uitkomst van de eenvoudige kasopstelling en de vaststelling dat de verdachte gedurende een langere tijd een gezin met zes kinderen heeft moeten onderhouden terwijl hij slechts iets meer dan modaal verdiende en hij over de gestelde besparingen onvoldoende concrete informatie heeft verschaft, niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd.16.
3.16
Dit brengt mee dat het tweede middel faalt.
4. Het derde middel
4.1
Het derde middel behelst de klacht dat ’s hofs oordeel wat betreft het bewezenverklaarde verbergen en verhullen van de “werkelijke aard en de herkomst en de vindplaats en de verplaatsing” niet, althans niet zonder meer voldoende en begrijpelijk, kan worden afgeleid uit de bewijsvoering.
4.2
Het hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde verbergen en verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing overwogen dat enkel door het geld te storten op een buitenlandse rekening en door het geld aan te wenden voor het financieren van buitenlands onroerend goed reeds sprake is van verhullen. Door voorts geen belastingaangifte te doen over het bezit van deze goederen, wordt de herkomst van deze goederen te meer verhuld, aldus het hof.
4.3
Ik meen dat het hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat de verdachte de werkelijke aard, herkomst, vindplaats en verplaatsing van de onroerende zaak in Marokko en de geldbedragen van omgerekend € 333.532,77 heeft verborgen en verhuld. Immers, de verdachte heeft door een woning te kopen in het buitenland en het geldbedrag op een buitenlandse rekening te storten, deze goederen buiten het economisch verkeer van Nederland gebracht en daarmee het zicht op de herkomst bemoeilijkt.17.
4.4
Ook het derde middel slaagt niet.
5. Conclusie
5.1
Alle middelen falen. In ieder geval het tweede en derde middel kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2023
Zie ook T&C Strafvordering, art. 359, aant. 2 (online bijgewerkt t/m 1 juli 2021).
Vgl. HR 1 maart 1966, NJ 1966/385.
Vgl. H.G.M. Krabbe, Verzet en hoger beroep in strafzaken, Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink 1983, p. 164-165. Zie ook HR 24 juli 1967, NJ 1968/89.
Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 19 mei 2016, genummerd 09LKA14027/09DIER14, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 1371. Tevens wordt verwezen naar een ‘aanvullend proces-verbaal witwassen’ van 2 oktober 2017, genummerd 09LKA14027/09DIER14, doorgenummerd 1 tot en met 6. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Een aanvullend proces-verbaal onderzoek witwassen, pagina 2.
Een aanvullend proces-verbaal onderzoek witwassen, pagina 3.
Een proces-verbaal onderzoek witwassen, pagina 51.
Een proces-verbaal onderzoek witwassen, pagina 52.
Een proces-verbaal onderzoek witwassen, pagina 48.
Een proces-verbaal onderzoek witwassen, pagina 49.
Een bijlage bij een proces-verbaal onderzoek witwassen, pagina 176, zijnde een geschrift.
Een verklaring van verdachte d.d. mei 2017, overgelegd door de raadsman van verdachte d.d. 26 september 2017, zijnde een geschrift.
Een proces-verbaal onderzoek witwassen, p. 23.
Dit stappenplan is nadien door de Hoge Raad bevestigd in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. Rozemond; HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1137, NJ 2019/350, m.nt. Reijntjes; HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:36; HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156, HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:691; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491, NJ 2021/392, m.nt. Vellinga en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005, NJ 2022/266.
Vgl. HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. Rozemond.
Zie ook de conclusie van (thans PG) Bleichrodt voorafgaand aan HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2639, par. 27. Vergelijkbaar is de zaak die heeft geleid tot HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303, m.nt. Keijzer.