In het middel wordt gewag gemaakt de beginselen van een goede procesorde, te weten het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van willekeur en het proportionaliteitsbeginsel. Ik neem aan dat de verdediging geen beroep wenst te doen op ‘het beginsel van willekeur’ maar op het verbod van willekeur, ofwel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Van die lezing ga ik hierna uit.
HR, 03-03-2020, nr. 19/00753 E
ECLI:NL:HR:2020:326
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2020
- Zaaknummer
19/00753 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:326, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:187
ECLI:NL:PHR:2020:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:326
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (meermalen gepleegd) door notaris die heeft nagelaten om ongebruikelijke transacties te melden bij het daartoe bestemde meldpunt. Heeft hof voldoende gerespondeerd op een verweer m.b.t. de ontvankelijkheid van het OM wegens schending van de beginselen van een goede procesorde resp. ne bis in idem? Is de bewezenverklaarde bekendheid met het ongebruikelijke karakter van de transacties toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO. CAG gaat nader in op de vraag of door de samenloop tussen de strafrechtelijke en tuchtrechtelijke procedure sprake is van ‘hetzelfde feit’ dan wel of deze samenloop schending oplevert van het ‘ne bis in idem’-beginsel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00753 E
Datum 3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, economische kamer, van 1 februari 2019, nummer 22-004617-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam en R. van der Hoeven, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen‑Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2020.
Conclusie 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
CAG over onder meer de samenloop van tucht- en strafrechtelijke maatregelen tegen een notaris, wegens het niet melden van ongebruikelijke transacties o.g.v. de Wwft. De AG geeft in overweging het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00753 E
Zitting 14 januari 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 1 februari 2019 door het gerechtshof Den Haag schuldig verklaard wegens “opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme, meermalen gepleegd” en daarbij is bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt en R. van der Hoeven, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
De verdachte wordt verweten in zijn hoedanigheid van notaris nagelaten te hebben om ongebruikelijke transacties te melden bij het daartoe bestemde meldpunt. Dat heeft ertoe geleid dat hij zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk is vervolgd.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel komt met diverse klachten op tegen de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
4.2.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich overeenkomstig zijn pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. Hij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat door de officier van justitie op geen enkel moment op de in de wetsgeschiedenis voorgeschreven wijze een (bewuste) afweging is gemaakt tussen een tuchtrechtelijke aanpak of een strafrechtelijke vervolging, dan wel de samenloop daarvan.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich overeenkomstig zijn op schrift gestelde aantekeningen op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van beginselen van een behoorlijke procesorde en het Openbaar Ministerie ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Op grond van de wetgeschiedenis staat de mogelijkheid van tuchtrechtelijke handhaving een strafrechtelijke vervolging niet in de weg. Bovendien is pas een tuchtrechtelijke procedure gestart eerst nadat de officier van justitie de keuze had gemaakt om de verdachte strafrechtelijk te vervolgen.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo een uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen, dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Bij tussenarrest van 21 juli 2017 heeft het hof het onderzoek heropend teneinde door de officier van justitie een proces-verbaal van bevindingen te laten opstellen met als doel - kort gezegd - inzicht te krijgen in (het bestaan van) de inhoudelijke afwegingen die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige vervolgingsbeslissing, de uitkomst van het overleg tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouder en de uitkomst van enig eventueel ander relevant gevoerd overleg.
Uit het door de officier van justitie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen volgt dat de strafrechtelijke vervolging al was aangevangen voordat duidelijk werd dat ook sprake zou zijn van een tuchtrechtelijke procedure. Eveneens blijkt uit het proces-verbaal dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen onder meer het Openbaar Ministerie en de toezichthouders, waaronder het Bureau Financieel Toezicht, over zaken van meldingsplichtigen die in aanmerking konden komen voor strafrechtelijke vervolging, waaronder de zaak tegen het notariskantoor van de verdachte en/of de verdachte zelf. In dit overleg is besloten om de zaak van de verdachte in onderzoek te nemen. De omstandigheid dat de verdachte meermalen ongebruikelijke transacties niet had gemeld, die alle te maken hadden met dezelfde verdachten uit een omvangrijk onderzoek, heeft de officier van justitie doen besluiten de zaak bij dagvaarding aan te brengen bij de rechtbank. Kort voor de inhoudelijke behandeling van de zitting werd duidelijk dat tevens een tuchtrechtelijke procedure was gestart, waarna wederom overleg heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie in de strafrechtelijke procedure en de officier van justitie in de tuchtrechtelijke procedure over de vraag of sprake was van een onwenselijke samenloop. Geconcludeerd is door hen dat beide procedures voortgezet konden worden nu sprake was van een verschillende normzetting en soortgelijke zaken met betrekking tot notarissen ook eerder zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk waren afgedaan.
Het hof stelt voorop bij zijn beoordeling dat uit de Memorie van Toelichting op de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) volgt dat ter explicitering van de reikwijdte en versterking van het toezicht de mogelijkheid bestaat om naast een strafrechtelijke vervolging ook bestuursrechtelijk en/of tuchtrechtelijk te handhaven. De stelling van de verdediging dat uit de wetsgeschiedenis van de Wwft volgt dat bij overtreding van deze wet door notarissen primair via het tuchtrecht dient te worden opgetreden, deelt het hof niet. Beide sanctiestelsels sluiten volgens de Memorie van Toelichting de aanvullende rol die strafrechtelijke handhaving voor de naleving van deze wet kan betekenen niet uit. De aard en de ernst van de overtredingen kan een strafrechtelijke sanctie vergen, aldus de wetsgeschiedenis. Over de vraag of overtredingen in voorkomende gevallen bestuursrechtelijk of tuchtrechtelijk, dan wel strafrechtelijk moeten worden afgedaan, vindt in de praktijk overleg plaats tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders (Kamerstukken II 2007/08, 31 238, nr. 3).
Het hof overweegt dat overeenkomstig de bedoeling van de wetgever overleg heeft plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders alvorens tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan. De aard en de ernst van de overtreding hebben de officier van justitie doen besluiten de zaak aan te brengen bij de rechtbank. Hoewel het hof zich zeer wel had kunnen voorstellen dat de officier van justitie bij de vervolgingsbeslissing een andere afweging had gemaakt gelet op de verstrekkende consequenties van een strafrechtelijke veroordeling voor de verdachte in zijn ambt als notaris, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en weergegeven naar 's hofs oordeel niet worden gesteld dat het instellen of voortzetten van de strafrechtelijke vervolging van de verdachte op de hiervoor genoemde gronden onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
4.3.
Het middel behelst de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een gevoerd verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens ten eerste schending van de beginselen van een goede procesorde en ten tweede het ‘ne bis in idem’-beginsel.
4.4.
Het volgende kan voorop worden gesteld.
4.5.
Art. 167 Sv luidt:
“1 Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
2 Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het openbaar ministerie kan, onder het stellen van bepaalde voorwaarden, de beslissing of vervolging plaats moet hebben voor een daarbij te bepalen termijn uitstellen.”
4.6.
In art. 167 lid 1 Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Die beslissing leent zich volgens de Hoge Raad in HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken, r.o. 2.4 slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet‑ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het verbod van willekeur – ook wel aangeduid als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging – om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Als een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.1.
4.7.
De beginselen van een goede procesorde. De stellers van het middel klagen er ten eerste over dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het standpunt dat vertrouwen is gewekt ‘met het door de wetgever aangegeven beleid’. Zij doelen daarbij op de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT) en de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) met het oog op de explicitering van de reikwijdte, versterking van het toezicht op de naleving alsmede het aanbrengen van enkele andere wijzigingen, waarmee de mogelijkheid van bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke handhaving van verplichtingen voortvloeiend uit de Wid en Wet MOT werd gecreëerd:2.
“Tot dusver wordt overtreding van door de Wid en de Wet MOT gestelde voorschriften uitsluitend strafrechtelijk gesanctioneerd. Dat is in veruit de meeste gevallen – te late of onvolledige meldingen, onvolkomenheden bij de identificatie van cliënten of bij de registratie daarvan – een onevenredig zwaar middel. Een dwangsom of een bestuurlijke boete kan dan wel passend zijn, vooral wanneer de meldende instelling weigerachtig blijft zijn meldgedrag te verbeteren.
In de wetgevingspraktijk van de laatste tien jaar zijn, voortbouwend op het advies van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten (CTW) van 1994, enige criteria ontwikkeld die een rol spelen bij de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. De keuze om aan de handhaving van de Wet MOT en de Wid vorm te geven door de invoering van een combinatie van een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk instrumentarium kan ook in het licht van deze criteria, die laatstelijk op schrift zijn gesteld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht), gerechtvaardigd worden geacht (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 118–119). Hierbij dient bedacht te worden dat het bestuursrechtelijk instrumentarium slechts zal worden ingezet in die gevallen waarin strafrechtelijke vervolging niet aan de orde of niet opportuun is. Het gaat met andere woorden om de gevallen waarin de te handhaven norm nog niet een zodanige normatieve lading heeft dat strafrechtelijke handhaving in aanmerking komt. Inzet van het bestuursrechtelijke instrumentarium ligt derhalve in de rede bij het (onterecht) niet melden van een ongebruikelijke transactie of het achterweg laten van identificatie zonder dat sprake is malicieuze intenties. Het gaat bijgevolg om veel voorkomende overtredingen van geringe ernst die betrekkelijk eenvoudig zijn vast te stellen.
Te dezen wordt een uitzondering gemaakt voor de groep van meldende personen en instellingen die voor wat betreft bezwaren tegen hun handelen of nalaten onderworpen zijn aan tuchtrechtspraak, zoals de advocaten, notarissen en accountants. Voor deze beroepsgroepen zal de toezichthouder, het Bureau Financieel Toezicht, in vergelijkbare gevallen bij de betreffende tuchtrechter een zaak aanhangig moeten maken. Reden om overtreding van de wettelijke voorschriften uit hoofde van de Wet MOT en de Wid te handhaven door middel van het tuchtrecht is dat deze voorschriften geacht worden deel uit te maken van het beroepshandelen. Daarmee zijn klachten of bezwaren tegen dergelijk handelen in de uitoefening van het beroep onderworpen aan de voor deze beroepsgroepen wettelijk geregelde tuchtrechtrechtspraak. Daarnaast zou onverkorte toepassing van de boete en dwangsombepalingen kunnen leiden tot samenloop van verschillende voorzieningen ter toetsing van het beroepshandelen. Het zou in een casus waarin sprake is van overtreding van bepaalde beroepsspecifieke tuchtnormen en van de Wet MOT, leiden tot situaties waarin zowel de tuchtrechter als de bestuursrechter zich ieder over een bepaald gedeelte van het feitencomplex zou moeten buigen. Een dergelijke samenloop zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen bij een geconstateerde overtreding door een advocaat van de boekhoudverordening 1998 (Stcrt. 2003, 194), waarbij tevens aan het licht komt dat de administratie betreffende de onder de Wet MOT vallende dienstverlening niet op orde is. De keuze voor een gesplitst handhavingsregime zou in deze een onwenselijke divergentie in de hand werken ten aanzien van zowel de beoordeling van de normschending als de op te leggen sancties. De administratiefrechtelijke handhaving middels tuchtprocedures zal twee jaar na invoering worden geëvalueerd.”
4.8.
Verderop in die memorie van toelichting is te lezen:3.
“Uiteraard blijft het in alle gevallen wel mogelijk om strafrechtelijk op te treden, zoals in gevallen waarin een meldende instelling, ondanks waarschuwingen van de toezichthouder, weigerachtig blijft om zijn meldgedrag te verbeteren, dan wel moedwillig bepaalde transacties niet meldt die evident wel gemeld hadden moeten worden. Over de vraag welke overtredingen bestuursrechtelijk/tuchtrechtelijk en welke strafrechtelijk moeten worden afgedaan zal overleg plaatsvinden tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders. Voor de handhaving van bepalingen uit de financiële toezichtswetten is een convenant opgesteld tussen het Openbaar Ministerie en de financiële toezichthouders, dat strafrechtelijk en bestuursrechtelijk of tuchtrechtelijk optreden op elkaar afstemt. Het ligt dan ook in de bedoeling de bepalingen uit de Wet MOT in dit convenant op te nemen.”
4.9.
In de memorie van toelichting bij de invoering van de Wwft is benadrukt dat het bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke stelsel de aanvullende rol die strafrechtelijke handhaving kan betekenen voor de naleving van de Wwft, niet uitsluiten.4.De aard en ernst van overtredingen van de wet kan een strafrechtelijke sanctie vergen, maar ook de samenhang met andere strafbare feiten of de behoefte aan een opsporingsonderzoek met bijbehorende bevoegdheden kan een reden vormen voor strafrechtelijke handhaving, aldus de memorie van toelichting. De minister van Justitie heeft naar aanleiding van vragen in het kader van het wetsvoorstel OM-afdoening aanwijzingen gegeven bij de keuze tussen sanctiestelsels.5.Volgens hem hangt de keuze tussen strafrecht en bestuursrecht onder meer af van de gewenste sanctie, de ernst van de normovertreding en de behoefte aan dwangmiddelen of opsporingsbevoegdheden. Handhaving door middel van tuchtrecht kan volgens hem in aanmerking komen indien de handhaving van de norm primair in het belang van de betrokken beroepsgroep is en er overigens geen zwaarwegend belang is dat noopt tot straf- of bestuursrechtelijke handhaving.
4.10.
Gelet op art. 167 Sv kan alleen het openbaar ministerie gerechtvaardigd vertrouwen wekken.6.Het openbaar ministerie heeft een zelfstandige beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Aan uitlatingen van bewindspersonen als toelichting op een wetsvoorstel kan in dit kader geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend. Reeds om deze reden faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Het hof heeft zijn oordeel toereikend gemotiveerd. Anders kon het zijn als door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.7.
4.11.
Geheel ten overvloede merk ik opdat uit de hierboven geciteerde passage niet kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige niet wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. Ik lees die passage zo dat de bewindspersonen menen dat voor sommige gevallen strafrechtelijke vervolging een te zwaar middel is. Voor die gevallen is in de wet voorzien in de mogelijkheid om bestuurlijke boeten op te leggen en is de mogelijkheid opengelaten dat slechts tuchtrechtelijke sancties worden opgelegd.
4.12.
Voor zover het middel klaagt over de respons van het met betrekking tot de aangevoerde schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging het volgende. De afweging om al dan niet over te gaan tot strafrechtelijke vervolging moet door het openbaar ministerie in samenspraak met de toezichthouders worden gemaakt. Het hof heeft naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde verweer de officier van justitie bij tussenarrest verzocht een proces-verbaal van bevindingen op te stellen met als doel – kort gezegd – inzicht te krijgen in (het bestaan van) de inhoudelijke afwegingen die aanleiding hebben gegeven tot de vervolgingsbeslissing. Volgens het hof blijkt op het proces-verbaal dat daarna is opgemaakt dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen onder meer het openbaar ministerie en toezichterhouders. In dat overleg is besloten om de zaak van de verdachte in onderzoek te nemen. De omstandigheid dat de verdachte meermalen ongebruikelijke transacties niet had gemeld, die alle te maken hadden met dezelfde verdachten uit een omvangrijk onderzoek, heeft de officier van justitie doen besluiten de zaak bij dagvaarding aan te brengen bij de rechtbank. De aard en ernst van de overtreding hebben de officier van justitie dus tot deze beslissing gebracht. Gelet daarop heeft het hof kunnen oordelen dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte niet onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Er is niet sprake van een geval waarin geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
4.13.
Ingeval niet sprake is van een uitzonderlijk geval in de zin van HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken, staat uiteraard niets eraan in de weg dat de rechter met de bijzondere omstandigheden van het geval rekening houdt bij de beantwoording van de in art. 350 Sv bedoelde vragen, waaronder de vraag of – in geval geen toepassing wordt gegeven aan art. 9a Sr – de verdachte een straf of maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke.8.Het hof heeft de verstrekkende consequenties van een strafrechtelijke veroordeling voor de verdachte in zijn ambt als notaris meegewogen bij de strafoplegging en beslist dat aan de verdachte geen straf op maatregel wordt opgelegd. Om die reden faalt ook de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het standpunt dat de verdachte ten gevolge van de strafrechtelijke veroordeling in eerste instantie genoodzaakt was zijn ambt op te geven, terwijl de wetgever een dergelijk “draconisch gevolg” niet voor ogen heeft gestaan. Het hof heeft immers rekening gehouden met die omstandigheden, maar heeft daar een ander dan het door de verdediging voorgestane gevolg aan verbonden.
4.14.
De klacht faalt in zoverre.
4.15.
Ne bis in idem-beginsel9.. De stellers van het middel voeren aan dat het bij het hof gevoerde verweer tevens inhoudt dat het ‘ne bis in idem’-beginsel wordt geschonden, omdat de verdachte reeds onherroepelijk is veroordeeld door de notariskamer van het hof Amsterdam. In het arrest van het hof ontbreekt een beslissing op het gevoerde verweer zodat het arrest reeds om die reden niet dan wel onvoldoende met redenen is omkleed, aldus de toelichting op het middel.
4.16.
Inderdaad heeft het hof de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, in verband met het ‘ne bis in idem’-beginsel niet afzonderlijk beantwoord. Ik meen echter dat het hof daartoe ook niet zonder meer aanleiding had hoeven vinden, gelet op hetgeen door de verdediging in de diverse stadia van het onderzoek ter terechtzitting is aangevoerd. Daarbij is immers steeds de vraag naar de gerechtvaardigdheid van een strafrechtelijke vervolging naast of ten vervolge op een tuchtrechtelijke vervolging aan de orde gesteld binnen het kader van de beginselen van een behoorlijke procesorde en in het bijzonder het beginsel van en redelijke en billijke belangenafweging. Daarop heeft het hof naar ik meen toereikend, in algemene zin, gerespondeerd. De verwerping van het verweer ligt besloten in zijn oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en het hof ‘het verweer in al zijn onderdelen’ verwerpt. Dat een beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel onder de door het hof gekozen noemer van beginselen van een goede procesorde moet worden geschaard is niet aan twijfel onderhevig, naar ik aanneem ook niet bij de stellers van het middel. Van een dubbele vervolging als bedoeld in art. 68 Sr is bij de strafrechtelijke vervolging na een tuchtrechtelijke afdoening immers geen sprake.10.Zo bezien faalt de klacht dat op het verweer in zoverre nog explicieter moest worden ingegaan.
4.17.
Niettemin vind ik aanleiding om de onderliggende kwestie wat nader te exploreren. Het hof heeft in zijn arrest geen vaststellingen gedaan omtrent de tuchtrechtelijke klacht en de opgelegde maatregel. De vraag is of, uitgaande van de juistheid van de stelling dat de tuchtrechtelijke klacht betrekking had op het niet doen van Wwft-meldingen ter zake van dezelfde transacties als waarop de tenlastelegging ziet, met zich brengt dat sprake is van ‘hetzelfde feit’.
4.18.
In HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad de door hem gehanteerde maatstaf bij de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ verduidelijkt. Hij acht die maatstaf in lijn met de Europese jurisprudentie.11.
“2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2. Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.”
4.19.
Het tuchtrecht heeft tot doel in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen.12.Het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel in het geval dat geen Wwft-meldingen zijn gedaan, kan dus een reactie zijn op het verwijt dat de niet-melder niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk notaris betaamt,13.waarmee hij het vertrouwen in en de geloofwaardigheid van het notariaat in geding brengt. Er kan een vergelijking worden gemaakt met het geval dat aan de orde was in HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5166, NJ 2012/327 m.nt. Klip. De verdachte in die zaak werd vervolgd wegens een geweldsincident in de gevangenis tegen een medegedetineerde. Hij werd daarvoor disciplinair bestraft met plaatsing in een isoleercel. De Hoge Raad oordeelde dat geen sprake was van vervolging ter zake van hetzelfde feit, omdat met de door de directeur van de penitentiaire inrichting aan de verdachte opgelegde sanctie is gereageerd op het verwijt dat de verdachte betrokken was geraakt bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Dat verwijt verschilde ook in juridisch opzicht wezenlijk van het verwijt dat besloten lag in de tenlastelegging, te weten een poging tot moord dan wel doodslag, althans een poging zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
4.20.
Al het bovenstaande in aanmerking nemende, meen ik dat niet sprake zou zijn van een vervolging ter zake van hetzelfde feit als waar de tuchtrechtelijke procedure betrekking op had doordat het te beschermen rechtsgoed in die procedures wezenlijk verschilt.
4.21.
Voor het geval dat wel sprake zou zijn van hetzelfde feit, ga ik hierna nog in op de vraag of dit schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel met zich brengt.
4.22.
Art. 68 Sr verhindert als gezegd niet dat een verdachte ter zake van hetzelfde feit zowel door de strafrechter als door de tuchtrechter wordt veroordeeld, omdat niet sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.14.In HR 15 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC3964, NJ 1985/450 m.nt. ‘t Hart achtte de Hoge Raad de beginselen van behoorlijk procesrecht niet aan een strafrechtelijke vervolging in de weg staan, terwijl de RvT van de Orde van Advocaten reeds ter zake van hetzelfde feitencomplex had geoordeeld dat ‘de gang van zaken ongelukkig is geweest, maar dat niet is gebleken dat de verdachte daarvan een zodanig verwijt is te maken dat het opleggen van een straf gerechtvaardigd is’.
4.23.
Ook de Wwft en de Wet op het notarisambt (Wna) staan er niet aan in de weg dat ter zake van hetzelfde feit zowel een tuchtrechtelijke maatregel wordt genomen als strafrechtelijk wordt vervolgd. De Wna geeft in bepaalde gevallen zelfs expliciet opdracht tot het nemen van een tuchtrechtelijke maatregel ingeval een notaris strafrechtelijk wordt vervolgd of is veroordeeld. In art. 103 (oud) Wna15.was bepaald dat de griffiers van de gerechten aan de kamers van toezicht mededeling deden van elke onherroepelijk worden beslissing waarbij een notaris wegens een misdrijf was veroordeeld. De kamer van toezicht kon de maatregel van ontzetting uit het ambt opleggen als ‘de kamer van toezicht van oordeel is, dat de feiten die tot de beslissing of beslissingen hebben geleid van zodanige aard zijn, dat een ernstige aantasting van de eer en het aanzien van het notarisambt daarvan het gevolg is’. In de memorie van toelichting staat genoteerd dat het ‘zuiverder’ lijkt deze beslissing niet aan de strafrechter toe te vertrouwen, maar aan de tuchtrechter.16.‘[T]er versterking van het waarborgen van de integriteit binnen het notariaat en van het aanzien van het ambt’ is die regeling per 1 januari 2013 uitgebreid.17.Blijkens de MvT is daarbij aansluiting gezocht bij de regeling voor rechterlijke ambtenaren, zoals neergelegd in art. 46l lid 1 en art. 46m Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. In art. 14 lid 3 aanhef en onder b Wna is bepaald dat een notaris ingevolge op voordracht van de minister van Veiligheid en Justitie bij koninklijk besluit kan worden ontslagen indien hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dan wel aan hem een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft. Art. 26 Wna luidt per 1 januari 2013:
“1 Een notaris wordt door de voorzitter van de kamer voor het notariaat geschorst in de uitoefening van zijn ambt indien hij:
a. zich in voorlopige hechtenis bevindt;
b. tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van een misdrijf is ingesteld;
c. bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld dan wel aan hem bij een dergelijke rechterlijke uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
d. bij rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surséance van betaling heeft gekregen, dan wel wegens schulden is gegijzeld, voor de duur van die maatregel.
(…)”
4.24.
Op grond van nationaal recht zie ik geen belemmering om ter zake van hetzelfde feit zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk te handhaven. Het verbod op dubbele bestraffing is echter ook in internationale verdragen neergelegd. Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie18.(Handvest) is per 1 december 2009 in werking getreden en luidt voor zover van belang:
“Artikel 50
Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
(…)
Artikel 51
Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.
Artikel 52
Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
(…)
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
(…)”
4.25.
Art. 50 Handvest acht ik op het onderhavige geval van toepassing omdat met de Wwft Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, namelijk de Europese anti-witwasrichtlijnen. Art. 50 Handvest kent in zoverre een ruimer toepassingsbereik dan art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM doordat het ‘ne bis in idem’-beginsel ook geldt in de onderlinge verhoudingen van de rechtsmacht van verschillende staten. Blijkens de toelichting op art. 50 Handvest heeft het daarin neergelegde recht dezelfde inhoud en reikwijdte voor wat betreft de situatie waarop art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM ziet, namelijk de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat.19.Niettemin zou ingevolge art. 52 lid 3 Handvest kan aan art. 50 Handvest wel een ruimere bescherming kunnen worden toegekend. Hoewel het Zevende Protocol niet door Nederland is geratificeerd,20.sla ik gelet op het vorenstaande wel acht op de onder dat Protocol ten aanzien van art. 4 gewezen jurisprudentie.
4.26.
4.27.
Van dubbele bestraffing hoeft volgens het EHRM niet sprake van te zijn als door middel van een ‘"integrated” approach’ parallele procedures zijn gestart door verschillende instanties en voor andere doeleinden.21.Als er verschillende sancties zijn opgelegd door verschillende autoriteiten in verschillende procedures, dan nog hoeft niet sprake te zijn van een schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel, als er een ‘sufficiently close connection (…) in substance and in time’ is. Er moet wel sprake zijn van een ‘fair balance’ tussen de belangen van het individu en de belangen van de samenleving. Het EHRM heeft in de zaak A en B tegen Noorwegen een aantal factoren opgesomd die van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of er een ‘sufficiently close connection’ tussen de verschillende procedures is, zoals of er met de procedures verschillende doelstellingen worden nagestreefd, of voorzienbaar is dat er meerdere procedures kunnen gaan lopen, of de procedures zo zijn vormgegeven dat niet onnodig dubbel onderzoek wordt verricht en bewijs dubbel wordt beoordeeld en, tot slot, of rekening wordt gehouden met de eerder opgelegde sanctie(s) in latere procedures zodat het individu geen excessieve last hoeft te dragen.22.Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in de zaak Menci dat de zwaarte van het geheel van de opgelegde sancties beperkt moet zijn tot het strikt noodzakelijke in verhouding tot de ernst van het delict.23.
4.28.
Ik meen dat in het onderhavige geval een ‘sufficiently close connection’ bestaat tussen de tuchtrechtelijke en strafrechtelijke procedure. Zoals ik ook al hierboven schreef, wordt met het tuchtrecht een ander doel nagestreefd dan met het strafrecht, zodat het bestaan van twee procedures verklaarbaar is. Hoewel de officier van justitie die de tuchtklacht tegen de verdachte indiende aanvankelijk niet op de hoogte was van de strafrechtelijke vervolging, en andersom de vervolgende officier niet op de hoogte was van de tuchtklacht, vond er afstemming plaats nadat zij hiervan op de hoogte raakten, volgt uit het arrest van het hof. De omstandigheid dat de notaris ook tuchtrechtelijk vervolgd is, heeft het hof mede in aanmerking genomen bij zijn strafmotivering. Mocht al sprake zijn van hetzelfde feit, dan levert de samenloop tussen de strafrechtelijke en tuchtrechtelijke procedure geen schending op van het in art. 50 Handvest neergelegde ‘ne bis in idem’-beginsel.
4.29.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Dit middel behelst de klacht dat ten onrechte bewezen is verklaard dat de verdachte bekend was met het ongebruikelijke karakter van de transacties.
5.2.
De bewezenverklaring luidt aldus, dat:
“hij, op tijdstippen in de periode van 18 februari 2009 tot en met 4 juni 2010, te Den Haag, telkens als notaris, bij het aan- en/of verkopen van (een) registergoederen, telkens opzettelijk (in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van. terrorisme) verrichte ongebruikelijk transacties niet nadat het ongebruikelijke karakter van de transacties bekend is geworden heeft gemeld aan het meldpunt,
immers heeft hij telkens opzettelijk geen melding gedaan van:
- een op 18 februari 2009 verrichte levering van het appartementsrecht betreffende de [a-straat 1] te [postcode] 's-Gravenhage
en
- een op 30 november 2009 verrichte levering van het appartementsrecht betreffende de [b-straat 1] te [postcode] 's-Gravenhageen
- een op 1 december 2009 verrichte levering van het appartementsrecht betreffende de [b-straat 1] te [postcode] 's-Gravenhageen
- een op 6 april 2010 verrichte levering van het appartementsrecht betreffende de [c-straat 1] te [postcode] s-Gravenhageen- een op 20 mei 2010 verrichte levering van de appartementsrechten betreffende de [d-straat 1] te [postcode] Rotterdam en de [d-straat 2] te [postcode] Rotterdam.”
5.3.
De bewijsoverwegingen van het hof luiden voor zover van belang:24.
“Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Het hof onderschrijft de navolgende overwegingen van de rechtbank en maakt die overwegingen tot de zijne.
Wettelijke meldplicht ongebruikelijke transacties
Op grond van artikel 16, eerste lid, juncto artikel 1, sub 12, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft), zoals deze luidde van 1 augustus 2008 tot 1 januari 2013, is een notaris verplicht om een transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekendis geworden, aan het Meldpunt ongebruikelijke transacties te melden. Voorts is in artikel 15, eerste lid, van de Wwft bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren worden vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. Dit uitvoeringsbesluit en de daarbij behorende bijlage zijn sinds de invoering van de Wwft niet gewijzigd.
Bij ministeriële, regeling, behorende bij de destijds geldende Wet melding ongebruikelijke transacties is per 1 januari 2002 een indicatorenlijst voor ongebruikelijke transacties opgesteld. Aan deze regeling is per 1 juni 2003 een bijlage toegevoegd in verband met het bij Algemene Maatregel van Bestuur brengen van werkzaamheden van onder meer notarissen onder de meldplicht. In de toelichting op deze regeling is bepaald dat voor onder meer notarissen twee objectieve en twee subjectieve indicatoren zijn vastgesteld aan de. hand waarvan dient te worden beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. De eerste subjectieve indicator verplicht een notaris een transactie als ongebruikelijk te melden indien er bij hem een vermoeden is ontstaan van witwassen. Ook in de bijlage behorende bij voornoemd uitvoeringsbesluit bij de Wwft is een dergelijke subjectieve indicator opgenomen, inhoudende dat vermoedelijke witwastransacties transacties zijn waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen.
In de toelichting op voornoemde op 1 juni 2003 in werking getreden ministeriële regeling is opgenomen dat het gaat om gevallen waarin de beroepsbeoefenaar, op grond van zijn ervaring, vermoedt dat er iets niet in orde is met betrekking tot de transactie. Als hulpmiddel bij de subjectieve indicator is een aantal richtlijnen opgesteld waarin situaties worden beschreven waarin de beroepsbeoefenaar alert dient te zijn op witwassen. Aan de hand van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden dient de beroepsbeoefenaar te beoordelen, of er aanleiding is om de veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen en melding gedaan dient te worden bij het meldpunt. Indien één van deze situaties zich voordoet, leidt dat niet automatisch tot de verplichting om te melden: het betreft aandachtspunten ter bewustwording van de mogelijkheid dat er wordt witgewassen. De richtlijnen zijn geenszins uitputtend van karakter. In de praktijk zullen zich dan ook zeker andere situaties kunnen voordoen, waarin een vermoeden ontstaat dat een transactie te maken zou kunnen hebben met witwassen.
In de toelichting op voornoemde ministeriële regeling is voorts opgenomen dat de richtlijnen onder andere vermeld staan in de voorlichtingsfolder die het ministerie van Financiën over de Algemene Maatregel van Bestuur inzake de meldingsplicht vrije beroepsgroepen zal uitgeven. Deze voorlichtingsfolder is als bijlage gevoegd bij het aanvullend proces-verbaal. In deze folder is een onderverdeling gemaakt in ‘algemene guidelines’ en in aanvulling daarop ‘specifieke guidelines’ per beroepsgroep en zijn diverse voorbeelden genoemd. Daarbij is vermeld dat de daarin genoemde aandachtsgebieden en de daaronder opgenomen voorbeelden geen uitputtend karakter dragen, zijn bedoeld om de aandacht te richten en zich in de praktijk zeker ook andere situaties kunnen voordoen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van de ten laste gelegde transacties op de hoogte was van voornoemde voorlichtingsfolder. Anders dan de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard is niet alleen de specifieke guideline ‘I Notarissen’ maar zijn ook de ‘algemene guidelines’ op hem als notaris van toepassing
De indicatoren die in de voorlichtingsfolder zijn genoemd en die voor deze zaak van belang zijn, worden hierna vermeld:
B Ongebruikelijke transacties m.b.t. de cliënt en diens legitimatie
Voorbeeld 2 De cliënt maakt kennelijk gebruik van de diensten van een stroman.
Voorbeeld 3 Het correspondentieadres wijkt af van het reguliere adres. Afwezigheid van een regulier adres van de cliënt of door hem gebruikte entiteiten. Cliënt wenst voor hem bestemde correspondentie op een niet regulier adres te ontvangen.
D Ongebruikelijke transacties m.b.t. de dienstverlening of opdracht na aangaan van de betrekking
Voorbeeld 2 Transacties die door hun omvang, aard, frequentie of uitvoering ongebruikelijk zijn.
E Ongebruikelijke transacties m.b.t. het financiële verkeer
Voorbeeld Het betaalverkeer vertoont een ongebruikelijk patroon. De gelden waarover de cliënt beschikt zijn afkomstig uit onduidelijke bronnen of de door de cliënt aangegeven bronnen zijn onwaarschijnlijk of onvoldoende gedocumenteerd.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat uit de guidelines niet voortvloeit dat de verdachte verplicht was om leningdocumentatie op te vragen. De rechtbank is. Echter wel van oordeel dat in het geval de bron waaruit het geld afkomstig was onvoldoende is gedocumenteerd, dit aanleiding geeft om indicator E3 van toepassing te achten.
In de guidelines is voorts vermeld dat voor zover er door een beroepsorganisatie interne richtlijnen en indicatoren zijn opgesteld, deze ook als voorbeelden kunnen blijven dienen.
Vertrouwensnotarissen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: KNB) hebben in 2007 een checklist voor ABC, AB en BC transacties opgesteld in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties. Het bestuur van de KNB heeft deze lijst aanbevolen. Deze luidt als volgt:
(…)
[a-straat 1] te Den Haag
Feiten en omstandigheden
Ten aanzien van de [a-straat 1] te Den Haag kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen (…) als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de bewijsvraag.
Op 18 februari 2009 passeerde de verdachte een akte van levering ten aanzien van het appartementsrecht [a-straat 1] te Den Haag. In de akte is het volgende vermeld. De koopprijs van het appartement is € 89.000. Verkoper is [betrokkene 1] , wonende aan de [e-straat 1] te Den Haag en koper is [betrokkene 2] , woonachtig aan de [f-straat 1] te Den Haag. Koper werd middels een schriftelijke volmacht van 29 september 2004 vertegenwoordigd door [betrokkene 3] , wonende aan de [e-straat 1] te Den Haag. [betrokkene 3] is gehuwd met [betrokkene 4] . De koper gaat het appartementsrecht gebruiken als woning en heeft de koopsom voldaan aan de notaris. [betrokkene 5] heeft op 18 februari 2009 € 103.069,60 overgemaakt op de bankrekening van [A] ten behoeve van [a-straat 1] .
De verdachte heeft over deze levering, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. [betrokkene 3] heeft deze transactie in samenspraak [betrokkene 4] op zijn kantoor aangedragen. Met de koper, [betrokkene 2] , heeft hij geen direct contact gehad. De volmacht van [betrokkene 2] betrof een algehele volmacht voor alle rechtshandelingen. Aan [betrokkene 2] is een brief verstuurd met daarin een verzoek om gegevens, zoals het telefoonnummer, e-mailadres en wijze van financiering. Daar is geen reactie op gekomen. [betrokkene 1] heeft verteld dat hij het appartement op de veiling had aangekocht voor een veilingschuwe cliënt. De verdachte kende [betrokkene 5] niet en hij heeft geen vragen gesteld over de herkomst van het op de bankrekening van de notaris gestorte geldbedrag. De verdachte heeft geen achterliggende leningdocumentatie opgevraagd. Volgens partijen was het niet nodig dat er hypothecaire zekerheid werd verstrekt voor de koopsom. Dat zou onderling worden geregeld. Op grond van informatie vernomen van makelaars en notarissen wist de verdachte ten tijde van de levering dat [betrokkene 4] een bedenkelijke reputatie had. De verdachte wist dat [betrokkene 4] bekend stond als huisjesmelker en matrasverhuurder.
Bewijsoverwegingen
De officier van justitie heeft ter terechtzitting overzichten uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de historische gegevens ten aanzien van de verblijfplaatsen van [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] overgelegd. Hieruit volgt dat [betrokkene 3] per 15 januari 2009 en [betrokkene 1] per 16 december 2008 een adres in het buitenland hadden en ten tijde van de levering van de [a-straat 1] derhalve geen officieel adres in Nederland hadden. Van de koper, [betrokkene 2] , was zelfs in het geheel niets bekend in [de] GBA. Het verzoek om informatie betreffende de koper, dat de verdachte naar het adres van de koper stuurde, werd niet beantwoord. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake van een situatie als bedoeld in indicator B3 uit voornoemde indicatorenlijst.
De rechtbank acht voorts indicator D2 hier van toepassing is: de aard en de uitvoering van de levering zijn ongebruikelijk. Immers, de transactie werd onder meer aangedragen door [betrokkene 4] , een bij de verdachte als bekendstaande huisjesmelker met een bedenkelijke reputatie. De koopprijs werd betaald door een derde zonder dat daar hypothecaire zekerheid voor werd gegeven. De koper werd vertegenwoordigd door de vrouw van [betrokkene 4] De volmacht die hieraan ten grondslag lag, was een algehele volmacht voor het verrichten van alle rechtshandelingen en ten tijde van de levering vierenhalf jaar oud. De verdachte heeft geen contact gehad met de koper. Zowel de verkoper als de gemachtigde van de koper zeiden op hetzelfde adres te wonen, zonder dat ze daar blijkens [de] GBA staan ingeschreven.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat ook indicator E3 aan de orde is: de herkomst van de gelden is onduidelijk en onvoldoende gedocumenteerd. Immers, een derde betaalt de koopsom zonder dat duidelijk is uit welke bron dit geld afkomstig is en deze bron is niet gedocumenteerd. Deze laatste indicator E3, komt ook voor in de checklist in het geval van ABC, AB en BC transacties. Het betrof hier een BC transactie waarbij de herkomst van de koopsom dubieus was. Dat de verdachte aan partijen heeft gevraagd of zij wisten waar het geld vandaan kwam, waarop deze bevestigend antwoordden, doet aan het voorgaande niets af.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de [a-straat 1] te Den Haag
Voornoemde combinatie van subjectieve indicatoren en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. De verdachte had op grond van deze omstandigheden de transactie als ongebruikelijk moeten aanmerken.
[b-straat 1] te Den Haag
Feiten en omstandigheden
Ten aanzien van de [b-straat 1] te Den Haag kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen (…) als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de bewijsvraag.
Op 30 november 2009 passeerde de verdachte een akte van levering ten aanzien van het appartementsrecht [b-straat 1] te Den Haag. In de akte is het volgende vermeld. De koopprijs van het appartement is € 90.000 en is voldaan op de rekening van de notaris. Verkoper is [betrokkene 6] en koper is [betrokkene 4] , gehuwd met [betrokkene 3] . De koper gaat het appartementsrecht gebruiken als woning.
Op 1 december 2009 passeerde de verdachte een akte van levering ten aanzien van het appartementsrecht [b-straat 1] te Den Haag. In de akte is het volgende vermeld. De koopprijs van het appartement is € 90.000. Verkoper is [betrokkene 4] , wonende aan de [e-straat 1] te Den Haag en koper is [betrokkene 2] , woonachtig, aan de [e-straat 1] te Den Haag. Koper werd vertegenwoordigd door [betrokkene 3] , wonende aan de [e-straat 1] te Den Haag, middels een schriftelijke volmacht van 29 september 2004. [betrokkene 3] is gehuwd met [betrokkene 4] . De koper gaat het appartementsrecht gebruiken als woning en heeft de koopsom voldaan aan de notaris. In de akte van levering van de [a-straat 1] te Den Haag, verleden op 18 februari 2009, is opgenomen dat dezelfde koper, [betrokkene 2] , zou gaan wonen op de [a-straat] . [betrokkene 7] heeft op 27 november 2009 €90.354,53 overgemaakt op de bankrekening van [A] ten behoeve van de aankoop van de [b-straat 1] .
De verdachte heeft over deze levering, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben deze transacties en de koopaktes bij zijn kantoor aangeleverd. [betrokkene 7] was geldschieter van [betrokkene 2] . De verdachte heeft aan [betrokkene 3] gevraagd of zij wist van wie en waar het geld vandaan kwam en of zij de onderlinge schuldverhouding regelde, waarop [betrokkene 3] positief antwoordde. [betrokkene 2] had middels [betrokkene 3] toestemming gegeven aan [betrokkene 4] om het geleende bedrag in eerste instantie aan te wenden voor de aankoop alvorens te leveren aan [betrokkene 2] . De verdachte heeft geen leningdocumentatie opgevraagd. Met de koper, [betrokkene 2] , heeft de verdachte geen direct contact gehad. Aan [betrokkene 2] is een brief verstuurd met daarin een verzoek om gegevens, zoals het telefoonnummer, e-mailadres en wijze van financiering. Daar is geen reactie op gekomen. Op grond van informatie verkregen van makelaars en notarissen wist de verdachte ten tijde van de levering dat [betrokkene 4] een bedenkelijke reputatie had. De verdachte wist dat [betrokkene 4] bekend stond als huisjesmelker en matrasverhuurder.
Bewijsoverwegingen
Er is sprake van een ABC transactie waarbij uiteindelijk [betrokkene 2] het appartementsrecht kreeg geleverd, net als bij de levering van de [a-straat] . Ook bij deze ABC transactie zijn [betrokkene 4] en [betrokkene 3] degenen die de feitelijke betrokkenen waren bij de transactie: zij leverden de transacties en de koopovereenkomsten aan. Net als bij de levering van de [a-straat] heeft de verdachte geen contact gehad met de uiteindelijke koper [betrokkene 2] . Ook in dit geval werd de koopsom voor [betrokkene 2] door een andere private partij voldaan, waarbij [betrokkene 2] dit bedrag middels [betrokkene 3] kennelijk eerst aan [betrokkene 4] heeft uitgeleend om de eerste levering mee te financieren. Deze omstandigheden, in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte wist dat [betrokkene 4] een bedenkelijke reputatie had, leidt tot het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 2] kennelijk als stroman werd gebruikt. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank indicator B2 aan de orde.
Uit de akte van levering blijkt dat [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] allen op hetzelfde woonadres - [e-straat 1] te Den Haag - zouden wonen. Uit de door de officier van justitie overgelegde overzichten uit [de] GBA ten aanzien van [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , en [betrokkene 2] volgt dat zij niet stonden in geschreven op het adres [e-straat 1] te Den Haag. [betrokkene 4] had per 4 september 2009 een adres in het buitenland, [betrokkene 3] had per 30 juni 2009 een adres in het buitenland en over [betrokkene 2] was in het geheel niet bekend in [de] GBA. Bovendien had [betrokkene 2] op 18 februari 2009 eerder ook een appartementsrecht aan de [a-straat 1] te Den Haag gekocht waarin zij zelf zou gaan wonen. De verdachte had ook deze akte gepasseerd. [betrokkene 2] heeft opnieuw een appartementsrecht gekocht. Het adres [a-straat 1] te Den Haag is niet als woonadres opgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het vorenstaande voorts indicator B3 van toepassing. De rechtbank is net als bij de levering van de [a-straat] ook bij deze levering van oordeel dat eveneens de indicatoren D2 (de aard en de uitvoering van de levering zijn ongebruikelijk) en E3 (de herkomst van de gelden is onduidelijk en onvoldoende gedocumenteerd) aan de orde zijn. Aangezien deze situaties op zijn minst gelijk zijn aan de levering van de [a-straat] verwijst de rechtbank voor de motivering naar hetgeen zij reeds eerder ten aanzien van deze indicatoren heeft overwogen. Voor zover de levering van de [b-straat 1] afwijkt van de levering van de [a-straat] , te weten de gestelde woonplaats van koper [betrokkene 2] en de omstandigheid dat de door [betrokkene 7] betaalde koopprijs door [betrokkene 2] middels [betrokkene 3] aan [betrokkene 4] is geleend, zijn dit omstandigheden die het bestaan van de indicatoren verder bevestigen.
Hef oordeel van de rechtbank ten aanzien van de [b-straat 1] te Den Haag
Voornoemde combinatie van subjectieve indicatoren en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. De verdachte had op grond van deze omstandigheden de transacties als ongebruikelijk moeten aanmerken.
[c-straat 1] te Den Haag
Feiten en omstandigheden
Ten aanzien van de [c-straat 1] te Den Haag kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen (…) als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de bewijsvraag.
Op 6 april 2010 passeerde de verdachte een akte van levering ten aanzien van het appartementsrecht [c-straat 1] te Den Haag. In de akte is het volgende vermeld. De koopprijs van het appartement is € 53.500. Verkoper is [betrokkene 8] en koper is [betrokkene 9] , woonachtig in Suriname. Koper werd middels een schriftelijke volmacht vertegenwoordigd door [betrokkene 10] . De koper gaat het verkochte gebruiken als woning en heeft de koopsom voldaan aan de notaris. [betrokkene 7] heeft op 6 april 2010 € 42.825,30 overgemaakt op de bankrekening van [A] ten behoeve van de aankoop van de [c-straat 1] .
De verdachte heeft over deze levering, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. [betrokkene 4] heeft deze transactie en de koopakte bij mijn kantoor aangeleverd. [betrokkene 7] heeft € 42.825,30 overgemaakt op de rekening van het notariskantoor. Daarnaast heeft [betrokkene 11] € 17.476,46 middels een notariskantoor overgemaakt. Aan [betrokkene 11] is door [betrokkene 9] een recht van hypotheek verstrekt. De verdachte heeft aan [betrokkene 10] gevraagd of hij wist van wie de koopsom afkomstig was en of er nog zekerheid gesteld diende te worden, waarop [betrokkene 3] antwoordde dat hij wist waar het geld vandaan kwam en dat er geen verdere hypotheek gevestigd hoefde te worden. De verdachte heeft geen leningdocumentatie opgevraagd. Hij heeft niet gevraagd hoe [betrokkene 7] aan het geld kwam. Op grond van informatie verkregen van makelaars en notarissen wist verdachte ten tijde van de levering dat [betrokkene 4] een bedenkelijke reputatie had. De verdachte wist dat [betrokkene 4] bekend stond als huisjesmelker en matrasverhuurder.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank is van oordeel dat indicator D2 van toepassing is: de aard en de uitvoering van de levering zijn ongebruikelijk. Immers, de transactie werd onder meer aangedragen door [betrokkene 4] , waarvan verdachte wist dat hij bekend stond als huisjesmelker met een bedenkelijke reputatie. De koopprijs werd gedeeltelijk betaald door een derde zonder dat daar hypothecaire zekerheid voor werd gegeven. Uit overzichten uit [de] GBA ten aanzien van [betrokkene 10] en [betrokkene 3] volgt dat zij halfbroer en halfzus zijn. De koper werd aldus vertegenwoordigd door de halfbroer van de vrouw van [betrokkene 4] . Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat ook indicator E3 van toepassing is: de herkomst van de gelden is onduidelijk en onvoldoende gedocumenteerd. Immers, derden betaalden de koopsom zonder dat duidelijk is uit welke bronnen dit geld afkomstig is en deze bronnen zijn niet gedocumenteerd. [betrokkene 7] had bovendien ruim vier maanden eerder de aankoop van de [b-straat 1] gefinancierd. Dat de verdachte aan partijen heeft gevraagd of zij wisten waar het geld vandaan kwam, waarop deze bevestigend antwoordden doet aan het voorgaande niets af.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de [c-straat 1] te Den Haag
Voornoemde combinatie van subjectieve indicatoren en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. De verdachte had op grond van deze omstandigheden de transactie als ongebruikelijk moeten aanmerken.
[d-straat 1] en [d-straat 2] te Rotterdam
Feiten en omstandigheden
Ten aanzien van de [d-straat 1] en [d-straat 2] te Rotterdam kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen (…) als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de bewijsvraag.
Op 20 mei 2010 passeerde de verdachte een akte van levering ten aanzien van het appartementsrechten [d-straat 1] en [d-straat 2] te Rotterdam. In de akte is het volgende vermeld. De koopprijs van het appartementen is € 135.000. Verkoper is [betrokkene 12] en koper is [betrokkene 9] , woonachtig in Suriname. Koper werd middels een schriftelijke volmacht vertegenwoordigd door [betrokkene 10] . De koper heeft de koopsom voldaan aan de notaris. In de akte van levering van de [c-straat 1] te Den Haag, verleden op 6 april 2010 is opgenomen dat de koper, [betrokkene 9] het appartement zelf zou gaan bewonen. [betrokkene 13] heeft op 26 februari 2010 € 135.300 overgemaakt op de bankrekening van [A] ten behoeve van een persoonlijke lening ten behoeve van de aankoop van de [d-straat 1] en [d-straat 2] .
De verdachte heeft over deze levering, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben deze transacties en de koopakte bij zijn kantoor aangeleverd. [betrokkene 13] was geldschieter van [betrokkene 9] . De verdachte heeft aan de gevolmachtigde van [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , gevraagd of hij wist waar het geld vandaan kwam en of het onderling werd geregeld, waarop [betrokkene 10] bevestigend antwoordde. De verdachte heeft geen leningdocumentatie opgevraagd. Op grond van informatie verkregen van makelaars en notarissen wist de verdachte ten tijde van de levering dat [betrokkene 4] een bedenkelijke reputatie had. De erdachte wist dat [betrokkene 4] bekend stond als huisjesmelker en matrasverhuurder.
Bewijsoverwegingen
De koper [betrokkene 9] had anderhalve maand eerder ook een appartement aan de [c-straat 1] te Den Haag gekocht waarin zij zelf zou gaan wonen. De verdachte heeft deze akte gepasseerd. Nu [betrokkene 9] weer een appartement heeft gekocht en stelde daar te willen gaan wonen en niet woonachtig te zijn in de [c-straat 1] te Den Haag, maar in Suriname, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van indicator B3: het correspondentieadres wijkt af van het werkelijke adres.
De rechtbank is eveneens van oordeel dat indicator D2 aan de orde is: de aard en de uitvoering van de levering zijn ongebruikelijk. Immers, de transactie werd onder meer aangedragen door [betrokkene 4] , waarvan de verdachte wist dat hij bekend stond als een huisjesmelker met een bedenkelijke reputatie. De koopprijs werd betaald door een derde zonder dat daar hypothecaire zekerheid voor werd gegeven.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat ook indicator E3 van toepassing is: de herkomst van de gelden is onduidelijk en onvoldoende gedocumenteerd. Immers, een derde heeft de koopsom betaald zonder dat duidelijk is uit welke bronnen dit geld afkomstig is en deze bronnen zijn niet gedocumenteerd. Dat de verdachte aan partijen heeft gevraagd of zij wisten waar het geld vandaan kwam, waarop deze bevestigend antwoordden, doet aan het voorgaande niets af.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de [d-straat 1] en [d-straat 2] te Rotterdam
Voornoemde combinatie van subjectieve indicatoren en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. De verdachte had op grond van deze omstandigheden de transacties als ongebruikelijk moeten aanmerken.
Algeheel oordeel van de rechtbank ten aanzien van de transacties
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat op de verdachte de plicht rustte om van deze transacties melding te maken bij het meldpunt. Niet alleen de enkele transacties op zichzelf beschouwd hadden aanleiding moeten geven om deze aan te merken als ongebruikelijk, maar ook in onderlinge samenhang bezien, waarbij hetzelfde patroon steeds als ongebruikelijk had moeten worden aangemerkt. Immers, de bij de verdachte als dubieus bekend staande [betrokkene 4] heeft deze transacties steeds aangebracht waarbij de koper middels volmacht werd vertegenwoordigd door zijn vrouw of de halfbroer van zijn vrouw en waarbij de koopprijs door een derde werd voldaan zonder dat daar hypothecaire zekerheid tegenover stond.
Onbetwist staat vast dat de verdachte ten aanzien van deze ongebruikelijke transacties geen melding bij het meldpunt heeft gedaan.
(Voorwaardelijk) opzet
Anders dan de rechtbank overweegt het hof met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet het navolgende. De verdachte was bekend met de verplichting die op hem als notaris rustte om ongebruikelijke transacties te melden bij het meldpunt. De verdachte had, in aanmerking genomen
dat hij wist dat zijn hem bekende cliënt [betrokkene 4] een bedenkelijke reputatie had, en in verdachtes eigen bewoordingen "berucht" was, voorzichtigheid moeten betrachten. De verdachte was er eveneens van op de hoogte dat deze [betrokkene 4] zich in voorkomende gevallen middels een volmacht door zijn vrouw Chandarsingh liet vertegenwoordigen. Door niettemin transacties - waarbij zowel koper als verkoper waren terug te leiden tot [betrokkene 4] en waarbij gebruik werd gemaakt van stromannen – telkens niet te melden, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard niet te voldoen aan de in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme neergelegde meldplicht. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met (minst genomen voorwaardelijk) opzet.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd.”
5.4.
Art. 16 lid 1 van de per 1 augustus 2008 in werking getreden Wwft luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
“Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt.”
5.5.
Volgens de stellers van het middel is het oordeel van het hof onbegrijpelijk voor zover dat inhoudt dat uit de GBA-stukken volgt dat medeverdachten (hoewel de term ‘medeverdachten’ mij in dit kader niet juist lijkt, neem ik aan dat wordt gedoeld op: [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ) in het buitenland woonden en/of niet waren ingeschreven op de adressen die in de stukken zijn vermeld, gelet op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd omtrent zijn bewustheid daarvan. De verdachte kon als notaris over deze informatie beschikken en was ook gehouden de partijen te identificeren. Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt dat de verdachte de koper van [a-straat 1] te Den Haag, [betrokkene 2] , om informatie had verzocht, maar daar geen reactie op kreeg. Dat de verdachte daarna geen actie heeft ondernomen, kon het hof hem niet onbegrijpelijk tegenwerpen.
5.6.
Het middel klaagt voorts dat het hof omstandigheden in aanmerking heeft genomen die niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring, namelijk (i) dat een medeverdachte (ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op [betrokkene 4] ) ‘berucht’ was en als ‘huisjesmelker’ en ‘matrasverhuurder’ bekend stond en (ii) dat de kopers geen hypothecaire leningen zouden hebben afgesloten ten behoeve van de koop van appartementsrechten. Deze omstandigheden zijn afzonderlijk bezien niet redengevend voor het oordeel dat de verdachte de transacties als ongebruikelijk had moeten aanmerken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, grond vormen om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. Deze deelklacht faalt derhalve.
5.7.
Tot slot klaagt het middel dat het hof niet had kunnen oordelen dat de transacties in onderlinge samenhang bezien aanleiding hadden moeten geven om deze als ongebruikelijk aan te merken. De verdachte heeft geen belang bij deze klacht, nu dit geen dragende overweging van de beslissing van het hof betreft. Het hof oordeelt immers dat ook de transacties op zichzelf beschouwd aanleiding hadden moeten geven om deze aan te merken als ongebruikelijk: ‘Niet alleen de enkele transacties op zichzelf beschouwd hadden aanleiding moeten geven om deze aan te merken als ongebruikelijk, maar ook in onderlinge samenhang bezien, waarbij hetzelfde patroon steeds als ongebruikelijk had moeten worden aangemerkt’.
5.8.
Het middel faalt derhalve.
6. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2020
HR 22 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0236, NJ 1989/161, r.o. 6.2 en HR 20 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1181, NJ 1999/486, r.o. 4.3.
HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002, r.o. 2.5.1.
Vgl. onder meer HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2795 en HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633.
Zie hierover een uitgebreidere beschouwing in mijn conclusie voor HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen.
Zie De Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk p. 548 en HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 (Alcoholslot).
Waaronder EHRM 10 februari 2009, appl.no. 14939/03 (Zolotukhin tegen Rusland), ECLI:CE:ECHR:2009:0210JUD001493903, NJ 2010/36 m.nt. Buruma.
HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690, NJ 2003/537 m.nt. Kleijn, r.o. 3.3.
Vgl. HR 4 mei 1936, ECLI:NL:HR:1936:229, NJ 1937/30 m.nt. Pompe en HR 9 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC1056, NJ 1985/251 m.nt. ‘t Hart.
PbEU 2007, C-303/01; meest recente versie: PbEU 2016, C-202/389.
PbEU 2007, C-303/31 en 34.
De reden dat Nederland het Zevende Protocol niet heeft geratificeerd is erin gelegen dat Nederland bezwaren heeft tegen art. 2 van dat protocol, waarin het recht op hoger beroep in strafzaken is neergelegd (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 IV, nr. 9 (brief van de minister van Justitie)).
Zie EHRM 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), ECLI:CE:ECHR:2016:1115JUD002413011, paragraaf 123. Vgl. HvJ EU 20 maart 2018, C-524/15 (Menci), ECLI:EU:C:2018:197, paragraaf 61.
Zie paragraaf 132 van het arrest.
HvJ EU 20 maart 2018, C-524/15 (Menci), ECLI:EU:C:2018:197, paragraaf 53.
Ik laat voetnoten achterwege.