HR, 29-09-2006, nr. R05/064HR
ECLI:NL:HR:2006:AY7000
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2006
- Zaaknummer
R05/064HR
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AY7000
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY7000, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7000
ECLI:NL:PHR:2006:AY7000, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7000
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2005
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over beëindiging van de partneralimentatie aan de vrouw op de voet van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na echtscheiding; aan een beslissing in deze ‘oude gevallen’ te stellen motiveringseisen; stelplicht en bewijslastverdeling.
29 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/064HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. L. van Hoppe,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 december 2002 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de bijdrage in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te wijzigen in die zin dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2003 wordt beëindigd. De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht de in de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 19 april 1995 vastgelegde alimentatieverplichting van de man gedurende een termijn van tien jaar, dan wel een termijn welke de rechtbank redelijk en billijk acht, te laten voortduren met de uitdrukkelijke bepaling dat de door de rechtbank te dezen te geven beschikking voor verlenging vatbaar zal zijn.
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 december 2003 - onder wijziging van voornoemde beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 19 april 1995 - de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van die datum beëindigd, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders verzochte afgewezen en partijen in hun eigen proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en - onder aanvulling van haar verzoek - subsidiair verzocht de alimentatieverplichting van de man te laten doorlopen tot de dag waarop de beschikking in deze zaak wordt gewezen en vervolgens op een door het hof te bepalen wijze gefaseerd zal worden afgebouwd gedurende een periode van vijf jaar, althans gedurende een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
Bij tussenbeschikking van 4 november 2004 heeft het hof de behandeling van de zaak heropend en de man de gelegenheid gegeven financiële stukken in het geding te brengen. Bij eindbeschikking van 10 februari 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en - onder wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 19 april 1995 - de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 december 2003 beëindigd, de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het op 26 september 1956 tussen de man en de vrouw gesloten huwelijk is op 3 februari 1972 door echtscheiding ontbonden. Uit hun huwelijk is een dochter geboren.
(ii) Bij het echtscheidingsvonnis is, overeenkomstig het echtscheidingsconvenant, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud moet betalen van ƒ 20.000,-- per jaar, omgerekend € 756,30 (ƒ 1.666,67) per maand, met ingang van 3 februari 1972.
(iii) De uitkering, die enkele malen door de rechter is gewijzigd, bedroeg in 2003 € 1.293,17 per maand.
(iv) De man heeft tot 17 december 2003 aan zijn betalingsverplichting jegens de vrouw voldaan.
3.2 De man heeft verzocht zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (hierna: WLA) nu hij ruim dertig jaar een bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen met ingang van de datum van haar beschikking, 17 december 2003.
In het hoger beroep heeft het hof bij tussenbeschikking de man de gelegenheid gegeven financiële stukken in het geding te brengen op basis waarvan het hof zich een oordeel kan vormen over zijn financiële situatie. In zijn eindbeschikking heeft ook het hof de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 17 december 2003 beëindigd.
3.3 Het hof heeft in zijn eindbeschikking de volgende omstandigheden in aanmerking genomen: ten tijde van de bestreden beschikking waren de man en de vrouw respectievelijk 78 en 74 jaar oud; thans zijn zij respectievelijk 79 en 75 jaar oud; uit hun huwelijk, dat op 26 september 1956 is gesloten en dat vijftien jaar heeft geduurd, is één kind geboren; aangenomen mag worden dat, nu de vrouw de zorg over het kind had, dit haar verdiencapaciteit in enige mate heeft beïnvloed; na de echtscheiding heeft de man tot de datum van de bestreden beschikking gedurende een periode van 31 jaar een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw betaald; niet gebleken is dat de vrouw deelt in het door de man opgebouwde pensioen; uit de door de man na de tussenbeschikking overgelegde stukken blijkt een bruto inkomen uit pensioen en AOW van in totaal € 43.474,--; voorts heeft hij de gebruikelijke lasten. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw dient, aldus het hof, de betalingsverplichting van de man te worden beëindigd, hoewel de gevolgen daarvan voor de vrouw zeer ingrijpend zijn. De man heeft reeds gedurende een zo lange tijd een onderhoudsbijdrage betaald, dat gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vrouw een einde heeft genomen. De man heeft weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden gegeven, maar de vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit zodanig afwijkt van de feitelijke situatie dat de belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden (rov. 2.2).
3.4.1 Het middel is gericht tegen rov. 2.2 van de eindbeschikking van het hof en strekt met de klachten 1.b en 2 ten betoge dat het hof zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd nu het heeft nagelaten een aantal van de door de vrouw - ter adstructie van haar beroep op de onaanvaardbaarheid van de limitering - gestelde omstandigheden in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken.
3.4.2 De klachten slagen. In een geval als dit gelden de hoge motiveringseisen zoals uiteengezet in de beschikkingen van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654 en 655. Aan deze eisen voldoet de bestreden beschikking niet. Na te hebben vastgesteld dat de vrouw een AOW-uitkering van rond € 921,-- bruto per maand ontvangt, een effectenportefeuille ter waarde van € 65.564,-- bezit en niet deelt in het door de man opgebouwde pensioen, had het hof moeten doen uitkomen waarom de door de vrouw aangevoerde omstandigheden, a) dat zij geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd omdat deze gezien haar leeftijd en gezondheid onbetaalbaar was, en b) dat zij haar flat zal moeten verkopen en in het ongewisse komt te verkeren omtrent haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd, niet aan die beëindiging in de weg stonden. Als redengeving volstaat daarbij niet dat de man reeds gedurende 31 jaar een onderhoudsbijdrage aan de vrouw heeft voldaan.
3.5.1 In klacht 4 wordt stelling genomen tegen het oordeel van het hof dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de man verschafte overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man dat een andere belangenafweging geboden is. Betoogd wordt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man. Die situatie ligt namelijk in diens bewijssfeer. Het oordeel is in elke geval onbegrijpelijk nu de vrouw de financiële situatie van de man, bij gebreke van nadere gegevens, niet anders had kunnen bestrijden dan zij heeft gedaan.
3.5.2 Deze klachten slagen evenzo. Indien het hof van oordeel was dat het op de weg van de vrouw lag aannemelijk te maken dat bedoeld overzicht afwijkt van de feitelijke situatie, is het hof daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van de stelplicht en bewijslast van de alimentatiegerechtigde in een procedure als de onderhavige. Weliswaar is het aan de vrouw als alimentatiegerechtigde om voldoende gemotiveerd te stellen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, en dient zij zonodig de feiten waarop deze stelling steunt aannemelijk te maken. Echter, dit laatste geldt slechts voor zover het gaat om omstandigheden aan haar zijde. Daarentegen dient de man voldoende inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden opdat het hof daarmee rekening kan houden bij de door hem te verrichten belangenafweging.
Indien het hof evenwel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan maar heeft geoordeeld dat de vrouw de gegevens omtrent de financiële positie van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de vrouw in het kader van haar betwisting heeft aangevoerd. Zij heeft immers, nadat de man het door het hof als beknopt aangemerkte overzicht van zijn financiële situatie had overgelegd, betoogd dat de man volstrekt onvoldoende informatie heeft verstrekt waaruit zijn precieze inkomen en vermogen kan worden opgemaakt en dat het voor de hand had gelegen als de aangiften inkomstenbelasting /vermogensbelasting over de laatste drie jaren waren overgelegd, zoals de vrouw ook heeft moeten doen.
3.6 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 september 2006.
Conclusie 19‑05‑2006
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1
In dit geding wordt in cassatie opgekomen tegen de beëindiging door het hof van de onderhoudsverplichting van verweerder in cassatie, verder: de man, jegens verzoekster tot cassatie, verder: de vrouw, op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof heeft verzuimd aan te geven hoe het de door hem in aanmerking genomen omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en dat het heeft nagelaten de overige — door de vrouw gestelde — relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken (waaronder deze dat de vrouw gedwongen zal zijn haar huidige flat te verkopen en dat zij in het ongewisse zal komen te verkeren met betrekking tot haar huisvesting); voorts wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel dat de man weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden heeft gegeven doch dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het overzicht van de man zodanig afwijkt van zijn feitelijke financiële situatie dat de belangenafweging van het hof tot een ander oordeel zou moeten leiden, eraan voorbijziet dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de man over vermogen beschikt en dat het inzicht verschaffen in de financiële positie van de man ligt in de bewijssfeer van de man.
2
Tussen partijen staat het volgende vast.
- i)
De man en de vrouw zijn op 26 september 1956 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 3 februari 1972 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is een dochter geboren, die thans meerderjarig is.
- ii)
Bij het echtscheidingsvonnis is, overeenkomstig het op 13 mei 1971 tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant, onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud moet betalen van f 20.000 per jaar, omgerekend € 756,30 (f 1.666,67) per maand, met ingang van 3 februari 1972.
- iii)
Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 27 juli 1983 is het echtscheidingsvonnis gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 juli 1983 is vastgesteld op f 2.500 per maand, met ingang van 1 juli 1984 op f 1.500 per maand en met ingang van 1 juli 1985 op nihil. Bij beschikking van 18 januari 1984 van het gerechtshof te Amsterdam is, met vernietiging van de beschikking van 27 juli 1983, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 1983 bepaald op € 680,67 (f 1.500) per maand.
- iv)
Bij beschikking van 19 april 1995 van de rechtbank te Amsterdam is, onder wijziging van de beschikking van het hof van 18 januari 1984, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 1994 bepaald op € 1.021,- (f 2.250,-) per maand. De uitkering bedroeg na wettelijke indexering in 2003 € 1.293,17 per maand.
- v)
De man heeft tot 17 december 2003 aan zijn betalingsverplichting jegens de vrouw voldaan.
3
Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 23 december 2002 heeft de man de rechtbank te Utrecht verzocht zijn alimentatieverplichting — onder wijziging van voornoemde beschikking van 19 april 1995 — met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb, 325, verder: WLA) nu hij meer dan vijftien jaar (te weten ruim dertig jaar) een bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting wordt voortgezet gedurende een termijn van tien jaar en dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd. Zij heeft daartoe gesteld dat beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat zij thans 74 jaar oud is, dat zij geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man en dat haar vermogen waarvan zij een deel heeft belegd in aandelen, is verminderd door daling van de aandelenkoersen terwijl zij voorts wegens het uitblijven van alimentatie een deel van de aandelenportefeuille heeft moeten verkopen tegen lage koersen, zij een deel van haar vermogen heeft gebruikt om haar appartement te renoveren en zij de dochter van partijen een bedrag van € 18.000,- heeft geschonken. Zij heeft voorts aangevoerd dat haar maandelijkse lasten, waaronder de maandelijkse servicekosten voor haar serviceflat waar zij medische verzorging heeft, aanzienlijk hoger zijn dan haar maandelijkse inkomsten, zodat zij snel inteert op haar vermogen en zij haar huidige flat noodgedwongen zal moeten verkopen en zij in het ongewisse zal komen te verkeren met betrekking tot haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd.
De man heeft bestreden dat beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw zou kunnen worden gevergd. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat de vrouw al lang geleden rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de man een verzoek tot limitering zou indienen, dat de man reeds ruim dertig jaar alimentatie heeft betaald en dat een huwelijk nu eenmaal geen levensverzekering is, dat de keuze van de vrouw om haar vermogen in aandelen te beleggen en de dochter van partijen een schenking te doen voor rekening en risico komt van de vrouw, en voorts dat hij al jaren inteert op zijn vermogen temeer daar de fysieke toestand van zijn huidige echtgenote tal van extra kosten met zich meebrengt.
4
De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen; zij heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 17 december 2003 bepaald dat de beschikking van 19 april 1995 wordt gewijzigd in die zin dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de beschikking is beëindigd. Zij heeft daartoe overwogen dat de vermindering van het vermogen van de vrouw grotendeels is veroorzaakt door de keuzes die zij heeft gemaakt en dat deze keuzes niet ertoe kunnen leiden dat de alimentatieverplichting van de man moet blijven bestaan.
5
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam; zij heeft haar verzoek in zoverre aangevuld dat zij thans subsidiair tevens verzoekt te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man doorloopt tot de dag waarop de beschikking in appel wordt gewezen en vervolgens op een door het hof te bepalen wijze wordt afgebouwd gedurende een periode van vijf jaar. De man heeft een verweerschrift ingediend en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 4 november 2004 ‘de behandeling van de zaak heropend’ en de man de gelegenheid gegeven financiële stukken in het geding te brengen op basis waarvan het hof zich een oordeel kan vormen over zijn financiële situatie. Het heeft daartoe overwogen als volgt.
Het hof heeft in rechtsoverweging 2 vooropgesteld dat ten aanzien van de vrouw het volgende is gebleken: zij is geboren in 1929; zij is alleenstaand; zij ontvangt een AOW-uitkering van rond € 921 bruto per maand; in verband met een hypotheek gevestigd op een door haar bewoonde woning, betaalt zij rond € 223 per maand aan rente; zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten; de servicekosten bedragen rond € 634 per maand; de WOZ-waarde is vastgesteld op € 114.352; zij is tegen ziektekosten verzekerd bij een ziekenfonds; zij betaalt rond € 30,- per maand aan premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering; zij betaalt een eigen bijdrage aan Thuiszorg van rond € 28 per maand; de waarde van haar effectenportefeuille bedroeg op 30 juli 2004 rond € 65.564.
In rechtsoverweging 4 heeft het hof met betrekking tot de beoordeling van het beroep het volgende overwogen. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud een substantiële inkomensachteruitgang met zich brengt. Voor de beoordeling van de vraag of de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd, moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waarbij de omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige tegen elkaar moeten worden afgewogen. Daarbij zal in ieder geval rekening moeten worden gehouden met de leeftijd van de alimentatiegerechtigde, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed en de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de alimentatieplichtige. Voorts dient bij de belangenafweging, anders dan door de man gesteld, rekening te worden gehouden met de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige, nu ook deze in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Deze laatste omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar beslissing betrokken. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden. Het hof is derhalve niet in staat een afweging te maken als in de wet bedoeld en zoals hiervoor nader is uiteengezet. Het hof zal de man in de gelegenheid stellen alsnog inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden en daartoe de nodige stukken in het geding te brengen.
De man heeft naar aanleiding van 's hofs tussenbeschikking een akte overlegging stukken genomen, waarbij is overgelegd een ‘Berekening besteedbaar inkomen 2003’ van de man (met bijlagen), zoals opgesteld door Baker & McKenzie. De vrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
7
Bij eindbeschikking van 10 februari 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en heeft het hof conform de rechtbank in haar beroepen beschikking de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 december 2003 beëindigd onder wijziging van de beschikking van 19 april 1995; het heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt:
‘2.2
Bij de vraag of in het onderhavige geval de verplichting van de man tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient voort te duren, neemt het hof de navolgende omstandigheden in aanmerking.
Ten tijde van de bestreden beschikking waren de man en de vrouw respectievelijk achtenzeventig en vierenzeventig jaar oud. Thans zijn zij respectievelijk negenenzeventig en vijfenzeventig jaar oud. Uit hun huwelijk, dat op 26 september 1956 is gesloten en dat vijftien jaar heeft geduurd, is één kind geboren. Aangenomen mag worden, dat, nu de vrouw de zorg over het kind had, dit haar verdiencapaciteit in enige mate heeft beïnvloed. Na de echtscheiding heeft de man tot de datum van de bestreden beschikking gedurende een periode van eenendertig jaar een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw betaald. Niet gebleken is dat de vrouw deelt in het door de man opgebouwde pensioen.
Na de tussenbeschikking van 4 november 2004 van dit hof, heeft de man nog stukken ingediend terzake van zijn financiële situatie. Daaruit blijkt in 2003 een bruto inkomen van de man uit pensioen en AOW van in totaal € 43.474,--, alsmede inkomen uit vermogen van € 2.754,--. Verder heeft de man de gebruikelijke lasten.
Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw is het hof van oordeel, dat, hoewel de gevolgen van beëindiging van de alimentatie van de vrouw zeer ingrijpend van aard zijn, de betalingsverplichting van de man met ingang van 17 december 2003 dient te worden beëindigd. Het hof neemt daarbij met name in aanmerking, dat de man reeds gedurende een zodanige lange tijd een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw heeft betaald, dat van hem gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vrouw een einde heeft genomen. Het hof merkt op dat de man weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden heeft gegeven, doch het hof acht door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat dit overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man dat voornoemde belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden.’
8
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
9
Het middel bevat een aantal klachten, genummerd 1–5.
Klacht 1a betoogt — onder verwijzing naar de door de vrouw in het onderhavige geding ingenomen stellingen — dat 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd indien het hof impliciet heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende plicht om ter adstructie van haar betoog dat de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken. Klacht 1b betoogt — onder verwijzing naar de ‘maart-beschikkingen’ van uw Raad (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, HR 26 maart 1999, HR 1999, 654 en HR 26 maart 1999, 655, m.nt. S.F.M. Wortmann) — dat indien het hof niet heeft miskend dat de vrouw aan de hiervoor bedoelde verplichtingen heeft voldaan, het hof zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd; dit, nu het hof slechts een neutrale opsomming heeft gegeven van enkele door de vrouw aangevoerde omstandigheden en het hof heeft verzuimd aan te geven hoe het de door hem in aanmerking genomen omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en het voorts heeft nagelaten de overige door de vrouw gestelde — door het middel onder verwijzing naar de vindplaatsen in de gedingstukken genoemde — relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken.
Klacht 2 houdt in dat 's hofs oordeel voorts onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd nu het hof — na gegrondbevinding van de eerste grief inhoudende dat de rechtbank de financiële omstandigheden van de man ten onrechte niet in haar beslissing heeft betrokken — de grieven 2–4 uit het appelrekest van de vrouw zonder enige motivering onbehandeld heeft gelaten terwijl de tweede en derde grief zien op omstandigheden die door het hof in de beslissing tot limitering dienden te worden betrokken en de vierde grief ziet op de gefaseerde beëindiging van de alimentatie.
Klacht 3 betoogt dat het hof heeft miskend dat de man volledig inzicht in zijn financiële situatie had dienen te verschaffen en dat de man dan ook ten minste gehouden was tot het overleggen van aangiften inkomstenbelasting over de laatste drie jaren zoals de vrouw heeft gesteld en dat het hof voorts heeft miskend dat uit de financiële positie van de man zoals die door de man is voorgespiegeld, niet blijkt of, en zo ja, over welk vermogen de man beschikt. De klacht betoogt verder dat het hof bij gebreke van voornoemde gegevens geen reële afweging heeft kunnen maken tussen de financiële (en overige) omstandigheden van de man en die van de vouw, zodat het hof had moeten oordelen dat de man niet aan zijn stelplicht met betrekking tot zijn financiële situatie heeft voldaan. De klacht voegt hieraan toe dat 's hofs oordeel eens te meer onbegrijpelijk is nu de vrouw onbetwist heeft gesteld (in de door de klacht genoemde passages in de gedingstukken) dat de man beschikt over vermogen uit een erfenis, over een aanzienlijk vermogen in het buitenland en over meerdere bankrekeningen.
Klacht 4 komt op tegen 's hofs oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de man verschafte overzicht afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man om tot een andere belangenafweging te komen. Geklaagd wordt dat dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht/ bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man die ligt in de bewijssfeer van de man, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de vrouw, bij gebrek aan nadere gegevens omtrent de financiële situatie van de man, deze financiële situatie niet anders had kunnen bestrijden dan zij heeft gedaan.
Klacht 5 ten slotte klaagt dat 's hofs oordeel omtrent het toekennen van ‘terugwerkende kracht’ aan de gewijzigde alimentatie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het hof heeft gemeend te kunnen volstaan met het enkele overnemen van de datum die de rechtbank heeft vastgesteld, althans dat het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
10
Volgens vaste jurisprudentie van uw Raad moeten — behoudens ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft — hoge eisen worden gesteld aan de motivering van beslissingen waarbij de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2WLA wordt beëindigd en waarbij het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in deze bepaling vervatte uitzondering, inhoudende dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, aanstonds wordt verworpen dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Ter beantwoording van de vraag of bedoelde uitzondering zich voordoet, dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen te worden, waaronder ook de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige, die immers in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. De hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen uitkomen welke omstandigheden, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige, hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
11
Voor deze jurisprudentie zij in de eerste plaats verwezen naar de hiervoor onder 9 genoemde beschikkingen van 26 maart 1999 (NJ 1999, 653, 654 en 655, m.nt. S.F.M. Wortmann). In haar noot die de drie beschikkingen van 26 maart betreft, constateert Wortmann dat de hoge motiveringseisen die uw Raad voor weerlegging van een beroep op de uitzondering tot uitgangspunt neemt, in feite ertoe leiden dat de hoofdregel van de beëindiging en de beperkte uitzondering daarop van niet-beëindiging zich niet meer tot elkaar zullen verhouden als regel en uitzondering; dit, omdat beëindiging van de alimentatie veelal tot inkomensachteruitgang zal leiden zodat een beroep op de uitzondering dan steeds aan de orde is en de hoge motiveringseisen die onder het oude recht voor limitering golden en waaraan uw Raad refereert, ertoe hebben geleid dat limitering in het oude recht vrijwel niet aan de orde was. Wortmann wijst erop dat het verschil met de limiteringsrechtspraak onder het oude recht dan alleen is dat bij die oude limiteringsgevallen de alimentatieplichtige de bijzondere omstandigheden die limitering zouden kunnen rechtvaardigen diende aan te voeren terwijl bij de overgangsbepaling van art. II lid 2WLA de alimentatiegerechtigde de omstandigheden die niet-beëindiging van de alimentatie kunnen rechtvaardigen dient aan te voeren en aannemelijk te maken.
Verwezen zij ook naar HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784, in welke beschikking werd geoordeeld dat het hof niet in het midden had mogen laten of beëindiging van de uitkering de vrouw zou noodzaken tot verhuizing ingeval zij niet zou overgaan tot onderverhuur en evenmin of van de vrouw zou kunnen worden gevergd dat zij zou verhuizen dan wel onderverhuren.
Zie verder HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62. In deze zaak had het hof overwogen dat weliswaar onzekerheid bestond over het recht op pensioenverevening van de vrouw maar dat de uitkering in 1989 van f 65.000 haar voldoende gelegenheid had geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen. Uw Raad honoreerde de tegen dat oordeel gerichte motiveringsklacht met de overweging dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom de vrouw het — gehele — bedrag van f 65.000 had behoren aan te wenden om zich een oudedagsvoorziening te verschaffen, terwijl bovendien deze omstandigheid toewijzing van het verzoek van de man alleen dan zou kunnen rechtvaardigen indien aanwending door de vrouw van dit bedrag om zich een aanvullende oudedagsvoorziening te verschaffen zou hebben geleid tot een zodanig inkomen van de vrouw dat zulks toewijzing van het verzoek van de man — mede — zou hebben gerechtvaardigd.
Zie ook HR 3 december 1999, NJ 2000, 118, in welke beschikking werd geoordeeld dat de rechter ook bij beslissingen op de voet van art. II lid 2WLA de bevoegdheid heeft de alimentatieverplichting gefaseerd te verminderen gedurende de termijn dat deze zal voortduren.
Zie voorts HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m.nt. S.F.M. Wortmann, in welke beschikking werd overwogen dat in een geval waarin de beëindiging voor de alimentatiegerechtigde een aanmerkelijke terugval in inkomen tot gevolg heeft en daarmee een ingrijpend karakter, de beantwoording van de vraag of de beëindiging zodanig ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, alle omstandigheden van het geval — dus ook die aan de zijde van de alimentatieplichtige — in aanmerking moeten worden genomen en dat een ontkennende beantwoording van die vraag in geen geval kan worden gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat de terugval in inkomen de alimentatiegerechtigde niet ‘behoeftig’ maakt in de — in die zaak — door het hof bedoelde zin. Voorts werd overwogen dat 's hofs oordeel dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar vermogen en waarom zij dit vermogen niet kan omzetten in een lijfrente, niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een limiteringsbeslissing moeten worden gesteld.
Zie verder nog HR 5 september 2003, NJ 2003, 618. In deze zaak had het hof geoordeeld dat van de vrouw gevergd had kunnen worden dat zij vanaf 1990 fulltime was gaan werken en reserveringen had getroffen voor een oudedagsvoorziening en dat zij een arbeidsongeschiktheidsverzekering had afgesloten en dat van de vrouw thans gevergd kan worden dat zij in de eerstkomende jaren extra voorzieningen treft ter aanvulling van haar AOW en pensioen. Uw Raad overwoog dat het hof — in aanmerking genomen dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren — zijn oordeel dat de redelijkheid meebrengt dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de alimentatie niet nader behoefde te motiveren dan het heeft gedaan en dat het hof zijn beslissing de alimentatie te verminderen teneinde een ingrijpende wijziging in een keer te voorkomen en de vrouw de mogelijkheid te geven zich aan de nieuwe situatie aan te passen, en deze (uiteindelijk) definitief te beëindigen in 2011, toereikend heeft gemotiveerd.
Zie voorts Asser-De Boer, 2002, nr. 633c–d. De Boer wijst — onder verwijzing naar de door mij genomen conclusie voor HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784 — erop dat niet onder alle omstandigheden mag worden uitgesloten dat de alimentatieplicht de facto een levenslang karakter krijgt (nr. 633d).
12
Het middel richt zich met zijn hiervoor onder 9 weergegeven klachten tegen rechtsoverweging 2.2 (hierboven onder 6 geciteerd) van de eindbeschikking van het hof; het strekt ten betoge dat het hof niet heeft voldaan aan de strenge motiveringseisen die aan beslissingen als de onderhavige moeten worden gesteld en voorts dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht/ bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man die ligt in de bewijssfeer van de man, althans dat zijn oordeel op dit punt onbegrijpelijk is.
Het hof, dat heeft vastgesteld dat door de vrouw onweersproken is gesteld dat beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud een substantiële inkomens-achteruitgang voor haar meebrengt, heeft terecht vooropgesteld dat het — gezien de strenge motiveringseisen die volgens de hiervoor besproken vaste jurisprudentie moeten worden gesteld — bij een beslissing als de onderhavige alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking dient te nemen en dat het daarbij de omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige tegen elkaar dient af te wegen, waarbij — anders dan door de man gesteld — tevens rekening moet worden gehouden met de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige. In het licht van deze motiveringseisen had het hof — dat heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de vrouw deelt in het door de man opgebouwde pensioen — evenwel niet mogen voorbijgaan aan, althans had het hof kenbaar in zijn beoordeling moeten betrekken, de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat de vrouw geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd nu deze gezien haar leeftijd en slechte gezondheid onbetaalbaar was (brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank d.d. 11 november 2003, p. 2, laatste alinea) en dat de vrouw gedwongen zal zijn haar huidige flat te verkopen en in het ongewisse zal komen te verkeren met betrekking tot haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd (verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg p. 5, onder 6). Het in klacht 1b en klacht 2 vervatte betoog dat het hof zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd nu het heeft nagelaten een aantal van de door de vrouw — ter adstructie van haar beroep op de onaanvaardbaarheid van de limitering — gestelde omstandigheden in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken, slaagt in zoverre.
13
Klacht 4 betoogt dat 's hofs oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de man verschafte overzicht afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht/ bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man die ligt in de bewijssfeer van de man, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de vrouw, bij gebrek aan nadere gegevens omtrent de financiële situatie van de man, deze financiële situatie niet anders had kunnen bestrijden dan zij heeft gedaan.
Het hof heeft — zoals gezegd — terecht tot uitgangspunt genomen dat bij een beslissing als de onderhavige alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen en dat daarbij tevens rekening gehouden moet worden met de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking kennelijk voorts — en terecht — tot uitgangspunt genomen dat de alimentatieplichtige inzicht dient te verschaffen in zijn financiële omstandigheden; het heeft de man in de gelegenheid gesteld alsnog dat inzicht te verschaffen nadat het had geconstateerd dat de man zulks had nagelaten. In zijn eindbeschikking heeft het hof overwogen dat de man reeds gedurende een zo lange tijd een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw heeft betaald dat van hem gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vrouw een einde heeft genomen en verder dat de man — die, zoals hiervoor onder 6 aangegeven, naar aanleiding van de tussenbeschikking bij akte een overzicht van zijn inkomen (een ‘Berekening besteedbaar inkomen 2003’) heeft overgelegd — weliswaar ‘een uiterst beknopt overzicht’ heeft gegeven van zijn financiële omstandigheden doch dat het hof ‘door de vrouw onvoldoende aannemelijk [acht] gemaakt dat dit overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke situatie van de man dat voornoemde belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden’. Voorzover in deze overweging het oordeel ligt besloten dat het op de weg van de vrouw lag aannemelijk te maken dat het door de man eerst na tussenbeschikking in appel verschafte — door het hof zelf als uiterst beknopt gekwalificeerde — overzicht afwijkt van de feitelijke situatie, geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast in gedingen als het onderhavige. Zoals uit de hiervoor genoemde jurisprudentie blijkt en zoals ook volgt uit de algemene regels van stelplicht en bewijslast, dient de vrouw als alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd te stellen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, en dient zij voorts de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting aannemelijk te maken, doch dit laatste geldt slechts voorzover het gaat om omstandigheden aan haar zijde zodat op de man de verplichting rust voldoende inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden opdat het hof met deze omstandigheden rekening kan houden bij de door hem te verrichten belangenafweging. Voorzover het hof in zijn gewraakte overweging heeft geoordeeld dat de vrouw de gegevens omtrent de financiële positie van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, is dit oordeel onbegrijpelijk gelet op hetgeen de vrouw in haar schriftelijke reactie op de akte overlegging stukken van de man heeft betoogd, welke reactie onder meer inhield dat de man volstrekt onvoldoende informatie heeft overgelegd waaruit het precieze inkomen en vermogen van de man kan worden opgemaakt en dat het voor de hand had gelegen als de aangiften inkomstenbelasting/vermogensbelasting over de laatste drie jaren waren overgelegd zoals ook de vrouw heeft moeten doen. In zoverre slaagt klacht 4.
14
Voorts heeft het hof in het geheel niet, althans niet op kenbare wijze, gerespondeerd op het subsidiaire betoog van de vrouw dat een gefaseerde beëindiging van de alimentatie moet worden bepaald om de vrouw de gelegenheid te geven haar financiële situatie aan de beëindiging aan te passen. In zoverre slagen ook de daarop gerichte klachten vervat in klacht 2 en klacht 5, welke klacht overigens met haar betoog over het beëindigen met terugwerkende kracht lijkt te miskennen dat het hof de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd waarbij de alimentatieverplichting wordt beëindigd met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank.
15
Nu de hiervoor besproken klachten slagen, kan de bestreden beschikking van het hof niet in stand blijven en zal verwijzing moeten volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling meer.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 10‑05‑2005
VERZOEKSCHRIFT
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
te
's‑GRAVENHAGE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna ook te noemen: de vrouw, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantoorgebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. L. van Hoppe, die door verzoekster tot cassatie wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen en die namens haar dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Verzoekster tot cassatie stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2005, onder rekestnummer 330/03 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als appellante en
[de man], hierna ook te noemen: de man, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], w.s. ‘[...]’, [adres], als geïntimeerde, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. A. Vrisekoop, kantoorhoudende te (1075 BM) Amsterdam, aan de Sophialaan nr. 43.
De vrouw legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over, conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
1. Inleidende opmerkingen
1.1
In de onderhavige procedure gaat het om de toepassing van art. II lid 2 van de overgangsbepaling bij de Wet limitering Alimentatie (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325, hierna: WLA).
1.2
In dit cassatieverzoek staat centraal of het gerechtshof te Amsterdam zijn oordeel tot limitering van de alimentatie op basis van dit artikel — in overeenstemming met de daarvoor geldende zware motiveringsplicht — voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. Het hof heeft in zijn eindbeschikking van 10 februari 2005 geoordeeld dat, hoewel de gevolgen van de beëindiging van de alimentatie van de vrouw zeer ingrijpend van aard zijn, de alimentatieplicht van de man met ingang van 17 december 2003 — dus met terugwerkende kracht — dient te worden beëindigd.
1.3
Het cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft nagelaten alle relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in aanmerking te nemen en voorts dat het hof heeft verzuimd aan te geven hoe het de omstandigheden aan de zijde van de vrouw in zijn afweging heeft betrokken. Voorts betoogt het middel dat het hof heeft miskend dat op de man, evenals op de vrouw, een zware stelplicht rust met betrekking tot de zijn financiële omstandigheden. Tenslotte klaagt het middel dat het hof de beëindiging van de alimentatie met terugwerkende kracht nader had dienen te motiveren.
1.4
Hierna volgt een weergave van de feiten en het procesverloop in de onderhavige procedure. Daarna volgen de cassatieklachten en de toelichting hierop.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Partijen zijn ex-echtelieden. Zij zijn op 26 september 1956 gehuwd. Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 1962 een dochter geboren. Het huwelijk van partijen is op 3 februari 1972 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij het echtscheidingsvonnis is, overeenkomstig het op 13 mei 1971 tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant, bepaald dat de man de vrouw jaarlijks een alimentatie van ƒ 20.000,- zal dienen te voldoen, omgerekend, € 756,30 (ƒ 1.666,67) per maand, met ingang van 3 februari 1972.
2.3
De alimentatie is verschillende malen gewijzigd (zie beschikking hof d.d. 4 november 2004, onder 2.1), voor de laatste maal bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam d.d. 19 april 1995. In deze beschikking is de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 oktober 1994 gewijzigd (verhoogd) naar € 1.021,- (ƒ 2.250,-) per maand. De uitkering bedroeg in 2004 na wettelijke indexering € 1.325,50 per maand. De man heeft tot 17 december 2003 aan zijn betalingsverplichting jegens de vrouw voldaan.
2.4
In de onderhavige procedure heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht zijn alimentatieplicht te beëindigen op grond van art. II lid 2 overgangsbepaling WLA (verzoek tot beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding d.d. 23 december 2002).
2.5
De vrouw heeft zich tegen dit verzoek verweerd en een beroep gedaan op de uitzondering van art. II lid 2 overgangsbepaling WLA. Volgens de vrouw leidt de beëindiging van de alimentatie tot een zo ingrijpende financiële achteruitgang, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De vrouw heeft aan dit verweer zowel omstandigheden van niet-financiële aard als omstandigheden van financiële aard ten grondslag gelegd.
2.6
De vrouw heeft de rechtbank voorts verzocht het verzoek van de man af te wijzen en te bepalen dat de in de beschikking van de rechtbank d.d. 19 april 1995 vastgelegde alimentatieverplichting, gedurende een termijn van tien jaar, dan wel gedurende een door de rechtbank redelijk geachte termijn zal voortduren, met de uitdrukkelijke bepaling dat de door de rechtbank te geven beschikking vatbaar zal zijn voor verlening en met de veroordeling van de man in de kosten van de procedure (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding d.d. juni 2003, p. 5).
2.7
De man heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting verweer gevoerd tegen het beroep van de vrouw op de uitzondering van art. II lid 2 overgangsbepaling WLA. De man heeft de rechtbank verzocht zijn verzoek tot beëindiging met ingang van 1 januari 2003 alsnog toe te wijzen. Subsidiair heeft de man verzocht om een afbouwregeling en/of limiteringsregeling per datum van de beschikking van de rechtbank. Meer subsidiair heeft de man de rechtbank verzocht een afbouwregeling en/of limiteringregeling te treffen die de rechter juist acht (pleitnota mr. [advocaat], p. 8).
2.8
Partijen zijn over en weer in de gelegenheid gesteld te reageren op de door hen overgelegde financiële stukken (zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting d.d. 22 oktober 2003, brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank d.d. 11 november 2003, brief van de man aan de rechtbank d.d. 18 november 2003).
2.9
De rechtbank heeft het verzoek van de man om limitering bij beschikking van 17 december 2003 toegewezen en bepaald dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van haar beschikking is beëindigd.
2.10
De vrouw heeft tegen deze beschikking appel ingesteld onder aanvoering van een viertal grieven. De vrouw heeft in haar eerste grief aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft rekening gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder — blijkens de toelichting op de grief — met name de financiële omstandigheden van de vrouw (appelrekest onder 4–8). In haar tweede grief heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom zij tot verkoop van een gedeelte van haar aandelenportefeuille is overgegaan In januari 2003 (appelrekest onder 9–10). De vrouw heeft in haar de derde grief aangevoerd dat de rechtbank in haar beschikking ten onrechte niet heeft aangegeven hoe de omstandigheden, die zij in aanmerking heeft genomen, in de afweging zijn betrokken en waarom deze afweging leidt tot een beëindiging van de alimentatieverplichting (appelrekest onder 11–17). Ten slotte heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen gefaseerde beëindiging van de alimentatieverplichting heeft bepaald (appelrekest onder 18–20).
2.11
De vrouw heeft daarnaast haar verzoek aan de rechtbank bij het hof herhaald (zie hierboven onder 2.6). Zij heeft het hof bovendien — subsidiair — verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting vanaf de datum van de beschikking van het hof op een door het hof te bepalen wijze gefaseerd zal worden afgebouwd gedurende een periode van vijf jaar, althans gedurende een door het hof te bepalen termijn.
2.12
De man heeft een verweerschrift ingediend. Bij de gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten nader toegelicht en pleitnotities overgelegd.
2.13
Het hof heeft bij beschikking van 4 november 2004 het uitgangspunt bij het beoordelen van een verzoek om limitering op grond van art. II lid 2 overgangsregeling uiteengezet en onder meer overwogen dat:
‘Om te kunnen beoordelen of de beëindiging van zo een ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd, dienen alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waarbij de omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige tegen elkaar dienen te worden afgewogen.’
Het hof heeft op basis van dit uitgangspunt in rov. 4.2 geoordeeld dat de eerste grief van de vrouw slaagt, nu de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft nagelaten inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden. Het hof achtte zich daarom niet in staat een antwoord te geven op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Het hof heeft de man daarom in de gelegenheid gesteld alsnog inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden en daartoe de nodige stukken in het geding te brengen.
2.14
De man heeft een door het hof als uiterst beknopt bestempeld overzicht gegeven van zijn financiële omstandigheden. Uit dit overzicht blijkt dat de man € 7.648,- ter vrije besteding overhield in 2003 (akte overlegging stukken, overzicht Baker & McKenzie). De advocaat van de vrouw heeft het besteedbaar inkomen, zoals dat door de man is voorgespiegeld, gemotiveerd bestreden (brief van de advocaat van de vrouw aan het hof d.d. 21 december 2004).
2.15
Het hof heeft bij beschikking van 10 februari 2005 in rov. 2.2. als volgt overwogen:
‘Bij de vraag of in het onderhavige geval de verplichting van de man tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient voort te duren, neemt het hof de navolgenden omstandigheden in aanmerking.
Ten tijde van de bestreden beschikking waren de man en de vrouw respectievelijk achtenzeventig en vierenzeventig jaar oud. Thans zijn zij respectievelijk negenenzeventig en vijfenzeventig jaar oud. Uit hun huwelijk, dat op 26 september 1956 is gesloten en dat vijftien jaar heeft geduurd, is één kind geboren. Aangenomen mag worden, dat, nu de vrouw de zorg over het kind had, dit haar verdiencapaciteit in enige mate heeft beïnvloed. Na de echtscheiding heeft de man tot de datum van de bestreden beschikking gedurende een periode van eenendertig jaar een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw betaald. Niet gebleken is dat de vrouw deelt in het door de man opgebouwde pensioen. Na de tussenbeschikking van 4 november 2004 van dit hof, heeft de man nog stukken ingediend terzake van zijn financiële situatie. Daaruit blijkt in 2003 een bruto inkomen van de man uit pensioen en AOW van in totaal € 43.474,--, alsmede inkomen uit vermogen van € 2.754,--. Verder heeft de man de gebruikelijke lasten.
Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw is het hof van oordeel, dat, hoewel de gevolgen van beëindiging van de alimentatie van de vrouw zeer ingrijpend van aard zijn, de betalingsverplichting van de man met ingang van 17 december 2003 dient te worden beëindigd. Het hof neemt daarbij met name in aanmerking, dat de man reeds gedurende een zodanige lange tijd een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw heeft betaald, dat van hem gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vrouw een einde heeft genomen. Het hof merkt op dat de man weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden heeft gegeven, doch het hof acht door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat dit overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man dat voornoemde belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden.’
2.16
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof van 10 februari 2005 moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
3. Klachten
Klacht 1a
Stelplicht van de vrouw
3.1
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. 's Hofs beslissing tot beëindiging van de alimentatie is onvoldoende (begrijpelijk), indien het hof impliciet heeft geoordeeld dat de vrouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Aanvulling en toelichting
3.2
Art. II lid 2 overgangsbepaling WLA bepaalt dat de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van de WLA gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting beëindigt, indien deze op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd.
3.3
Het is aan de alimentatiegerechtigde die zich op toepassing van voornoemde uitzondering beroept om daartoe feiten en omstandigheden te stellen en deze, bij betwisting, aannemelijk te maken.
Zie:
HR 5 september 2003, NJ 2003, 618 (rov. 3.4);
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655, (rov. 3.3) m. nt. SW;
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654, (rov. 3.3) m. nt. SW onder nr. 655.
3.4
Het partijdebat in de onderhavige procedure laat geen andere conclusie toe dan dat de vrouw aan die verplichtingen ruimschoots heeft voldaan (zie de opsomming onder 3.10 en 3.12). Indien het hof impliciet heeft geoordeeld dat de vrouw aan een of beide verplichtingen niet heeft voldaan, is dit oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Klacht 1b
Motiveringsplicht van het hof met betrekking tot de omstandigheden van de vrouw
3.5
Indien het hof niet heeft miskend dat de vrouw aan de hiervoor bedoelde verplichtingen heeft voldaan, heeft het hof zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het heeft verzuimd aan te geven hoe het de door hem in aanmerking genomen omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en het voorts heeft nagelaten de overige— door de vrouw gestelde — relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken.
Aanvulling en toelichting
3.6
Beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid overgangsbepaling WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, grijpen diep in het leven van de alimentatiegerechtigde in.
3.7
Uit de zogenaamde maart-beslissingen in 1999 van uw Raad volgt dat om deze reden in beginsel hoge motiveringseisen dienen te worden gesteld aan dergelijke beslissingen. De rechter dient alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking te nemen en onderling te wegen. De hoge motiveringseisen brengen met zich mee dat de rechter, bij het beëindigen van de alimentatie (op termijn) moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
Zie:
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655, (rov. 3.3) m. nt. SW;
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654, (rov. 3.3) m. nt. SW onder nr. 655;
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, (rov. 3.4) m. nt. SW onder nr. 655.
Deze jurisprudentie is in latere rechtspraak van uw Raad bevestigd:
HR 5 september 2003, NJ 2003 618
HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m. nt. SW;
HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62;
HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784.
3.8
Ingevolge art. II lid 2 overgangsbepaling WLA dient de rechter in zijn beslissing op grond van dit artikel in ieder geval rekening te houden met de leeftijd van degene die tot uitkering gerechtigd is, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van betrokkenen heeft beïnvloed, en de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering gehouden is.
3.9
Hoewel het hof in de onderhavige procedure in zijn tussenbeschikking van 4 november 2004 de hiervoor genoemde motiveringseisen als maatstaf voorop heeft gesteld, heeft het hof bij de toepassing van deze maatstaf in zijn eindbeschikking van 10 februari 2005 verzuimd aan te geven hoe het de door hem in aanmerking genomen omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en heeft het voorts nagelaten de overige — door de vrouw gestelde — relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken.
3.10
Het hof heeft slechts volstaan met een neutrale opsomming van enkele door de vrouw aangevoerde omstandigheden, welke zijn: de leeftijd van de vrouw (de vrouw is thans 75 jaar oud), de datum en duur van het huwelijk (partijen zijn op 26 september 1956 gehuwd en het huwelijk heeft 15 jaar geduurd), het feit dat uit dit huwelijk een kind geboren is en de zorg van de vrouw voor het kind haar verdiencapaciteit in enige mate heeft beïnvloed, en voorts dat de vrouw niet deelt in het ouderdomspensioen van de man.
3.11
Het hof heeft vervolgens overwogen dat het deze omstandigheden in aanmerking heeft genomen en dat de gevolgen van de beëindiging van de alimentatie van de vrouw zeer ingrijpend van aard zijn. Dit is echter niet meer dan het startpunt van de aangescherpte motiveringsplicht van het hof. Het oordeel van het hof is onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet heeft aangegeven hoe het genoemde omstandigheden aan de zijde van de vrouw heeft afgewogen tegen de omstandigheden van de man.
3.12
Voorts is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof niet ervan blijk heeft gegeven dat, laat staan hoe, het de overige— navolgende — relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in zijn afweging heeft betrokken. De vrouw heeft gesteld dat:
- •
De verdiencapaciteit van de vrouw gedurende het huwelijk van partijen in negatieve zin beïnvloed is door de navolgende factoren. De vrouw hielp een enkele maal in de (tandarts)praktijk van de man, deed gedurende het huwelijk de gehele privé- en praktijk administratie, had daarnaast de verzorging en opvoeding van de minderjarige en deed de gebruikelijke huishouding (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 2 onder 4);
- •
De vrouw zich na het uiteengaan van partijen altijd heeft ingespannen om op een voor haar passende wijze inkomen te verwerven. Dit was uiteraard moeilijk, omdat de vrouw gedurende de 16 jaar waarin het huwelijk heeft geduurd buiten het arbeidsproces was gebleven. De wijze waarop de vrouw zich inzette om passend inkomen te verwerven is in een viertal eerdere procedures uitgebreid aan de orde gekomen. Laatstelijk, waarbij de man op 10 augustus 1994 verzocht om nihilstelling, is bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam d.d. 19 april 1995 de alimentatieverplichting verhoogd naar ƒ 2.250,= (€ 1.021,01), ingaande 1 oktober 1994 (idem);
- •
De vrouw freelance dressuurlessen in de paardensport heeft gegeven. Haar gezondheid liet evenwel te wensen over. De vrouw kreeg een hernia, vier/vijf lumbaal en kwam voor 50 % in de WAO (brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank d.d. 11 november 2003, p. 2 derde alinea);
- •
De vrouw geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd. Gezien haar leeftijd en slechte gezondheid was een oudedagsvoorziening onbetaalbaar (brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank te Utrecht d.d. 11 november 2003, p. 2 laatste alinea);
- •
De vrouw nooit full-time werkzaam is geweest. Zij heeft nooit in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Zij heeft na 1994 hypothecaire geldleningen afgesloten om te kunnen voorzien in haar levensonderhoud en in de onderhoudskosten van haar woning (proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting d.d. 22 oktober 2003 bij de rechtbank te Utrecht, stellingen van de advocaat van de vrouw, p. 2);
- •
De vrouw ook thans in slechte gezondheid verkeert. Zij heeft last van reuma-artrose met vergroeiingen aan handen en polsen. Ook heeft zij een schouderoperatie ondergaan, waardoor haar rechterarm nauwelijks meer functioneert. In februari 2004 heeft zij een pees in haar schouder gescheurd. De vrouw heeft in april 2004 voor de vierde maal een licht herseninfarct gehad (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 2 onder 5, appelrekest, p. 2 onder 6 en brief van de advocaat van de vrouw aan het hof d.d. 9 augustus 2004);
- •
De slechte fysieke omstandigheden van de vrouw en haar leeftijd noopten de vrouw ertoe haar woning aan de [a-straat] in [plaats] te verkopen en te verhuizen naar een serviceflat. De vrouw heeft daarom per 1 juni 2002 een nieuwe tweekamerflat aangenomen. Zij heeft ten behoeve van de financiering van deze woning een hypothecaire lening afgesloten. In de serviceflat heeft zij medische verzorging. Dit brengt maandelijks een aanzienlijk bedrag aan servicekosten met zich mee (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 2, 3 onder 5, appelrekest productie 2, en brief van de raadsvrouw van de vrouw aan het hof van 9 augustus 2004, productie 3);
- •
Voordat de vrouw de woning aan [a-straat] verkocht, zij het dak van deze woning nog heeft vernieuwd voor een bedrag van f. 20.686,- (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 2, onder 5);
- •
De kosten van de nieuwe woning van de vrouw hoger waren dan verwacht. De opbrengst van de oude woning van de vrouw viel lager uit dan verwacht (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 2, 3 onder 5);
- •
De vrouw zich genoodzaakt heeft gezien, in verband met de nog openstaande rekeningen van de vrouw en in verband met het feit dat de man gestopt was met het voldoen van de alimentatie aan de vrouw, een gedeelte van de aandelenportefeuille tegen de huidige zeer slechte koersen te verkopen. De aandelenportefeuille geeft nauwelijks enig rendement (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 3, 4 onder 5, en brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank d.d. 11 november 2003, p. 5–7, onder 3, appelrekest, grief 2 en toelichting op deze grief, p. 4, 5); De waarde van de aandelenportefeuille bedroeg eind juli 2004 circa € 65.000,- (brief van de advocaat van de vrouw d.d. 9 augustus 2004, productie 23);
- •
De maandelijkse lasten van de vrouw aanzienlijk hoger zijn dan de maandelijkse inkomsten. In de periode januari tot en met juli 2004 bedroegen de uitgaven van de vrouw € 18.208,26. De inkomsten in deze periode bedroegen slechts € 7.158,17. Hieruit volgt dat de vrouw aanzienlijk snel inteert op haar vermogen (brief van de advocaat van de vrouw aan het hof d.d. 9 augustus 2004);
- •
De vrouw inmiddels ter voorkoming van liquiditeitsproblemen een hypothecair krediet heeft afgesloten (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 4 onder 5);
- •
De vrouw vóór het limiteringsverzoek aanspraak had op € 2.049,63 bruto (AOW-uitkering + alimentatie = € 917,75 + alimentatie € 1.244,63).
Indien het verzoek van de man zal worden toegewezen is de vrouw uitsluitend aangewezen op haar inkomen uit AOW (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 4, onder 6);
- •
De vrouw gedwongen zal zijn haar huidige flat te verkopen en in het ongewisse zal komen te verkeren met betrekking tot haar huisvesting, indien de alimentatie wordt beëindigd (verweerschrift inzake beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding, p. 5, onder 6).
Vgl.:
HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, waarin uw Raad de beschikking van het hof casseerde, omdat hieruit niet bleek dat en hoe het hof de omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige man in zijn afweging had betrokken.
Vgl. eveneens:
HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784, in welke beschikking uw Raad oordeelde dat het hof niet in het midden had mogen laten of beëindiging van de uitkering de alimentatiegerechtigde vrouw zou noodzaken tot verhuizing in geval zij niet zou overgaan tot onderverhuur en evenmin of van de vrouw zou kunnen worden gevergd dat zij zou verhuizen dan wel onderverhuren.
Klacht 2
Overige grieven
3.13
Het oordeel van het hof is voorts onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof de grieven 2–4 uit het appelrekest van de vrouw zonder enige motivering onbehandeld heeft gelaten.
Aanvulling en toelichting
3.14
Het hof heeft geoordeeld dat de eerste grief van de vrouw gegrond is, omdat de rechtbank de financiële omstandigheden van de man ten onrecht niet in haar beslissing heeft betrokken. Het hof heeft de overige grieven van de vrouw evenwel geheel onbesproken gelaten.
3.15
Niet zonder meer valt in te zien waarom deze grieven geen nadere behandeling meer behoefden. De tweede en de derde grief van de vrouw zien immers, zoals ook blijkt uit de toelichting op deze grieven, op omstandigheden aan de zijde van de vrouw, die door het hof in de beslissing tot limitering dienden te worden betrokken (zie ook grief 1b). Ook de vierde grief, die ziet op de gefaseerde beëindiging van de alimentatie, had het hof, gelet op de door de vrouw gestelde ingrijpende omstandigheden van de beëindiging van de alimentatie (appelrekest p. 9 onder 19), niet onbesproken mogen laten.
Zie:
Snijders-Wendels, Civiel appel, derde druk, nrs. 168, 218.
Klacht 3
Stelplicht van de man
3.16
Het hof heeft miskend dat de aangescherpte motiveringsplicht meebrengt dat het geen genoegen mocht nemen met de beknopte stellingen van de man. Tegenover de zware stelplicht van de vrouw staat, gelet op het ingrijpende karakter van de limitering, een zware stelplicht van de man. 's Hofs oordeel op basis van het beknopte overzicht van de man getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Aanvulling en toelichting
3.17
Het hof heeft opgemerkt dat de man weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden heeft gegeven, maar het hof acht door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat dit overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man dat zijn belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden.
3.18
Het hof heeft met dit oordeel miskend dat de man, evenals de vrouw, volledig inzicht in zijn financiële situatie had dienen te verschaffen, gelet op het ingrijpende karakter van de beslissing tot limitering (brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 21 december 2004, p. 3 tweede alinea). Het hof heeft dan ook miskend dat man toch ten minste gehouden was tot het overleggen van aangiften van de inkomstenbelasting over de laatste drie jaren, zoals de vrouw heeft gesteld (brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 21 december 2004, p. 1, 2).
3.19
Voorts heeft het hof miskend dat uit de financiële positie van de man, zoals die door de man is voorgespiegeld, niet blijkt of, en zo ja, over welk vermogen de man beschikt op bankrekeningen dan wel vermogen in andere vorm (brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 21 december 2004, p. 2 laatste alinea).
3.20
Het hof heeft bij gebreke van voornoemde gegevens geen reële afweging kunnen maken tussen de financiële (en overige) omstandigheden van de man en die van de vrouw (brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 21 december 2004, p. 3, tweede alinea). Het hof had dan ook moeten oordelen dat de man niet aan zijn stelplicht met betrekking tot zijn financiële situatie had voldaan.
Zie:
De hierboven onder 3.7 vermelde jurisprudentie van uw Raad;
Conclusie A-G mr De Vries Lentsch-Kostense voor HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784, onder 12. De A-G merkt bovendien op dat bij deze afweging, als het gaat om alimentatiegerechtigden en -plichtigen van vergevorderde leeftijd, niet onder alle omstandigheden mag worden uitgesloten dat de alimentatieplicht een levenslang karakter krijgt en verwijst daarvoor naar de woorden ‘in beginsel’ in rov. 3.5 van de beschikking van uw Raad van 26 maart 1999, NJ 1999, 653, m. nt. SW onder 655.
3.21
Dit oordeel van het hof is eens te meer onbegrijpelijk, nu de vrouw onbetwist heeft gesteld — en dus uitgangspunt in cassatie kan zijn — dat de man beschikt over vermogen uit erfenis, een aanzienlijk vermogen in het buitenland en meerdere bankrekeningen (brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 21 december 2004, p. 2, laatste alinea, en brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank te Utrecht d.d. 11 november 2003, p. 3, 4).
3.22
Het oordeel van het hof dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het overzicht van de man zodanig afwijkt van zijn feitelijke financiële situatie dat de belangenafweging van het hof tot een ander oordeel zou moeten leiden, is dan ook onbegrijpelijk, nu uit dit overzicht van de man geenszins blijkt dat de man over aanmerkelijk vermogen op (buitenlandse) bankrekeningen beschikt.
Klacht 4
Bestrijden van de financiële situatie van de man door de vrouw
3.23
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de man verschafte overzicht afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man om tot een andere belangenafweging te komen. Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht/ bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man, althans is dit oordeel onbegrijpelijk nu de vrouw, bij gebrek aan nadere gegevens omtrent de financiële situatie van de man, de financiële situatie van de man niet anders had kunnen bestrijden dan dat zij heeft gedaan (brief van 21 december 2004).
Aanvulling en toelichting
3.24
Het inzicht verschaffen in de financiële positie van de man ligt in bewijssfeer van de man. Indien de man zijn financiële positie, niet dan wel slechts met niet te verifiëren bescheiden onderbouwt (zie hiervoor klacht 3), kan van de vrouw ook niet worden gevergd dat zij de financiële positie van de man ontzenuwt op andere wijze dan dat zij heeft gedaan (bij brief van 21 december 2004). Indien de vrouw de beschikking had gehad over de recente belastingaangiften van de man en overzichten van zijn bankrekeningen, had de vrouw de door de man opgevoerde gegevens eerst kunnen verifiëren en nader kunnen bestrijden. Het hof heeft dit miskend, dan wel heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Klacht 5
Het beëindigen van de alimentatie met terugwerkende kracht
3.25
Het oordeel van het hof over het toekennen van terugwerkende kracht aan de gewijzigde alimentatie getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof heeft gemeend te kunnen volstaan met het enkele overnemen van de datum die de rechtbank heeft vastgesteld, althans heeft het hof dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Aanvulling en toelichting
3.26
Uit de jurisprudentie van uw Raad op grond van art. 1: 401 lid 2 BW blijkt dat de rechter van zijn bevoegdheid tot het wijzigen van alimentatie met terugwerkende kracht behoedzaam gebruik dient te maken.
3.27
Bovendien dient de rechter in dat geval zijn beslissing over de ingangsdatum, niettegenstaande zijn discretionaire bevoegdheid daartoe, wel te motiveren.
Vgl. de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van uw Raad met betrekking tot wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht op grond van art. 1: 402 lid 1 BW:
Toelichting Meijers bij art. 1.17.1.11, parl. gesch. Boek I BW, p. 784;
HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, m. nt. SW en de conclusie van A-G mr. De Vries-Lentsch Kostense voor deze beschikking;
Conclusie van A-G mr. Huydecoper voor HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185;
Conclusie van A-G mr. Mok voor HR 8 juli 1991, NJ 1991, 779.
3.28
Deze motiveringsplicht geldt ook indien de rechter de alimentatie met terugwerkende kracht limiteert op grond van art. II lid 2 overgangsbepaling WLA. Dit klemt in de onderhavige procedure eens te meer nu het hof heeft geoordeeld dat de gevolgen van het beëindigen van de alimentatie van de vrouw zeer ingrijpend van aard zijn en het hof bovendien heeft verzuimd de (huidige) financiële omstandigheden van de vrouw tegen die van de man af te wegen (klachten 1b en 3). 's Hofs oordeel voldoet dan ook niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
4. Conclusie
4.1
Dat het uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2005 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 10 mei 2005